Promotor
Prof. dr. Anne-Laure Van Bruaene Vakgroep Geschiedenis Copromotor Prof. dr. Hilde De Ridder-Symoens Vakgroep Geschiedenis
Decaan Rector
Prof. dr. Marc Boone Prof. dr. Paul Van Cauwenberge
Kaftinformatie: Panoramisch zicht op Gent vanuit het oosten – P. J. Goetghebuer ISBN: 978-94-9179-113-0 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande toestemming van de uitgever.
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Tim De Doncker
Hupsicheyt en hantgedaet Kunstacademie en ambachtsgilden te Gent ca. 1748-1800
Proefschrift voorgelegd tot het behalen van de graad van Doctor in de geschiedenis
2013
Persuadé qu’un dessin bien rendu, soit qu’il représente un plan, une élévation, une coupe ou quelques développements des differents parties d’un Bâtiment, prouve mieux & plus promptement que la narration la plus satisfaisante. Jacques-François Blondel (1771)
Dankwoord
De ontstaansgeschiedenis van deze studie gaat terug tot de nazomer van 2007. Op zekere dag kreeg ik telefoon van prof. dr. Anne-Laure Van Bruaene, met de vraag of ik eens kon langskomen. Ietwat met een klein hartje ging ik naar de zesde verdieping van de Blandijn. Tot mijn grote verbazing kreeg ik van Anne-Laure, prof. dr. Marc Boone en prof. dr. Hilde De Ridder-Symoens de kans een doctoraatsonderzoek op te starten binnen het kader van het IUAP. Voor het onderwerp kreeg ik feitelijk carte blanche, zolang het maar iets met corporaties en een stedelijke context heeft te maken. Het boek dat toen nog zo ver af leek, ligt hier nu voor mij. Na goed vijf jaar aan de vakgroep geschiedenis is het dan ook tijd om eens terug te blikken en een aantal mensen te bedanken. Laat ik bij deze ook duidelijk stellen dat mijn dank wel degelijk gemeend is, en hier allerminst geschreven staat uit verplichting. Aan personen die ik zou vergeten, bied ik nu al mijn oprechte excuses aan. Een bijzonder woord van dank gaat uiteraard in de eerste plaats naar prof. dr. AnneLaure Van Bruaene, mijn promotor vanaf het prille begin. Ze gaf me als haar eerste doctoraatsstudent ooit het vertrouwen om dit onderzoek aan te vatten en ze heeft me de hele weg gesteund om er iets van te maken. Ik kan niet genoeg benadrukken welk voorrecht het was om me jarenlang te mogen onderdompelen in de fascinerende en wondere wereld van de academie en de ambachtscorporaties. Ik hoop dat ik er in geslaagd ben de anonieme kunstenaars en handwerklieden een stem en een gezicht te geven. Anne-Laure, bedankt voor alles! Historisch onderzoek is vaak een eenzame bezigheid. De voorbije jaren mocht ik echter heel wat interessante mensen ontmoeten, die elk op hun eigen manier een steen(tje) hebben bijgedragen aan het tot stand komen en afronden van dit onderzoek. In willekeurige volgorde bedank ik graag mijn Gentse collega‖s vroegmodernisten voor de aangename werkomgeving; An, Arjan, Christa, Jens, Jonas, Klaas, Maja, Michal, Nana, Nicolas, Nienke, Sarah, Sofie (ook voor de leuke tijd in de Rozier!), Sofie, Susie, Thijs en Trisha voor de leuke samenwerking en het fijne gezelschap tijdens de werk- en/of lunchtijd; de medewerkers van andere tijdsperiodes voor de ontspannende gesprekken
vii
en de interesse in mijn onderzoek; Astrid, Hilde en Leen voor het vlekkeloos verlopen van administratieve aangelegenheden, Benn en Rik voor de boeiende gesprekken in de bibliotheek en het technisch personeel voor de hulp bij pc-problemen. Collega(kunst)historici bedank ik om mij de kans te geven mijn onderzoek aan het publiek voor te stellen en met mij in discussie te treden. Alle tips en suggesties die ze aan mij doorspeelden, werden uitermate geapprecieerd. De leden van mijn begeleidingscommissie, Marc Boone en Bert De Munck, vermeld ik graag in het bijzonder voor het jaarlijks opvolgen van mijn onderzoek. Mijn dank gaat verder uit naar de medewerkers van alle archieven, bibliotheken en musea over het hele land waar ik de voorbij jaren uitgebreid onderzoek heb gevoerd. Aparte woorden van dank komen toe aan het personeel van het Stadsarchief in Gent, waar ik sinds mijn eerste licentie klant aan huis was en waar ik meer verbleef dan thuis. In het bijzonder wil ik Valérie Meillander en Storm Calle bedanken. Beiden stonden steeds voor mij paraat. Ook het personeel van de Dienst Burgerzaken-Bevolkingsarchief van Gent – Philippe, Tanja en Sophie – verdient een aparte vermelding. Ik sta er tevens op André Van den Kerkhove, ereconservator van het Bijlokemuseum (nu: Stadsmuseum Gent) en Angèle De Fleyt van de Universiteitsbibliotheek apart te vernoemen. Tevens nog een woord van dank aan familie en vrienden die mij langsheen het parcours van dit onderzoek steeds zijn blijven aanmoedigen en steunen en mij in moeilijke momenten de bezieling hebben gegeven om de man met de hamer te slim af te zijn, zelfs als ze niet meer wisten waar ik nu eigenlijk al die tijd mee bezig was. Mam en va, bedankt voor mij de keuzes te laten maken die ik heb gemaakt en voor de onvoorwaardelijke steun en genegenheid. Va, tevens bedankt voor het nalezen van grote blokken tekst en voor de aangename gesprekken, waarbij je wiskundige blik steeds een inspiratiebron voor mij vormde. Lies en Bert, bedankt om er te zijn. Daan, Wout en Miel, bedankt voor jullie lach op moeilijke momenten. Bart en Willem, bedankt voor de ontspanning en het geduld omdat ik jullie al te vaak teleurstelde omdat het werk weer eens niet kon wachten. Tot slot, Aurélie, jij hebt waarschijnlijk meer dan wie ook uitgekeken naar het einde en deze studie heeft je geduld heel vaak op de proef gesteld. Dat we vandaag samen door dit boek kunnen bladeren, is zeker ook jouw verdienste. Mijn grootste woorden van dank komen dan ook jou toe. Bedankt om samen met mij elke dag opnieuw “ons” verhaal te schrijven en te beleven. Lotenhulle, juni 2013
viii
Lijst Gebruikte Afkortingen
Archiefbewaarplaatsen DBG KASK OBB SAB SABR SAG STAM UBG
Dienst Bevolking, Gent Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, Gent Openbare Bibliotheek, Brugge Stadsarchief, Brugge Stadsarchief, Brussel Stadsarchief, Gent Stadsmuseum, Gent Universiteitsbibliotheek, Gent
Overige afkortingen AO ASK ca. ed(s) etc. f° G GB H kol. LP LT
academische opleiding Academie Schone Kunsten circa editor(s) etcetera folio(ʾs) geboorte Gandavensia Gentse Boites huwelijk kolom(men) leerlingenpopulatie leertijd ix
O r° p(p) s. d. s. n. v° VB vol(s) W WJ WU
x
overlijden recto pagina(ʾs) sine dato sine nomine verso Vliegende Bladen volume(s) wedstrijd wedstrijdjaar wedstrijduitslag
Lijst van Tabellen
Tabel 1 Tabel 2 Tabel 3 Tabel 4 Tabel 5 Tabel 6 Tabel 7 Tabel 8 Tabel 9 Tabel 10 Tabel 11 Tabel 12 Tabel 13 Tabel 14
Leden van het ambacht die optraden als confrater van de Gentse academie in de periode 1751-1770 Prijswinnaars van de academie van Gent in de periode 1751-1770 Overzicht van de beschikbare gegevens voor de geselecteerde ambachten in de tweede helft van de achttiende eeuw Omvang van de leerlingenpopulatie van de Gentse academie in de periode 1770-1800 aan de hand van de gedragsregisters (LP) en de wedstrijduitslagen (WU) Professionele status van de vaders van de leerlingen aan de Gentse academie in de periode 1770-1800 (per sector) Leeftijd waarop de niet-Gentse leerlingen aan de academie van Gent in de periode 1770-1800 migreerden naar Gent Tijdsverschil tussen aankomst in de stad en inschrijving aan de academie bij niet-Gentse leerlingen aan de academie van Gent in de periode 1770-1800 Aanwezigheid van leerjongens uit de geselecteerde ambachtscorporaties in de academie in de periode 1770-1800 Vergelijking tussen de start van de leertijd in het ambachtsgilde en het begin van de academische opleiding voor de leerjongens uit de geselecteerde ambachten Ambachtelijk profiel van de ambachtslieden (waarvoor gegevens over de leertijd gekend zijn) aan de academie per beroepsgroep bij het begin van de academische opleiding Ambachtelijk profiel van de ambachtslieden (waarvoor enkel gegevens over het meesterschap gekend zijn) aan de academie per beroepsgroep bij het begin van de academische opleiding Aanwezigheid van meesters uit de geselecteerde ambachtscorporaties in de academie in de periode 1770-1800 Kans dat een leerjongen uit het goud- en zilversmedenambacht carrière maakt als edelsmid na het al dan niet doorlopen van een academische opleiding (in absolute cijfers en percentages) Kans dat een leerjongen uit het goud- en zilversmedenambacht carrière maakt als edelsmid indien zijn vader al dan niet actief was als edelsmid (in absolute cijfers en percentages)
130 138 214 242 244 249 250 261 268 273 273 276 294 295
xi
Tabel 15 Tabel 16 Tabel 17 Tabel 18 Tabel 19
xii
Kans dat een leerjongen uit het goud- en zilversmedenambacht carrière maakt als edelsmid in relatie tot zijn geboorteplaats (in absolute cijfers en percentages) Professionele status van de leerlingen aan de Gentse academie in de periode 1770-1800 na het verlaten van de academie (per ambachtelijke sector) (n=638) Professionele status van de broers die zelf niet naar de academie gingen (per sector) (n=219) Professionele status van de leerlingen in de klas naar het leven in de periode 1770-1800 na het verlaten van de academie (n=59) Professionele status van de leerlingen in de architectuurklas I in de periode 1770-1800 na het verlaten van de academie (n=98)
296 307 308 315 317
Lijst van Afbeeldingen
Figuur 1 Figuur 2 Figuur 3 Figuur 4 Figuur 5 Figuur 6 Figuur 7 Figuur 8 Figuur 9 Figuur 10 Figuur 11 Figuur 12 Figuur 13 Figuur 14 Figuur 15 Figuur 16 Figuur 17 Figuur 18
Geografische verspreiding van academies en tekenscholen opgericht in de Zuidelijke Nederlanden tot 1815 Filips Karel Marissal, Zelfportret Wapenschild van Leonardus Matthias van der Noot, door Filips Karel Marissal Allegorisch tafereel ter ere van Karel van Lorreinen, door Pieter van Reysschoot Allegorisch tafereel ter ere van Karel Lodewijk van Oostenrijk, door Pieter van Reysschoot Voorstelling van het salon te Gent in 1820 Titelblad van de Grondregelen der bouw-kunde van Pieter Norbert van Reysschoot, Gent, ca. 1794 Titelblad van De beginselen der teeken-konst van Philippe Lambert Jozef Spruyt, Gent, ca. 1794 Optekeningen voor de jaren 1689, 1699 en 1722 in het register van de houtbrekers en timmerlieden Optekening voor het jaar 1756 in het register van de houtbrekers en timmerlieden Detail optekening voor het jaar 1758 in het register van de houtbrekers en timmerlieden Optekening voor de jaren 1766 (architectuur) en 1768 (filosofie) in het register van de houtbrekers en timmerlieden Detail optekening voor het jaar 1770 in het register van de houtbrekers en timmerlieden Petrus Canivé, Zicht op de abdij van Geraardsbergen vanuit het noordoosten (1799) Bloemmotieven op basis van de geometrie en het tekenen met de vrije hand Charles-Nicolas Cochin, Vue d’une école de dessin Voorstelling in Chinese inkt van het programma voor de eerste klas architectuur voor het plaatstekenen in 1791: de compositie van een gebouw voor de jacht Illustraties door Franciscus van Paemel in het ambachtsregister van de houtbrekers, timmerlieden en schrijnwerkers
78 90 127 155 157 159 173 177 188 190 191 192 193 222 224 227 229 234
xiii
Figuur 19 Figuur 20 Figuur 21 Figuur 22 Figuur 23 Figuur 24 Figuur 25 Figuur 26 Figuur 27 Figuur 28 Figuur 29 Figuur 30 Figuur 31
xiv
Professionele status van de vaders van de leerlingen aan de Gentse academie in de periode 1770-1800 (per overkoepelende sector) (n=780) Afstand van de geboorteplaats van de niet in Gent geboren leerlingen van de Gentse academie in de periode 1770-1800 tot Gent in kilometer (n= 135) Overzicht van de geboorteplaatsen van de leerlingen van de Gentse academie in de periode 1770-1800 Woonplaats van de leerlingen van de Gentse academie in de jaren 1790 (n= 680) Leeftijd van de leerlingen aan het begin van de academische opleiding (n=1079) Duur van de opleiding van de leerlingen in de periode 1770-1800 aan de academie van Gent (n1=1153, n2=706) Leeftijd van de leerlingen bij het verlaten van de academie (n=1015) Modeltekening voor een koffiekan (1767) en chocoladekan (1772) Jan Luyken, De zilver- en goudsmid (1694) Professionele status van de leerlingen aan de Gentse academie in de periode 1770-1800 na het verlaten van de academie (per overkoepelende sector) (n=1071) Professionele status van de getuigen bij het huwelijk van de leerlingen aan de Gentse academie in de periode 1770-1800 (per overkoepelende sector) (n=1692) De stoffeerder door Nicolas de l‖Armessin (1640-1725) Ontwerp van een gevelopstand van een huis op de hoek van de Kouter en Zonnestraat door Jan Baptiste Pisson voor rekening van de weduwe Reniers (gebouwd in 1793 en afgebroken in 1827-1828)
244 247 248 252 253 254 255 265 293 304 306 310 321
Inhoudstafel
Inleiding De strijd om vaardigheden ..........................................................................1 Proloog ....................................................................................................................................... 1 De wereld van consumptie ...................................................................................................... 3 Consumptie(r)evolutie ................................................................................................... 3 Productrevolutie ............................................................................................................. 6 Productinnovatie ............................................................................................................ 9 De wereld van productie........................................................................................................ 11 Geen consument zonder producent........................................................................... 11 De traditionele ambachtsopleiding in de historische literatuur ........................... 13 Designopleiding en fatsoeneducatie .......................................................................... 19 Onderwijs en opleiding voor ambachtslieden in academies en tekenscholen in de historische literatuur .................................................... 23 Probleemstelling en opzet..................................................................................................... 30 Methode en afbakening ......................................................................................................... 33 Bronnen.................................................................................................................................... 37
Deel 1 Het institutionele kader..................................................................................................................... 39 Hoofdstuk 1
Het kunstonderwijs hertekend: opkomst en evolutie van de Academie .....................................................................................................41 Inleiding ................................................................................................................................... 41 1.1 Het kunstonderwijs vóór de komst van de academie ............................................. 42 1.2 Da Vinci als beginpunt van een nieuwe ontwikkeling ............................................ 43 1.3 De Accademia del Disegno ........................................................................................... 45 1.4 Hervormingen en nieuwe oprichtingen binnen de Italiaanse artistieke wereld ............................................................................................................................. 50 1.5 Academies als Italiaans exportproduct ..................................................................... 53 1.6 Opkomst van publieke kunstacademies in de Nederlanden .................................. 60 1.7 Ontwikkelingen binnen het institutioneel model in de eeuw van de Verlichting ..................................................................................................................... 75 Conclusie .................................................................................................................................. 82
xv
Hoofdstuk 2
De oprichting van de Gentse academie: revisie van een traditioneel verhaal ................................................................................... 85 Inleiding ................................................................................................................................... 85 2.1 Ontstaansgeschiedenis van de academie van Gent: geen nieuw gegeven ........... 85 2.2 Over de stichter: Filips Karel Marissal ....................................................................... 89 2.3 Over de context: het Gentse Sint-Lucasgilde ............................................................ 92 2.4 Vrije particuliere tekenschool (1748) ........................................................................ 94 2.5 Van vrije particuliere tekenschool naar algemeene akademie (1748-1751)........ 97 2.6 Populariteit van de tekenlessen ................................................................................. 99 2.6.1 Amateurs ......................................................................................................... 100 2.6.2 Ambachtslieden .............................................................................................. 104 Conclusie ................................................................................................................................ 122
Hoofdstuk 3
De academie in de periode 1751-1770: lokale verankering en sporen van veranderende ambities ....................................................... 125 Inleiding ................................................................................................................................. 125 3.1 Bronnenmateriaal....................................................................................................... 125 3.2 Organisatie van de academie .................................................................................... 126 3.3 Werking van de academie ......................................................................................... 133 Conclusie ................................................................................................................................ 141
Hoofdstuk 4 De academie na 1770: een nieuwe wind ................................................ 143 Inleiding ................................................................................................................................. 143 4.1 Een nieuw discours in een periode van transformaties ....................................... 144 4.2 Aspecten van een gestegen waardering voor de schone kunsten in de werking van de academie .......................................................................................... 148 4.3 Van de Vivere: niet zomaar een directeur-geschiedschrijver ............................. 165 4.4 Het plan Van de Vivere in de praktijk ..................................................................... 169 Conclusie ................................................................................................................................ 180 Hoofdstuk 5 Ambachtsgilden in het verweer: van conste naar hantgedaet .............. 183 Inleiding ................................................................................................................................. 183 5.1 Academisering van de ambachtelijke praktijken als verdedigingsmechanisme? ........................................................................................ 184 5.2 Een nieuw discours als oplossing: hantgedaet als verdedigingsmechanisme ... 197 Conclusie ................................................................................................................................ 202
Deel 2 De individuele trajecten .................................................................................................................. 205 Inleiding
De blik op de leerlingen gericht ............................................................. 207
Hoofdstuk 6 Voorstelling van het gebruikte bronnenmateriaal .............................. 209 6.1 Bronnen uit de academische context ...................................................................... 209 6.2 Bronnen uit de ambachtelijke context .................................................................... 212 6.3 Bronnen vanwege de overheid ................................................................................. 214
xvi
Hoofdstuk 7 Het onderwijs aan de Gentse academie in vogelvlucht .......................217 Inleiding ................................................................................................................................. 217 7.1 Organisatie van het academisch onderwijs ............................................................ 217 7.2 Inhoud van het academisch onderwijs .................................................................... 222 7.3 Het tekenniveau geïllustreerd: de illustrator Franciscus van Paemel ................ 232 Conclusie ................................................................................................................................ 235 Hoofdstuk 8 De studentenpopulatie aan onderzoek onderworpen .........................237 Inleiding ................................................................................................................................. 237 8.1 Toelatingsvoorwaarden tot de academie en omvang van de leerlingenpopulatie .................................................................................................... 237 8.2 Het profiel van de leerlingen .................................................................................... 243 8.2.1 Sociaalprofessionele achtergrond van de leerlingen ................................ 243 8.2.2 Geografisch profiel van de leerlingen ......................................................... 246 8.2.3 Leeftijd van de leerlingen.............................................................................. 252 8.2.4 De leerling in de historische literatuur ....................................................... 255 Conclusie ................................................................................................................................ 257 Hoofdstuk 9 Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie ..............................259 Inleiding ................................................................................................................................. 259 9.1 De leerjongens onder de loep.................................................................................... 259 9.2 Het ambachtelijk profiel van de leerlingen ............................................................ 267 9.3 De meesters onder de loep ........................................................................................ 274 9.4 Het academisch parcours doorgelicht: afkomst, (ambachts)ervaring, talent of werkijver als sleutel tot succes?........................................................................... 278 9.4.1 Opgang maken volgens de academie ........................................................... 279 9.4.2 Leerlingen startend in een hogere klas....................................................... 280 9.4.3 Leerlingen die uitblonken aan de academie ............................................... 282 9.4.4 De ijverige leerlingen ..................................................................................... 284 Conclusie ................................................................................................................................ 285 Hoofdstuk 10 Strategieën smeden en carrières: de keuze voor de academie ...........287 Inleiding ................................................................................................................................. 287 10.1 Trajectonderzoek van enkele gezinnen .................................................................. 288 10.2 In de voetsporen van de vader: gelijke kansen voor alle kinderen? ................... 290 10.3 Het is niet al goud wat blinkt: detailonderzoek naar de edelsmeden ................. 292 10.4 De kunstacademie en prestige .................................................................................. 299 Conclusie ................................................................................................................................ 302 Hoofdstuk 11 Het effect van de academie op de professionele loopbaan .................303 Inleiding ................................................................................................................................. 303 11.1 Het milieu en de professionele status van de leerlingen ...................................... 304 11.2 De keuze voor de academie gesmaakt door het publiek ....................................... 317 11.3 De academie: (g)een kweekvijver van sociale mobiliteit ...................................... 322 Conclusie ................................................................................................................................ 326
xvii
Algemeen besluit ..................................................................................................................... 329 Inleiding ................................................................................................................................. 329 Ambachtsgilden tussen conste, hantgedaet en hupsicheyt ........................................... 330 Het vormgeven van carrières ............................................................................................. 333 Slotsom ................................................................................................................................... 337 Bijlagen ..................................................................................................................................... 341 Bibliografie ............................................................................................................................... 391
xviii
Inleiding De strijd om vaardigheden
Proloog Men adverteert een ider, dat Joannes Barthel, Meester Diamant-Zetter, Goud- en Zilver-Smid, gewoond hebbende binnen deze Stad t’eynde de Ajuyn-Leye naest de Oudburg, gedelogeerd en alsnu woonachtig is by S. Baefs Kerke op den Hoek van de Kruysstraete. De gene, die van zyne Werken, naemendlijck het Diamantzetten in alle moderne gousten, gelieven gediend te zyn, konnen hun van nu af t’zynder gemelde Woonste addresseeren.1 Deze advertentie is terug te vinden in de Gazette van Gent van 9 mei 1782. De adverteerder, Joannes Herman Joseph Barthel, zag in 1752 het levenslicht in Bilk, vlakbij Düsseldorf.2 Actief als juwelier, settelde hij zich samen met zijn gezin, na omzwervingen te Antwerpen, binnen de Gentse stadsmuren in de jaren 1770. Pas enkele jaren na zijn aankomst, in 1778, werd hij opgetekend in de poortersboeken van Gent. In de Arteveldestad wenste hij zijn professionele activiteiten te continueren. Hiervoor liet hij zich in 1777 optekenen in het ambachtsgilde van de goud- en zilversmeden. Na het doorlopen van de verplichte leertijd onder leiding van de edelsmid François de Coninck verwierf Barthel in 1780 de meestertitel. Zijn oudste twee zonen, François Joseph en Jacobus François, traden in de voetsporen van hun vader. Respectievelijk in 1786 en in 1792 gaven zij de gezworene van het edelsmedenambacht te kennen de stiel te willen leren. Niet onlogisch trad hun vader tweemaal op als leermeester. Beide zonen maakten carrière als juwelier. Het ambachtsgilde was echter niet de enige stedelijke instelling waarbinnen de familie Barthel een leertijd doorliep. Binnen de muren van de Gentse
1 2
Byvoegsel Tot de Gendsche Gazette van den 9 mey 1782, donderdag 9 mei 1782. Voor alle gegevens met betrekking tot personen, zie databank De Doncker (cfr. infra).
1
Hupsicheyt en hantgedaet
kunstacademie waren zij immers geen onbekenden. Zowel Joannes Herman Joseph, François Joseph als Jacobus François liepen school aan de plaatselijke kunstacademie. François Joseph figureerde als eerste op de leerlingenlijsten van de academie, kort nadien gevolgd door zijn vader Joannes Herman Joseph. Enkele jaren later frequenteerde ook Jacobus François de lessen aan de lokale tekenschool. Evenals zijn broer François Joseph zat hij reeds op de tekenbanken van de academie alvorens hij zich liet noteren in het ambachtsgilde. Joannes Herman Joseph maakte daarentegen pas kennis met de academische vorming nadat hij de ambachtelijke meestertitel op zak had. Een derde zoon, Joannes, was actief als ambtenaar te Watervliet. Net als zijn jongere broers Dominicus Bernardus Clemens Michaël en Felix Bernardus en zijn zussen Anna Christine en Clara Philippina, genoot hij noch de ambachtelijke, noch de academische opleiding. Deze krantenadvertentie – een zich sterk ontwikkelende vorm van reclame en marketing in de achttiende eeuw3 – en bijhorende biografische gegevens roepen tal van vragen op. Hoe kon men best een succesvolle professionele carrière uitbouwen? Welke vaardigheden achtten achttiende-eeuwse edelsmeden in de stad Gent noodzakelijk om een kans te maken op de markt? Welke moderne gousten diende men zich eigen te maken om het koperspubliek te bekoren en te verleiden? Wat was de beste manier om deze vaardigheden te verwerven? Welke noodzakelijke opleiding diende men te doorlopen? Welke institutionele ondersteuning was in de stad Gent in de achttiende eeuw voor handen om deze noodzakelijke skills te verwerven? Welke voordelen bood een ambachtelijke opleiding? Wat was de meerwaarde van het kunstacademisch onderwijs? Haalden ambachtslieden profijt uit een meervoudige opleiding? Is het toevallig dat gelijktijdig met het opduiken van François Joseph aan de kunstacademie Joannes Herman Joseph een advertentie plaatste in de krant waarin hij zijn producten promootte als modieus en smaakvol? Etc. Uiteraard zijn deze vragen niet enkel van toepassing op de familie Barthel. Vele andere producenten met hen stelden zich de vraag op welke wijze zij de consumenten warm konden maken voor hun creaties. Om concurrentieel te zijn zochten fabrikanten met andere woorden het antwoord op de vraag hoe men het best kon beantwoorden aan
3
Lees bijvoorbeeld: Walker, R. B., “Advertising in London Newspapers, 1650-1750”, in: Business History, XV, 1973, 2, pp. 112-130. Voor een analyse van het gebruikte discours in dergelijke advertenties, zie bijvoorbeeld: Berg, M., Luxury and Pleasure in Eighteenth-Century Britain, Oxford, 2005, pp. 270-278; Gotti, M., “Advertising discourse in eighteenth-century English newspapers”, in: Skaffari, J., Peikola, M., Carroll, R., Hiltunen, R., Wårvik, B. (eds.), Opening Windows on Texts and Discourses of the Past, Amsterdam, 2005, pp. 23-38; Stobart, J., “In and Out of Fashion? Advertising Novel and Second-Hand Goods in Georgian England”, in: Blondé, B., Coquery, N., Stobart, J., Van Damme, I. (eds.), Fashioning Old and New. Changing Consumer Preferences in Europe (SeventeenthNineteenth Centuries), Turnhout, 2009, pp. 133-144; Van Damme, I., Verleiden en verkopen: Antwerpse kleinhandelaars en hun klanten in tijden van crisis (ca. 1648-ca. 1748), Amsterdam, 2007, pp. 105-124.
2
Inleiding: De strijd om vaardigheden
de door de klanten gevraagde productkwaliteit. In het vervolg van deze studie staat het verhaal van het verwerven van competenties door ambachtelijke families centraal. Het decor van het onderzoek wordt gevormd door de stad Gent in de tweede helft van de achttiende eeuw. De relaties tussen de verschillende ambachtsgilden die de stad rijk was en de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, opgericht in het midden van de achttiende eeuw, vormen het uitgangspunt van de studie.
De wereld van consumptie Consumptie(r)evolutie Het startpunt van dit boek wordt gevormd door de conclusies die het onderzoek naar de materiële cultuur en de consumptiegeschiedenis in de vroegmoderne periode de afgelopen decennia naar voor heeft geschoven. Dit studiedomein heeft de laatste twee generaties een sterke opgang gemaakt.4 In een eerste fase stond de kwantitatieve analyse of het tellen van de spullen centraal. Geleidelijk verschoof de aandacht van het louter bezitten van de spullen naar de culturele contexten en de praktijken die gepaard gingen met de getelde goederen. Men ging op zoek naar verklaringen waarom mensen net die dingen consumeerden die ze consumeerden.5
4
Deze opgang ging gepaard met de belangstelling voor boedelinventarissen. Voor de problemen verbonden aan boedelinventarisonderzoek, zie onder meer: Spufford, M., “The limitations of the probate inventory”, in: Chartres, J., Hey, D. (eds.), English Rural Society: Essays in Honour of Joan Thirsk, Cambridge, 1990, pp. 139-174; Van der Woude, A., Schuurman, A. (eds.), Probate inventories: a new source for the historical study of wealth, material culture and agricultural development, Utrecht, 1980; Nijboer, H. T., De fatsoenering van het bestaan. Consumptie in Leeuwarden tijdens de Gouden Eeuw, Rijksuniversiteit Groningen, Doctoraatsverhandeling, Groningen, 2007, pp. 21-22, zie: http://dissertations.ub.rug.nl/faculties/arts/2007/h.t.nijboer/, geraadpleegd op 28 mei 2011. Voor een goede inleiding tot het gebruik van boedelinventarissen, zie onder meer: Carr, L. G., Walsh, L. S., “Inventories and the Analysis of Wealth and Consumption Patterns in St. Mary‖s County Maryland, 1658-1777”, in: Historical Methods, XIII, 1980, pp. 81-104; Weatherill, L., Consumer behaviour and material culture in Britain, 16601760, Londen, 1988, in het bijzonder pp. 201-214 (Appendix 1: Ways of using probate inventories). 5 Naast de use value van objecten behoort ook het brede veld van de ruilwaarde of exchange value tot het onderzoeksdomein van de historicus, zie bijvoorbeeld: Steegen, E., Kleinhandel en stedelijke ontwikkeling. Het kramersambacht te Maastricht in de vroegmoderne tijd, Hilversum, 2006; Van Damme, Verleiden en verkopen. Voor een contextanalyse van consumptie, lees bijvoorbeeld: Smith, W. D., Consumption and the making or Respectability, 1600-1800, Londen-New York, 2002; Dibbits, H., “Pronken as Practice: Material Culture in the Netherlands, 1650-1800”, in: Rittersma, R. C. (ed.), Luxury in the Low Countries. Miscellaneous Reflections on Netherlandish Material Culture, 1500 to the Present, Brussel, 2010, pp. 135-158; Riello, G., “Fabricating the Domestic: The Material Culture of Textiles and the Social Life of the Home in the Early Modern Period”, in: Lemire, B.
3
Hupsicheyt en hantgedaet
De constante in het boedelonderzoek naar materiële cultuur en consumptie in de periode voor de industriële revolutie is een globaal verhaal van consumptieverandering en -vermeerdering, zelfs op plaatsen getroffen door economische achteruitgang.6 Consumptie in de pre-industriële periode was allerminst een onveranderlijk, immobiel gegeven. Consumeren bleek voor veel meer mensen tot de mogelijkheden te behoren dan koopkrachtanalyses lieten uitschijnen en bovendien was bij een toenemend aantal groepen wel degelijk de bereidheid aanwezig om te consumeren.7 Deze gestegen consumptieve vraag verzoende De Vries met de tegengestelde ontwikkeling van de koopkracht van het loon via het concept van een Industrious Revolution. Deze Revolutie van de Vlijt, een verschijnsel aan vraagzijde, ging aan de Industriële Revolutie vooraf. De aantrekkingskracht van nieuwe, via de markt aangeboden goederen en diensten leidde tot een herschikking van de arbeidsinzet van de vroegmoderne huishoudens. Een grotere specialisatie in de eigen huishoudeconomie, meer marktgericht, gekoppeld aan andere wijzigingen in het werkregime, in het bijzonder langer en intensiever werken, lieten huishoudens toe om deze nieuwe goederen te kopen.8
(ed.), The Force of Fashion in Politics and Society. Global Perspectives from Early Modern to Contemporary Times, Farnham, 2010, pp. 41-65. 6 Zie onder meer de verschillende bijdragen in volgende bundels: Schuurman, A. J., Walsh, L. S. (eds.), Material culture: consumption, life-style, standard of living, 1500-1900 - Culture matérielle: consommation, style de vie, niveau de vie, 1500-1900, Milaan, 1994; Schuurman, A., De Vries, J., Van der Woude, A. (eds.), Aards geluk: de Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850, Amsterdam, 1997; Rittersma, R. C. (ed.), Luxury in the Low Countries. Miscellaneous Reflections on Netherlandish Material Culture, 1500 to the Present, Brussel, 2010. Voor socioculturele veranderingsprocessen onafhankelijk van de economie, lees bijvoorbeeld: Wijsenbeek-Olthius, T., “Stedelijk verval en cultuurpatronen”, in: Schuurman, A., De Vries, J., Van der Woude, A. (eds.), Aards geluk: de Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850, Amsterdam, 1997, pp. 201-221. 7 Van Damme, Verleiden en verkopen, p. 27. Voor een herwaardering van de consumptieve vraag van boeren, naast de middenklasse, lees bijvoorbeeld: De Vries, J., “Van zelfvoorziening naar markt. Friese boeren en hun consumptie, 1550-1750”, in: Schuurman, A., De Vries, J., Van der Woude, A. (eds.), Aards geluk: de Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850, Amsterdam, 1997, pp. 81-120; Van Koolbergen, H., “De materiële cultuur van Weesp en Weesperkarspel in de zeventiende en de achttiende eeuw”, in: Schuurman, A., De Vries, J., Van der Woude, A. (eds.), Aards geluk: de Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850, Amsterdam, 1997, pp. 121-159; Malanima, P., “Changing patterns in rural living conditions: Tuscany in the eighteenth century”, in: Schuurman, A. J., Walsh, L. S. (eds.), Material culture: consumption, life-style, standard of living, 1500-1900 - Culture matérielle: consommation, style de vie, niveau de vie, 1500-1900, Milaan, 1994, pp. 115-124; Moreno Claverias, B., “Luxury, Fashion and Peasantry: The Introduction of New Commodities in Rural Catalan, 1670-1790”, in: Lemire, B. (ed.), The Force of Fashion in Politics and Society. Global Perspectives from Early Modern to Contemporary Times, Farnham, 2010, pp. 6793. 8 De Vries, J., “Between purchasing power and the world of goods: understanding the household economy in early modern Europe”, in: Brewer, J., Porter, R. (eds.), Consumption and the World of Goods, Londen, 1994, pp. 107121; De Vries, J., “De huishoudportemonnee en de spulletjes. Een poging zicht te krijgen op de gezinshuishouding vanaf de vijftiende eeuw”, in: Schuurman, A., De Vries, J., Van der Woude, A. (eds.), Aards geluk: de Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850, Amsterdam, 1997, pp. 60-79. Zie ook: De Vries, J., The Industrious Revolution: Consumer Behaviour and the Household Economy, 1650 to the Present, Cambridge, 2008.
4
Inleiding: De strijd om vaardigheden
Het relaas van een verhoogde consumptie in de vroegmoderne periode verleidde McKendrick tot de uitspraak dat de achttiende eeuw werd gekenmerkt door een consumer revolution, die nauw verbonden was met de Industriële Revolutie.9 Deze opmerking was niet enkel het startpunt voor de recente aandacht voor de geschiedenis van consumptiemaatschappijen, het leidde tevens tot de zoektocht naar de eerste consument in de geschiedenis.10 Zowel het tijdstip als de plaats gesuggereerd door McKendrick zijn voor discussie vatbaar.11 Van een homogene consumentenmaatschappij was dus geen sprake. Ook McKendricks concept van een consumptierevolutie bleef niet van kritiek gespaard. De metafoor van een revolutie roept een beeld op van een definitieve breuk met het verleden. Hiervan was in het achttiende-eeuwse Engeland geen sprake, hooguit een stroomversnelling in een ontwikkeling, die al veel langer aan de gang was. Toch valt er een vorm van consensus waar te nemen: hoewel in grote delen van Noordwest-Europa vanaf het midden van de zestiende eeuw een toename van de consumptie per hoofd valt waar te nemen, zijn de roots van de moderne consumptiemaatschappij, met de opkomst van nieuwe consumptiegoederen en nieuwe consumptiepraktijken, te plaatsen in de – late – zeventiende eeuw.12 De opmerkelijkste wijzigingen van de consumptiegewoonten die zich voordeden tussen 1650 en 1800 kunnen in een aantal punten worden samengevat. De consumptieve
9
McKendrick, N., “The Consumer Revolution of Eighteenth-Century England”, in: McKendrick, N., Brewer, J., Plumb, J. H. (eds.), The Birth of a Consumer Society: The Commercialization of Eighteenth Century England, Bloomington, 1982, p. 9. [“A consumer revolution occurred in England in the eighteenth century (…) The consumer revolution was a turning point in the history of human experience.”] Historici benadrukken nu dat beide “revoluties” (zowel de consumptie- als de industriële revolutie) deel uitmaken van een commerciële evolutie, waarbij mensen langzaam maar zeker worden opgezogen door de markt. (Van Damme, I., “Changing consumer preferences and evolutions in retailing. Buying and selling consumer durables in Antwerp (c. 1648c. 1748)”, in: Blondé, B., Stabel, P., Stobart, J., Van Damme, I. (eds.), Buyers and sellers: retail circuits and practices in medieval and early modern Europe, Turnhout, 2008, p. 200.) 10 Brewer, J., Porter, R., “Introduction”, in: Brewer, J., Porter, R. (eds.), Consumption and the World of Goods, Londen, 1994, pp. 1-2. 11 Goldthwaite vestigt de aandacht op het veertiende-eeuwse Italië. Bermingham ziet een consumptiemaatschappij die bijna vierhonderd jaar oud is. De Vries plaatst de opkomst van het moderne consumptiegedrag in de Hollandse Republiek in de zeventiende eeuw. Onderzoek van pamfletten omtrent de tulpenhandel doet Goldgar besluiten dat in 1630 van de nieuwe economische realiteit sprake was. Zie bijvoorbeeld: Bermingham, A., “Introduction. The consumption of culture: image, object, text”, in: Bermingham, A., Brewer, J. (eds.), The Consumption of Culture 1600-1800. Image, Object, Text, Londen, 1997, p. 3; De Vries, J., “Luxury in the Dutch Golden Age in Theory and Practice”, in: Berg, M., Eger, E. (eds.), Luxury in the Eighteenth Century: Debates, Desires and Delectable Goods, Basingstoke-New York, 2003, p. 41; Goldgar, A., “The Use and Misuse of Flowers: Tulipmania and the Concept of Luxury”, in: Rittersma, R. C. (ed.), Luxury in the Low Countries. Miscellaneous Reflections on Netherlandish Material Culture, 1500 to the Present, Brussel, 2010, p. 72; Goldthwaite, R. A., Wealth and the Demand of Art in Italy, 1300-1600, Baltimore, 1993. 12 Nijboer, De fatsoenering van het bestaan, p. 2; Berg, M., Clifford, H., “Introduction”, in: Berg, M., Clifford, H. (eds.), Consumers and luxury: consumer culture in Europe 1650-1850, Manchester-New York, 1999, p. 3.
5
Hupsicheyt en hantgedaet
groei in deze periode van ingrijpende veranderingen in het aanbod en verbruik van geconsumeerde goederen was het sterkst met betrekking tot goederen die we vandaag zouden omschrijven als kruidenierswaren (koffie, thee, chocolade, tabak, suiker, specerijen, etc.) en met betrekking tot half-duurzame verbruiksgoederen die in de huiselijke omgeving een comfortverhogende functie hadden (lichte, goedkope textielproducten, aarde- en glaswerk, papierwaren, tafelgerei en beddengoed). Vaak ging het om importgoederen afkomstig van overzeese gebieden. Verder zwengelden sommige van deze goederen de consumptie van andere, afgeleide spullen aan. Naast de genuttigde nieuwe levensmiddelen kwamen bijvoorbeeld een bijpassend serviesgoed en meubilair frequent voor. Bovendien bleek dat verscheidene producten uit de categorie van de kruidenierswaren op bepaalde tijdstippen in de achttiende eeuw goedkoper werden. Andere, meer levensnoodzakelijke goederen volgden deze prijsevolutie niet. Aansluitend bleek uit onderzoek dat de veranderende consumptiegewoonten in alle lagen van de bevolking doorgang hadden gevonden. Tevens werd de periode gekenmerkt door de opkomst van een heel scala aan imitatieproducten. Naast dure zilveren theepotten of servies van het prachtigste porselein vond de consument op de markt varianten van goedkoop aardewerk of potten uit koper en zelfs blik. Er viel een verschuiving van duurzame gebruiksgoederen naar minder duurzame producten waar te nemen, onder meer door het gebruik van minder duurzame materialen, wat de productiekosten deed dalen en de winkelprijs verlaagde. Tot slot, en belangrijk voor deze studie, deed zich een toegenomen modegevoeligheid voor.13
Productrevolutie Lange tijd was de geschiedenis van de achttiende-eeuwse consumentencultuur volledig losgekoppeld van de studie van de materiële wereld van de consumptie, enkele museale stukken niet te na gesproken. Indien we echter ten volle de introductie van nieuwe consumptiegoederen in de zeventiende en achttiende eeuw willen vatten, dienen we oog te hebben voor de fysieke eigenschappen van de voorwerpen, voor het belang van differentiatie en variatie. Styles lanceerde bijgevolg een oproep to engage with products as artefacts.14 Berg beantwoordde deze aansporing en ging in haar werk Luxury and Pleasure
13
Blondé, B., “Tableware and changing consumer patterns. Dynamics of material culture in Antwerp, 17th 18th centuries”, in: Veeckman, J. (ed.), Majolica and glass from Italy to Antwerp and beyond: the transfer of technology in the 16th – early 17th century, Antwerpen, 2002, pp. 295-311; Blondé, B., Van Damme, I., “Fashioning Old and New or Moulding the Material Culture of Europe (Late Seventeenth-Early Nineteenth Centuries)”, in: Blondé, B., Coquery, N., Stobart, J., Van Damme, I. (eds.), Fashioning Old and New. Changing Consumer Patterns in Western Europe (1650-1900), Turnhout, 2009, pp. 1-2; Steegen, Kleinhandel en stedelijke ontwikkeling, pp. 17-18. 14 Styles, J., “Product Innovation in Early Modern London”, in: Past & Present, CLXVIII, 2000, pp. 126-127, 169.
6
Inleiding: De strijd om vaardigheden
in Eighteenth Century Britain op zoek naar de karakteristieken van de achttiende-eeuwse populaire spullen. Zij concludeert overtuigend dat het Engeland van de achttiende eeuw getuige was van een ware productrevolutie: Industrialization and commercial modernity in the eighteenth century was, above all, about consumer products. This was a “product revolution” made by inventors and manufacturers, merchants, retailers and advertisers, and above all by the people who bought “new luxury”.15 De goederen die deze productrevolutie gestalte gaven waren geen en masse geproduceerde standaardgoederen die eenieder zich kon aanschaffen. Het waren speciale, decoratieve goederen die binnen het bereik van de middenklasse lagen en nauw verbonden waren met het streven naar kwaliteit en individualiteit. Ofschoon de goederen niet exclusief voor een elitair publiek bestemd waren, waren er vele gelijkenissen met de traditionele luxewaren. Berg omschrijft deze nieuwe spullen dan ook als semi-luxegoederen. Het waren producten die gekenmerkt werden door een nieuw en modieus karakter, goederen die omwille van hun nuttigheid en/of uiterlijke verschijning werden geapprecieerd door de middenklasse. Binnen deze categorie van snuisterijen en frivoliteiten onderscheidt men uitheemse voedingsmiddelen en dranken (chocolade, koffie en thee,…), nieuwe textielproducten, bruikbare en decoratieve objecten (aarde- en glaswerk, meubilair, metalen voorwerpen en uurwerken, koffie- en theeserviezen,…) en nog veel meer.16 Deze productrevolutie bracht concrete veranderingen binnen de brede materiële cultuur met zich mee. In het licht van deze studie is de buitengewone klemtoon op het uitzicht van de producten essentieel: what mattered was the look, elegance and price… the goods they bought were aesthetically appealing … those [the luxuries] of novelty, fashion, and ingenuity.17 Eenzelfde verhaal van een verlangen naar esthetisch aantrekkelijke goederen is bij verschillende andere auteurs terug te vinden. Net als Berg benadrukt Styles het belang van het uiterlijk voorkomen van de gekochte spullen. Een significant en groeiend deel van de producten aangetroffen in boedelinventarissen omschreef hij als modieuze goederen.18 De geconsumeerde spullen waren in hoofdzaak niet essentieel; ze maakten het leven leuker, interessanter en comfortabeler: the attributes of the new luxury … delight, comfort and convenience, utility, the agreeable.19 Ze wezen onder meer op nieuwe drankgewoonten, nieuwe tafelmanieren, het bijzonder belang van het decoratieve, de
15
Berg, Luxury and Pleasure in Eighteenth-Century Britain, p. 6. Berg, M., “New commodities, luxuries and their consumers in eighteenth-century England”, in: Berg, M., Clifford, H. (eds.), Consumers and luxury: consumer culture in Europe 1650-1850, Manchester-New York, 1999, pp. 6569. 17 Berg, Luxury and Pleasure, pp. 15, 20, 26. 18 Styles, J., “Manufacturing, consumption and design in eighteenth-century England”, in: Brewer, J., Porter, R. (eds.), Consumption and the World of Goods, Londen, 1994, p. 528. 19 Berg, Luxury and Pleasure, p. 26. 16
7
Hupsicheyt en hantgedaet
nieuwe zorg voor de persoonlijke verschijning en smaak voor amusement. Bermingham oordeelt dan ook dat de consumptie grotendeels door de mode gedreven werd en niet door een economische noodzaak.20 Lemire ziet modeverschijnselen eveneens als een katalysator van de materiële veranderingen.21 Vanaf de achttiende eeuw dicteerde de mode de wet als nooit tevoren.22 Hieraan gekoppeld was het fatsoen van producten steeds meer van tel, waarbij fatsoen moet begrepen worden als het verschil tussen de intrinsieke waarde van een product en de prijs van het eindproduct of met andere woorden de prijs voor het vakmanschap, de ervaring en de uitvoering door de producent. De balans helde steeds meer over in het voordeel van skill ten opzichte van intrinsic value.23 Deze zucht naar het mooie, verfijnde, elegante, modieuze, stijl- en smaakvolle en de gestegen waardering voor bekwaamheid bleken allesbehalve exclusief Angelsaksische fenomenen. Nijboer onderzocht de consumptie in Leeuwarden tijdens de Gouden Eeuw en stelde vast dat gedurende de zeventiende eeuw, naast de materiaalwaarde, esthetische en symbolische aspecten gestaag een grotere rol speelden bij de waardering van objecten. Voor deze ontwikkeling waarbij goederen in mindere mate om de (rest)waarde van het materiaal en daarmee om hun waardevastheid werden verzameld en tegelijkertijd steeds meer om hun fatsoen gewaardeerd werden, introduceerde Nijboer het begrip fatsoeneringsproces.24 Onderzoek naar (klein)handelspraktijken in de vroegmoderne Nederlanden wijst op eenzelfde fenomeen. Blondé en Greefs suggereren dat de veranderende mode wellicht een belangrijkere rol heeft gespeeld dan traditioneel wordt aangenomen: Consumer changes seem to have played a more autonomous role in the local economy than previously thought. Especially the “tyranny of French fashion” heavily constrained the local luxury industries from the second half of the seventeenth century onwards.25 Het onderzoek van Steegen naar de kramers in Maastricht onderlijnt eveneens de omschakeling naar een consumentgeoriënteerde economie en de draagwijdte van het aspect mode.26 Ook Van Damme wijst op een meer modebewust en
20
Bermingham, “Introduction. The consumption of culture”, p. 6. Lemire, B., “Introduction. Fashion and the Practice of History: A Political Legacy”, in: Lemire, B. (ed.), The Force of Fashion in Politics and Society. Global Perspectives from Early Modern to Contemporary Times, Farnham, 2010, p. 1. 22 Berg, Luxury and Pleasure, p. 41. 23 Clifford, H., “A commerce with things. The value of precious metalwork in early modern England”, in: Berg, M., Clifford, H. (eds.), Consumers and luxury: consumer culture in Europe 1650-1850, Manchester-New York, 1999, pp. 154-160. 24 Nijboer, De fatsoenering van het bestaan, pp. 67-71 25 Blondé, B., Greefs, H., “Werk aan de winkel. De Antwerpse meerseniers: aspecten van de kleinhandel en het verbruik in de 17de en 18de eeuw”, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, LXXXIV, 2001, 1-3, p. 224. 26 Steegen, E., Kleinhandel en stedelijke ontwikkeling. Het kramersambacht te Maastricht in de vroegmoderne tijd, Hilversum, 2006. 21
8
Inleiding: De strijd om vaardigheden
volatiel algemeen verbruikspatroon in de late zeventiende eeuw, en zeker in de achttiende eeuw. Mode was geen nieuw verschijnsel in deze jaren, dat was wel haar versnelde ritme en uitdijende stille tirannie. Bovendien charmeerde het prikkelende spel van nieuw en oud, van vernieuwing en afwisseling in het gebruik nu de gehele samenleving en niet louter de hoogste maatschappelijke lagen.27 Net als Nijboer legt Van Damme het zwaartepunt bij de nieuwigheid van producten in tegenstelling tot hun duurzame kwaliteiten.28 Dit gewijzigd modebesef vanaf de late zeventiende eeuw blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat notarissen die rond 1680 boedellijsten opmaakten van overleden Antwerpenaars voorwerpen niet langer beschreven naargelang de staat waarin ze zich bevonden, maar naarmate het al dan niet modieuze karakter ervan. Naast de vertrouwde adjectieven zoals goed, nieuw, quaed duiken omschrijvingen op als oud fatsoen, nieuw fatsoen en Franse mode.29 Het spel van nieuw en oud profiteerde uiteraard van de opkomst van een nieuwe perceptie van weelde en luxe in de achttiende eeuw. Steeds meer stemmen gingen op die de economische groei dankzij luxe onderstreepten en bijgevolg weelde een positieve connotatie gaven en niet moreel bekritiseerden.30
Productinnovatie In zijn onderzoek naar verschillende luxeambachten in het vroegmoderne Londen onderscheidde Styles meerdere aspecten die producenten in staat stelden te beantwoorden aan deze voorliefde van het koperspubliek voor visuele nieuwigheid. Hij stelde, naast enkele veranderingen in de organisatie van de productie, in hoofdzaak innovatie in vorm en versiering vast.31 Ook Berg merkte op dat productinnovatie cruciaal bleek in de productrevolutie. Consumenten zochten een constante verandering in de types en de kenmerken van de door hen aangeschafte goederen. Zij speurden naar goederen die individualiteit uitdrukten via een visuele diversiteit. Deze variatie werd in grote mate bekomen via de versiering en de afwerking van het product. Veel meer dan technologische veranderingen stond productinnovatie dan ook in voor de veralgemening van de nieuwe consumptiegoederen die de consumptie-evolutie kenmerkten.32 Productinnovatie kon soms in een klein hoekje schuilen. Het
27
Van Damme, Verleiden en verkopen, pp. 188-189, 208. (citaat op p. 208) Van Damme, “Changing consumer preferences and evolutions in retailing”, p. 211. 29 Blondé, Greefs, “Werk aan de winkel”, pp. 222-223. 30 Berg, M., Eger, E., “The Rise and Fall of the Luxury Debates”, in: Berg, M., Eger, E. (eds.), Luxury in the Eighteenth Century: Debates, Desires and Delectable Goods, Basingstoke-New York, 2003, pp. 7-15. 31 Styles, J., “The goldsmiths and the London luxury trades, 1550 to 1750”, in: Mitchell, D. (ed.), Goldsmiths, Silversmiths and Bankers: Innovation and the Transfer of Skill, 1550 to 1750, Stroud, 1995, p. 113. 32 Berg, Luxury and Pleasure, pp. 85-87, 246. 28
9
Hupsicheyt en hantgedaet
koperspubliek was bijvoorbeeld ontvankelijk voor kleur. De waarde van kleuren kon stijgen of dalen of anders gezegd het verlangen naar bepaalde goederen stimuleren of afremmen. Lowengard leidt hieruit terecht af dat het bezitten en gebruiken van modieus gekleurde objecten een visueel bewijs was van deelname aan de trends van het moment.33 Goodman wijst zelfs op de verscheidenheid in het vernis aangebracht op achttiende-eeuwse Franse schrijftafels om te voldoen aan de mode.34 In hun streven naar visuele nieuwigheden en differentiatie gaven consumenten verder de voorkeur aan lichtere, minder kostelijke en minder duurzame producten ter vervanging van dure en duurzame hogekwaliteitsgoederen met een hoge secundaire marktwaarde.35 Variatie werd ten slotte in de hand gewerkt door een verbeterd aanbod van grondstoffen en materialen.36 Van belang in dit hele proces was bijgevolg dat producenten zich geen nieuwe productietechnieken of technische skills eigen moesten maken. Productinnovatie neemt vandaag de dag twee vormen aan. Het betreft zowel de productie van nieuwe goederen als het anders versieren of afwerken van bestaande objecten en het uitbreiden van de kwaliteiten en variëteiten binnen een bestaand gamma van producten, waarbij productieprocessen en toegepaste technieken nauwelijks grote wijzigingen ondergaan.37 Bovenstaande elementen maken duidelijk dat in de door ons onderzochte periode horizontale productverandering centraal stond en productinnovatie in zijn tweede betekenis moet begrepen worden. Het behelst variaties op het voorkomen van een product, onder invloed van de druk van de markt en de mode, zonder te raken aan de essentiële kenmerken van de goederen. Van wijzigingen in de basisvorm of verticale productverandering, was amper sprake.38 Horizontale productverandering was trouwens niet per definitie succesvol. Productinnovatie was een proces van het formuleren en het herformuleren van productdefinities en –identiteiten tussen de producent en de consument. De
33
Lowengard, S., “Colours and colour making in the eighteenth century”, in: Berg, M., Clifford, H. (eds.), Consumers and luxury: consumer culture in Europe 1650-1850, Manchester-New York, 1999, p. 109. 34 Goodman, D., “Furnishing Discourses: Readings of a Writing Desk in Eighteenth-Century France”, in: Berg, M., Eger, E. (eds.), Luxury in the Eighteenth Century: Debates, Desires and Delectable Goods, Basingstoke-New York, 2003, p. 78. 35 Blondé, B., “Art and economy in seventeenth- and eighteenth-century Antwerp: a view from the demand side”, in: Cavaciocchi, S. (ed.), Economia e arte secc. XIII-XVIII, Prato, 2002, p. 387; Styles, “Manufacturing, consumption and design”, p. 540. 36 Craske, M., “Plan and Control: Design and the Competitive Spirit in Early and Mid-Eighteenth-Century England”, in: Journal of Design History, XII, 1999, 3, p. 192. 37 Berg, Luxury and Pleasure, p. 178. 38 Over horizontale en verticale productverandering, zie: Ramakers, R., “Kunstnijverheid, industriële vormgeving en de kunstgeschiedenis”, in: Gribling, F., Kieft, G., Martis, A., de Vries, J. (eds.), “That special touch”: vormgeving tussen kunst en massaprodukt [Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek Deel 39], Bussum, 1989, pp. 211-214.
10
Inleiding: De strijd om vaardigheden
nieuwigheid diende betekenisvol en herkenbaar te zijn of met andere woorden: The newness of the new product had to be reconciled with consumers’ pre-existing experience, knowledge and expectations. Innovation had to be domesticated in almost every sense of that word.39 Eenzelfde nadruk op het proces van negotiëren is te vinden bij Hilaire-Pérez. Zij benadrukt de verschuiving in de achttiende eeuw van de onderhandelingen over de kwaliteit en nuttigheid van nieuwigheden van de geleerde wereld naar de markt.40 Productinnovatie werd zodoende in de pre-industriële samenleving steeds belangrijker, zowel voor de keuzes van de consument als voor de marketing door producenten, wat bijvoorbeeld mooi tot uiting komt in Barthels krantenadvertentie.41
De wereld van productie Geen consument zonder producent In de voorgaande paragrafen hebben we hoofdzakelijk de veranderende consumptiegewoonten in het vroegmoderne Europa belicht. Deze verschuivingen op de productmarkt hadden consequenties voor de arbeidsmarkt. Ze bepaalden namelijk het gedrag van producerende ambachtslieden.42 De zucht naar visueel aantrekkelijke goederen onder de consumenten en de obsessie voor vernieuwing en modieusheid op de markten, vergde van de producenten het aanpassingsvermogen van een kameleon.43 Gestandaardiseerde productie was weliswaar niet uitzonderlijk in de achttiende eeuw, maar productaanpassingen kwamen veelvuldig voor.44 Gelijktijdig met de gewijzigde
39
Styles, “Product Innovation in Early Modern Londen”, pp. 164-169. Hilaire-Pérez, L., “La négociation de la qualité dans les examens académiques d'inventions au XVIIIe siècle”, in: Stanziani, A. (ed.), La qualité des produits en France (XVIIIe-XXe siècles), Parijs, 2003, p. 62. 41 Belfanti, C. M., “Guilds, Patents, and the Circulation of Technical Knowledge: Northern Italy during the Early Modern Age”, in: Technology and Culture, XLV, 2004, 3, p. 584. 42 Kaplan, S. L., “Reconsidering Apprenticeship: Afterthoughts”, in: De Munck, B., Kaplan, S. L., Soly, H. (eds.), Learning on the Shop Floor. Historical Perspectives on Apprenticeship, Londen-New York, 2007, p. 206. Zie reeds: Prims, F., Het herfsttij van het corporatisme te Antwerpen, Antwerpen-Utrecht, 1945, p. 8. 43 Voor het belang van bijstelling aan de markt, lees bijvoorbeeld: Franits, W., “"For people of fashion". Domestic imagery and the art market in the Dutch Republic”, in: De Jong, J., Ramakers, B., Roodenburg, H., Scholten, F., Westermann, M. (eds.), Wooncultuur in de Nederlanden 1500-1800 (Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 51) - The Art of Home in the Netherlands 1500-1800 (Netherlands Yearbook for History of Art 51), Zwolle, 2001, pp. 295316. 44 Styles, J., “Design for Large-Scale Production in Eighteenth-Century Britain”, in: Oxford Art Journal, XI, 1988, 2, p. 12. 40
11
Hupsicheyt en hantgedaet
consumptiepraktijken trad een nieuwe kwaliteit van de producten steeds nadrukkelijk op de voorgrond, met name het design.45 De vormgeving van de producten, in de brede betekenis van de uit- en afwerking van de vorm en de decoratieve aspecten en de hieraan ontleende waarde, werd in de ogen van consumenten en dus ook producenten steeds meer van belang. Iedereen was zich bewust van het feit dat de betekenissen die voortsproten uit de goederen nauw verbonden waren met hoe ze er uitzagen – design can (…) sell goods.46 Creativiteit en designkennis vormden voor producenten de basisingrediënten voor succes in een concurrentiestrijd waar het product centraal stond.47 In tegenstelling tot de consumenten bleven deze producenten echter lange tijd in de schaduw staan. Vele historici waren zich bewust van deze problematiek. Douglas en Isherwood wezen er reeds op in de jaren ―70 van de vorige eeuw. In de jaren ‖80 formuleerde de antropoloog Miller het mooi als volgt: consumption is now at the vanguard of history.48 Ook in de jaren ‖90 was de situatie nog niet merkelijk verbeterd. Agnew constateerde dat met de gestegen belangstelling voor consumptiepraktijken een omgekeerd evenredige evolutie zich voordeed aan de productiezijde, wat resulteerde in een geleidelijke verwaarlozing van arbeid en productie in veel recentere consumptiestudies: from the ashes of the dead author (or producer) arises the heroic figure of the restless reader (or consumer).49 Deze opmerkingen vielen uiteindelijk niet langer in dovemansoren. Berg kwam bijvoorbeeld met haar eerder besproken studie expliciet tegemoet aan deze kritiek. Zij leverde een bijdrage aan het herstel van de eenheid van consumptie en productie, aangezien beiden niet los van elkaar kunnen gekoppeld worden. Elke geschiedenis van consumptie en consumenten heeft immers nood aan een geschiedenis van producten en productieprocessen.50 Via de begrippen productrevolutie en productinnovatie werd in de vorige paragrafen reeds geleidelijk de stap gezet naar de wereld van de productie. In het vervolg van deze studie zullen we de kaart van de productie nog uitdrukkelijker
45
De notie design werd geïntroduceerd in de negentiende eeuw door Henry Cole. De term heeft in strikte kunsthistorische zin betrekking op heel de problematiek rond het ambacht versus de industrie en de vormgeving die uiteindelijk bedoeld is voor industriële uitvoering. Aangezien de betekenis van het woord design ondertussen verruimd is en in de spreektaal quasi synoniem is geworden van vormgeving, hanteren we de term in een studie over de toegepaste kunsten in de periode voor de industriële revolutie. Over Henry Cole en zijn opvattingen, zie: Bonython, E., Burton, A., The Great Exhibitor. The Life and Work of Henry Cole, Londen, 2003. 46 Styles, “Manufacturing, consumption and design”, p. 542. 47 Belfanti, “Guilds, Patents, and the Circulation of Technical Knowledge”, p. 589. 48 Miller, D., Material Culture and Mass Consumption, Oxford, 1987, p. 213. 49 Agnew, J.-C., “Coming up for air: consumer culture in historical perspective”, in: Brewer, J., Porter, R. (eds.), Consumption and the World of Goods, Londen, 1994, p. 30. 50 Berg, Luxury and Pleasure, pp. 329-331.
12
Inleiding: De strijd om vaardigheden
uitspelen. Deze studie plaatst de producenten van door het publiek gewilde goederen centraal.
De traditionele ambachtsopleiding in de historische literatuur Tot dusver ging de aandacht in het onderzoek uit naar de nieuwe preferenties van het koperspubliek. Zij wensten zich te omringen met nieuwe, modieuze, fatsoenlijke voorwerpen. Het was de taak van de producenten om te beantwoorden aan de verzuchtingen van de consumenten. Zij dienden de nieuwsgierigheid van de consumenten voortdurend te prikkelen en te voorkomen dat ze in een fase van – visuele – verveling kwamen. Indien de fabrikant daar in slaagde, verwierf hij controle en macht over het publiek. Diegenen die er in slaagden succesvol het verlangen van het publiek naar nieuwigheden en variatie te manipuleren en te kneden, waren de fashion manipulators van hun tijd.51 Jeggle merkte op dat een groot deel van de nieuw geconsumeerde en verhandelde “luxeproducten” het resultaat waren van artisanale productie. Hij wees tevens op de reeds aangehaalde lacune: het onderzoek naar deze goederen moet verder gaan dan het louter in overweging nemen van hun consumptie.52 Om bij te dragen tot de herwaardering van de productiezijde richt dit onderzoek de schijnwerpers op de wijze waarop Gentse ambachtslieden in de tweede helft van de achttiende eeuw zich meester maakten over het design, de opmaak en het fatsoen van de nieuw te consumeren goederen. Gedurende het ancien regime was het prekapitalistische industriële systeem in WestEuropa voornamelijk georganiseerd in stedelijke ambachtsgilden. Het ambachtelijk systeem kan worden beschouwd als één van de steunpilaren van de vroegmoderne stedelijke economie. Een ambacht kan gedefinieerd worden als een publiekrechtelijke organisatie van beroepsgenoten primair gericht op economische belangenbehartiging.53
51
Craske, “Plan and Control”, pp. 208-210. Jeggle, C., “Economies of Qualities as a Concept of Research on Luxury”, in: Rittersma, R. C. (ed.), Luxury in the Low Countries. Miscellaneous Reflections on Netherlandish Material Culture, 1500 to the Present, Brussel, 2010, p. 27. 53 Lourens, P., Lucassen, J., “De oprichting en ontwikkeling van ambachtsgilden in Nederland (13de-19de eeuw)”, in: Lis, C., Soly, H. (red.), Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen, Brussel, 1997, p. 59. Jacobs definieert een ambacht als een institutie die stelt op een bepaald tijdstip in de geschiedenis vanwege een hogere overheid één (of meerdere) officieel bekrachtigde tekst(en) te hebben verworven waardoor de organisatie voor onbepaalde duur erkend werd als collectieve entiteit die mensen als lid erkennen en waarmee leden collectief binnen een bepaalde historische entiteit (jurisdictie) in principe eeuwige aanspraken (konden of) kunnen maken op het legitiem (laten) aanwenden van specifieke professionele vaardigheden of (als grondstof, werktuig of koopwaar) manipuleren van bepaalde materiële producten, zie: Jacobs, M., “De ambachten in Brabant en Mechelen (12de eeuw – 1795)”, in: Van Uytven, R., Bruneel, C., Coppens, H., Augustyn, B. (eds.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Brabant en Mechelen tot 1795, II, Brussel, 2000, pp. 588-589. 52
13
Hupsicheyt en hantgedaet
Deze ambachtsgilden waren veel meer dan – om de woorden van Adam Smith te gebruiken – a conspiracy against the public met als doel economische belangen te beschermen. Het waren zowel professionele organisaties als collectieve monopoliehouders. Ze functioneerden als verzekeringsfonds, politieke pressiegroepen en ze bevonden zich in het centrum van seculiere en religieuze rituelen en sociabiliteitsnetwerken. De corporaties vertoonden een rijk cultureel leven. Ze vormden een essentieel element in de sociale definitie van individuen.54 Dit uitgebreid pakket aan maatschappelijke functies onderscheidde de ambachtsgilden van andere corporaties, zoals broederschappen, buurtschappen, rederijkerskamers en schuttersgilden.55 De hernieuwde belangstelling voor deze instellingen maakte komaf met hun gangbaar imago.56 De traditionele voorstelling van deze organisaties als onveranderlijke, conservatieve bolwerken met een remmende werking op de economische groei is niet langer houdbaar. Het onderzoek naar ambachtsgilden stelde vast dat in verschillende gebieden na 1500 juist veel corporatieve organisaties boven de doopvont werden gehouden. Ambachtsgilden bleken in de vroegmoderne periode dus allerminst achterhaalde instituties uit de middeleeuwen. Recentere analyses representeren ambachtsgilden niet meer als bekrompen bastions, maar zien ambachtslieden net als belangrijke en hoogst innovatieve werkkrachten.57 Het onderzoek naar procesvoering
54
Blockmans, W., Hoppenbrouwers, P., Eeuwen des onderscheids: een geschiedenis van middeleeuws Europa, Amsterdam, 2002, p. 292; Boone, M., Cerutti, S., Descimon, R., Prak, M., “Introduction: citizenship between individual and community, 14th-18th centuries”, in: Boone, M., Prak, M. (eds.), Statuts individuels, statuts corporatifs et statuts judiciaires dans les villes européennes (moyen âge et temps modernes). Individuel, corporate and judicial status in European cities (late middle ages and early modern period), Leuven-Apeldoorn, 1996, p. 3; Lis, C., Soly, H., “Inleiding”, in: Lis, C., Soly, H. (eds.), Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen, 15001800, Brussel, 1994, p. 11; Lucassen, J., Prak, M., “Conclusion”, in: Prak, M., Lis, C., Lucassen, J., Soly, H. (eds.), Craft Guilds in the Early Modern Low Countries: Work, Power, and Representation, Aldershot, 2006, p. 224. 55 Dambruyne, J., “Rijkdom, materiële cultuur en sociaal aanzien. De bezitspatronen en investeringsstrategieën van de Gentse ambachten omstreeks 1540”, in: Lis, C., Soly, H. (eds.), Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen, Brussel, 1997, p. 151. 56 Voor een overzicht van de nieuwste ontwikkelingen in het onderzoek naar ambachtsgilden, lees: De Munck, B., “De return of ouderwetse debatten? Recente trends in het onderzoek naar ambachtsgilden”, in: Leidschrift, XXV, 2010, 2, pp. 73-95. Over het belang van ambachtsgilden in een globale context, lees: Lucassen, J., De Moor, T., Luiten van Zanden, J. (eds.), The Return of the Guilds, Cambridge – New York, 2008. 57 Voor de traditionele visie op ambachtsgilden, zie bijvoorbeeld: Pirenne, H., Les anciennes démocraties des PaysBas, Parijs, 1910. Pirennes visie domineerde lang het debat over het ambachtswezen. Voor de hernieuwde voorstelling van ambachtsgilden, lees bijvoorbeeld: Friedrichs, C. R., The Early Modern City, 1450-1750, Londen, 1995, p. 157: “(…) the image of early modern guilds as completely rigid in their structures and policies – an image vigorously promoted by eighteenth-century critics who saw the guilds as obstacles to economic progress – is certainly exaggerated (…)”. Voor ambachten als levendige instellingen, zie: Belfanti, “Guilds, Patents, and the Circulation of Technical Knowledge”, pp. 569-589; Cerutti, S., La ville et les métiers. Naissance d'un langage corporatif (Turin, 17e-18e siècle), Parijs, 1990; De Munck, B., Lourens, P., Lucassen, J., “The establishment and distribution of craft guilds in the Low Countries, 1000-1800”, in: Prak, M., Lis, C., Lucassen, J., Soly, H. (eds.), Craft Guilds in the Early
14
Inleiding: De strijd om vaardigheden
door vroegmoderne ambachtsgilden wijst bijvoorbeeld op weinig verzet vanuit deze organisaties tegen kapitalistische ondernemingen en nieuwe organisatievormen.58 Corporatieve organisatie van de productie was dus geenszins strijdig met handelskapitalisme.59 Hoewel in het debat nog steeds minder positieve voorstellingen aanwezig zijn – zo stelde Fairchilds dat de dynamische, uitbreidende en modieuze markt die consumenten beoogden enkel gerealiseerd kon worden door illegale productie en verkoop buiten de gildestructuren60 – stelt Farr terecht dat de complexe ambachtseconomie gekenmerkt wordt door een verrassende flexibiliteit, dynamisme en innovatie.61 De nieuwe kijk op de corporatieve organisaties wees immers op het aanpassingsvermogen van deze organisaties en op de verdiensten van het systeem. Ambachtsgilden bleken aan het einde van het ancien regime, ondanks de financiële problemen, dus nog steeds levendige instellingen, waarbij het traditionele beeld van exclusivisme nog maar zelden wordt bevestigd.62 Korte leertijden, weinig gecompliceerde meesterproeven en financiële barrières die zo laag als mogelijk werden gehouden, demonstreren de voorkeur van ambachtsgilden voor inclusieve strategieën.63 De gevoerde debatten binnen bestuurskamers en in de publieke sfeer in Frankrijk in het eerste kwart van de negentiende eeuw over een eventuele restauratie van de
Modern Low Countries: Work, Power, and Representation, Aldershot, 2006, pp. 32-73; Farr, J. R., “Consumers, Commerce, and the Craftsmen of Dijon: The Changing Social and Economic Structure of a Provincial Capital, 1450-1750”, in: Benedict, P. (ed.), Cities and Social Change in Early Modern France, Londen, 1989, pp. 134-173; Farr, J. R., Artisans in Europe, 1300-1914, Cambridge, 2000; Hilaire-Pérez, L., “Technology as a Public Culture in the Eighteenth Century: the Artisans‖ Legacy”, in: History of Science, XLV, 2007, 2, pp. 135-153; Lis, C., Soly, H., “Craft guilds in comparative perspective: the Northern and Southern Netherlands, a survey”, in: Prak, M., Lis, C., Lucassen, J., Soly, H. (eds.), Craft Guilds in the Early Modern Low Countries: Work, Power, and Representation, Aldershot, 2006, pp. 1-31. 58 Deceulaer, H., “Guilds and Litigation: Conflict Settlement in Antwerp (1585-1796)”, in: Boone, M., Prak, M. (eds.), Statuts individuels, statuts corporatifs et statuts judiciaires dans les villes européennes (moyen âge et temps modernes). Individuel, corporate and judicial status in European cities (late middle ages and early modern period), Leuven-Apeldoorn, 1996, p. 205. 59 Lis, C., Soly, H., “Corporatisme, onderaanneming en loonarbeid. Flexibilisering en deregulering van de arbeidsmarkt in Westeuropese steden (veertiende-achttiende eeuw)”, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XX, 1994, 4, p. 388. 60 Fairchilds, C., “The production and marketing of populuxe goods in eighteenth-century Paris”, in: Brewer, J., Porter, R. (eds.), Consumption and the World of Goods, Londen, 1994, p. 242. 61 Farr, J. R., “On the Shop Floor: Guilds, Artisans and the European Market Economy”, in: Journal of Early Modern History, I, 1997, 1, p. 54. 62 Hirsch, J.-P., “Négoce et corporations”, in: Gayot, G., Hirsch, J.-P. (eds.), La Révolution française et le développement du capitalisme, Villeneuve d'Ascq, 1989, pp. 359-360. 63 De Munck, B., “Skills, Trust, and Changing Consumer Preferences: The Decline of Antwerp‖s Craft Guilds from the Perspective of the Product Market, c. 1500 - c. 1800”, in: International Review of Social History, LIII, 2008, 2, pp. 207-208; Vanwelden, M., “Groei, bloei en teloorgang van de wandtapijtennijverheid in Oudenaarde”, in: De Meûter, I., Vanwelden, M. (eds.), Oudenaardse wandtapijten van de 16de tot de 18de eeuw, Tielt, 1999, p. 32.
15
Hupsicheyt en hantgedaet
ambachtsgilden wijzen evenzeer op het dynamisch karakter van deze corporaties. 64 Als gevolg van de fundamentele verschuivingen die de opvattingen over de ambachten ondergingen, fungeert het begrip “ambacht” niet langer als een antoniem van economische modernisering. De oprichting van deze ambachtsgilden dient men te kaderen binnen het voor preindustriële economieën typische probleem van de asymmetrische kennis betreffende de kwaliteit van producten.65 Een ongelijke verdeling van informatie tussen producent en consument kon leiden tot een stilstand van de markt. Op een of andere wijze diende men bijgevolg het vertrouwen van de consument in de vervaardigde producten aan te scherpen. Via hun monopoliepositie konden de corporaties het kwaliteitsprobleem beëindigen. Drie types maatregelen, geïncorporeerd in het corporatieve reglement, waren hierbij van belang: een systeem van professionele opleiding, een gedegen onderzoek van grondstoffen, productieprocessen en producten en de invoering van keurmerken66. Bij dit alles stond niet zozeer de maximumkwaliteit van een product voorop. Het koopwaar behoorde conform bepaalde minimumvereisten gefabriceerd te zijn.67 Zonder twijfel was de eerste maatregel de belangrijkste. Ambachtsgilden institutionaliseerden de beroepsopleiding. Dit hield in dat wie meester wenste te worden of als knecht wenste te werken, verplicht een leertijd in de schoot van het ambacht moest doorlopen. Het kwam er voor de ambachtsgilden op aan de productkwaliteit steeds weer in verband te brengen met de leertijd.68 De opleiding van nieuwe leden werd hoog in het vaandel gedragen, aangezien het voor de goede faam van de nijverheid van het allergrootste belang was dat bekwame vaklui werden gevormd.69
64
Fitzsimmons, M. P., From Artisan to Worker. Guilds, the French State, and the Organization of Labor, 1776-1821, New York, 2010, pp. 6, 260. 65 Over de oprichting van ambachtsgilden, lees bijvoorbeeld: Wyffels, C., De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant, Brussel, 1951. 66 Over keurmerken, zie bijvoorbeeld: Van Molle, F., “Vijf eeuwen wel en wee van de Brugse goud- en zilversmeden”, in: Marechal, D. (ed.), Meesterwerken van de Brugse Edelsmeedkunst. Catalogus van het Memlingmuseum & Brangwynmuseum te Brugge, 7 juli-10 oktober 1993, Brugge, 1993, pp. 45-49; De Munck, B., Technologies of Learning. Apprenticeship in Antwerp Guilds from the 15th Century to the End of the Ancien Régime, Turnhout, 2007, pp. 236-243; Baudouin, P., Colman, P., Goethals, D., Orfèvrerie en Belgique. Zilver in België. Silver in Belgium. 1500-1800, Brussel, 1998, pp. 29-31. 67 Gustafsson, B, “The rise and economic behaviour of medieval craft guilds”, in: Gustafsson, B. (ed.), Power and Economic Institutions. Reinterpretations in Economic History, Aldershot, 1991, pp. 81-94. Informatie en vertrouwen zijn sleutelbegrippen bij de new institutional economics. 68 De Munck, B., “Progressief corporatisme? Conventies, competenties en corporatieve strategieën van de Late Middeleeuwen tot ca. 1800”, in: Art, J., De Nil, B., Jacobs, M. (eds.), Een mens leeft niet van brood alleen. Bouwstenen voor een culturele arbeidersgeschiedenis (1800-1940), Gent, 2005, p. 67. 69 Dambruyne, J., “De Gentse bouwvakambachten in sociaal-economisch perspectief (1540-1795)”, in: Lis, C., Soly, H. (eds.), Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen, 1500-1800, Brussel, 1994, p. 62.
16
Inleiding: De strijd om vaardigheden
Epstein zocht de bestaansreden van de ambachten in hun organisatie van de beroepsopleiding, die een oplossing bood voor het probleem van de free rider. Hij stelde dat het hoofddoel van de ambachtsgilden het verzekeren was van contractnormen waardoor het opportunisme van meesters en leerlingen in de kiem werd gesmoord.70 Ogilvie reageerde echter dat ambachtsgilden neither necessary nor sufficient for ensuring craft skills waren.71 Wallis volgt haar hierin en stelde dat veelvuldig gebruik van leerlingschap buiten het gilde en het lage aantal leerjongens dat de vooropgestelde contracttermijn in de Engelse vroegmoderne context uitdiende, moeilijk te verzoenen is met de visie van Epstein. Hij plaatste dan ook grote vraagtekens bij het traditionele twee-fasemodel van de leertijd dat een onderscheid maakt tussen opleiden en werken, en bijgevolg tussen de investering van de meester en het terugverdienen van die investering. Hij pleit voor een model waar opleiding en werk niet te onderscheiden zijn. Wallis concludeert dat het leerlingschap gedijde ondanks, en niet door, de gilden.72 De Munck analyseerde op overtuigende wijze, vanuit het perspectief van de productmarkt en productkwaliteit, de Antwerpse vroegmoderne ambachtswereld in het algemeen, en het aspect van de opleiding in het bijzonder. De hoofdbetrachtingen van de ambachtsgilden waren het buitensluiten van valse meesters en de constructie van een collectieve identiteit die hen in staat stelde om hun producten als superieur voor te stellen ten opzichte van de waren van hun concurrenten. Die productkwaliteit verbonden de corporaties aan de figuur van de meester. Men legitimeerde de meesterstatus aan de hand van de superieure manuele vaardigheden en de integriteit van ambachtslieden die succesvol de leerperiode hadden doorlopen en de meesterproef hadden doorstaan. Enerzijds sanctioneerde de meesterproef op termijn niet zozeer de verwerving van vaardigheden. De test kreeg louter een selectieve functie om het meesterschap af te schermen. Anderzijds bleek het leerlingschap in feite een stap in de richting van het verwerven van het knecht- of meesterstatuut, eerder dan een instrument voor het produceren en transfereren van technische kennis. Werken als vrije knecht of meester was wat het officiële leerlingschap immers noodzakelijk maakte. De symbolische karakteristieken van het leerlingschap – het legitimeerde de producent en via de producent de kwaliteit van het product – waren belangrijker dan overdracht van vaardigheden.73 Het leerlingschap betekende zodoende naast het verwerven van
70
Epstein, S. R., “Craft Guilds, Apprenticeship, and Technological Change in Preindustrial Europe”, in: The Journal of Economic History, LVIII, 1998, 3, p. 687. 71 Ogilvie, S., “Guilds, Efficiency, and Social Capital: Evidence from German Proto-Industry”, in: Economic History Review, LVII, 2004, 2, p. 312. 72 Wallis, P., “Apprenticeship and Training in Premodern England”, in: The Journal of Economic History, LXVIII, 2008, 3, pp. 832-861. 73 Huidig antropologisch onderzoek naar leerlingenschap op bouwsites in Yemen en Mali benadrukt sterk de overdracht van technische vaardigheden gedurende de leerperiode, zie bijvoorbeeld: Marchand, T. H. J.,
17
Hupsicheyt en hantgedaet
technische vaardigheden en een geprivilegieerde toegang tot de arbeidsmarkt tevens het verwerven van een sociale positie. De culturele constructie van meesterstatus op basis van leerlingschap en meesterproef garandeerde niet noodzakelijk betere producten of superieure manuele vaardigheden. Het droeg daarentegen wel bij aan het in stand houden van het onderscheid tussen legale en illegale arbeid – er werd een grens getrokken tussen knechten en meesters enerzijds en de ongestructureerde groep van tijdelijke en onvrije arbeiders anderzijds – en het versterkte het vertrouwen van de consumenten in de gefabriceerde waren. Tot slot is, net als bij Wallis, eenzelfde nadruk op huishoudstrategieën terug te vinden bij De Munck. Individuen en families konden keuzes maken, en het opstarten van een leertijd behelsde maar een van de talrijke opties. De sociale mobiliteit binnen het gilde dient men dan ook te analyseren vanuit het perspectief van beslissingen genomen door families en individuen. Het is bijvoorbeeld opvallend dat, in tegenstelling tot de periode ervoor, families in de achttiende eeuw maar één zoon selecteerden om de vader op te volgen. De Munck concludeert dan ook terecht dat families de gildestructuren gebruikten.74 Geconfronteerd met de voorliefde voor nieuwigheden en modetrends in de vroegmoderne materiële cultuur veranderde eveneens de waarde van vaardigheden in de Zuidelijke Nederlanden.75 Veel van de moeilijkheden waarmee producerende ambachten vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw te maken kregen, waren immers niet gerelateerd aan de arbeidsmarkt, maar juist aan de vraag naar minder dure en meer modegevoelige objecten.76 Niet de vrije arbeidsmarkt was bedreigend voor het corporatieve stelsel in het vroegmoderne Antwerpen, maar wel de vrije productenmarkt, concludeerde De Munck. Een aantal ambachtslieden zag in dat sociale
“Muscles, morals and mind: craft apprenticeship and the formation of person”, in: British Journal of Educational Studies, LVI, 2008, 3, pp. 245-271. 74 De Munck, B., “La reproduction d'une crise. L'apprentissage des menuisiers et des charpentiers à Anvers (XVIe-XVIIIe siècle)”, in: Revue du Nord, XVII, 2003, pp. 31-51; De Munck, “Progressief corporatisme?”, pp. 5787; De Munck, B., “La qualité du corporatisme. Stratégies économiques et symboliques des corporations anversoises, XVIe-XVIIIe siècles”, in: Revue d'Histoire Moderne et Contemporaine, LIV, 2007, 1, pp. 116-144; De Munck, B., Technologies of Learning. Apprenticeship in Antwerp Guilds from the 15th Century to the End of the Ancien Régime, Turnhout, 2007; De Munck, B., “Construction and Reproduction. The Training and Skills of Antwerp Cabinetmakers in the Sixteenth and Seventeenth Centuries”, in: De Munck, B., Kaplan, S. L., Soly, H. (eds.), Learning on the Shop Floor. Historical Perspectives on Apprenticeship, Londen - New York, 2007, pp. 85-110; De Munck, B., “One counter and your own account: redefining illicit labour in early modern Antwerp”, in: Urban History, XXXVII, 2010, 1, pp. 26-44. Voor de relatie tussen producent en productkwaliteit, lees bijvoorbeeld ook: Grenier, J.-Y., “Une économie de l‖identification. Juste prix et ordre des marchandises dans l‖Ancien Régime”, in: Stanziani, A. (ed.), La qualité des produits en France (XVIIIe-XXe siècles), Parijs, 2003, pp. 28-39. 75 De Munck, B., “Corpses, Live Models, and Nature. Assessing Skills and Knowledge before the Industrial Revolution (Case: Antwerp)”, in: Technology and Culture, XI, 2010, pp. 353-356. 76 De Munck, “Construction and Reproduction”, pp. 85-110.
18
Inleiding: De strijd om vaardigheden
promotie binnen het ambacht steeds minder nauw verbonden was met ervaringsgerichte, empirische kwaliteiten. Het eigenlijke design van objecten en de inventie en innovatie van een nieuw item maakten gestaag de klassieke vervaardiging van producten ondergeschikt. In een maatschappij waar het modieuze en nieuwe karakter van producten de voorkeur van het koperspubliek wegdroeg, werden ontwerpende vaardigheden dus geleidelijk aan hoger gewaardeerd.77 Wij zullen aantonen dat deze designvaardigheden binnen de ambachtsgilden nauwelijks tot geen rol van betekenis speelden en dat geconfronteerd met de evoluties op de productmarkt ambachtscorporaties net hun eigen manuele, technische vaardigheden sterker gingen beklemtonen. Daarnaast zal duidelijk worden dat ambachtslieden buiten het ambacht om wel degelijk mogelijkheden zochten om hun ontwerpvaardigheden te ontwikkelen.
Designopleiding en fatsoeneducatie78 Er kon op verschillende manieren tegemoet gekomen worden aan de vraag naar aanvullende kennis en competenties voor ambachtslieden. In de eerste plaats circuleerden er gecommercialiseerde publicaties die deels of volledig ten bate stonden van de ambachtsman, zoals prenten, model- en tekenboeken.79 Ambachtslieden maakten gretig gebruik van deze grafische hulpmiddelen om op de hoogte te blijven van de
77
De Munck, “Progressief corporatisme?”, p 72. De visie van De Munck is sterk beïnvloed door de conventietheorieën, waarbij het uitgangspunt gevormd wordt door de vaststelling dat de appreciatie van een voorwerp contextafhankelijk is. Het marktgebeuren moet worden gesitueerd tegen de achtergrond van gedeelde meningen over wat in een product aan arbeid wordt geïnvesteerd. De kwaliteit van een product is niet inherent aanwezig in een product en de prijs van een product moet gebaseerd worden op de kwaliteit. Zie voor de relatie tussen conventies en ambachtsgilden bijvoorbeeld: Deceulaer, H., Jacobs, M., “Qualities and conventions. Guilds in 18th-century Brabant and Flanders: an extended economic perspective”, in: Epstein, S. R., Haupt, H.-G., Poni, C., Soly, H. (eds.), Guilds, Economy and Society, Sevilla, 1998, pp. 91-107. 78 Sociologen en onderwijshistorici maken traditioneel een onderscheid tussen educatie enerzijds en opleiding anderzijds op basis van de leeromgeving. Opleiding vereist in tegenstelling tot educatie een formele onderwijsinstelling. Zie: Cox, G., “The Teaching and Learning of Music in the Settings of Family, Church and School: Some Historical Perspectives”, in: Bresler, L. (ed.), International Handbook of Research in Arts Education, Dordrecht, 2007, I, p. 67. Binnen dit onderzoek hanteer ik de notie educatie echter als een synoniem voor het begrip opleiding. 79 Over model- en patroonboeken, zie bijvoorbeeld: Ivins, W. M. Jr., “Eighteenth-Century Books of Furniture Design”, in: The Metropolitan Museum of Art Bulletin, XIII, 1918, 12, pp. 268-273; Hackenbrock, Y., “Pattern books and eighteenth-century design”, in: Antiques, LXXIV, 1958, pp. 225-232; Friedman, T., “Two Eighteenth-Century Catalogues of Ornamental Pattern Books”, in: Furniture History, XI, 1975, pp. 66-75; Edward, C. D., Eighteenthcentury furniture, Manchester – New York, 1996, pp. 143-159; Reiff, D. D., Houses from Books. Treatises, Pattern Books and Catalogues in American Architecture, 1738-1950: A History and Guide, Pennsylvania, 2000.
19
Hupsicheyt en hantgedaet
recentste ontwikkelingen in hun vakgebied. Boeken en prenten in persoonlijk bezit, of op zijn minst de toegang tot professionele collecties, waren een nuttig medium tot verdere artistieke en technische ontplooiing. Van de Vijver noemt boeken en prenten zelfs één van de meest “democratische” en wijdverbreide hulpmiddelen om bij te blijven met de nieuwste trends op het vlak van mode en stijl. De analyse van vroegmoderne Zuid-Nederlandse bibliotheken, voornamelijk op basis van veilingcatalogi en boedelstaten, toont alvast de beschikbaarheid van een grote waaier aan publicaties over architectuur en toegepaste kunsten en getuigt tevens van de wil om deze publicaties te verwerven.80 Ondanks het gestegen gebruik van tweedimensionale ontwerpen in de loop van de achttiende eeuw weigert Styles echter het belang van deze modellen te overschatten. In zijn pleidooi voor een “bredere” geschiedenis van het design benadrukt hij veeleer de waarde van het geschreven en gesproken woord in het verwerven en uitwisselen van designvaardigheden. De verschillende sectoren hadden een eigen vocabularium voor visuele descripties. In vele industrieën bleef deze gespecialiseerde en gesofisticeerde taal van visuele beschrijvingen cruciaal.81 Om hun kennis verder uit te diepen en om in contact te komen met de internationale ontwikkelingen konden anderen daarnaast terugvallen op een buitenlandse studiereis.82 Ook het omgekeerde patroon bleek een optie. In plaats van zelf op zoek te gaan naar kennis in vreemde gebieden, behoorde het tot de mogelijkheden om nieuwe vaardigheden aan te trekken. Inwijkelingen namen niet zelden een sleutelpositie in bij de verspreiding van productinnovaties en technologische kennis.83 Omwille van hun positieve impact op de plaatselijke economie werden deze vreemde elementen in hun nieuwe omgeving vaak met open armen ontvangen. Centrale of stedelijke besturen begunstigden ambachtslieden die nieuwe kennis in het land brachten regelmatig met talrijke voordelen, zoals belastingsvrijheid of vrijstelling van de burgerwacht.84 Andersom probeerde men ook om vaardigheden binnen de stad te houden. Het is niet toevallig dat zijdefabrikanten en –handelaars uit Lyon in de achttiende eeuw strenge maatregelen namen tegen diegenen die voorbereidingen maakten om te vertrekken of reeds op weg waren. De economische sterkte van hun zijdeproducten werd in grote
80
Van de Vijver, D., De Jonge, K., Ingenieurs en architecten op de drempel van een nieuwe tijd (1750-1830), Leuven, 2003, pp. 17-20; Coppejans-Desmedt, H., Huyghebaert, J., “Het departement van de Schelde”, in: Hasquin, H. (ed.), Het culturele leven in onze provincies onder Frans Bewind, Brussel, 1989, p. 124. 81 Styles, “Manufacturing, consumption and design”, pp. 544-547. 82 Van de Vijver, De Jonge, Ingenieurs en architecten, p. 17. 83 Lees bijvoorbeeld: Luu, L. B., Immigrants and the Industries of London, 1500-1700, Aldershot, 2005; Manz, S., Schulte Beerbühl, M., Davis, J. R. (eds.), Migration and Transfer from Germany to Britain, 1660-1914, Munchen, 2007. 84 Verhé-Verkein, H., “De nieuwe nijverheden te Gent in de XVIIe en XVIIIe eeuw”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, I, 1944, pp. 210-215.
20
Inleiding: De strijd om vaardigheden
mate bepaald door de activiteiten van langdurig opgeleide ontwerpers. Dit concurrentieel voordeel liet men liever niet naar het buitenland vertrekken.85 Nieuwe vaardigheden vereisten tot slot ook nieuwe vormen van kennisoverdracht. De toegang tot de stedelijke, gekwalificeerde arbeidsmarkt gedurende de vroegmoderne periode bleek veel gevarieerder en complexer dan tot nu toe in deze studie geschetst. Geen enkele institutie had namelijk het monopolie op de professionele vorming in handen, ook de ambachtsgilden niet. Davids, en met hem vele anderen, constateerde dat, met de geleidelijke verbreding van het aantal opleidingsvormen vanaf de zeventiende eeuw, het belang van het corporatieve leerlingschap in de periode 16701800 daalde ten voordele van andere vormen van beroepsopleiding.86 Dit bleek geen uniek Hollands fenomeen. In Parijs genoot het aantal alternatieve scenario‖s op het vlak van de beroepsvorming eveneens uitbreiding, wat voornamelijk resulteerde in meer opties voor armen en meisjes. De verklaring die Crowston naar voor schuift voor deze gang van zaken is tweeledig. Enerzijds sloegen de religieuze en seculiere autoriteiten de handen in elkaar om kinderen op te leiden en voor te bereiden op de arbeidswereld. Dit leek het middel bij uitstek om tegelijkertijd de bedelarij en de leegloperij te beteugelen, de Franse economie te versterken, de sociale orde te handhaven en het werkvolk zedelijke en religieuze principes bij te brengen. Anderzijds hoopten toekomstige producenten te kunnen voorzien in een broodwinning. In dat opzicht was niet zozeer het behalen van het meesterschap essentieel, maar wel het verwerven van kennis en vaardigheden. Het niet doorlopen van de corporatieve leertijd betekende allerminst een gebrek aan goede vooruitzichten. Bovendien gaven sommige van deze alternatieve scholingsvormen alsnog toegang tot de corporatieve wereld. Ambachten waren bijgevolg geen gesloten instellingen. Zij interageerden met de buitenwereld.87 Ook voor ambachtslieden op zoek naar designvaardigheden verruimde het opleidingsaanbod. In het tweede kwart van de achttiende eeuw, niet toevallig op het moment dat op de markt een consumentenpubliek actief was dat tuk bleek op nieuwigheden en modeverschijnselen hoog in het vaandel droeg, kwam in Engeland onder druk van de economische realiteit het debat aangaande designinstructie ten volle op gang. De Britse economische politiek in de jaren 1720-1740 had een mercantilistisch karakter. Men
85
Poni, C., “Fashion as flexible production: the strategies of the Lyons silk merchants in the eighteenth century”, in: Sabel, C. F., Zeitlin, J. (eds.), World of possibilities. Flexibility and mass production in western industrialization, Cambridge, 1997, pp. 55, 64. 86 Bakker, N., Noordman, J., Rietveld-Van Wingerden, M., Vijf eeuwen opvoeden in Nederland. Idee en praktijk: 15002000, Assen, 2006, p. 448; Davids, K., “Apprenticeship and Guild Control in the Netherlands, c. 1450-1800”, in: De Munck, B., Kaplan, S. L., Soly, H. (eds.), Learning on the Shop Floor. Historical Perspectives on Apprenticeship, Londen - New York, 2007, pp. 75-77. 87 Crowston, C. H., “L'apprentissage hors des corporations. Les formations professionnelles alternatives à Paris sous l'Ancien Régime”, in: Annales. Histoire, Sciences Sociales, LX, 2005, 2, pp. 414-418, 439-441.
21
Hupsicheyt en hantgedaet
beschermde de eigen productie tegen import van afgewerkte goederen en benadrukte de export van geproduceerde goederen. De achteruitgang van de belangrijkste Britse exportindustrie, de wolindustrie, zorgde geleidelijk voor een heroriëntering in de richting van luxeproducten. In deze sector werd men echter geconfronteerd met een enorme – hoofdzakelijk Franse – concurrentie. Het succes van de Franse luxeproducten werd niet toegeschreven aan de superieure kwaliteit van de gebruikte grondstoffen, maar aan de modieuze verschijning en versiering, of met andere woorden aan het design. Gelijktijdig met de opkomst van het commercieel belang van design maakte langzaam het idee opgang dat de tekenkunst – samen met het modelleren en het graveren – van belang was voor het design en de productie van een groot gamma consumptiegoederen in verschillende industriële takken.88 Dit resulteerde in de jaren 1730 in de vraag naar instellingen die kunstenaars én ambachtslieden bijschaafden in de manuele uitdrukking van design, het tekenen. Deze vraag naar een aanvullende opleiding voor ambachtslieden werd in eerste instantie ingewilligd door private ondernemingen in de vorm van onofficiële tekenscholen en academies en door genootschappen zoals de Society of Arts, en later door een publieke instelling.89 Eveneens in de Noordelijke Nederlanden en Frankrijk werden, voornamelijk vanaf het midden van de achttiende eeuw, tekenacademies en –scholen opgericht ten behoeve van ambachtslieden voor het verwerven van designskills.90 Ook in de Zuidelijke Nederlanden uitte een sterker waarderen van ontwerpende vaardigheden zich in de stijgende aantrekkingskracht van kunstacademies en van (technisch) tekenen.91 Kort samengevat, in verschillende vroegmoderne Europese landen werden producenten voor eenzelfde specifieke uitdaging gesteld. Het koperspubliek eiste visueel aantrekkelijke, decoratieve voorwerpen volgens de nieuwe mode. Van de betrokkenen in het productieproces werd bijgevolg een zekere designvaardigheid vereist. Verschillende oplossingen werden naar voor geschoven om tegemoet te komen
88
Niet toevallig doken gelijktijdig professionele omschrijvingen als patroontekenaar en designer op in de bronnen. Het begrip designer dateert uit de vroege achttiende eeuw en was oorspronkelijk van toepassing op de personen die textielproducten steeds van nieuwe, verfijnde patronen voorzagen. Rond het midden van de achttiende eeuw bleek de term al goed ingeburgerd in diverse sectoren. Zie: Styles, “Manufacturing, consumption and design”, p. 544; Styles, J., “Manufacturing, Consumption and Design in Eighteenth-Century England”, in: Lees-Maffei, G., Houze, R. (eds.), The design history reader, Oxford – New York, 2010, p. 46. 89 Craske, “Plan and Control”, p. 188; Puetz, A., “Design Instruction for Artisans in Eighteenth-Century Britain”, in: Journal of Design History, XII, 1999, 3, pp. 218-219; Saumarez Smith, C., “Eighteenth century man”, in: Designer, 1987, pp. 19-21. 90 Alder, K., Engineering the Revolution: Arms & Enlightenment in France, 1763-1815, Chicago, 1997, p. 138; Anderson, K. M., Oude Nijhuis, D., “The Long Road to Collective Skill Formation in the Netherlands”, in: Busemeyer, M. R., Trampusch, C. (eds.), The Political Economy of Collective Skill Formation, Oxford, 2012, p. 108. 91 De Munck, “Progressief corporatisme?”, p 72.
22
Inleiding: De strijd om vaardigheden
aan het heersende design deficit92: de ontwikkeling van een gespecialiseerd vocabularium, de verspreiding van patroon- en modelboeken en van allerhande grafische ondersteuning in de vorm van tekeningen, prenten en gravures, het ondernemen van studiereizen, het aantrekken van kennis en vaardigheden met betrekking tot vormgeving en de oprichting van instellingen met als doel de vorming van designvaardige ambachtslieden. Zonder het belang van de eerste vier methoden in twijfel te trekken, zal in wat volgt de vijfde en laatste optie van naderbij onderzocht worden.
Onderwijs en opleiding voor ambachtslieden in academies en tekenscholen in de historische literatuur In het vroegmoderne Europa bestonden maar weinig instellingen die een beroepsopleiding aanboden. Het aantal alternatieven voor het leren in het atelier was tot het midden van de negentiende eeuw weinig uitgebreid. Naast de universiteiten die een specifieke professionele vorming aanboden, bestonden er medische colleges en gespecialiseerde instituten voor burgerlijke en militaire ingenieurs. Daarnaast gaven ook weeshuizen, parochiescholen en liefdadigheidsinstellingen jongens en meisjes de kans om een beroepsvorming te doorlopen. Tot slot kon men voor een beroepseducatie eveneens terecht bij de tekenscholen.93 Uit het voorgaande blijkt dat, geconfronteerd met het belang van het fatsoen van voorwerpen, ook ambachtslieden beroep konden doen op tekenscholen en academieonderricht om de noodzakelijke, door de markt gevraagde, designvaardigheden te verwerven. De komst van deze nieuwe onderwijsinstellingen ten behoeve van producerende ambachten betekende in velerlei opzichten het eerste alternatief en complement voor het leren van een vak op de werkvloer, vaak geïnstitutionaliseerd door de ambachtsgilden.94 Het gelijktijdig bestaan van twee instellingen met een gelijkaardig doelpubliek roept spontaan de vraag op hoe beiden zich tot elkaar verhielden, zowel op het institutionele niveau als op het individuele loopbaanniveau. Historici stelden twee decennia geleden dat binnen de geschiedschrijving onderzoek naar de ambachtelijke aanwezigheid in tekenscholen en kunstacademies zich opdrong.
92
Het begrip design deficit is ontleend aan Craske, zie: Craske, “Plan and Control”, p. 204. De Munck, B., Soly, H., “"Learning on the Shop Floor" in Historical Perspective”, in: De Munck, B., Kaplan, S. L., Soly, H. (eds.), Learning on the Shop Floor. Historical Perspectives on Apprenticeship, Londen - New York, 2007, pp. 6-8. 94 Voor tekenscholen als alternatief en complement voor het leren op de werkvloer, zie: De Munck, Technologies of Learning, p. 251; Lahalle, A., Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle. Entre arts libéraux et arts mécaniques, Rennes, 2006, p. 44. 93
23
Hupsicheyt en hantgedaet
Tot dan was over de ambachtsman binnen de muren van de tekenscholen weinig geweten. De verhouding van de corporatieve en de academische leertijd was onontgonnen terrein.95 Studies over tekenacademies binnen een bredere sociaalhistorische context ontbraken quasi volledig.96 Kunstacademies en tekenscholen waren tot dan toe voornamelijk vanuit kunsthistorische hoek benaderd, waardoor de academische vorming van ambachtslieden door de mazen van het geschiedkundig onderzoeksnet glipte.97 In overzichtswerken spitsten kunsthistorici hun aandacht toe op de beoefenaar van de schone kunsten. De decoratieve kunstenaar lieten zij quasi volledig links liggen.98 Pevsner gaf in 1940 wel een aanzet tot het onderzoek naar de relaties tussen de ambachtelijke en de academische wereld. In zijn magnum opus Academies of Art vestigde deze autoriteit op het vlak van kunstacademies de aandacht op de omgeslagen houding van academies en tekenscholen circa 1750, waardoor deze instellingen voortaan zowel ten dienste stonden van de beeldhouwer en de schilder als de ambachtsman. Hij verbond deze veranderde attitude met een mercantilistische overheidspolitiek, met educationele verlichtingsideeën en met nieuwe smaakpatronen bij het koperspubliek.99 Hoe tekenscholen zich gedroegen in relatie tot ambachtsgilden kwam echter niet aan bod. Pevsners werk, een rechtlijnig overzicht van vier eeuwen kunstenaarsopleiding, doorspekt met tal van politieke, sociale en esthetische gegevens, inspireerde De Wilde voor een gelijkaardige onderneming met betrekking tot de academies in de Zuidelijke Nederlanden. De Wilde zag een sterke uitbreiding van het academisch onderwijs aan het begin van de negentiende eeuw. Verschillende stemmen gingen op die het exclusieve karakter van de kunstacademies, met name louter het verzorgen van de scholing van beoefenaars van de schone kunsten, als een grote vergissing zagen. Dit resulteerde in de oprichting van tekenscholen in diverse lokaliteiten die ambachtslieden een meer geschoolde, aanvullende opleiding bezorgden.100 Door het expliciet onderbrengen van deze ontwikkeling aan het begin van de negentiende eeuw plaatst de auteur de krachtige ontwikkeling van het academisch onderwijs voor ambachtslieden impliciet na
95
Styles, “Manufacturing, consumption and design”, p. 548. Benhamou, R., “Public and private art education in France 1648-1793”, in: Studies on Voltaire and the eighteenth century, CCCVIII, 1993, pp. 90-91. 97 Tekenscholen vormden ook voor genootschapshistorici geen prioriteit, zie: Roche, D., Le siècle des lumières en province. Académies et académiciens provinciaux, 1680-1789, Parijs, 1978, I, pp. 127-128; Mijnhardt, W. W., Tot Heil van ’t Menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815, Rijksuniversiteit Utrecht, Doctoraatsverhandeling, Amsterdam, 1987, pp. 102-103. 98 Zie bijvoorbeeld: Goldstein, C., Teaching Art: Academies and Schools from Vasari to Albers, Cambridge, 1996. 99 Pevsner, N., Academies of Art: past and present, Cambridge, 1940, pp. 152-165. 100 De Wilde, G. A., Geschiedenis onzer Academiën van Beeldende Kunsten, Leuven, 1941, pp. 109, 165. 96
24
Inleiding: De strijd om vaardigheden
de afschaffing van de ambachtsgilden in onze contreien.101 Het is bovendien typerend voor het onderzoeksdomein dat voor het Belgische grondgebied nog steeds beroep dient gedaan te worden op het sterk verouderde werk van De Wilde om een overzicht te krijgen van de ontplooiing van een kunstacademisch systeem en netwerk in België. Ook institutionele monografieën leden dikwijls aan hetzelfde euvel als overzichtswerken. De tekenacademies werden opgeëist door de kunsthistorische traditie waardoor de ambachtelijke producenten aan de belangstelling van de onderzoeker ontsnapten. De aandacht ging volledig uit naar de beeldhouwer en de schilder en de ambachtsman bleef in de schaduw staan.102 Dit is volgens de Britse kunsthistoricae Parker en Pollock toe te schrijven aan de aard van het kunsthistorisch betoog. De kunstgeschiedschrijving waardeert het persoonlijke, terwijl anonimiteit inherent is aan ambachtelijk werk.103 Ook Ramakers stelt dat de overschakeling naar de studie van gebruiksvoorwerpen een scherpe breuk in de kunsthistorische traditie vooronderstelt.104 Het einde van de vorige eeuw luidde echter een belangrijk keermoment in het onderzoek naar kunstacademies en tekenscholen in. Minstens drie ontwikkelingen droegen hiertoe bij. Zowel de toenemende populariteit van het wetenschappelijk onderzoek rond materiële cultuur en consumptie als de hernieuwde historische interesse voor ambachten en corporaties kwamen reeds aan bod. Daarnaast verschenen ook de stedelijke middengroepen op de historische onderzoeksradar, naast de elite en de armen.105 Deze ontwikkelingen hadden tot gevolg dat de laatste twee decennia de
101
Het onderzoek naar tekenscholen en -genootschappen in de Noordelijke Nederlanden in de achttiende eeuw verbindt deze initiatieven eveneens met de opheffing van de ambachtsgilden, zie bijvoorbeeld: Krabbe, C. P., Ambacht Kunst Wetenschap. Bevordering van de bouwkunst in Nederland (1775-1880), Zwolle, 1998, p. 25; Lottman, E. B. M., “De bijdrage van de Rotterdamse en Schiedamse "tekenscholen" aan het bouwkundig onderwijs circa 1750-1850”, in: Rotterdams Jaarboekje, 1983, p. 243. 102 Lees bijvoorbeeld: Académie Royale des Beaux-Arts de Bruxelles 275 ans d'enseignement. 275 jaar onderwijs aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Brussel. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en Museum voor Moderne Kunst te Brussel, 7 mei - 28 juni 1987, Brussel, 1987; Plantenga, J. H., De Academie van ’s-Gravenhage en haar plaats in de kunst van ons land. Gedenkboek van de academie van beeldende kunsten bij de voltooiing van het nieuwe gebouw. 1682-1937, Den Haag, 1938; Schouteet, A., “Beknopte geschiedenis van de Vrije Academie voor Schone Kunsten en van de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten te Brugge”, in: Schouteet, A., De Prest, B., 250 jaar Academie voor Schone Kunsten te Brugge 1717-1967 met een studie over directeur Jan Garemijn als kunstschilder, Brugge, 1970, pp. 15-72; Van den Branden, F. J., Geschiedenis der Academie van Antwerpen, Antwerpen, 1867. 103 Halbertsma, M., “Vrouwenstudies kunstgeschiedenis”, in: Halbertsma, M., Zijlmans, K. (eds.), Gezichtspunten. Een inleiding in de methoden van de kunstgeschiedenis, Nijmegen, 1993, pp. 222-223. 104 Ramakers, “Kunstnijverheid, industriële vormgeving en de kunstgeschiedenis”, p. 216. 105 Zie bijvoorbeeld: Barry, J., Brooks, C. (eds.), The middling sort of people. Culture, society and politics in England 1550-1800, Londen, 1994; French, H. R., “Social status, localism and the "middle sort of people" in England 16201750”, in: Past and Present, CLXVI, 2000, pp. 66-99; French, H. R., The middle sort of people in provincial England 16001750, Oxford, 2007; Hunt, M. R., The middling sort: commerce, gender and the family in England, 1680-1780, Berkeley,
25
Hupsicheyt en hantgedaet
wetenschappelijke interesse voor de aanwezigheid van ambachtslieden in tekenscholen en kunstacademies zich begon te ontwikkelen. Institutionele historische studies hadden voortaan oog voor relaties tussen tekenscholen en kunstacademies enerzijds en de ambachtswereld anderzijds. Onderzoek naar de achttiende-eeuwse academie van Modena bracht aan het licht dat de tekenschool de jurisdictie had in geschillen over het werk van onder meer architecten, juweliers, meester-metselaars, smeden en timmerlieden. De academie sprak dus recht bij conflicten binnen de corporatieve wereld.106 Oursel plaatste eveneens de connecties tussen de ambachten en de kunstacademie centraal in zijn onderzoek naar de achttiende-eeuwse geschiedenis van de Rijselse kunstacademie, die gesticht werd in 1755. Hij accentueerde het praktische doel van de nieuwe oprichting aan de hand van een reglement uit 1766. Deze verordening stipuleerde enerzijds dat ambachtsmeesters hun leerlingen de nodige tijd dienden te verstrekken om de lessen aan de academie te kunnen volgen. Anderzijds werd vastgelegd dat leerlingen die een eerste prijs in de wacht konden slepen, vrijgesteld werden van de inschrijvingsvoorwaarden van het ambacht.107 Guillouet maakte gewag van obstructie van het tekenonderwijs door meesters van het ambacht in het achttiende-eeuwse Douai. Meesters trachtten daar leerlingen ervan te weerhouden hun vakbekwaamheid en professionele competenties uit te breiden aan de hand van academisch onderwijs.108 Op institutioneel vlak werd bovendien een typologische synthese van Franse tekenacademies opgesteld door Lahalle. Zij bundelde de verschillende deelstudies om een antwoord te vinden op de vraag welke positie de achttiende-eeuwse Franse tekenscholen bekleedden tussen de vrije en de mechanische kunsten. Aan de hand van een doorgedreven analyse van zowel de oprichting en het statuut van de scholen, de financiering van de instellingen, het leerkrachtenapparaat, het verstrekte onderwijs als het leerlingenkorps, wees zij op de grote variatie tussen deze tekenacademies. Zij onderscheidde drie types scholen die in een duidelijke hiërarchie ten opzichte van elkaar stonden. De écoles de dessin vormden een eerste categorie. Deze nieuwe
1996; Van Dülmen, R., The Society of the Enlightenment: The Rise of the Middle Class and Enlightenment Culture in Germany, Cambridge, 1992. 106 Ceccarelli, C., “The Accademia Atestina of Modena: From Idea and Inception to the Advent of Napoleon”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, p. 103. 107 Oursel, H., “L‖Académie des Arts de Lille au 18e siècle”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 244-245. 108 Guillouet, J., “L‖Ecole gratuite de Dessin de Douai de 1770 à 1800”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 258, 266.
26
Inleiding: De strijd om vaardigheden
onderwijsinstellingen met een professionele finaliteit hadden een publiek, nietconfessioneel, stedelijk en gratis karakter. Ze werden in hoofdzaak opgericht met als doel het vervolledigen van de opleiding in diverse kunstambachten. Daarnaast boden bepaalde scholen een meer artistiek onderwijs aan, met name de écoles académiques en de académies de dessin. Deze instituties behielden de écoles de dessin voor de ambachtslieden en arbeiders en voegden superieure klassen toe, in het bijzonder de klas naar het leven, ten behoeve van kunstenaars en dilettanten. Binnen de categorieën was tevens sprake van een enorme diversiteit die gevoed werd door prioriteiten gesteld door lokale instanties.109 Daarnaast werd de aandacht toegespitst op de vraag wat de academie kon betekenen voor ambachtslieden. De waarde van de opleiding werd met andere woorden aan een onderzoek onderworpen. Thunder benadrukte de bijdrage van de tekenschool van William Shipley en van de Society of Arts voor de creatie van goede ontwerpen voor de zijde-industrie in het midden achttiende-eeuwse Engeland. Haar analyse van tekeningen gemaakt door prijswinnaars toont aan dat studenten hadden geleerd om uitvoerbare designs te tekenen die bruikbaar waren binnen de sector. Thunder zag dan ook een rechtstreeks verband tussen academies en tekenscholen enerzijds en de gestegen kwaliteit van ontwerpen anderzijds.110 Anderen namen een meer kritische houding aan ten opzichte van de academische designtraining voor ambachtslieden. Richards bestudeerde de relatie tussen de tekenschool en de porseleinfabriek in Meissen te Saksen en concludeerde dat de onoverbrugbare kloof tussen een commerciële en een academische perceptie van smaak een succesvolle samenwerking tussen beide instellingen in de weg stond.111 Berg stelde vast dat, ondanks de grote nadruk van beleidsmakers in de periode 1730-1740 op premies en patenten en op de oprichting van tekenacademies om de Britse achterstand op het vlak van tekenen met de vrije hand op te halen, er een weinig direct verband op te sporen valt tussen de productontwikkeling en het bestaan van een retoriek over het belang van tekenvaardigheden: Drawing schools and the widespread publication of cheap engravings (…) provided no automatic source of ‘useful knowledge’, artisanal skill, or invention.112 Ook Styles nuanceerde het belang van speciaal opgerichte scholen voor het verwerven
109
Lahalle, Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle, pp. 23-55, 281-294; zie ook: Birembaut, A., “Les écoles gratuites de dessin”, in: Taton, R. (ed.), Enseignement et diffusion des sciences en France au XVIIIe siècle, Parijs, 1986, pp. 441-476; Leben, U., “La fondation de l‖Ecole royale gratuite de dessin de Paris (1767-1815)”, in: Castelluccio, S. (ed.), Le commerce du luxe à Paris aux XVIIe et XVIIIe siècles, Bern, 2009, pp. 97-132. 110 Thunder, M., “Improving Design for Woven Silks. The Contribution of William Shipley‖s School and the Society of Arts”, in: Journal of Design History, XVII, 2004, 1, pp. 20-21. 111 Richards, S., “"A True Siberia": Art in Service to Commerce in the Dresden Academy and the Meissen Drawing School, 1764-1836”, in: Journal of Design History, XI, 1998, 2, pp. 120-121. 112 Berg, Luxury and Pleasure, pp. 95, 104.
27
Hupsicheyt en hantgedaet
van tekenvaardigheden. Hij vertrok van de vaststelling dat voor het leeuwendeel van de producenten design niet veel meer betekende dan ofwel het kopiëren en aanpassen van objecten door anderen gemaakt ofwel het communiceren van visuele informatie via tweedimensionale ontwerpen voor driedimensionale uitvoeringen. Binnen zijn reeds aangehaalde uitgebreide geschiedenis van het design benadrukte hij het belang van het gesproken en het geschreven woord in de verwerving en uitwisseling van designvaardigheden, naast de impact van gedrukte en handgetekende plannen en de toename en versnelde verspreiding van deze illustraties.113 Craske ging op zijn beurt op zoek naar het antwoord op de vraag hoe de Engelsen er in de periode 1730-1760 in geslaagd zijn het design and skill deficit op te halen en zichzelf te profileren als de smaakbepalers van Europa ter vervanging van de Fransen. Ook hij minimaliseerde de inbreng van de scholen: A factor I would like to dismiss from the outset is the theory that the active efforts to encourage efforts in design through academies and prize programmes were at the heart of this turnaround. Despite their propaganda, these quasi-public initiatives did little to improve national design performance. Deze instituties verzorgden volgens Craske louter de opleiding van individuen die reeds als leerjongen aan de slag waren of hun opleidingstermijn reeds voltooid hadden. Hij belichtte liever de rol van de private markt door het verbinden van de geschiedenis van het design aan het concept monopolie. De hoofdrolspelers in het spel van vraag en aanbod bleken enkele grote ondernemers te zijn die het koperspubliek konden overtuigen van hun goede smaak en dus van hun design. In een periode van een versnelde verspreiding van het principe van onderaanneming werden ambachtslieden teruggebracht tot manuele uitvoerders van concepten ontsproten aan andermans brein. Via het beheersen van designprincipes konden ambachtslieden zich onderscheiden van de werkende massa. Craske plaatste dus de bereidwilligheid van de ambachtsman centraal wanneer hij concludeert dat despite all the printed rhetoric concerning design education and the public good, it was the instinct of selfinterest, the desire to avoid being part of the ‘servile and labouring’ majority, that put an end to the ‘design deficit’.114 Deze mogelijkheid tot sociale promotie werd eveneens door Lahalle benadrukt. De ambachtsman dissocieerde zich van de arbeider door zijn kennis van de vormentaal en de esthetiek.115 Van de Vijver kwam tot een gelijkaardige conclusie voor de architect in zijn onderzoek naar de relatie tussen de kunstacademies en de bouwvakambachten in de Zuidelijke Nederlanden. Hij stelde vast dat met de oprichting van academies in talrijke steden vanaf de jaren 1770 de organisatie van het kunstonderwijs buiten de ambachtsgilden een sterke verspreiding kende en dat hierdoor het ambachtsprivilegie
113
Styles, “Manufacturing, consumption and design”, pp. 544-547. Craske, “Plan and Control”, pp. 204-211. 115 Lahalle, Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle, pp. 293-294. 114
28
Inleiding: De strijd om vaardigheden
inzake beroepsonderwijs werd doorbroken. Deze stichtingen hadden een cruciaal aandeel in de professionele emancipatie van de architect. Volgens Van de Vijver speelden deze instellingen waarschijnlijk een veel belangrijkere rol dan de keizerlijke ordonnantie uit het jaar 1773 die de stedelijke kunstenaar vrijstelde van het lidmaatschap van een corporatie. Deze emancipatie van de architect ging bovendien gepaard met de emancipatie van de moderne staat. Architecten traden in dienst van verschillende stedelijke, provinciale of centrale besturen, wat resulteerde in de sociale promotie van de architect.116 Tot slot werden ook de gehanteerde strategieën van beide instellingen aan een analyse onderworpen. De ambachtsgilden en de academie hadden beiden tot doel via de opleiding het symbolisch kapitaal van de betrokken beroepen te verhogen. Bovenaan de agenda plaatsten beide instellingen veeleer de legitimering dan de productie van vaardigheden.117 De Munck wijst hierbij op de verschillende selectie- en beoordelingsprocedures binnen het kader van de twee instellingen. Het behoorde voor elke leerling uit het ambacht tot de mogelijkheden om het beroep uit te oefenen, op zijn minst met de status van vrije gezel. De academie maakte daarentegen gebruik van (jaarlijkse) wedstrijden, waarbij een rangorde werd opgemaakt. Hierdoor kwam een onderscheid tussen de leerlingen tot stand, en niet zozeer een opsplitsing tussen leden en niet-leden van de groep, zoals bij de ambachten.118 Louter diegenen die bij de wedstrijden een prijs in de wacht konden slepen, profiteerden van de publieke vieringen.119 Deze prijswinnaars vormden een selecte elite die daarenboven in het volgende academiejaar of bij de volgende wedstrijd de beste plaatsen toegewezen kregen, waardoor de onderlinge verschillen tussen de studenten nog groter werden.120 Bovendien benadrukt De Munck het belang van een ingangsexamen in de Antwerpse academie, waarbij talent, wat een culturele constructie is, een rol speelt. Niet zomaar iedereen kon de lessen frequenteren.121 Hierdoor maken De Munck en Dendooven komaf met het strikte onderscheid in het onderzoek naar beroepsopleidingen tussen een vroegmoderne en hedendaagse periode, waarbij de overgang naar de hedendaagse periode begrepen wordt als de transitie van een selectief naar een productief regime. Nieuwe instellingen zouden hierbij gekenmerkt worden door meritocratische en vaardigheidsproducerende tendensen in tegenstelling tot de vroegmoderne instellingen
116
Van de Vijver, De Jonge, Ingenieurs en architecten, pp. 10-14, 65-66. De Munck, B., Dendooven, D., Al doende leert men. Leertijd en ambacht in het Ancien Régime (1500-1800), Brugge, 2003, p. 46. 118 De Munck, “Corpses, Live Models, and Nature”, pp. 343-344. 119 De Munck, B., “Le produit du talent ou la production de talent? La formation des artistes à l'Académie des beaux-arts à Anvers aux XVIIe et XVIIIe siècles”, in: Paedagogica Historica, XXXVII, 2001, 3, p. 587. 120 De Munck, Technologies of Learning, p. 255. 121 De Munck, “Corpses, Live Models, and Nature”, p. 345. 117
29
Hupsicheyt en hantgedaet
die een belemmering vormden voor de sociale mobiliteit. Niets is echter minder waar. Sociale mobiliteit bleek meer een bekommernis van de ambachtsgilden dan van de kunstacademies, stellen beide auteurs vast.122 Binnen de academie waren intellectuele vaardigheden en talent een beslissende factor, maar noch talent, noch productkwaliteit werd beoordeeld volgens objectieve standaarden. Ambachtsgilden daarentegen benadrukten hun manuele vaardigheden.123 Het beleid van de ambachtsorganisaties stoelde op het beklemtonen van handvaardigheid en empirische kennis via de leertijd en de meesterproef. Hiermee hoopten de corporaties te verhelpen aan de degradatie van hun leden tot uitvoerende handarbeiders, aangezien zij de concipiëring van vele producten uit handen dienden te geven. Flexibele productienetwerken onder de hoede van grote ondernemers waren namelijk beter dan ambachtslieden in staat de verzuchtingen van de consumenten in te lossen.124 Puetz stelt eenzelfde evolutie vast. Ambachtslieden en producenten stelden de primordialiteit van de competentie tekenen en van de smaakvolle vormgeving in vraag en vestigden de aandacht op de noodzaak en het belang van praktische ervaring in het productieproces. Ter verdediging van een gestegen arbeidsverdeling tussen ontwerp en uitvoering deden ambachtslieden zowel beroep op hun ambachtservaring als op het recht om de artistieke aanleg te claimen. Onder meer door het toe-eigenen van de terminologie van de schone kunsten trachtten ze te verhinderen dat ze behandeld werden als arbeiders.125
Probleemstelling en opzet Het is vastgesteld dat in de tweede helft van de achttiende eeuw in talrijke landen ambachtslieden uit verschillende professionele sectoren aanwezig waren op de banken van de academies.126 Toch staat het onderzoek naar de academische scholing van
122
De Munck, Dendooven, Al doende leert men, p. 45. De Munck, Technologies of Learning, p. 273. 124 De Munck, “Progressief corporatisme? ”, pp. 72-73. 125 Puetz, “Design Instruction”, pp. 233-235. 126 Zie bijvoorbeeld: Bignamini, I., “The "Academy of Art" in Britain before the Foundation of the Royal Academy in 1768”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, p. 439; Boekholt, P. T. F. M., de Booy, E. P., Geschiedenis van de school in Nederland van de middeleeuwen tot aan de huidige tijd, Assen, 1987, p. 58; Crookshank, A. O., “The Educational Background to the Dublin Society Schools”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance 123
30
Inleiding: De strijd om vaardigheden
ambachtslieden nog steeds in zijn kinderschoenen. Bovenstaande historiografische schets maakte immers duidelijk dat kunstacademies en tekenscholen lange tijd bijna uitsluitend door kunsthistorici als volwaardig onderzoeksobject zijn behandeld. Dit onderzoek probeert na te gaan wat kunstacademies en tekenscholen voor gewone ambachtslieden precies betekenden en hoe ambachtsgilden en academies zich tot elkaar verhielden. Deze studie is een streven naar het combineren van de expertise op het gebied van de academiegeschiedenis met de uitgebreide kennis van de ambachtsgeschiedenis. Net in de synthese van deze twee onderzoeksdomeinen ligt het vernieuwende aspect van dit werk. Het boek schippert tussen de academie en de ambachtsgilden en probeert op die manier een beter inzicht te krijgen in het speelveld van vervaardigers van decoratieve producten. De vraag naar de verhouding tussen de academische en de ambachtelijke wereld kan opgesplitst worden in twee clusters van onderzoeksvragen. De eerste cluster heeft betrekking op het institutionele en polst naar de relatie tussen ambachtsgilden en tekenscholen en de invloed die beide instellingen op elkaar uitoefenden. In de loop van de achttiende eeuw werd de academische opleiding voor ambachtslieden een wijdverspreid fenomeen. Nieuwe scholen werden opgericht en bestaande instellingen pasten hun curriculum aan. In de huidige stand van het onderzoek komen in dit proces ambachtslieden en hun corporaties amper in het stuk voor. Dit roept het beeld op van ambachtsgilden als uiterst passieve organisaties, die zich gewillig en gedwee neerlegden bij de ontwikkelingen die zich rond hen voordeden. Met de afschaffing van de corporaties in het achterhoofd bestaat het gevaar ingewikkelde historische ontwikkelingen te herleiden tot een eenvoudige triomftocht van de academie. Dit strookt echter niet met het huidige beeld van ambachten als verenigingen met een sterk aanpassingsvermogen aan veranderende omstandigheden. Met dit onderzoek beoog ik aan te tonen dat ontwikkelingen binnen de corporatieve arbeidswereld bepalend waren voor de richting die de tekenschool uitging. Daarenboven wordt de vraag gesteld in hoeverre de werking van de corporaties enerzijds en van de academies anderzijds verschilde. Welke strategieën en procedures hanteerden de instellingen? Dit zal leiden tot een antwoord op de vraag hoe men de eigen instelling legitimeerde. Ik zal, in de lijn van Puetz en De Munck, aantonen dat ambachtslieden met de komst van de kunstacademie hun eigen praktische kennis en vaardigheden sterker beklemtoonden.
and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 506-507; Grandière, M., “Préface. La difficile installation d‖un nouveau type d‖écoles dans un réseau éducatif: l‖exemple des écoles de dessin au XVIIIe siècle”, in: Lahalle, A., Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle. Entre arts libéraux et arts mécaniques, Rennes, 2006, pp. 11-13; Pevsner, Academies of Art, pp. 152-155; Thygesen, A.L., “The Early History of the Danish Royal Academy Library”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, p. 511.
31
Hupsicheyt en hantgedaet
Tevens benadruk ik, net als Crowston, de interactie van de ambachtsgilden met de omringende wereld. De tweede onderzoekslijn spitst zich toe op het onderzoek naar individuele trajecten. Drie aspecten staan hierbij centraal: de samenstelling van de populatie van de academie, huishoudstrategieën en carrières. De actuele kennis over het studentenpubliek aan de academie is ontoereikend. Voor welbepaalde steden is het aantal leerlingen aan de academie in een bepaalde periode gekend. Over het profiel van de studenten is daarentegen nauwelijks enige informatie beschikbaar. Slechts uitzonderlijk, en dan nog voor een uiterst beperkt deel van de populatie, werd de sociale en/of professionele achtergrond van de studenten aan onderzoek onderworpen.127 Ik streef in eerste instantie naar kennis over het volledige leerlingenkorps: wie frequenteerde de academie en wat was het socioprofessionele profiel van deze studenten? Dit laat mij toe een onderscheid te maken tussen individuen met ambachtelijke, artistieke of dilettante ambities, waarbij de ene categorie de andere niet noodzakelijk hoeft uit te sluiten. Tevens kan de sociabiliteitswaarde van de academie aan de praktijk worden getoetst. De vraag welke verwachtingspatronen deze groepen naar de academie bracht, zal niet achterwege blijven, net als de vraag naar de rol van talent binnen de tekenschool. Ik onderwerp de ambachtslieden eveneens aan een trajectonderzoek. Ik zal informatie over de ambachtelijke en academische carrière van individuen en bij uitbreiding van families combineren, om, in het spoor van Wallis en De Munck, stil te staan bij huishoudstrategieën. Ik benadruk hierbij de interactie van individuen met de structuren die tot hun beschikking stonden, of met andere woorden agency.128 Daarnaast heb ik aandacht voor de professionele loopbaan van ambachtslieden die de academische lessen volgden. Welke impact had de academische vorming voor de ambachtsman? Tot nu toe schonken (kunst)historici louter aandacht aan enkele succesvolle kunstschilders, beeldhouwers of architecten. Niet elke student maakte echter naam en faam in binnenof buitenland. De meerderheid van de studenten bleef binnen de stadsmuren en produceerde voor de lokale markt. Onderzoek naar de verdere carrière van
127
Lees bijvoorbeeld: Benhamou, “Public and private art education in France”, p. 107; Dendooven, D., De Brugse academie in de achttiende eeuw, Vrije Universiteit Brussel, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Brussel, 1994, zie: http://www.ethesis.net/brugge_academie/brugge_academie_hfst_3.htm#3.6Deleerlingen, geraadpleegd op 14 december 2011 (graag wil ik hier ook de heer Dominiek Dendooven bedanken voor het aan mij ter beschikking stellen van de deels herwerkte versie van deze licentiaatsverhandeling); Lahalle, Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle, pp. 245-255. 128 Over agency, lees bijvoorbeeld: Sen, A., “Well-Being, Agency and Freedom: The Dewey Lectures 1984”, in: The Journal of Philosophy, LXXXII, 1985, 4, pp. 169-221, in het bijzonder pp. 203-221. Voor een goede definitie van agency (“what a person is free to do and achieve in pursuit of whatever goals or values he or she regards as important”), lees: Ibrahim, S., Alkire, S., “Agency and Empowerment: A Proposal for Internationally Comparable Indicators”, in: Oxford Development Studies, XXXV, 2007, 4, p. 384.
32
Inleiding: De strijd om vaardigheden
ambachtslieden met een academisch verleden, en in het bijzonder de studie van opdrachtgeving, laat toe om sociale mobiliteit, een populaire notie binnen de actuele status questionis te preciseren. Eveneens kan de waardering van de consument voor de vaardigheden van de producent in kaart gebracht worden. Het mag duidelijk wezen dat dit onderzoek mooi aansluit bij enkele opvallende historiografische accentverschuivingen binnen de sociaaleconomische stadsgeschiedenis. Waar het geschiedkundig onderzoek lange tijd werd gedomineerd door de aandacht voor internationale handelaars en exportproductie, kan vandaag de waarde van de lokale vraag rekenen op een toegenomen belangstelling. Hiermee verbonden voltrok zich een ommekeer in de studie van sociale groepen. Niet langer staan louter de elites en het armere volk in de schijnwerpers. De bonte, gevarieerde wereld van de stedelijke middengroepen trekt op dit moment de aandacht naar zich toe.129 Het onderzoek beantwoordt tevens aan de recente oproep naar kennisuitbreiding over middengroepen tijdens belangrijke omwentelingsperiodes en de manier waarop die groepen hun economische strategieën uittekenden.130 Uiteraard schrijft het onderzoek zich eveneens in in de revival op de historiografische scène van het corporatieve middenveld.
Methode en afbakening Binnen deze studie vervullen instituties een prominente rol. Ik beoog met dit werk echter meer dan het schrijven van een institutionele geschiedenis. De gehanteerde werkwijze laat toe het beschrijvende niveau te overstijgen. De keuze voor één stad maakt het mogelijk een kwantitatieve en kwalitatieve analyse te maken van de relaties tussen de corporatieve en de academische wereld. Het onderzoek neemt met andere woorden de vorm aan van een casestudy met als doel het opsporen en naar voren schuiven van enkele belangrijke trends. De analyse van ambachtelijke systemen binnen één stad, met aandacht voor de stedelijke context, geldt bovendien als cruciaal analyseniveau in het onderzoek naar het ambachtswezen.131
129
Blondé, Greefs, “Werk aan de winkel”, pp. 207-208. Greefs, H., “De zakenelite en de woningschaarste in Antwerpen tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw: een terreinverkenning”, in: Blondé, B., De Munck, B., Vermeylen, F. (eds.), Doodgewoon. Mensen en hun dagelijks leven in de geschiedenis. Liber Amicorum Alfons K. L. Thijs, Antwerpen, 2004, p. 320. 131 Jacobs, M., “Naakte kwaliteiten? Het ambachtswezen in het achttiende-eeuwse Dendermonde: constructies en combinaties”, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, LXXXVII, 2004, 1-2, p. 133. 130
33
Hupsicheyt en hantgedaet
Het geografisch kader van het onderzoek wordt gevormd door de stad Gent. Gent was niet de belangrijkste stad in de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw. De stad kon niet tippen aan Antwerpen of Brussel, dat als centrum van de macht een weelderig hofleven herbergde. Toch had de stad in zijn gedaante van typische provinciestad met een regionale uitstraling een relatief belang.132 De keuze voor Gent is ingegeven omwille van diverse redenen. De stad had vooreerst een rijke ambachtelijke traditie. Reeds in de zestiende eeuw vormden de ambachtsmeesters de motor van de stedelijke economie.133 De exemplarische bestraffing door Karel V betekende geenszins het einde van hun rol. Tot diep in de achttiende eeuw trokken ambachten gildehuizen op in de meest modieuze bouwtrends om hun status te onderlijnen. Het economische corporatisme zorgde voor een sterke middenklasse die continu in dialoog trad met het lokale bestuur en die onder meer bedrijvig was in het verenigingsleven en op de vastgoedmarkt.134 Daarnaast heeft de stad het voordeel dat de oprichting van de academie dateerde van de achttiende eeuw, de periode bij uitstek waarin de ambachtslieden werden geconfronteerd met veranderende consumptieve voorkeuren en nieuwe wensen van het koperspubliek. Tot slot is tot nu toe in de historiografie over het algemeen op meer prestigieuze instellingen gefocust (bv. Antwerpen), waardoor het beeld mogelijk wordt vertekend door immigratie en een instroom vanuit het hinterland, terwijl de Gentse academie toch meer op de noden van de lokale economie was toegesneden en bijgevolg minder atypisch was. De chronologische afbakening van de studie situeert zich op de breuklijn tussen de vroegmoderne en de moderne tijd. Het onderzoek omvat grosso modo de tweede helft van de achttiende eeuw.135 Er wordt logischerwijs geopteerd om het onderzoek te starten in het stichtingsjaar van de kunstacademie van Gent, met name 1748. De overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw wordt als eindpunt van de studie naar voor geschoven. De motivering voor deze terminus ante quem van de studie vereist meer uitleg. De traditionele cesuur voor het onderzoek naar de ambachten is het jaar
132
Dhondt, L., “Historische achtergrond”, in: Dhondt, L., Hubert, J.-C., Vachaudez, C., Van Cleven, J. F., Van de Vijver, D., Fredericq-Lilar, M., 18de-eeuwse architectuur: laatbarok, rococo, neoclassicisme, Tielt, 1998, p. 15; Duverger, J., Kunstgeschiedenis der Nederlanden: Deel III: van het einde van de zestiende eeuw tot onze tijd in ZuidNederland, Utrecht-Antwerpen, 1956, p. 9. 133 Dambruyne, J., Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, 2002, pp. 722-725. 134 Coppejans-Desmedt, H., “De enquête van 1784 over het ambachtswezen in de Oostenrijkse Nederlanden. Bijdrage tot een kritisch onderzoek”, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII, 1971, 1-2, p. 47; Van Bruaene, A.-L., “A religious republic and fortress”, in: Boone, M., Deneckere, G. (eds.), Ghent. A City of All Times, Brussel, 2010, pp. 126, 133. 135 Dit onderzoek draagt bijgevolg bij aan de sociaaleconomische geschiedenis van het achttiende-eeuwse Gent, die nog grotendeels moet geschreven worden. Zie: Dambruyne, J., Mensen en centen. Het 16de-eeuwse Gent in demografisch en economisch perspectief, Gent, 2001, pp. 5-6.
34
Inleiding: De strijd om vaardigheden
1795.136 Meerdere redenen liggen ten grondslag aan de weloverwogen beslissing om 1795 evenwel niet als einddatum te hanteren. Hirsch wijst ten eerste op het artificiële karakter van een indeling in een pre- en een post-1795-tijdperk.137 In de tweede plaats benadrukken talrijke auteurs de continuïteit in de werking van de tekenscholen. Onder invloed van de Revolutie onderging het aangeboden tekenonderricht geen noemenswaardige veranderingen.138 Pas met de komst van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden brak een nieuwe periode aan voor het teken- en kunstonderwijs. Onder invloed van een veranderende opvatting over het kunstenaarschap en tevens van de behoefte aan eigen tekenopleidingen voor leken en ambachtslieden, kwamen talrijke veranderingen tot stand. Met het Koninklijk Besluit van Willem I uit 1817 werd het stedelijk academisch tekenonderwijs definitief hertekend.139 Ten derde laat het verschuiven van de einddatum van het onderzoek na 1795 toe de rechtstreekse impact van het einde van de ambachtsgilden op de tekenacademie te analyseren. Tot slot heeft deze beperking, hoewel arbitrair, het bijkomende voordeel het voltallige leerlingekorps van de achttiende eeuw in de studie te betrekken. Met deze keuzes streef ik een zinvolle beperking in ruimte en tijd na. Enkele andere keuzes, in functie van relevantie en beschikbare informatie, verdienen eveneens een voorafgaande toelichting. De corporatieve wereld was uiterst omvangrijk en divers. Gent telde in 1738 bijvoorbeeld ruim 3000 meesters en dik 2000 vrije knechten.140 Hierbij dienen nog een groot aantal leerlingen en onvrije knechten opgeteld te worden. Wegens die omvang van de corporatief georganiseerde bevolking binnen de stedelijke samenleving, selecteerde ik enkele ambachtsorganisaties. Het betreft in hoofdzaak volgende beroepsgroepen: beeldhouwers, behangers, edelsmeden, glazenmakers, graveerders, houtbrekers, houtdraaiers, huisschilders, koperslagers, kleermakers,
136
Op 1 oktober 1795 decreteerde de Conventie de aanhechting van de vroegere Oostenrijkse Nederlanden, samen met het prinsbisdom Luik en het hertogdom Bouillon, bij de Franse Republiek. Ten gevolge van deze inlijving ging de Wet Le Chapelier (14 juni 1791), traditiegetrouw voorgesteld als de opheffing van de arbeidersverenigingen, ook in de Zuiderlijke Nederlanden van kracht. Met deze regel, in feite het verbod een verzoekschrift in te dienen onder een collectieve naam, behoorde de corporatieve periode tot het verleden. Zie: Roegiers, J., Van Sas, N. C. F., “Revoluties in Noord en Zuid (1780-1830)”, in: Blom, J. C. H., Lamberts, E. (eds.), Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, 2004, p. 241; Vandenbulcke, A., “Chronologisch overzicht van de Franse Revolutie (1789-1799)”, in: Hasquin, H. (ed.), België onder het Frans bewind, 1792-1815, Brussel, 1993, p. 493; Sonenscher, M., “Le droit du travail en France et en Angleterre à l‖époque de la Révolution”, in: Gayot, G., Hirsch, J.-P. (eds.), La Révolution française et le développement du capitalisme, Villeneuve d‖Ascq, 1989, p. 387. 137 Hirsch, “Négoce et corporations”, p. 357. 138 Goldstein, Teaching Art, p. 58; Lahalle, Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle, p. 291. 139 Knolle, P., “Tekenacademies in de Noordelijke Nederlanden: de 17de en 18de eeuw”, in: Van der Kamp, M., Leijdekkers, P. G. J., Locher, J. L., Vierdag, J. B. H. (eds.), De Lucaskrater: Historie en analyse van en meningen over het beeldende-kunstonderwijs aan de kunstacademies in Nederland, Assen, 1984, p. 33. 140 Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 40.
35
Hupsicheyt en hantgedaet
loodgieters, metsers, plafonneerders, pleisteraars, pottenbakkers, schilders, schrijnwerkers, smeden, slotenmakers, steenhouwers, stoffeerders, timmerlieden, tinnegieters en uurwerkmakers. Deze selectie steunt op de professionele omschrijvingen vermeld in de literatuur, aangevuld met alle beroepen die actief kunnen zijn in de sector van de toegepaste kunsten. Aanvullend heb ik aandacht voor de meerseniers en de oudkleerkopers. Ik meen dat deze omvangrijke selectie geen grove vertekening van de onderzoeksresultaten zal teweegbrengen. Verder maak ik nog gebruik van de prosopografische methode of de methode van de collectieve biografie. Ik ga daarbij op zoek naar de gemeenschappelijke kenmerken en de gedeelde achtergrond van een groep actoren uit het verleden.141 Dit laat mij onder meer toe conclusies te trekken over de homogeniteit van de groep studenten aan de Gentse academie. Mogelijke verschuivingen binnen de groep komen via deze methode aan het licht. Voor de analyse van de (ambachtelijke) onderzoekspopulatie opteer ik voor trajectonderzoek, een variant van levensloopanalyse met de nadruk op de carrière. Vanzelfsprekend staan binnen de afgelegde trajecten in eerste instantie de corporatieve en academische loopbaan centraal. Gemeenschappelijk met de levensloopanalyse is de aandacht voor de opeenvolging van posities van een bepaalde persoon in de loop der tijd en de frequentie en timing van veranderingen in deze positie.142 Het proefschrift bestaat uit twee grote delen. Deel 1 bevat vijf hoofdstukken. Hoofdstuk 1 buigt zich over het ontstaan van academies in Europa en de evolutie die deze instellingen doormaakten doorheen de tijd. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de stichting van de Gentse academie en wordt de oprichting van de instelling binnen een breder sociaaleconomisch kader geplaatst. Hoofdstuk 3 bevat vervolgens een analyse van de werking van de school in de beginperiode. Hoofdstuk 4 schetst nadien hoe de oorspronkelijke doelstellingen van de instelling geleidelijk aan verandering onderhevig waren. Hoofdstuk 5 richt zich ten slotte op de reactie van de ambachtsgilden op de ontwikkelingen binnen de Gentse samenleving. Het tweede deel van dit proefschrift verlegt de focus van institutionele ontwikkelingen naar individuele trajecten en bestaat uit zes hoofdstukken. Achtereenvolgens wordt het gebruikte bronnenmateriaal (hoofdstuk 6), het onderwijs (hoofdstuk 7) en de studentenpopulatie belicht (hoofdstuk
141
Over de prosopografische methode, lees bijvoorbeeld: Stone, L., “Prosopography”, in: Daedalus, C, 1971, pp. 46-71; Roorda, D. J., “Prosopografie, een onmogelijke mogelijkheid?”, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, XCIV, 1979, pp. 212-225; De Jong, J., “Prosopografie, een mogelijkheid. Eliteonderzoek tussen politieke en sociaal-culturele geschiedenis”, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, CXI, 1996, 2, pp. 201-215. 142 Voor een goede inleiding op levensloopanalyse, zie bijvoorbeeld: Kok, J., “Principles and prospects of the life course paradigm”, in: Annales de Démographie Historique, XXXXIII, 2007, 1, pp. 203-230; Kok, J., “Levens lezen. Levensloop, demografie en cultuur in historisch perspectief”, Inaugurale rede door Prof. dr. Jan Kok, Radboud Universiteit Nijmegem, 29 juni 2011.
36
Inleiding: De strijd om vaardigheden
8). Hoofdstuk 9 bespreekt vervolgens de ambachtelijke aanwezigheid aan de academie. Hoofdstuk 10 gaat nadien dieper in op de waarde van de academische opleiding. Ten slotte staat hoofdstuk 11 stil bij de effecten van de academische opleiding.
Bronnen De verhouding tussen de ambachtelijke en de academische wereld is niet pasklaar af te leiden uit het bronnenmateriaal. Het primaire materiaal voortgebracht door de ambachtsgilden verwijst op geen enkel moment naar de academie. In het academische bronnenmateriaal wordt dan weer geen melding gemaakt van corporaties. De beoefenaar van de toegepaste kunsten in de vroegmoderne periode laat zich niet zomaar vangen. De uitgebreide vraagstelling vereist het gebruik van uiteenlopend bronnenmateriaal. De voorstelling van de verschillende brontypen, met de meer technische en bronkritische aspecten, vindt in hoofdzaak plaats op het moment wanneer de bronnen daadwerkelijk geanalyseerd worden. Hier beperk ik mij tot een korte introductie van het gebruikte bronnenmateriaal. Het is duidelijk dat de hierboven gemaakte keuzes een belangrijke invloed hebben op het gehanteerde bronnenmateriaal. De ruggengraat van het bronnenonderzoek dat aan dit proefschrift ten grondslag ligt, wordt gevormd door de archiefstukken nagelaten door zowel de geselecteerde ambachtsgilden als door de academie. Uit beide archieven selecteerde ik in eerste instantie de ledenlijsten. Dit materiaal biedt me een kijk op de betrokken populaties. Deze informatie is aangevuld met normatieve bronnen. Reglementen hebben echter het nadeel enkel het kader te scheppen waarbinnen producenten verondersteld worden actief te zijn. Hoe de normen en reglementen in de praktijk werden nageleefd, komen we via verordeningen en voorschriften niet te weten. Via de rekeningen is het mogelijk dieper door te dringen tot de werking van de organisatie en zicht te krijgen op hun – dagelijkse – bekommernissen. Resolutieboeken en briefwisseling bieden hierbij een goede steun. Ambachtsgilden lieten vaak ook stapels procesdossiers na. Deze juridische conflicten speelden zich dikwijls af op stadsniveau, al kwamen zaken ook voor bij de Raad van Vlaanderen, het hoogste beroepshof van het oude graafschap Vlaanderen. Getuigenissen in processen geven vaak een unieke inkijk in de dagelijkse praktijken. Daarenboven maak ik onder meer gebruik van akten van de burgerlijke stand, van bevolkingsregisters, van verkoops- en tentoonstellingscatalogi, van redevoeringen en tekencursussen. Tot slot wordt ter ondersteuning van bepaalde stellingen en soms als illustratie iconografisch materiaal gebruikt.
37
Deel 1 Het institutionele kader
Hoofdstuk 1 Het kunstonderwijs hertekend: opkomst en evolutie van de Academie
Inleiding In de late middeleeuwen werd de opleiding in de kunsten gereguleerd binnen de ambachtsgilden. Vanaf de zestiende en zeventiende eeuw kregen kunstacademies vorm.1 Dit eerste hoofdstuk gaat dieper in op het ontstaan van de kunstacademie in het zestiende-eeuwse Europa en de ontwikkelingen binnen het institutionele model in de volgende decennia en eeuwen. Het eerste deel van het hoofdstuk belicht kort de situatie vóór het ontstaan van de eerste kunstacademie. Vervolgens gaan we dieper in op de opkomst van de eerste kunstacademies in Italië. Het karakter van deze verschillende instellingen wordt uit de doeken gedaan. Nadien verruimen we de blik, en behandelen we de eerste academies in Frankrijk en de Nederlanden in de zeventiende eeuw. Tot slot pikken we de draad van het onderzoek terug op en staan we stil bij de ontwikkelingen in de achttiende eeuw binnen Europa in het algemeen en in de Zuidelijke Nederlanden in het bijzonder. Dit overzicht zal duidelijk maken dat de stichting van een kunstacademie in Gent in de achttiende eeuw geen alleenstaande gebeurtenis was. De oprichting van de instelling dient binnen een groter Europees kader geplaatst te worden. Bij de behandeling van de Gentse academie verderop in deze studie zal bovendien blijken dat verschillende van de in dit hoofdstuk aan bod gekomen elementen ook daar speelden.
1
Efland, A. D., A History of Art Education: Intellectual and Social Currents in Teaching the Visual Arts, New York, 1990, p. 2.
41
Hupsicheyt en hantgedaet
1.1 Het kunstonderwijs vóór de komst van de academie2 Eén van de ambachtsgilden die deel uitmaakte van het Europese stedelijke corporatieve kader vanaf de middeleeuwen was het gilde van de Heilige Lucas, beter gekend onder de naam Sint-Lucasgilde of schildersgilde. Zoals de naam laat vermoeden was Lucas de Evangelist de patroonheilige van deze corporatie. Deze corporatieve beschermheilige vormde een constituerend onderdeel van de groepsidentiteit. Zijn persoonlijkheid diende onder meer de eerbaarheid van het vak te onderstrepen, waardoor de keuze vaak viel op een vroegere beoefenaar van het betrokken vak.3 Volgens de legende zou Lucas het eerste portret van de Maagd Maria op doek hebben gezet.4 Het Sint-Lucasgilde verenigde over het algemeen handwerklieden en vakmannen, al kon de samenstelling van deze professionele corporatie – de aanwezigheid van de schilders onder de leden van de corporatie was een constante – danig verschillen van stad tot stad. In Antwerpen maakten naast de schilders bijvoorbeeld ook boekdrukkers, -binders en -verkopers, beeldsnijders, stoffeerders en klavecimbel- en glazenmakers deel uit van het SintLucasgilde.5 Het Brugse ambacht omvatte naast de paneel- en doekschilders eveneens glazen- en spiegelmakers, zadelboomhouwers en gareel- en zadelmakers.6 In Gent
2
De in 1104 door de Song-keizer Huizong (1082-1135) opgerichte instelling voor de opleiding van professionele kunstenaars op basis van het kopiëren naar modellen is de oudst geattesteerde kunstacademie uit de wereldgeschiedenis. Dit instituut valt buiten het opzet van dit onderzoek, aangezien Europese ontwikkelingen in deze studie centraal staan. Zie: Stankiewicz, M. A., “Capitalizing Art Education: Mapping International Histories”, in: Bresler, L. (ed.), International Handbook of Research in Arts Education, Dordrecht, 2007, I, p. 10. Op hetzelfde moment bleken in Europa de monastieke ateliers de kunstscholen bij uitstek, zie: Hauser, A., The Social History of Art. Volume I: From Prehistoric Times to the Middle Ages, Routledge, 1999, p. 156. 3 Thijs, A.K.L., “Religieuze rituelen in het emancipatieproces van Vlaamse en Brabantse handwerksgezellen (zestiende-negentiende eeuw)”, in: Lis, C., Soly, H. (eds.), Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen, 1500-1800, Brussel, 1994, p. 239. 4 North, M., Art and commerce in the Dutch Golden Age, New Haven, 1997, p. 68. De Heilige Lucas schildert de Maagd Maria is een vaak voorkomend thema in de schilder- en beeldhouwkunst. Bekende voorbeelden: Rogier van der Weyden (Museum of Fine Arts, Boston), Derick Baegert (Westfälisches Landesmuseum, Münster), Jan Gossaert (Narodni Galerie, Praag; Kunsthistorisches Museum, Wenen), Maarten van Heemskerck (Frans Halsmuseum, Haarlem), Marcel Wolfers (Vieux Marché aux Poteries, Doornik). 5 Van der Straelen, J. B., Jaerboek der vermaerde en kunstryke gilde van Sint Lucas binnen de stad Antwerpen behelzende de gedenkweerdigste geschiedenissen in dit genootschap voorgevallen sedert het jaer 1434 tot het jaer 1795. Mitsgaders van de Koninglyke Academie sedert hare afscheyding van Sint Lucas gilde tot hare overvoering naer het klooster der minderbroeders byeenvergaderd zoo uyt de archieven der zelfde gilde als uyt andere geloofweerdige bewysschriften; in orde gesteld en met verscheydene aenteekeningen opgehelderd, Antwerpen, 1855, p. 143. Zie ook: Rombouts, P., Van Lerius, T., De Liggeren en andere historische archieven der Antwerpsche Sint Lucasgilde, onder zinspreuk: Wt ionsten versaemt, Antwerpen, 1872-1876. 6 Van de Velde, A., Het schildersgild te Brugge, of de unie der ambachten van de beeldemakers, huusscrivers, cleerscrivers, zadelaars, gareelmakers, boomhauwers, glazenmakers en spiegelmakers van de XIVe tot de XIXe eeuw,
42
Het kunstonderwijs hertekend
verenigde het schildersgilde in hoofdzaak kunst- en kladschilders, beeldhouwers, glazenmakers en stoffeerders.7 Andere steden kenden weer een andere compositie. Deze Sint-Lucasgilden namen binnen de stedelijke context de rol van centra van kunstonderwijs en kunstproductie op zich. Toenemende ontevredenheid over de inhoud en de afhankelijkheid van het corporatieve systeem kondigde op termijn grote veranderingen aan.
1.2 Da Vinci als beginpunt van een nieuwe ontwikkeling Een vroege neerslag van de onvrede met het gangbare systeem is terug te vinden in de kunsttheorie van Leonardo da Vinci (1452-1519) in zijn Libro della Pittura. De kunsten behoorden van oudsher tot de artes mechanicae. Deze verzamelterm omvatte de praktische kunsten. Ze vormden de tegenpool van de artes liberales, die hoger aangeschreven stonden.8 Da Vinci poogde de schilderkunst te verheffen tot op het niveau van de wetenschap. Het opeisen van een plaats voor de schilderkunst tussen de liberale kunsten, behelsde het loskoppelen van de schilderkunst van het ambachtelijke systeem. Da Vinci brak met het idee van kunst als ambacht.9 Deze opvatting kwam uiteraard niet in het ijle tot stand. Via alternatieve wegen buiten het ambacht om streefden verscheidene kunstenaars al langer sociale promotie na.10 Deze veranderende
Brugge, 1905, p. 8. Zie ook: Van de Casteele, D., Keuren 1441-1774, livre d’admission 1453-1574, et autres documents inédits concernant la Ghilde de St-Luc, de Bruges; suivis des keuren de la corporation des peintres, sculpteurs et verriers de Gand, Brugge, 1867; Vanden Haute, C., La corporation des peintres de Bruges, Brugge, 1912. 7 De Doncker, T., Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit. Sociaaleconomische studie op basis van een prosopografisch onderzoek, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 2007, I, pp. 28-47; De Doncker, T., “De Gentse Sint-Lucasgilde: kunstenaars in de periode 1574-1773. Een prosopografische benadering”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, LXI, 2007, pp. 218-221. Zie ook: Vander Haeghen, V., La corporation des peintres et des sculpteurs de Gand: matricule, comptes et documents (16e-18e siècles), Gent, 1906. 8 De historicus Eis verkreeg op basis van 15de-eeuws bronnenmateriaal inzicht in de grote groep van de mechanische kunsten. Hij onderscheidde zeven clusters, met name handwerk, krijgswezen, zeevaart, landbouw en huishouding, woud en dieren, geneeskunde en hofkunsten. Onder meer architectuur, schilderen, metallurgie, hout- en steenbewerking, klokkengieten en glassmelten maakten allen deel uit van de groep van het handwerk of het opificium. Jansen-Sieben, R., “De Artes Mechanicae”, in: Jansen-Sieben, R. (ed.), Artes mechanicae in middeleeuws Europa, Brussel, 1989, pp. 10-11; Verger, J., Les gens de savoir dans l’Europe de la fin du Moyen Age, Parijs, 1997, p. 27. 9 Pevsner, Academies of Art, p. 30. 10 Heinich, N., Être artiste. Les transformations du statut des peintres et des sculpteurs, Parijs, 1996, pp. 17-18.
43
Hupsicheyt en hantgedaet
positie van artistieke individuen in het laatmiddeleeuwse en vroegrenaissancistische Italië werd reeds door verschillende auteurs beklemtoond.11 Da Vinci hield tevens een pleidooi voor een alternatieve opleiding. De aspirantkunstenaar diende zich eerst te bekwamen in het perspectief en vervolgens in de theorie en de praktijk van de proportieleer. Nadien volgde een tekenopleiding, waarbij de leerling eerst moest oefenen naar tekeningen, vervolgens naar reliëfs en aansluitend naar het leven. Ten slotte diende de leerling ingewijd te worden in de praktijk van de kunst.12 Dit gegeven, gecombineerd met de ontdekking van zes anonieme kopergravures met de tekst ACADEMIA LEONARDI VIN, liet sommige auteurs concluderen dat Da Vinci zijn gedachtegoed in de praktijk had omgezet. De recente ontdekking van Isola beata, een vroeg-zestiende-eeuwse tekst in de volkstaal van de hand van Henrico Boscano, laat echter toe de ware toedracht van deze academie te achterhalen. De Da Vinci-academie valt te typeren als een informele verzamelplaats van geleerden toegewijd aan debat en dialoog over onder meer literatuur, poëzie, muziek en kunst. Van een school die een vorm van technisch-artistiek onderwijs aanbod, is geenszins sprake.13 De oorzaak van het verkeerdelijk definiëren van de academie van Da Vinci als een formele kunstschool ligt in de projectie van de huidige betekenis, academie als synoniem voor opleidingsinstituut, naar een historische context.14 Het begrip verwees oorspronkelijk naar een gymnasium buiten de Atheense stadsmuren waar Plato in 387 v. C. discussieerde en filosofeerde met zijn leerlingen. Geleidelijk deinde de betekenis verder uit. Niet enkel de plaats, maar ook de aanwezige gemeenschap en zelfs de School van Plato in het algemeen werden aangeduid met dit begrip.15 In dit metaforisch gebruik dook de term weer op in het vijftiende-eeuwse Italië.16 Kort nadien verscheen het begrip
11
Lees bijvoorbeeld: Burke, P., The Italian Renaissance. Culture and Society in Italy, Cambridge, 1987, p. 82; Fleck, C. A., “The Rise of the Court Artist: Cavallini and Giotto in Fourteenth-Century Naples”, in: Art History, XXXI, 2008, 4, p. 476; Forcellino, A., Michelangelo. A Tormented Life, Cambridge, 2009, pp. 76-110; Warnke, M., The Court Artist: On the ancestry of the modern artist, Cambridge, 1993, pp. XIII-XV. 12 Pevsner, Academies of Art, p. 35. 13 Pederson, J., , “Henrico Boscano's Isola beata: new evidence for the Academia Leonardi Vinci in Renaissance Milan”, in: Renaissance Studies, XXII, 2008, 4, pp. 454, 473-475. 14 http://www.vandale.be/opzoeken?pattern=academie&lang=nn, geraadpleegd op 11 februari 2012. 15 Lévy, C., “Les Académies antiques”, in: Deramaix, M., Galand-Hallyn, P., Vagenheim, G., Vignes, J. (eds.), Les Académies dans l'Europe humaniste: Idéaux et pratiques, Genève, 2008, pp. 13-15. 16 Hankins laat zien dat de term academie slaat op de verzamelde werken van Plato. Hij hecht bijgevolg maar weinig geloof aan het traditionele verhaal van de oprichting van een Platoonse academie door Cosimo de‖ Medici met steun van Marsilio Ficino. Zie: Hankins, J., “Cosimo de‖ Medici and the ―Platonic Academy‖, in: Journal of the Warburg and the Courtauld Institutes, LIII, 1990, pp. 153-159.
44
Het kunstonderwijs hertekend
in verschillende contexten.17 Vrijwel steeds werd met de term de regelmatige informele bijeenkomst van een groep geleerden aangeduid, die met elkaar in dialoog traden over natuurwetenschappelijke, literaire en filosofische onderwerpen.18 De Da Vinci-academie was een van deze vele informele kringen actief op het Italiaanse schiereiland. Er is bijgevolg geen enkele reden om te beweren dat Da Vinci een nieuw formeel onderwijs in de kunsten op poten heeft gezet. Da Vinci bleek op het vlak van het kunstonderricht veeleer een theoreticus. Toch kan zijn rol moeilijk overschat worden. Zijn ideeën vormden de basis van het kunstacademisch systeem tot in de negentiende eeuw.19
1.3 De Accademia del Disegno20 Het aantal van die geleerde samenkomsten steeg zienderogen.21 Dit bracht een enorme verbreiding van de term accademia met zich mee. Quasi elke organisatie, ongeacht de doelstellingen, eiste de titel van academie op. Academies werden zo het karakteristieke element van de zestiende-eeuwse Italiaanse cultuur.22 Naarmate de tijd vorderde
17
Voor de verschillende betekenissen van het woord academie gedurende de renaissance, zie Goldstein, Teaching Art, pp. 14-15. Het gebruik van de term academie als synoniem voor tekencentrum duikt pas op in de late zestiende eeuw. 18 Chambers, D. S., “The Earlier ―Academies‖ in Italy”, in: Chambers, D. S., Quiviger, F. (eds.), Italian Academies of the Sixteenth Century, Londen, 1995, pp. 1-14; Hankins, J., Humanism and Platonism in the Italian Renaissance: Platonism, Rome, 2004, p. 224. 19 Pevsner, Academies of Art, p. 37. De eerste hervormingen in de onderwijspraktijk dateren van omstreeks 1488. In de Medici-tuinen te Florence hield een informele kunstenaarskring school onder het mecenaat van Lorenzo I de‖Medici. Deze school van Bertoldo wordt aanzien als de eerste moderne kunstonderwijsvorm omdat a) de studenten formeel geen leerjongens van Bertoldo waren en b) hun opleiding niet bestond uit manuele assistentie bij de opdrachten die de meester diende te vervaardigen. Zie: Jack, M. A., “The Accademia del Disegno in Late Renaissance Florence”, in: The Sixteenth Century Journal, VII, 1976, 2, pp. 6-7; Jacobs, F., “(Dis)assembling: Marsyas, Michelangelo, and the Accademia del Disegno”, in: The Art Bulletin, LXXXIV, 2002, 3, p. 428; Pevsner, Academies of Art, p. 37; Roscoe, W., The life of Lorenzo de' Medici called the Magnificent, Londen, 1847, p. 312. 20 De Venetiaanse schilder-schrijver Paolo Pino (1534-1565) was de eerste die de opdracht van de schilder in drie aspecten onderverdeelde, met name disegno, inventione en colorire. Zie: Lee, R. W., Ut Pictura Poesis: The Humanistic Theory Of Painting, New York, 1967, p. VIII. 21 Naast de school van Bertoldo waren de belangrijkste informele kunstenaarskringen actief in de Italiaanse laars de cirkels rond Benvenuto Cellini en Baccio Bandinelli. Over deze kringen, zie: Goldstein, Teaching Art, pp. 14-15; Goldstein, C., “Vasari and the Florentine Accademia del Disegno”, in: Zeitschrift für Kunstgeschichte, XXXVIII, 1975, 2, p. 147; Jack, “The Accademia del Disegno”, pp. 7-8; Pevsner, Academies of Art, pp. 37, 42. 22 Lees bijvoorbeeld: Rose, P. L., “The Accademia Veneziana, science and culture in Renaissance Venice”, in: Studi Veneziani, XI, 1969, pp. 191-242.
45
Hupsicheyt en hantgedaet
verloren deze academische bijeenkomsten hun informele en losse vorm. Ze beschikten steeds meer over een uitgewerkte structuur en interne reglementen.23 Een bekend voorbeeld is de Accademia Fiorentina. Deze in oorsprong kleine, informele kring die zich onder meer wijdde aan vraagstukken van linguïstische aard kwam onder het protectoraat van Cosimo de‖Medici, wat de academie op institutionele leest schoeide.24 Eenzelfde evolutie van een ongeorganiseerde groep naar een formele instelling is te ontwaren in het artistieke milieu met de komst van de Accademia del Disegno. De beeldhouwer Giovanni Montorsoli speelde in 1561 met het idee om een speciale begraafplaats te creëren voor de Florentijnse kunstenaars. De Florentijnse kunstenaarselite in het algemeen en de schilder en kunsthistoricus Giorgio Vasari in het bijzonder schaarden zich achter deze propositie. Men zag in dat het voorstel de tanende broederschap van Sint-Lucas nieuw leven kon inblazen.25 De ambities strekten echter verder dan louter de oprichting van een herdenkingskapel. Kort na de eerste begrafenisplechtigheid opperde men het idee boven de broederschap een nieuwe artistieke associatie, een academie, in het leven te roepen. Vasari legde dit plan voor aan hertog Cosimo de‖Medici. Net zoals hij deed met de Accademia Fiorentina, nam hij ook deze nieuwe organisatie onder zijn beschermende vleugels.26 Samen met Michelangelo werd hij aangesteld als erepresident, hij verleende financiële steun en gaf zijn goedkeuring aan de statuten van de nieuwe organisatie.27 Vele vorsers spitsten hun aandacht toe op deze nieuwbakken instelling. Een consensus over de positie van deze Accademia del Disegno binnen de kunstacacademische ontwikkelingen is evenwel niet bereikt. Pevsner plaatst de organisatie aan het begin van de evolutie van de moderne kunstacademies. De Accademia del Disegno behoort volgens
23
Pevsner, Academies of Art, pp. 7-13. Goldstein, “Vasari and the Florentine Accademia”, pp. 147-148. Over de Accademia Fiorentina, lees bijvoorbeeld: Sherberg, M., “The Accademia Fiorentina and the Question of Language: the Politics of Theory in Ducal Florence”, in: Renaissance Quarterly, LVI, 2003, 1, pp. 26-55; Werner, I., “The Heritage of the Umidi: Performative Poetry in the Early Accademia Fiorentina”, in: Van Dixhoorn, A., Speakman Sutch, S. (eds.), The reach of the republic of letters: literary and learned societies in late medieval and early modern Europe, Leiden, 2008, II, pp. 257-284. 25 De Compagnia di San Luca, opgericht in 1349 en opgedragen aan de Heilige Lucas, verenigde de schilders en beeldhouwers als vervaardigers van figuratieve voorstellingen. Zie: Jack, “The Accademia del Disegno”, p. 6; Miedema, H., “Kunstschilders, gilde en academie. Over het probleem van de emancipatie van de kunstschilders in de Noordelijke Nederlanden van de 16de en 17de eeuw”, in: Oud Holland, CI, 1987, 1, p. 14. 26 Fenlon, I., Music and culture in late Renaissance Italy, New York, 2002, p. 120; Gavitt, P. R., “Corporate Beneficence and Historical Narratives of Communal Well-being", in: Crum, R. J., Paoletti, J. T. (eds.), Renaissance Florence: A Social History, Cambridge, 2006, p. 158. Voor de culturele politiek van Cosimo I, lees bijvoorbeeld: Eisenbichler, K. (ed.), The Cultural Politics of Duke Cosimo I de’ Medici, Aldershot, 2001. 27 Jack, “The Accademia del Disegno”, pp. 8-9. De grondregels van de nieuwe instelling waren opgesteld door Vasari zelf, met hulp van zijn naaste vriend en medewerker Michele Tosini, zie: Hornik, H. J., Michele Tosini and the Ghirlandaio Workshop in Cinquecento Florence, Eastbourne, 2009, p. 36. 24
46
Het kunstonderwijs hertekend
hem toe aan de voorgeschiedenis van de eerste moderne kunstacademie, aangezien van het vooropgestelde programma in realiteit weinig in huis kwam.28 Dempsey daarentegen bestempelt de nieuw opgerichte organisatie als the first true Academy of Art. Niet enkel was er een grote bedrijvigheid van meet af aan, latere academies imiteerden eveneens het Florentijnse voorbeeld.29 Traditioneel wordt de instelling van deze academie gekaderd binnen de gestegen sociale positie van de kunstenaar. In het zestiende-eeuwse Florence voerden kunstenaars – het begrip kunstenaar in zijn moderne betekenis duikt niet toevallig op binnen deze context – het argument aan dat voor hun kunst intellectuele arbeid verricht moest worden.30 Zij wensten niet langer met de ambachtsman die slechts handwerk verrichtte over dezelfde kam geschoren te worden.31 In hun ogen plaatsten hun intellectuele, theoretische activiteiten de schone kunsten op gelijke voet met humanistische disciplines.32 Net zoals Da Vinci eerder, hoopten ze hun bezigheden als liberale kunst erkend te zien, los van de mechanische kunsten.33 De vroegere individuele pogingen van kunstenaars om zich boven de corporatieve massa te verheffen, maakten in Florence in de zestiende eeuw plaats voor een collectieve institutionele strategie.34 Het streven van de artiesten resulteerde in het door kunstenaars succesvol loskomen van de ambachtsgilden en het in het leven roepen van eigen, afzonderlijke en meer prestigieuze, professionele organisaties, met name de academies.35 Afhankelijk van de auteur wordt dit proces gedefinieerd als een afscheiding, een emancipatie of ontvoogding, of een professionalisering.36 Deze begrippen laten een scherpe breuk vermoeden en scheppen bij meerdere historici de neiging om gilden gelijk te stellen aan middeleeuwse culturen en academies aan moderne. De breuk tussen beide werelden was echter niet zo sterk. De oprichters van de eerste academie zagen geen tegenstelling tussen het gilde en de academie. Noch Vasari, noch anderen hebben het noodzakelijk gevonden de kunstenaars daadwerkelijk
28
Pevsner, Academies of Art, pp. 42, 55. Dempsey, C., “Some Observations on the Education of Artists in Florence and Bologna during the later Sixteenth Century”, in: Art Bulletin, LXII, 1980, 4, pp. 552, 556-557. 30 Burke, The Italian Renaissance, p. 82. 31 Knolle, “Tekenacademies in de Noordelijke Nederlanden”, p. 19. 32 Goldstein, Teaching Art, p. 21. 33 Barnard, M., Art, design and visual culture: an introduction, New York, 1998, p. 64. 34 Heinich, Être artiste, pp. 15, 19. 35 Filipczak, Z.Z., Picturing Art in Antwerp 1550-1700, Princeton, 1987, pp. 18-19. 36 Burke, The Italian Renaissance, p. 238; Goldstein, Teaching Art, p. 19; Heinich, Être artiste, pp. 14-15; Knolle, “Tekenacademies in de Noordelijke Nederlanden”, p. 19; Pevsner, Academies of Art, p. 50; Sciulli, D., “Professions before Professionalism”, in: Archives Européennes de Sociologie, XLVIII, 2007, 1, p. 122. 29
47
Hupsicheyt en hantgedaet
te bevrijden van de ambachtsgilden.37 Dit is allesbehalve verwonderlijk. De dubbele zienswijze op de kunstenaar is aanwezig in het oeuvre van Vasari zelf. Zonder twijfel promoot hij het beeld van de geleerde kunstenaar aan toekomstige generaties. Daarnaast getuigen zijn Vite van een enorme fascinatie voor traditionele vaardigheden en mechanische innovaties.38 Hij was overtuigd van het belang van de atelieropleiding en zag de klassieke bekwaamheden aangeleerd in de werkruimte van de meester als een noodzakelijk onderdeel van de basisuitrusting van elke zestiende-eeuwse schilder.39 Die dualiteit ligt tevens verborgen in de betekenis van het begrip disegno zelf. Vasari zag disegno als de grondslag en de gemeenschappelijke methode van de architectuur en de schilder- en beeldhouwkunst.40 Hij gebruikte de term enerzijds in een spirituele en speculatieve betekenis als een immateriële afbeelding in de geest. Anderzijds hanteerde hij de term voor een lineaire configuratie of met andere woorden voor het op papier stellen van die ideeën.41 Deze significaties duidde Zuccaro later aan met de begrippen disegno intelletivo en disegno pratico.42 Deze beide aspecten van disegno zijn bovendien trainbaar, waardoor disegno en studio onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.43 De aspirant-kunstenaar dient zich te bekwamen in handvaardigheid en het leren maken van eigen ontwerpen.44
37
Hughes, A., “"An Academy for Doing". I: The Accademia del Disegno, the Guilds and the Principate in Sixteenth-Century Florence”, in: Oxford Art Journal, IX, 1986, 1, pp. 5, 7-9. 38 Lees: Maclehose, L., Brown, G. B., Vasari on Technique, New York, 1960. 39 Hughes, A., “"An Academy for Doing". II: Academies, Status and Power in Early Modern Europe”, in: Oxford Art Journal, IX, 1986, 2, p. 56. Ook Borghini dacht er zo over. Hij kende de schilder- en beeldhouwkunst een middenpositie toe tussen de louter mechanische ambachten en de meer speculatieve praktijken. Later definieerde hij de instelling niet toevallig als een academia di fare non di ragionare. Borghine zag dus net als Vasari de schone kunsten als een activiteit met zowel een manuele als een intellectuele component. Zie: Hughes, “"An Academy for Doing". I”, p. 9. 40 Biagioli, M., “The social status of Italian mathematicians, 1450-1600”, in: History of Science, XXVII, 1989, p. 54; Collareta, M., “The Historian and the Technique: On the Role of Goldsmithery in Vasari‖s Lives”, in: Cole, M. W. (ed.), Sixteenth-Century Italian Art, Oxford, 2006, p. 299. 41 Barash, M., Theories of Art. 1: From Plato to Winckelmann, New York, 2000, pp. 218-219. 42 Devlieger, L., Benedetto Varchi. On the Birth of Artefacts. Architecture, Alchemy and Power in Late-Renaissance Florence, Universiteit Gent, Doctoraatsverhandeling, Gent, 2005, p. 79. De dubbelzinnige inhoud van het woord disegno is nog steeds duidelijk in het Engels, waar design zowel kan verwijzen naar de intentie als naar het object, zie: Anstey, T., “The ambiguities of disegno”, in: The Journal of Architecture, X, 2005, 3, pp. 297-298. De ambigue betekenis van de term komt ook mooi naar voor in het door Pontormo omstreeks 1534-1535 geschilderde portret van Alessandro de‖Medici, zie: Simons, P., “Disegno and desire in Pontormo's Allessandro de‖Medici”, in: Renaissance Studies, XXII, 2008, 5, pp. 650-668. 43 Miedema, H., Karel van Manders Leven der moderne, oft dees-tijtsche doorluchtighe Italiaensche schilders en hun bron: een vergelijking tussen van Mander en Vasari, Alphen aan den Rijn, 1984, p. 70. 44 Miedema, H., Kunst, kunstenaar en kunstwerk bij Karel van Mander. Een analyse van zijn levensbeschrijvingen, Alphen aan den Rijn, 1981, p. 17.
48
Het kunstonderwijs hertekend
Dit brengt ons bij de finaliteit van de instelling. Naast het vormen van een gemeenschap van toonaangevende Florentijnse kunstenaars onder het protectoraat van de groothertog van Toscane, had de academie een onderwijsfunctie.45 De zorg voor opleiding werd uitdrukkelijk geformuleerd in het eerste statuut van de nieuw opgerichte organisatie.46 Ook op educationeel vlak forceerde Vasari geen radicale breuk met de ambachtsgilden. In de geest van Da Vinci en de maniëristen hechtte hij belang aan kennis en wetmatigheden, evenwel zonder de traditionele ambachtsopleiding van de kaart te vegen.47 Vasari streefde een praktische atelieropleiding na, aangevuld met een academische theoretische vorming.48 Dit supplementair onderricht omvatte in de praktijk twee aspecten. In eerste instantie werden theoretische colleges aangeboden. In de zestiende-eeuwse statuten van de academie is er sprake van lezingen met betrekking tot geometrie en anatomie.49 Ten tweede werd het onderwijs verzorgd door drie visitatori of opzieners, met name een schilder, een beeldhouwer en een architect. Zij werden jaarlijks gekozen om een beperkt aantal leerlingen van onderricht in disegno te voorzien, hetzij in de academie, hetzij in het eigen atelier.50 Bovendien bezochten zij de – ambachtelijke – werkplaatsen waar de leerjongens traditiegetrouw werkten en wezen zij de aspiranten op hun onvolkomenheden. Het onderwijs had bijgevolg de vorm van advies door gereputeerde kunstenaars aan nieuwelingen. Van een georganiseerd onderwijs of een systeem van
45
Cheney, L. D. G., The Homes of Giorgio Vasari, New York, 2006, p. 188; Elam, C., “"Tuscan dispositions": Michelangelo's Florentine architectural vocabulary and its reception”, in: Renaissance Studies, XIX, 2005, 1, p. 63; Pevsner, Academies of Art, p. 50. 46 Goldstein, Teaching Art, p. 20. 47 Butters, S. B., The Triumph of Vulcan: Sculptors’ Tools, Porphyry, and the Prince in Ducal Florence, Florence, 1996, I, p. 344; Gelernter, M., Sources of architectural form. A critical history of Western design theory, New York, 2005, p. 114. 48 Gelernter, Sources of architectural form, p. 115. Anderen deelden deze visie. De schilder en kunsttheoreticus Giovanni Battista Armenini tornde eveneens niet aan de ambachtelijke scholing, zie: Olszewski, E., On the true precepts of the art of painting, New York, 1977, pp. 1-4. 49 Over het succes van deze onderneming bestaat enige discussie. Pevsner en Goldstein onderstrepen het weinig succesvolle karakter van het theoretisch onderwijs. Volgens Barzman daarentegen is vanaf het begin sprake van een coherente kunsttheorie. Zie: Barzman, K.-E., “The Florentine Accademia del Disegno: Liberal Education and the Renaissance Artist”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 14-32; Barzman, K.-E., “Academies, Theories and Critics”, in: Kemp, M. (ed.), The Oxford History of Western Art, Oxford, 2000, p. 290; Goldstein, “Vasari and the Florentine Accademia”, pp. 150-151; Goldstein, Teaching Art, pp. 21-22; Pevsner, Academies of Art, p. 47-48. 50 Het academisch onderwijs baseerde zich sterk op de kunsttheorie van Alberti, die in zijn traktaat Della pictura uit 1435 een bijzonder gewicht toekende aan disegno in het picturale proces, ten koste van kleur. Zie: Mayer, G., “Histoire de l‖Académie de Bruxelles et évolution de son enseignement”, in: Académie Royale des Beaux-Arts de Bruxelles 275 ans d'enseignement. 275 jaar onderwijs aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Brussel. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en Museum voor Moderne Kunst te Brussel, 7 mei - 28 juni 1987, Brussel, 1987, pp. 22-23; Olszewski, On the true precepts of the art of painting, p. 14.
49
Hupsicheyt en hantgedaet
klassen was er vooralsnog geen spoor.51 Vanaf de start konden opkomende kunstenaars wel gebruik maken van een bibliotheek bestaande uit studiemateriaal zoals tekeningen en modellen.52 Wanneer de leerling in de ogen van de visitatori voldoende vooruitgang had geboekt, konden zij hem voordragen om lid te worden van de Compagnia. Hiervoor diende de student een tekening, een model of een plan te vervaardigen, op basis waarvan een beslissing werd genomen.53 Het nieuwe karakter van de instelling werd tot slot bevestigd door de aanwezigheid van dilettanten binnen de jonge structuur.54
1.4 Hervormingen en nieuwe oprichtingen binnen de Italiaanse artistieke wereld Het ambigue karakter van de instelling prikkelde bij sommigen het verlangen naar hervormingen. Een eerste reorganisatieplan voor de Accademia werd op papier gezet door Federigo Zuccaro in de jaren 1570.55 Zuccaro streefde naar het loskoppelen van administratie en onderwijs, waarbij onderwijs hét doel van de academie zou worden. Hij ijverde voor klassen naar het leven en ambieerde een uitbreiding van de theoretische lessenreeksen. Tevens wenste hij de meest succesvolle tekenaars te belonen met prijzen. De plannen bleven echter, net als de voorstellen van Bartolomeo Ammanati een decennium later, dode letter.56 Gelijktijdig kwamen op andere plaatsen academies van de grond. In 1573 werd in Perugia een tweede publieke academie opgericht.57 Rome volgde snel. Vanaf het vierde
51
Goldstein, “Vasari and the Florentine Accademia”, p.150; Goldstein, Teaching Art, p. 20; Pevsner, Academies of Art, p. 47. 52 Scorza, R. A., “A Florentine Sketchbook: Architecture, Apparati and the Accademia del Disegno”, in: Journal of the Warburg and Courtauld Institutes, LIV, 1991, p. 184. 53 Goldstein, “Vasari and the Florentine Accademia”, pp. 150-151; Goldstein, Teaching Art, pp. 20-21; Pevsner, Academies of Art, pp. 47-48. 54 Belozerskaya, M., Luxury Arts of the Renaissance, Los Angeles, 2005, p. 17; Pevsner, Academies of Art, p. 48. 55 Over Federigo Zuccaro en zijn denkbeelden, lees bijvoorbeeld: Brooks, J. (ed.), Taddeo and Federico Zuccaro: artist-brothers in Renaissance Rome, Los Angeles, 2007; Webb, N., “Giovan Paolo Lomazzo (1538-1600) and Federico Zuccaro (1543-1609). Italian poet, theorist and artist. Italian artist, academician and theorist.”, in: Murray, C. (ed.), Key Writers on Art: from antiquity to the nineteenth century, Londen-New York, 2003, pp. 71-76. 56 Goldstein, “Vasari and the Florentine Accademia”, p. 151; Goldstein, Teaching Art, p. 22; Jack, “The Accademia del Disegno”, p. 18; Pevsner, Academies of Art, pp. 50-53. Over Bartolomeo Ammanati, zie bijvoorbeeld: Kinney, P., The early sculpture of Bartolomeo Ammanati, New York, 1976. 57 Dempsey, “Some Observations on the Education of Artists”, p. 557; Goldstein, Teaching Art, p. 33.
50
Het kunstonderwijs hertekend
kwart van de zestiende eeuw werden verschillende voorstellen op tafel gelegd, wat uiteindelijk door toedoen van Zuccaro resulteerde in de opening van de Accademia di San Luca in 1593 onder kerkelijk protectoraat.58 Deze instelling moest dienst doen als discussieforum en als opleidingsinstituut, al duurde het tot 1630 eer de academie deze taken naar behoren uitvoerde.59 Voordien bleek er een grote discrepantie te bestaan tussen de uitgevaardigde statuten en het onderwijs in de praktijk. De pedagogische activiteiten van de accademia bestonden uit discorsi en studio, met name disegno als cognitieve activiteit naast handenarbeid. De opleiding bestond uit twee tweejarige cursussen, met als uiteindelijke doel de creatie van eigen inventies. Niet iedereen doorliep echter de vier jaar. Het onderricht werd verstrekt door maandelijks wisselende leraars en de beste studenten werden beloond. Centraal in de studie stond de menselijke figuur. Veel aandacht ging uit naar de weergave van het spel van licht en schaduw op onbezielde driedimensionale modellen. Bijgevolg speelden naast tekenboeken wassen modellen een belangrijke rol als onderwijsobjecten. De eerste betaling aan een levend model geschiedde pas in 1628.60 Deze Accademia di San Luca zou tot in de negentiende eeuw het artistieke voorbeeld vormen voor latere academies.61 De opkomst van officiële academische instellingen betekende allerminst de teloorgang van alternatieve methodes om tekenvaardigheden aan te leren. Zoals reeds eerder gesteld, leerden kunstenaars nog steeds tekenen via de traditionele studioopleiding bij een andere kunstenaar. Daarnaast was het op eigen houtje schetsen van antieke sculpturen en van werken van voorgangers en tijdgenoten een belangrijk, maar vaak onderschat medium voor de verwerving van tekenskills. Tot slot konden belanghebbenden hun bedrevenheid opvijzelen door het bijwonen van – vaak avondlijke – informele tekensessies.62 Het succes van deze vrijblijvende tekenlessen, die
58
Berger, R. W., Public Access to Art in Paris. A Documentary History from the Middle Ages to 1800, Pennsylvania, 1999, p. 62; Grossi, M., Trani, S., “From Universitas to Accademia: Notes and Reflections on the Origins and Early History of the Accademia di San Luca Based on Documents from Its Archives”, in: Lukehart, P. M. (ed.), The Accademia Seminars. The Accademia di San Luca in Rome, c. 1590-1635, Washington, 2009, pp. 23-31; Oresko, R., “Culture in the Age of Baroque and Rococo”, in: Holmes, G. (ed.), The Oxford History of Italy, New York, 1997, p. 155. 59 Cohen, E. S., “The Early Accademia di San Luca and Artists in Rome: A Historian‖s Observations”, in: Lukehart, P. M. (ed.), The Accademia Seminars. The Accademia di San Luca in Rome, c. 1590-1635, Washington, 2009, pp. 338-345; Lukehart, P. M., “Introduction”, in: Lukehart, P. M. (ed.), The Accademia Seminars. The Accademia di San Luca in Rome, c. 1590-1635, Washington, 2009, p. 8. 60 Roccasecca, P., “Teaching in the Studio of the “Accademia del Disegno dei pittori, scultori e architetti di Roma” (1594-1636)”, in: Lukehart, P. M. (ed.), The Accademia Seminars. The Accademia di San Luca in Rome, c. 15901635, Washington, 2009, pp. 123-150. 61 Macdonald, S., The History and Philosophy of Art Education, Londen, 1970, p. 25. 62 Brooks, J., “Florentine Artists and Disegno in Late Cinquecento Rome”, in: Lukehart, P. M. (ed.), The Accademia Seminars. The Accademia di San Luca in Rome, c. 1590-1635, Washington, 2009, pp. 225-226, 242.
51
Hupsicheyt en hantgedaet
doorgingen in het atelier van de een of andere kunstenaar of in het huis van een mecenas, kende vanaf het begin van de zeventiende eeuw een sterke uitbreiding. Deze informele bijeenkomsten worden in de – Italiaanse – bronnen evenzeer aangeduid met het begrip accademia. Doel van deze private academies was in hoofdzaak het gezamenlijk tekenen naar het leven.63 Het is aannemelijk dat het samenvallen van de term academie met tekenen naar het leven in de praktijk het eerst voorkwam in de context van de Accademia degli Incamminati of de Carracci-academie aan het einde van de zestiende eeuw te Bologna.64 Creaties uit de kringen van de Carracci staven dat Agostino, Annibale en Ludovico de praktijk van het tekenen van het naakt naar het leven op regelmatige basis beoefenden. Dit gebruik werd omschreven als academie en staat in schril contrast met de zeldzame studies van het naakt naar het leven in vroegere periodes.65 De studie binnen de Carracci-academie gebeurde bovendien steeds met een bepaald picturaal doel voor ogen, waardoor anatomische dissecties niet primordiaal waren. Theoretisch denken was bijgevolg steeds gekoppeld aan een probleem in de praktijk.66 Verder dachten de Carracci in delen van figuren. Zij ontleenden bepaalde specifieke kenmerken van werken en combineerden deze tot iets nieuws. Deze typische Carracci-methode werd kenmerkend voor latere kunstacademies.67 Met de uitbreiding van het aantal publieke – en private – academies op het Italiaanse schiereiland in de eerste eeuw na de oprichting van de Accademia del Disegno en het geleidelijk aan vorm krijgen van vaste onderwijsprogramma‖s die de lesagenda van latere kunstacademies zal bepalen, raakte het alternatieve opleidingssysteem dat Da Vinci voor ogen had stilaan ingeburgerd. In het streven naar een liberaal statuut voor
63
Brooks, “Florentine Artists and Disegno”, p. 242; Pevsner, Academies of Art, p. 73. Feigenbaum, G., “Drawing and Collaboration in the Carracci Academy”, in: Lavin, M. A. (ed.), Rome, Italy, Renaissance. Essays Honoring Irving Lavin on His Sixtieth Birthday, New York, 1990, pp. 145-148; Pevsner, Academies of Art, p. 75. 65 Goldstein, C., Visual Fact over Verbal Fiction. A Study of the Carracci and the Criticism, Theory, and Practice of Art in Renaissance and Baroque Italy, Cambridge, 1988, pp. 58-78, 89, 104, 174; Salerno, L., “The Carracci at Bologna”, in: The Burlington Magazine, CXXVII, 1985, 984, p. 189. 66 Deze intieme band tussen kennis en vervaardiging is kenmerkend voor vroegmoderne ambachtslieden, zie bijvoorbeeld: Smith, P. H., “Art, Science, and Visual Culture in Early Modern Europe”, in: Isis, XCVII, 2006, 1, p. 99. 67 Dempsey, C., “The Carracci Academy”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, p. 33; Goldstein, Visual Fact over Verbal Fiction, pp. 176-179; Wood, J., “Inigo Jones, Italian Art, and the Practice of Drawing”, in: The Art Bulletin, LXXIV, 1992, 2, p. 253. Meer over de Carracci-academie, lees bijvoorbeeld: Lind, C. A., The Carracci Academy: a painter’s education in sixteenth-century Bologna: antecedents and innovations, University of Notre Dame, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, South Bend, 2006; Posner, D., Annibale Carracci. A Study in the Reform of Italian Painting around 1590, Londen, 1971. 64
52
Het kunstonderwijs hertekend
hun activiteiten waren de kunstenaars echter minder succesvol.68 Voor het merendeel van de kunstmeesters veranderde er weinig tot niets: ze bleven sterk verankerd in het ambachtelijke milieu.69 Hughes waarschuwt terecht voor de grote discrepantie tussen de gevoerde retoriek en de praktijk.70 Binnen deze context wijst Heinich op het allesbehalve representatieve karakter van de carrières van een Michelangelo of een Rafaël.71 Het vooropgestelde ideaalbeeld werd in de realiteit zelden bereikt. Sterker nog, kunstenaars zelf verloochenden niet steeds hun ambachtelijke roots, zoals McTighe hardmaakt voor Annibale Carracci.72 Weinigen zagen schilders en beeldhouwers bijgevolg als vrije kunstenaars en beoefenaars van een liberale kunst.73
1.5 Academies als Italiaans exportproduct Vele kunstenaars uit meer noordelijk gelegen regio‖s bezochten in de zestiende en zeventiende eeuw als aanvulling op en vaak als afsluiting van hun opleiding de verschillende Italiaanse steden. Men kwam er in direct contact met de antieke restanten en men kon er de werken van de Italiaanse Renaissance in situ bestuderen.74 Meerdere contemporaine auteurs onderstreepten het belang van deze studiereizen. De Portugese schilder-schrijver Francisco d‖Ollanda (1517-1585) stelde in zijn Trattato de pittura antigua uit 1548 dat geen schilder, beeldhouwer of architect een meesterwerk kan voortbrengen zonder een reis naar Rome te hebben ondernomen.75 Een halve eeuw later klonk het bij Karel van Mander (1548-1606) als volgt: Want Room is de Stadt, daer voor ander plecken, Der Schilders reyse haer veel toe wil strecken, Wesende het hooft der Picturae Scholen en Te Roome
68
Lees bijvoorbeeld de biografie van Andrea Sacchi, in: Haskell, F., Patrons and painters: a study in the relation between Italian art and society in the age of the Baroque, New York, 1963, p. 7. 69 Datta, S. B., Women and men in early modern Venice: reassessing history, Aldershot, 2003, p. 99. 70 Hughes, “"An Academy for Doing". I”, p. 9. 71 Heinich, N., La sociologie de l’art, Parijs, 2004, p. 85. 72 McTighe, S., “Perfect Deformity, Ideal Beauty, and the “Imaginaire” of Work: The Reception of Annibale Carracci‖s “Arti di Bologna” in 1646”, in: Oxford Art Journal, XVI, 1993, 1, p. 88. 73 Sciulli, “Professions before Professionalism”, p. 123. 74 Dacos, N., “Om te zien en te leren”, in: Devisscher, H. (ed.), Fiamminghi a Roma 1508-1608 : kunstenaars uit de Nederlanden en het prinsbisdom Luik te Rome tijdens de Renaissance. Catalogus van het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, 24 februari - 21 mei 1995, en het Palazzo delle Esposizioni te Rome, 7 juni - 4 september 1995, Gent, 1995, pp. 14-31; Gaunt, W., Flemish cities: their history and art, Londen, 1969, p. 119. 75 Beheydt, L., Eén en toch apart: kunst en cultuur van de Nederlanden, Leuven-Zwolle, 2002, p. 83.
53
Hupsicheyt en hantgedaet
leert men teeckenen, ende te Venetien schilderen.76 Naast de werken, wekten eveneens de gebeurtenissen en ontwikkelingen op het Italiaanse schiereiland op het vlak van het kunstonderwijs de interesse van deze vreemdelingen. Deze veelvuldige, in hoofdzaak artistieke contacten zorgden er mede voor dat de academies geen louter Italiaans gegeven bleven. Vrij snel doken academische instellingen ten noorden van de Alpen op. De eerste van die verwezenlijkingen is niet toevallig terug te brengen tot de schilder, dichter en historiograaf Karel van Mander en de kring rond hem.77 In zijn teksten ijverde hij voor een opwaardering van het statuut van de kunstenaar. In zijn ogen was het onaanvaardbaar dat de edele schilderkunst georganiseerd was in gilden zoals alle plompe handt-wercken, waardoor er nauwelijks nog een onderscheid te bespeuren viel tussen de schilder en de schoenlapper.78 Van Mander deelde met andere woorden dezelfde opvatting als de zestiende-eeuwse Florentijnse kunstenaarselite. Mogelijk haalde hij daar ook de mosterd. In 1573 vertrok hij naar Italië, waar hij vier jaar bleef. Het lijdt geen twijfel dat hij aanwezig was in Florence en Rome en dat hij goede contacten onderhield met de kringen rond Vasari en Zuccaro.79 Deze Italiaanse bagage lag omstreeks het midden van de jaren 1580 mede ten grondslag aan de organisatie van de Haarlemse academie samen met twee andere Haarlemse kunstenaars, Hendrick Goltzius (1558-1617) en Cornelis Cornelisz (1562-1638), om onder haer dryen … nae ’t leven te studeren.80 Over de duur en de ware aard van de academie is het laatste woord nog niet gezegd. Meer dan waarschijnlijk betrof het een studiekring buiten het atelierverband en een private onderneming met geen enkel ander doel dan het tekenen naar het leven en het uitwisselen van gedachten. Dit karakter plaatst het studiegenootschap in de lijn van
76
Van Mander, K., Het schilder-boeck, Haarlem, 1604, fo 6 v°-7 v°, zie: http://www.dbnl.org/tekst/mand001schi01_01/mand001schi01_01_0003.php, geraadpleegd op 25 maart 2012. 77 Over Van Mander, lees: Waterschoot, W., “Mander (A Mandare, De Mand(e)re, Mandera, Mandere, Manderinus, Manderus, Vander Mander(e), Vermander, Ver Mander, Vermanderus), Karel (Caerle, Carel, Carl(e), Carlo, Carolus, Charel, Charles, Kaarl), van, schilder, dichter, historiograaf”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, XI, Brussel, 1985, kol. 473. 78 Van Mander, Het schilder-boeck, fo 251 v°, zie: http://www.dbnl.org/tekst/mand001schi01_01/mand001schi01_01_0003.php, geraadpleegd op 27 maart 2012. 79 Miedema, H., “Karel Van Mander‖s Grondt der Edel Vry Schilder-Const (“Foundations of the Noble and Free Art of Painting”)”, in: Journal of the History of Ideas, XXXIV, 1973, 4, p. 661; Noë, H., Carel van Mander en Italië. Beschouwingen en notities naar aanleiding van zijn “Leven der dees-tijtsche doorluchtighe Italiaensche Schilders”, Den Haag, 1954, pp. IX, 189. 80 Hannema, D., Van Schendel, A. jr., Noord- en Zuid-Nederlandsche schilderkunst der XVIIe eeuw, Amsterdam, 1935, p. 25; Leeflang, H., “Het leven van Hendrick Goltzius (1558-1617)”, in: Leeflang, H., Luijten, G. (ed.), Hendrick Goltzius (1558-1617). Tekeningen, prenten en schilderijen, Zwolle, 2003, pp. 16-17. Goltzius verliet pas in 1590 Haarlem voor Rome. De rondreis van de schilder Cornelisz in 1579 bracht hem niet verder dan het noorden van Frankrijk.
54
Het kunstonderwijs hertekend
de informele Italiaanse kunstenaarsgezelschappen. Van een officiële organisatie, doelstellingen of regels is geen enkel spoor te vinden.81 Het blijft uiteindelijk wachten op de oprichting van de Académie Royale de Peinture et de Sculpture te Parijs in 1648 vooraleer een eerste publieke instelling ten noorden van de Alpen werd opgetrokken. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw trad de Franse staat steeds nadrukkelijker op het voorplan. De door kardinaal Richelieu gevoerde politiek was hier niet vreemd aan. Onder zijn deskundige leiding werd de Franse monarchie in een absolutistisch kleedje gestoken.82 Op cultureel vlak poogde het Franse bewind Rome als Europees artistiek centrum te verdringen ten voordele van Parijs.83 Om dit nieuwe beleid in de praktijk om te zetten fungeerde Rome als inspiratiebron. Het is dan ook niet toevallig dat de culturele relaties tussen Frankrijk en Italië omstreeks het tweede kwart van de zeventiende eeuw een intenser karakter kregen.84 Als gevolg hiervan verschenen talrijke academies gericht op kunsten en wetenschappen in de Franse hoofdstad. Het startschot van het Franse academisme werd net als in Italië gegeven door een instelling van linguïstische aard, met name de Académie Française (1635). Nadien volgden de Académie Royale de Peinture et de Sculpture (1648), Académie de Danse (1661), Académie des Inscriptions et Belles Lettres (1663), Académie des Sciences (1666), Académie Royale de Musique (1669) en tot slot de Académie d’Architecture (1671), die later opging in de Académie Royale de Peinture et de Sculpture.85 Aan de oprichting van deze laatste instelling gingen gelijkaardige fricties vooraf als in de Italiaanse kunstwereld. De Franse geoctrooieerde schilder Charles Le Brun (16191690) sprak vanaf 1646 de noodzaak uit van de ontwikkeling van een kunstacademie, zoals hij die had leren kennen tijdens zijn trip naar Italië.86 Dit manoeuvre viel niet in goede aarde bij de traditionele kunstenaarsvereniging van Parijs, het Sint-Lucasgilde. Het gilde reageerde door het indienen van een doleantie tegen de wereld van de brevetés, die buiten de corporatieve jurisdictie vielen. Met deze aanklacht hoopte het ambacht hun autoriteit bevestigd te zien door het Parlement van Parijs. Toen bleek dat het Parlement de kant van het gilde zou kiezen, ondernamen de brevetés actie. Zij brachten de zaak voor de Raad van State, waar Martin de Charmois, dilettant en woordvoerder van de brevetés, het gilde verraste met zijn pleidooi. De Charmois pleitte
81
Goldstein, Teaching Art, p. 37; Noë, Carel van Mander en Italië, pp. 188-190; Pevsner, Academies of Art, pp. 80-81. Yates, F. A., The French academies of the sixteenth century, Nendeln, 1973, p. 291. 83 Bayard, M., “Pour une pensée de la translation en histoire de l‖art”, in: Bayard, M. (ed.), Rome-Paris, 1640. Transferts culturels et renaissance d'un centre artistique, Rome, 2010, p. 11. 84 Chauvard, J.-F., “Capitales et transferts culturels. Quelques réflexions autour de Rome-Paris, 1640”, in: Bayard, M. (ed.), Rome-Paris, 1640. Transferts culturels et renaissance d'un centre artistique, Rome, 2010, pp. 35-36. 85 Yates, The French academies of the sixteenth century, p. 275. 86 Voor een goede introductie op de figuur Charles Le Brun, lees bijvoorbeeld: Gareau, M., Beauvais, L., Charles Le Brun, first painter to King Louis XIV, New York, 1992. 82
55
Hupsicheyt en hantgedaet
ten voordele van de hogere sociale status van de kunstenaar en de bevestiging hiervan door de oprichting van een academie. De Charmois maakte bijgevolg dankbaar gebruik van dezelfde argumenten als – een deel van – de Italiaanse kunstenaars en haalde met de vestiging van de Académie de Peinture et de Sculpture in 1648 zijn slag thuis.87 Het ambacht liet zich echter niet zonder slag of stoot naar de achtergrond verdrukken. Zich bewust van het succes van het publieke tekenonderricht, reageerde het Parijse Sint-Lucasgilde met het inrichten van een eigen academie, de Académie de Saint Luc. Deze school stond onder leiding van de Franse schilder Simon Vouet (15901649) en trachtte via gratis onderwijs en het uitdelen van prijzen studenten te lokken.88 Niet veel later, in 1651, kwam het tot een fusie tussen beide instellingen, waarbij het gilde haar positie kon verstevigen. Le Brun verzoende zich niet met deze gang van zaken en pleegde een culturele staatsgreep. Hij slaagde erin in 1655 financiële, logistieke en morele steun te verkrijgen van het hof, waardoor de academie voortaan als een koninklijke onderneming door het leven ging. Nog hetzelfde jaar verwierf de school het exclusieve recht voor het plaatsen van het model. Het tekenen naar het leven was voortaan een monopolie in het bezit van de academie.89 In de volgende jaren groeide de instelling uit tot een gecentraliseerde overheidsinstelling in dienst van de monarch.90 De vorstelijke interesse voor de instelling valt te kaderen binnen het principe dat wie de opleiding controleerde, de stijl beheerste.91 De academie werd een instrument binnen het absolutistische beleid en de instelling promootte de stijl van het hof en de koning.92 De academie stond bijgevolg in voor een gezaghebbende, zinnebeeldige visuele cultuur ter ondersteuning van de monarchie.93 Vanwege de rol van deze Parijse academie binnen de staatsmacht kan gesteld worden dat de instelling niet altijd even representatief is voor de andere academies.94 De Académie zou op het vlak van de kunst de eerste viool blijven spelen tot het einde van de achttiende eeuw, tot wanneer de instelling in 1793 mede het
87
Benhamou, “Public and private art education in France”, pp. 46-47; Bryson, N., Word and image: French paintings of the ancient régime, Cambridge, 1981, p. 29; Goldstein, Teaching Art, p. 41; Pevsner, Academies of Art, pp. 82-84. 88 Over Simon Vouet, lees bijvoorbeeld: Sutherland Harris, A., Seventeenth-Century Art & Architecture, Londen, 2005, pp. 260-263. 89 Crow, T., Painters and Public Life in Eighteenth-Century Paris, New Haven-Londen, 1985, pp. 25-27; Goldstein, Teaching Art, p. 42. 90 Knolle, “Tekenacademies in de Noordelijke Nederlanden”, p. 19. 91 Boime, A., The academy and French painting in the nineteenth century, Londen, 1971, p. 4. 92 Pevsner, Academies of Art, p. 91. 93 Stankiewicz, “Capitalizing Art Education”, p. 12. 94 Hughes, “"An Academy for Doing". II”, p. 55.
56
Het kunstonderwijs hertekend
slachtoffer werd van de revolutionaire bewegingen in Frankrijk. Een van de redenen voor dit succesvol bestaan was het educatieve systeem.95 Het academisch onderwijs werd in oorsprong verstrekt door de anciens, negen schilders en drie beeldhouwers die deel uitmaakten van de stichtende leden. Het takenpakket van deze twaalf leraars – eenzelfde aantal was actief in Rome – bestond uit het verstrekken van onderwijs gedurende één maand van het jaar.96 Gedurende die periode dienden de professeurs – deze term werd gehanteerd vanaf 1663 – dagelijks, met uitzondering van zon- en feestdagen, twee uur klas te houden, studenten te begeleiden en een academie te produceren. Dit systeem van rotatie onder het onderwijzend personeel had als voordeel de studenten niet afhankelijk te maken van één welbepaalde toets. Vanaf 1664 werden tevens adjuncten aan het onderwijskader toegevoegd.97 Voor vele kunstenaars was de toegang tot een levend model de aanleiding om zich naar de academie te begeven. Het opstellen van een dergelijk model was een dure onderneming, die niet binnen de financiële mogelijkheden lag van de meeste individuele atelierhoofden.98 De academie bood hen aldus een alternatief, en vanaf 1655 het enige alternatief. Het onderricht bestond enerzijds uit tekenoefeningen. De tekencursus was opgesplitst in lage klassen waar élèves kopieerden naar prenten en gravures en hogere klassen waar agréés tekenden naar het plaaster en het leven. Op die wijze leerden de studenten stapsgewijs de kunst van het tekenen, die de hoeksteen vormde van de schilder- en de beeldhouwkunst. Deze beide kunsten zelf werden niet onderwezen, waardoor ook te Parijs het geenszins de bedoeling was de ambachtelijke opleiding te vervangen.99 Om tot het tweede niveau door te stoten, dienden de studenten een schilder- of beeldhouwwerk te produceren dat werd beoordeeld door een jury van academici. De verdiensten van de kunstenaar, met andere woorden zijn talent, werden bijgevolg aan een oordeel onderworpen.100
95
Schoneveld-Van Stolz, H. F., “Some Notes on the History of the Académie Royale de Peinture et de Sculpture in the Second Half of the Eighteenth Century”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 19861987), Den Haag, 1989, pp. 224-225. 96 Grossi, Trani, “From Universitas to Accademia”, p. 31. 97 Benhamou, “Public and private art education in France”, pp. 67-71; Sciulli, “Professions before Professionalism”, p. 130. 98 Goldstein, Teaching Art, p. 42. 99 Benhamou, “Public and private art education in France”, p.72; Goldstein, Teaching Art, p. 42. 100 Sciulli, D., Professions in Civil Society and the State. Invariant Foundations and Consequences, Leiden, 2009, pp. 9192.
57
Hupsicheyt en hantgedaet
Daarnaast had de academie vanaf het begin het voornemen zich in te laten met de theorie van de kunst.101 De groep rond De Charmois mikte op een scheiding tussen de kunstenaars en de ordinaire ambachtslieden aan de hand van een rationalisering van hun praktijken via traktaten en conferenties.102 Deze conférences hadden een sterk educatieve functie. Elke lezing behandelde een moeilijkheid uit de kunst en diende uit te monden in een regel of een précepte positif. Via deze aanpak droegen de lezingen sterk bij tot de geleidelijke vorming van een theoretische onderbouw voor het beoefenen van de kunst. Stukje bij beetje werd een canon gevormd die een leidraad zou vormen voor het scheppen van de perfecte kunst. Deze cultus van le beau idéal werd de studenten met de paplepel ingegeven.103 Op deze wijze benadrukten de academici het intellectuele aspect van hun arbeid wat hen toeliet een plaats voor de schilder- en beeldhouwkunst op te eisen binnen de groep van de vrije kunsten.104 Het opstellen van een canon hield tevens in dat de beoordeling van een kunstwerk voortaan niet meer louter gebeurde op de externe markt. De taxatie van een werk werd steeds meer een interne kwestie. Men werd beoordeeld door gelijken. Hierdoor werden de kwaliteitscriteria van een kunstwerk geleidelijk autonoom en steeds meer gedefinieerd door het milieu zelf.105 Via onder meer traktaten sijpelden deze normen ook geleidelijk door naar het publiek.106 Deze sterke theoretische grondslag van het praktiseren van de kunst, gekoppeld aan het alleenrecht op het levend model, doet veronderstellen dat in Parijs de breuk tussen het ambachtelijke en het academische milieu daadwerkelijk werd gerealiseerd. Toch bleek ook hier, net zoals in Italië, de kloof tussen beide werelden kleiner dan wat de academie liet uitschijnen. Hoger wezen we reeds op het voortbestaan van de ambachtelijke opleiding. De praxis van de schilder- en beeldhouwkunst moest men zich nog steeds eigen maken op de werkvloer. In 1672 verwierven de gildemeesters bovendien het recht om private lessen naar het leven te organiseren, voor zichzelf, hun
101
Van Helsdingen, H., “Testelin‖s Sentiments (1696). Een onoplosbaar probleem?”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, p. 204. 102 Poulot, D., “L'Académie saisie pour la modernité? Sur l'espace public de la peinture en France au XVIIIe siècle”, in: Revue d'Histoire Moderne et Contemporaine, XXXVII, 1990, 1, p. 126. 103 Ross, S., What Gardens Mean, Chicago, 1998, pp. 41-42. Die wetten van de schoonheid werden in hoofdzaak geabstraheerd uit de meesterwerken zelf. Het afleiden van kunstregels uit de werken zelf groeide uit tot een wezenlijk kenmerk van de academische methode, zie: Goldstein, C., “The Platonic Beginnings of the Academy of Painting and Sculpture in Paris”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, p. 199. 104 Benhamou, “Public and private art education in France”, p. 76. 105 Heinich, Être artiste, p. 20. 106 Ross, What Gardens Mean, p. 43.
58
Het kunstonderwijs hertekend
zonen en hun leerlingen.107 Deze permissie nuanceert sterk de breuk tussen de academische en de corporatieve opleiding. Verder wijst Benhamou op de discrepantie tussen het discours van de academie en de geïdealiseerde beschrijvingen en afbeeldingen van de academische praktijk enerzijds en de realiteit anderzijds. Niet iedereen onthaalde de conferenties even enthousiast. Discoursanalyse maakt bovendien duidelijk dat de systematische invalshoek voor het verwerven van vaardigheden sterk werd gepromoot, maar in werkelijkheid nauwelijks werd toegepast.108 Ten derde is het opvallend dat onder de academici van de eerste generatie een figuur als Abraham Bosse terug te vinden is. Deze prentenmaker was verantwoordelijk voor het onderricht in geometrisch perspectief gedurende de eerste jaren van de academie. Bosse identificeerde zich sterk met de ambachtelijke wereld en in zijn ogen waren schilders en graveerders vaardige ambachtslieden. Bosse zelf streefde naar een theoretische educatie van ambachtslieden, op basis van de werken van de wiskundige Girard Desargues, met als doel de kloof tussen abstracte kennis en praktische toepassingen te overstijgen. Hij ijverde bijgevolg niet voor een emancipatie van de kunstenaars. Bosse stelde een algemene ambachtshervorming tot doel.109 Met de aanstelling van Jean-Baptiste Colbert in 1661 werd de academie omgevormd tot een staatsinstrument ter creatie van een nationale artistieke identiteit en een stijl ter glorie en eer van de vorst.110 Dit bracht na 1660 een nieuwe houding binnen het beleid van de academie met zich mee. Men hoopte vanaf de late jaren 1660 aan te knopen bij de liberale kunsten, niet meer op basis van de wetenschappelijke pijler van hun professie, maar door het promoten van de leerstelling ut pictura poesis. Men streefde voortaan de intellectualisering en liberalisering van de schilderkunst na door een koppeling te maken tussen kunst enerzijds en poëzie en geschiedschrijving anderzijds.111 Ook deze strategie zorgde er echter niet voor dat de schilderkunst, en bij uitbreiding de beeldhouwkunst, werd opgenomen in het pantheon van de liberale kunsten.112 Tot slot was de koninklijke academie tevens verantwoordelijk voor de supervisie over de koninklijke manufacturen, waar de objecten ter decoratie van de vertrekken van de vorst en de publieke gebouwen werden vervaardigd. Zonder enige twijfel waren Sèvres (porselein) en Gobelins (tapijtweverij en textielproductie) de belangrijkste.113
107
Pevsner, Academies of Art, p. 106. Benhamou, “Public and private art education in France”, pp. 53-54, 73-74; Ross, What Gardens Mean, p. 41. 109 McTighe, S., “Abraham Bosse and the Language of Artisans: Genre and Perspective in the Académie royale de peinture et de sculpture, 1648-1670”, in: Oxford Art Journal, XXI, 1998, 1, pp. 3-10. 110 Chilvers, I., The Oxford Dictionary of Art, Oxford, 2004, pp. 6-7. 111 McTighe, “Abraham Bosse and the Language of Artisans”, p. 24. 112 Heinich, Être artiste, p. 26. 113 Gillispie, C. S., Science and Polity in France: the end of the old regime, Princeton, 2004, pp. 390-413. 108
59
Hupsicheyt en hantgedaet
Ambachtslieden tewerkgesteld in deze manufacturen kregen eenzelfde artistiek onderricht als kunstenaars. Op deze manier ontwikkelde de academie zich tot meer dan een kunstschool; de instelling maakte deel uit van de plannen voor de economische ontwikkeling en uitbouw van Frankrijk met behulp van de kunsten. Het plan was succesvol, aangezien Frankrijk zou uitgroeien tot een van de grootste en belangrijkste exporteurs van luxeproducten naar de rest van Europa.114 Naast het continueren van de corporatieve training, de discrepantie tussen theorie en praktijk en de aanwezigheid van voorstanders van de ambachtelijke praktijk binnen de academie, stelt eenzelfde vorming voor de kunstenaar en de ambachtsman in de koninklijke manufacturen uiteraard het beeld van een radicale scheiding tussen het ambachtelijke en het academische circuit sterk bij.
1.6 Opkomst van publieke kunstacademies in de Nederlanden Net als in de meer zuidelijk gelegen regio‖s van Europa, zijn er vanaf de late middeleeuwen in de Nederlanden eveneens sporen te ontwaren van een groeiende bewustwording van het statuut van de kunstenaar.115 In 1542 bijvoorbeeld stonden de Utrechtse stadsarchitect-timmerman Willem van Noort en de metselaar Jacob van der Borch tegenover elkaar in de rechtbank te Antwerpen in een geschil met betrekking tot het ontwerp van een gebouw voor de stad Utrecht.116 Van Noort argumenteerde dat de architectus een meester in de kunst van het ontwerpen was en slechts zelden participeerde als arbeider op de bouwwerf. Hij maakte met andere woorden een duidelijk onderscheid tussen de conceptuele en praktische arbeid binnen het bouwproces en gaf impliciet te kennen dat zijn intellectuele bedrijvigheid een hogere waardering verdiende dan de handarbeid verricht door bouwvakkers.117
114
Efland, A History of Art Education, pp. 39-40. Zie bijvoorbeeld: Roobaert, E., Kunst en kunstambacht in de 16de eeuw te Brussel, Brussel, 2004, pp. 48-49. 116 De Bruin, R. F., “De uitvoering der Wetten en Orders van het Gouvernement. Lokaal bestuur tijdens het Koninkrijk Holland: de gemeente Utrecht”, in: Hallebeek, J., Sirks, A. J. B. (eds.), Nederland in Franse schaduw. Recht en bestuur in het Koninkrijk Holland (1806-1810), Hilversum, 2006, p. 170. 117 Schneider, P., “Disegno: On Drawing Out the Archi-texts”, in: Journal of Architectural Education, LXI, 2007, 1, pp. 19-21 (net als Vasari stelde Van Noort de tekening gelijk aan de uitdrukking van de innerlijke gedachte). Dit onderscheid tussen theorie en praktijk komt ook mooi tot uiting in de bewerking van Vitruvius‖ werk door Pieter Coecke van Aelst: Coecke van Aelst, P., Die inventie der colommen met haren coronementen ende maten. Wt Vitruuio ende andere diuersche Auctoren optcorste vergadert, voer Scilders, beeltsniders, steenhouders, &c. En[de] allen 115
60
Het kunstonderwijs hertekend
Tien jaar eerder nam de Haarlemse schilder Maarten van Heemskerck (1498-1574) zoals vele van zijn gouwgenoten de beslissing af te reizen naar het Italiaanse schiereiland. Gedurende zijn leertijd bij Jan van Scorel raakte hij immers in de ban van het italianisme.118 Net voor zijn vertrek in 1532 liet Van Heemskerck aan het Haarlemse Sint-Lucasgilde het werk De Heilige Lucas schildert de Madonna als een geschenk na. Het tafereel toont een schilderende Sint-Lucas met achter hem een zonderlinge figuur met op het hoofd een lauwerkrans. Van Mander identificeerde dit personage met recht en rede als de poeet. Deze dichter, waarvoor de schilder denkelijk zelf model heeft gestaan, symboliseert het overstijgen van het handwerk. Net zoals de dichter had de kunstenaar nood aan een inventieve geest.119 Het werk benadrukt bijgevolg de intellectuele component van de schilderkunst. Van Heemskerck, evenals zijn leermeester Van Scorel, was trouwens actief binnen het Haarlemse rederijkersmilieu.120 Beide schilders acteerden dus op het niveau van ut pictura poesis. Deze band tussen de schilderkunst en de poëzie/literatuur kreeg in Antwerpen reeds een formeel karakter in 1480. In dat jaar werd een samenwerking op touw gezet tussen het kunstenaarsgilde van Sint-Lucas en de rederijkerskamer De Violieren. Hierdoor kwam een zekere eenheid van de letteren en de beeldende kunsten tot stand binnen het kunstenaarsbedrijf. Dit partnerschap had als kernspreuk uut ionsten versaemt (uit hartelijke genegenheid verenigd). Via dit samenwerkingsverband trachtten de Antwerpse kunstenaars zich te verheffen boven de andere ambachtslieden en probeerden zij zich te laten erkennen als beoefenaars van de artes liberales.121 Deze institutionele unie met de wereld van de letteren werd in 1660 trouwens verder versterkt door de samensmelting tussen het Sint-Lucasgilde en De Olijftak, een rederijkerskamer die zelf reeds in 1645 met De Goudbloem was samengegaan.122
die ghenuechte hebben in edificien der Antiquen, Antwerpen, 1539 (Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Zie bijvoorbeeld f° a.4. v°-a.5. r°. 118 Koldeweij, A. M., Hermesdorf, A., Huvenne, P., De schilderkunst der Lage Landen. Deel 1: De Middeleeuwen en de zestiende eeuw, Amsterdam, 2006, p. 213. 119 Leeman, F., “Nabootsing, handwerk en inspiratie in Maarten van Heemskerck‖s "De Heilige Lucas schildert De Madonna"”, in: Van der Kamp, M., Leijdekkers, P. G. J., Locher, J. L., Vierdag, J. B. H. (eds.), De Lucaskrater: Historie en analyse van en meningen over het beeldende-kunstonderwijs aan de kunstacademies in Nederland, Assen, 1984, p. VII. 120 Bruijnen, Y., “De relatie tussen rederijkers en schilders te Leuven in de zestiende eeuw”, in: Ramakers, B. (ed.), Conformisten en rebellen. Rederijkerscultuur in de Nederlanden (1400-1650), Amsterdam, 2003, p. 250. 121 Pevsner, Academies of Art, p. 91; Van der Straelen, Jaerboek der vermaerde en kunstryke gilde van Sint Lucas, p. 24; Van Looij, L. T., “De Antwerpse Koninklijke Academie voor Schone Kunsten”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, p. 305. 122 Van der Straelen, Jaerboek der vermaerde en kunstryke gilde van Sint Lucas, p. 115; Van Looij, “De Antwerpse Koninklijke Academie voor Schone Kunsten”, p. 305.
61
Hupsicheyt en hantgedaet
Verschillende andere elementen wijzen eveneens op de ontwikkeling van een nieuw professioneel bewustzijn binnen de Antwerpse kunstwereld. Kunstenaarsportretten uit het begin van de zeventiende eeuw beelden slechts zelden professionele instrumenten af. Artiesten opteerden zichzelf af te beelden of zich te laten afbeelden met attributen die sociale eer symboliseerden.123 Binnen de Antwerpse artistieke gemeenschap doken bovendien gelijktijdig eretitels op.124 Tevens verschenen vanaf het tweede kwart van de zeventiende eeuw nieuwe begrippen op het toneel voor het aanduiden van de schilder, met name constschilder en fijnschilder. Beide termen beschrijven een schilder met meer dan gemiddelde kwaliteiten die kon bogen op een groot talent. Voorheen werden schilders onderverdeeld op basis van het materiaal waarmee ze werkten en de oppervlakte waarop ze schilderden. Binnen deze nieuwe classificatie speelde echter de graad van professioneel kunnen een vooraanstaande rol.125 Eveneens in processen zetten de Antwerpse kunstenaars hun streven naar een hogere maatschappelijke positie in de verf. In 1593 ontstond bijvoorbeeld een geschil tussen de metselaars en de beeldhouwers.126 Deze laatste groep betoogde dat hun vaardigheden tevens theoretische kennis omvatten en dat hun exercitie was meer conste dan hantwerck.127 De beeldhouwers beschouwden het kunnen van metselaars en konsoorten bijgevolg inferieur aan hun eigen vermogens en wierpen een duidelijke scheiding op tussen zichzelf en de mechanische kunstenaars.128 De uitspraak in 1607 besliste in het voordeel van de beeldhouwers, die zich onttrokken aan de supervisie van de metselaars. Door het verdict verwierf de eenheid van de visuele kunsten institutionele erkenning. De verwantschap tussen de schilder-, beeldhouw- en bouwkunst haalde het van het verschil in aangewende materialen.129 Binnen deze langetermijntransformatie waarbij kunstenaars zichzelf geleidelijk onderscheidden van de beoefenaars van de mechanische kunsten vond eveneens de oprichting van een academie plaats.130 Gezien bovenstaande context is het niet verwonderlijk dat net Antwerpen het decor vormde voor de eerste formele
123
Filipczak, Picturing Art in Antwerp, pp. 98, 111. Filipczak, Picturing Art in Antwerp, pp. 121-122. 125 De Pauw-De Veen, L., De begrippen “schilder”, “schilderij” en “schilderen” in de 17de eeuw, Brussel, 1969, pp. 16-23; Filipczak, Picturing Art in Antwerp, pp. 144-145. 126 Duvivier, C., “Contestation entre la confrérie des maçons et les sculpteurs d‖Anvers (1606)”, in: Revue d’Histoire et Archéologie, III, 1861, pp. 91-94; Filipczak, Picturing Art in Antwerp, p. 117. 127 Van der Straelen, Jaerboek der vermaerde en kunstryke gilde van Sint Lucas, p. 74. 128 De Munck, “Corpses, Live Models, and Nature”, p. 346. 129 Filipczak, Picturing Art in Antwerp, pp. 118-119. 130 De Munck, “Corpses, Live Models, and Nature”, p. 346; De Pauw-De Veen, De begrippen “schilder”, “schilderij” en “schilderen”, p. 30. 124
62
Het kunstonderwijs hertekend
kunstacademie in de Nederlanden.131 In 1662 stelde hofschilder David Teniers II (16101690) als deken en woordvoerder van het Antwerpse Sint-Lucasgilde een rekwest op.132 De corporatie verzocht toestemming voor de oprichting van een academie en financiële steun bij deze onderneming. Volgens het gilde was een academie naar het voorbeeld van Rome en Parijs het enige mogelijke reddingsmiddel om na het overlijden van toonaangevende beeldende kunstenaars als Peter Paul Rubens (1577-1640) en Antoon van Dyck (1599-1641) het tanende kunstenaarschap binnen de Antwerpse metropool in ere te herstellen. Via de oprichting van een kunstschool hoopte men aldus een Rubensiaanse hervorming te bewerkstelligen. Om deze doelstelling te bereiken diende de academie onderwijs aan te bieden in de domeinen van de meet-, bouw- en doorzichtkunde, naast de grondbeginselen van de schilder-, graveer- en beeldhouwkunde en het tekenen naar een levend model. Het gilde liet niet na de meerdere voordelen van een mogelijke stichting te onderstrepen. Zij argumenteerde dat de school de kunsten opnieuw zou doen bloeien en dat de academie een gunstig effect zou uitoefenen op de algehele economie. Het lessenpakket zou per slot van rekening zowel aangeboden worden aan edelsmeden, metselaars, timmerlieden en schrijnwerkers – toch indien ze slaagden voor de ingangsproeven –, als beoefenaars van de visuele kunsten en dilettanten. Bovendien zou een bloeiende kunstproductie voordelig zijn voor de verkopers van grondstoffen en zou het kapitaalkrachtige consumenten naar de stad lokken. Het gilde deelde ten slotte dreigend mee dat indien de Antwerpse magistraat het idee niet genegen was, het Brusselse stadsbestuur graag met dit plan zou instemmen. Inspelend op de politieke en administratieve verschuivingen waarschuwde de beroepsorganisatie voor het gevaar van een verlegging van het economisch en artistiek-cultureel centrum van Antwerpen naar Brussel. Begin
131
Michiel Sweerts richtte in 1656 in Brussel een tekenschool op om de vermaarde Brusselse tapijtenproductie nieuw leven in te blazen via vaardige ontwerpers. Door het kortstondige en beperkte karakter van deze onderneming wordt deze instelling niet erkend als eerste officiële academie der Nederlanden. Lees: Held, J. S., Flemish and German paintings of the 17th century, Detroit, 1982, p. 113; Kirby, J., “Studio practice and the training of artists”, in: Bomford, D., Kirby, J., Roy, A., Rüger, A., White, R., Art in the Making: Rembrandt, Londen, 2006, p. 16; Yeager-Crasselt, L., The drawing academy of Michael Sweerts. Pride and ambition in seventeenth-century Brussels (paper op het symposium Facts & Feelings. Documentary Evidence on Emotions of Artists, 1580-1800, Leuven, 12-13 december 2012). Verschillende werken uit het oeuvre van Sweerts geven inzicht in de gangbare atelierpraktijken rond het midden van de zeventiende eeuw. Nog in 1656 bracht Sweerts een studieboek met tekenvoorbeelden naar hoofden op de markt, zie: Hoogewerff, G. J., De geschiedenis van de St. Lucasgilden in Nederland, Amsterdam, 1947, p. 89. 132 Over David Teniers de Jonge en zijn oeuvre, lees bijvoorbeeld: Davidson, J. P., David Teniers the Younger, Boulder, 1979; Klinge, M., David Teniers de Jonge: schilderijen en tekeningen, Gent, 1991; Simillion, K., “Levensschets van David Teniers, den Jonge”, in: Van Spilbeeck, D., Simillion, K., Van den Branden, F. J., Stad Antwerpen. Kermisfeesten: 200e verjaring van de stichting der Koninklijke Academie opgevolgd door de Levensschets van David Teniers de Jonge, en de Geschiedenis der Academie, Antwerpen, 1865, pp. 113-151.
63
Hupsicheyt en hantgedaet
juli 1663 kreeg het gilde toelating om een academie op te richten. Philips IV ging akkoord om de financiële lasten te dragen door het ter beschikking stellen van acht vrijbrieven. De lokale magistraat begunstigde het gilde met lokalen.133 Naast het aanbieden van een onderwijs in de kunsten, streefde het Antwerpse artistieke milieu met de oprichting van een academie een sterkere waardering voor de persoon van de kunstenaar en zijn bezigheden na. De timing van het rekwest evenals de rol van Teniers als protagonist waren hierbij niet toevallig. Sinds 1662 stond het gilde van Sint-Lucas in de rechtbank tegenover de zes verschillende schuttersgilden die de Antwerpse stad rijk was. Inzet van het conflict was de vrijstelling van de verplichte burgerwacht. De rederijkerskamers waarmee het kunstenaarsgilde een unie aanging, beschikten over het voorrecht om enkele van hun leden te ontheffen van deze militaire opdracht. Door de institutionele unie van de kunstenaarsorganisatie met deze kamers, eisten de schilders en beeldhouwers dat voortaan ook zij in aanmerking kwamen voor deze dispensatie. De schuttersgilden konden zich niet verzoenen met deze wens. In de loop van de rechtsgang, die zou duren tot in 1680 een compromis over de zaak besliste, kwam het gilde met het voorstel voor de stichting van de academie op de proppen. De kunstenaars hoopten op die manier het gestegen respect voor hun professie die deze instelling met zich zou meebrengen, aan te wenden om de publieke opinie in hun voordeel te laten beslissen in het gerechtshof. Ook Teniers zelf kon het toegenomen prestige van artistieke vaardigheden voor zijn kar spannen. Gelijktijdig met het rekwest hoopte hij zijn aanvraag tot opname in de adelstand gehonoreerd te zien. Het valt echter niet te ontkennen dat het gilde ook zelf met veel plezier de kaart van Teniers trok vanwege diens uitgebreid netwerkkapitaal.134 Alle goede intenties ten spijt, kwam er van de vooropgestelde ambitieuze plannen echter maar weinig in huis. Bij de start bestond de academie amper uit één klas, die naar het levend model. De lessen vonden zowel in de zomer als in de winter plaats en steeds onder leiding van een deken van het gilde. Leerlingen die de cursus wensten bij te wonen, dienden in het bezit te zijn van een getuigschrift van hun meester, waarin deze verklaarde dat de leerling in kwestie bekwaam was om de lessen naar het leven te frequenteren.135 Dit laat vermoeden dat de studenten binnen het atelier reeds enkele
133
Clijmans, F., Wappers, J., De Antwerpsche Academie, Antwerpen, 1941, pp. 15-20; Filipczak, Picturing Art in Antwerp, pp. 166-167; Van den Branden, Geschiedenis der Academie van Antwerpen, pp. 17-24; Van der Straelen, Jaerboek der vermaerde en kunstryke gilde van Sint Lucas, pp. 116-120; Van Looij, “De Antwerpse Koninklijke Academie voor Schone Kunsten”, pp. 306-309. 134 Filipczak, Picturing Art in Antwerp, pp. 164-166, 172-173; Timmermans, B., Patronen van patronage in het zeventiende-eeuwse Antwerpen. Een elite als actor binnen een kunstwereld, Amsterdam, 2008, p. 262; Van den Branden, Geschiedenis der Academie van Antwerpen, p. 17; Van Looij, “De Antwerpse Koninklijke Academie voor Schone Kunsten”, p. 306. 135 Van den Branden, Geschiedenis der Academie van Antwerpen, pp. 26, 30.
64
Het kunstonderwijs hertekend
basisvaardigheden hadden verworven. Bijgevolg beperkte het vernieuwende aspect van de academie zich in de eerste decennia tot het collectief tekenen naar het levend model op kosten van het Sint-Lucasgilde door leerjongens die actief waren op de werkvloer bij vrijmeesters van het gilde.136 Op deze wijze hoopte men, door het officialiseren van een praktijk die reeds enige tijd in gebruik was, een kwaliteitsverhoging tot stand te brengen binnen de Antwerpse artistieke productie.137 Uiteindelijk bleef die verwachte opleving uit. De verminderde inzet van de dekens belast met het onderricht evenals de budgettaire tekorten waren hier niet vreemd aan.138 Pas in 1693 werd het curriculum verder uitgebreid. Het gilde profiteerde van de blijde intrede van gouverneur-generaal Maximiliaan Emanuel van Beieren om vier extra vrijbrieven in de wacht te slepen. Dankzij deze bijkomende fondsen werden twee nieuwe cursussen aan het lesprogramma toegevoegd. Naast de bestaande klas naar het leven, konden leerlingen voortaan ook tekenen naar het (antieke) plaaster en perspectief- en architectuuronderricht volgen.139 Deze maatregelen konden echter niet verhinderen dat de instelling ook tijdens de eerste helft van de achttiende eeuw een wisselvallige werking kende waarbij financiële problemen en opschorting van de lessen elkaar opvolgden.140 Deze situatie werd finaal onhoudbaar in 1741. Het gebrekkige financiële beleid van de gildedekens eiste zijn tol en de academie balanceerde op de rand van de afgrond. Enkele kunstenaars spanden zich echter in om de erfenis van Teniers te vrijwaren. Zij boden aan om de leiding van de school op zich te nemen en zonder geldelijke compensatie de cursussen verder te zetten. Zij slaagden erin de academie nieuw leven in te blazen, onder meer door vrijwillige bijdragen van kunstminnende stadsgenoten. Dit herstel verleidde de dekens van het gilde om via de Raad van Brabant het gezag over de academie terug in handen te krijgen. Aan deze machtsstrijd kwam ten langen leste een einde in 1749. De financiële lasten waren het
136
De Munck, “Le produit du talent ou la production de talent?”, p. 577; Van den Branden, Geschiedenis der Academie van Antwerpen, p. 20. 137 De Munck, “Le produit du talent ou la production de talent?”, p. 577; Pevsner, Academies of Art, p. 128. 138 Filipczak, Picturing Art in Antwerp, p. 171; Van den Branden, Geschiedenis der Academie van Antwerpen, p. 37; Van Looij, “De Antwerpse Koninklijke Academie voor Schone Kunsten”, p. 311. 139 Filipczak, Picturing Art in Antwerp, pp. 170-171, Van den Branden, Geschiedenis der Academie van Antwerpen, pp. 35-36; Van der Straelen, Jaerboek der vermaerde en kunstryke gilde van Sint Lucas, pp. 156-157. Het installeren van architectuurlessen werd ingegeven door het voorkomen van een soortgelijk onderricht in het atelier van de Antwerpse schilder Abraham Genoels. 140 Voor een uitgebreid overzicht van de gebeurtenissen in de eerste helft van de achttiende eeuw, lees: Van den Branden, Geschiedenis der Academie van Antwerpen, pp. 37-41; Van der Straelen, Jaerboek der vermaerde en kunstryke gilde van Sint Lucas, pp. 165-167.
65
Hupsicheyt en hantgedaet
gilde te zwaar geworden en de corporatie besloot de academie over te dragen aan de stad Antwerpen.141 Hierdoor kwam na bijna een eeuw een einde aan het verbond van het gilde en de academie. Door deze alliantie verschilt het Antwerpse verhaal enigszins van de Parijse situatie. Teniers drukte weliswaar de wens uit een academie op te richten naar het voorbeeld van Parijs, maar het initiatief ging uit van een ander gezelschap. In Frankrijk werd de oprichting bewerkstelligd door een groep dissidente kunstenaars die een aanval organiseerden op het gilde. Teniers daarentegen handelde net in naam van het gilde.142 In die omstandigheden hoeft het nauwelijks gezegd dat evenzeer binnen de Antwerpse casus het geenszins de bedoeling was de ambachtelijke opleiding af te voeren. Ook na de oprichting van de academie bleef de opleiding op de werkvloer van kracht. Bovendien werd de toegang tot de academie voorbehouden aan diegenen die reeds een basisopleiding bij een meester hadden genoten.143 Antwerpen was niet de enige Zuid-Nederlandse stad waar dergelijke ontwikkelingen vielen waar te nemen. Twee decennia na de oprichting van een kunstacademie te Antwerpen gingen binnen het Mechelse artistieke milieu ook stemmen op voor de vorming van een kunstschool. Dit hoeft weinig te verbazen. Mechelen lag in de onmiddellijke nabijheid van de Antwerpse metropool. Recent onderzoek toont bovendien aan dat, hoewel in de zestiende eeuw landvoogdes Maria van Hongarije het bestuursapparaat en hofhouding van Mechelen naar Brussel verplaatste en zo een einde maakte aan de rol van Mechelen als internationaal centrum, de stad in de volgende eeuwen niettemin een belangrijk (artistiek) centrum bleef met een faam die ver over de regionale grenzen heen reikte.144 In de veertiende eeuw maakten de Mechelse schilders oorspronkelijk deel uit van het ambacht van de schrijnwerkers. De beeldsnijders ressorteerden onder de metselaarscorporatie. Met de ontwikkeling van de paneelschilderkunst en het loskomen van de sculptuur uit de architectuur voelden de Mechelse kunstenaars de behoefte aan een grotere maatschappelijke erkenning. Stapsgewijs profileerden zij zich als verschillend van de eenvoudige ambachtsman. In een eerste fase streefden de kunstschilders een differentiatie van de verschillende branches binnen het gilde na. Voortaan vormden zij een gezelschap van schilders binnen het ambacht van de schrijnwerkers. In een volgende fase, in 1539, richtten de
141
Van den Branden, Geschiedenis der Academie van Antwerpen, pp. 42-46; Van der Straelen, Jaerboek der vermaerde en kunstryke gilde van Sint Lucas, pp. 238-254; Van Looij, “De Antwerpse Koninklijke Academie voor Schone Kunsten”, pp. 311-313. 142 Pevsner, Academies of Art, pp. 127-128. 143 De Munck, “Le produit du talent ou la production de talent?”, p. 577 144 De Nijn, H., “Het Mechelse meubel 1500-2000. "Van houtsnijwerk tot design"”, in: Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, XXXVIII, 2000, 1, p. 4.
66
Het kunstonderwijs hertekend
Mechelse beeldhouwers een petitie aan de plaatselijke magistraat. Zij verzochten toestemming tot een vereniging met de schilders. De beeldhouwers argumenteerden dat de artistieke band met de schilders sterker was dan de ambachtelijke link met de metselaars. Het verzoek werd niet ingewilligd. Kort nadien kwam een unie tussen beide groepen echter wel tot stand. Door de felle concurrentie uit Antwerpen en de steeds talrijker wordende inbreuken op het ambachtsreglement in de zeventiende eeuw, kregen de fijnschilders het steeds lastiger om zich met het lokale ambacht te vereenzelvigen. Zij beschouwden het gekibbel van kleine meesters die zich louter toelegden op seriewerk of decoratief schilder- en sculptuurwerk als nefast voor hun eigen aanzien en stand. Zij begeerden zich vervolgens te distantiëren van de andere groepen binnen het schildersambacht, zoals de vergulders, de speelgoedmakers, de stoffeerders en de schilders van uithangborden. Op 5 juni 1684 zonden een tiental kunstenaars een smeekschrift naar de Mechelse magistraat. Zij verzochten de institutionalisering van het onderscheid tussen fijnschilders en beeldhouwers enerzijds en de overige ambachtslieden die eveneens met penseel of beitel hun brood verdienden anderzijds. Zij verlangden de oprichting van een academie voor het liberale schilderen ende belthouwen, los van het mechanique schildersambacht. De dekens van het ambacht lieten echter weten geen graten te zien in de huidige situatie. Het stadsbestuur volgde dit standpunt. Noch de gevraagde scheiding, noch de oprichting van een academie werden gerealiseerd. Alles bleef bij het oude.145 Onderzoek naar de gebeurtenissen binnen en rond de Sint-Lucasgilden in de Noordelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw brengt eveneens verschillende van de tot hiertoe geschetste krachtlijnen aan het licht. In de eerste plaats bleef in het Noorden het gilde evenzeer functioneren.146 Op de werkvloer verwierf de aspirant-kunstenaar nog steeds een bepaalde techniek en handelswijze. Een volledige praktische én theoretische opleiding tot schilder binnen één en dezelfde instelling zou pas in de negentiende eeuw van de grond komen.147 Ten tweede dook eveneens een groeiende
145
Andries, P., Geschiedenis van de Akademie voor Beeldende Kunsten 1771-1925 en van l'Institut des Beaux-Arts 18381892 te Mechelen, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1973, pp. 23-26, 2*-7*; De Pauw-De Veen, De begrippen “schilder”, “schilderij” en “schilderen”, p. 29; Leyssens, I., “Jan Willem Fr. Herreyns en de Academie voor beeldende kunsten te Mechelen”, in: Handelingen van den Koninklijken Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, XLVIII, 1943-1944, pp. 31-33; Van Riet, S., “Lucas Faydherbe (16171697). "Constich Beldt-snijder van Mechelen"”, in: De Nijn, H., Vlieghe, H., Devisscher, H. (eds.), Lucas Faydherbe 1617-1697. Mechels beeldhouwer & architect, Catalogus van het Stedelijk Museum Hof van Busleyden te Mechelen, 13 september - 16 november 1997, Mechelen, 1997, p. 12. 146 Miedema, “Kunstschilders, gilde en academie”, pp. 1-2. 147 Miedema, H., “Over vakonderwijs aan kunstschilders in de Nederlanden tot de 17de eeuw”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 268, 273.
67
Hupsicheyt en hantgedaet
behoefte op bij de sociaaleconomisch succesvollere leden van het gilde om hun feitelijk verworven status bevestigd te zien.148 Net als in het Zuiden deed zich met andere woorden een neiging tot differentiatie voor tussen de kunstschilders en de andere gildeleden.149 In Utrecht bijvoorbeeld maakten de kunstschilders van oudsher deel uit van het gilde van de zadelmakers, samen met onder meer de beeldsnijders, de huisschilders, de schedemakers, de klompenmakers en de boekdrukkers en –binders. Geleidelijk lukten de schilders en beeldsnijders er in hun invloed binnen de corporatie uit te breiden. Zij snakten naar een eigen organisatie en zij werden hierin gesteund door het stadsbestuur. In 1611 kregen zij toestemming voor de oprichting van een nieuwe organisatie, het gilde van Sint-Lucas, waar ook de grofschilders, vergulders en kunstverkopers deel van uitmaakten. Aan deze harmonieuze institutionele unie kwam echter abrupt een einde in 1639. De beeld- of antieksnijders waren in de ogen van de kunstschilders niet meer dan banale meubelmakers. Een associatie met dergelijke ordinaire ambachtslieden kon niet door de beugel. Een breuk tussen beide groepen was het logisch gevolg. Vanaf 1644 bedienden de fijnschilders zich niet langer van de term gilde om hun organisatie aan te duiden: zij gingen liever door het leven als leden van het Schilderscollegie.150 Omstreeks dezelfde tijd (1642) slaagden de schildermeesters van het Gilde der Vijf Neringen te Dordrecht er in zich af te zonderen van de glazenmakers, tinnegieters, leemplakkers en pottenbakkers en zich te verenigen in een eigen broederschap of confrérie van Sint-Lucas. Goed tien jaar later, in 1653, richtten de schilders van Amsterdam het Broederschap der Schilderkunst op naast het gilde, waarvan ze deel bleven uitmaken. Niet overal slaagden de fijnschilders echter in hun opzet. De kunstschilders in Middelburg verzochten reeds in 1616 het stadbestuur om een afzonderlijk gilde te mogen vormen. Zij kregen echter nul op hun rekest.151 Bij een nauwkeurige observatie van de lokale omstandigheden waarin deze emancipatiedrang tot uiting kwam, vallen evenwel drie belangrijke zaken op. Allereerst werden stadsbesturen geconfronteerd met aanvragen tot afsplitsing en hergroepering uit diverse sectoren.152 Andere beroepsgroepen zoals de edelsmeden, de kompasmakers
148
Miedema, “Kunstschilders, gilde en academie”, p. 2; Miedema, H., "Kunst, kunstenaar, kunstschilder. Een bijdrage tot de geschiedenis van de begrippen", in: Oud Holland, CII, 1988, 1, p. 75. 149 De Pauw-De Veen, De begrippen “schilder”, “schilderij” en “schilderen”, p. 30; Smith, P. H., The Body of the Artisan: Art and Experience in the Scientific Revolution, Chicago-Londen, 2004, p. 197. 150 Hoogewerff, De geschiedenis van de Sint-Lucasgilden, pp. 99-108. 151 De Pauw-De Veen, De begrippen “schilder”, “schilderij” en “schilderen”, pp. 26-28; Hoogewerff, De geschiedenis van de Sint-Lucasgilden, pp. 158-159, 185-187. 152 Voor bijvoorbeeld de ontwikkelingen binnen het tinnegietersgilde te Amsterdam, zie: De Jong, J. W. M., Caron, M. L., “Het Amsterdamse Tinnegietersgilde”, in: Keur van tin uit de havensteden Amsterdam, Antwerpen en Rotterdam. Catalogus van het Museum Willet-Holthuysen te Amsterdam, 13 april-10 juni 1979, van het
68
Het kunstonderwijs hertekend
of de boekdrukkers en -verkopers trachtten zich eveneens om te vormen tot aparte groeperingen, die evengoed werden aangeduid als colleges of confréries. Het bleken dus niet louter de kunstschilders die zich in deze tijdsperiode poogden los te rukken.153 Daarnaast is het frappant dat de redenen voor de reorganisatie van het beroepswezen binnen de stedelijke muren steeds van economische, financiële of organisatorische aard waren. Een toegenomen differentiatie binnen een gilde lag vaak aan de basis van een aanzoek tot verandering. Niet zelden werd gewezen op de grote groei van één bepaalde beroepsgroep binnen een gilde, wat resulteerde in een disproportionele bijdrage van deze fractie.154 Diegenen die negatief advies verleenden met betrekking tot het rekwest, waren vaak de zwakste groepen die achterbleven.155 Tot slot betekende deze herstructurering binnen de stedelijke ambachtswereld geenszins dat de kunstschilders hun ambachtelijke identiteit afwierpen. Dit blijkt bijvoorbeeld sterk uit de afkomst van kunstschilders en hun professionele attitude. Kunstenaars waren in de overgrote meerderheid van de gevallen zonen van ambachtslieden en zij deinsden er niet voor terug hun beroep op te geven indien via een andere weg grotere inkomsten konden gegenereerd worden. Het prijskaartje van hun creaties duidde eveneens op het ambachtelijke karakter van hun professionele bezigheden. De kostprijs van hun arbeid werd niet bepaald door de vindingrijkheid van de uitvoerder, maar wel aan de hand van de tijd die nodig was om een werk uit te voeren. Hogere prijzen impliceerde vele uren arbeid, een principe dat ook in vele andere ambachtelijke sectoren van kracht was.156 Bijgevolg was van een emancipatie van de fijnschilders uit de ambachtelijke context geen sprake.157 Zij bleven binnen gildeverband opereren. Zij hoopten wel via hun rekwesten een aparte ordonnantie voor de eigen beroepsgroep in de wacht te slepen of toestemming te krijgen voor de vorming van een eigen gilde, die weliswaar als
Provinciaal Museum Sterckshof te Antwerpen, 7 juli-9 september 1979 en van het Museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam, 6 oktober-2 december 1979, Antwerpen, 1979, pp. 76-77. 153 Hoogewerff, De geschiedenis van de Sint-Lucasgilden, p. 186; Miedema, “Kunstschilders, gilde en academie”, p. 7. 154 Zie bijvoorbeeld voor Utrecht, waar de financiële puinhoop van het gilde ingrijpen noodzakelijk maakte: Hoogewerff, De geschiedenis van de Sint-Lucasgilden, pp. 106-107. Economische overwegingen lagen ook ten grondslag aan de splitsing in Dordrecht, lees: Loughman, J., “Een stad en haar kunstconsumptie: openbare en privé-verzamelingen in Dordrecht, 1620-1719”, in: Marijnissen, P., de Paus, W., Schoon, P. J., Schweitzer, G. (eds.), De Zichtbaere Werelt. Schilderkunst uit de Gouden Eeuw in Hollands oudste stad, Zwolle, 1992, p. 51. De bedreigende concurrentie uit de Zuidelijke Nederlanden zorgde eveneens in Leiden voor het indienen van een rekwest met als doel de vestiging van een eigen genootschap, zie: Montias, J. M., Artists and Artisans in Delft in the Seventeenth Century, New Haven, 1976, pp. 1-3. 155 Miedema, “Kunstschilders, gilde en academie”, pp. 7-8. 156 Alpers, S., The Art of Describing. Dutch Art in the Seventeenth Century, Chicago-Londen, 1983, pp. 112, 114-115. 157 Miedema, H., “Over de waardering van architekt en beeldende kunstenaar in de zestiende eeuw”, in: Oud Holland, XCIV, 1980, 2/3, p. 85.
69
Hupsicheyt en hantgedaet
broederschap, college of confrérie door het leven zou gaan.158 Met dit streven verlangden de kunstschilders een vooraanstaande positie binnen de ambachtswereld op te eisen en in te nemen. Zij wensten zich niet langer te profileren als zomaar een ambachtsman. Zij begeerden de buitenwereld van hun eersterangspositie binnen de ambachtswereld te overtuigen.159 Deze aspiratie is zonder meer terug te vinden in de output van de kunstenaars zelf. Hun kunstwerken getuigen van een ongelofelijke virtuositeit en een buitenmatige aandacht voor het detail. Deze picturale praktijk uit het noorden stond in schril contrast met de retoriek uit het zuiden. Niet toevallig wordt het Noord-Nederlandse zeventiende-eeuwse oeuvre gedefinieerd als werken vervaardigd door een vaardige hand en een opmerkend oog eerder dan door een geleerde geest.160 Eenzelfde nadruk op het ambachtelijk karakter van de noordelijke kunstbeoefening was trouwens aanwezig in de contemporaine Noord-Nederlandse kunstbespiegelingen en –traktaten. Hollandse auteurs zoals Willem Goeree (1635-1711) interesseerden zich in eerste instantie voor de praktijk van de kunst.161 Deze tendens viel reeds te ontwarren in Van Manders Schilderboeck. Van Mander plaatste het manuele aspect van de schilderkunst op de voorgrond, weliswaar zonder het adellijk karakter van de activiteit in twijfel te trekken. Pictura had bijgevolg tegelijkertijd een mechanische als een edele component. Aangezien de traditionele liberale kunsten zich niet inlieten met manuele vaardigheden, claimde Van Mander geen plaats voor de schilderkunst binnen deze groep. Hij pleitte daarentegen wel voor een nieuwe definitie van liberaliteit en vrijheid: de schilderkunst als de meest nobele van de mechanische kunsten.162 Deze zienswijze kwam het sterkst tot uiting in het samengestelde Haarlemse Sint-Lucasgilde. In de gildekeur uit 1631 manifesteerde zich heel nadrukkelijk een rigoureuze ordening van de verschillende professionele groeperingen binnen het gilde. De corporatie werd enerzijds opgedeeld in een overste gedeelte bestaande uit drie secties, die quasi alle kunstbeoefenaars in de ruime zin omvatten. In dalende volgorde betrof het de schilders, vervolgens de etsers, beeldsnijders en architecten, en ten slotte de beoefenaars van aanverwante kunsten. Deze groep monopoliseerde in sterke mate de bestuurlijke macht binnen de organisatie en enkel meester-schilders kwamen in aanmerking voor de functie van deken. Onder de hoofdafdeling vormden de – in de ogen van de fijnschilders – meer doorsnee
158
Miedema, “Kunstschilders, gilde en academie”, p. 7. Alpers, The Art of Describing, pp. 112-113; Miedema, “Kunstschilders, gilde en academie”, p. 7. 160 Alpers, The Art of Describing, pp. 72-73, 78, 233. 161 De Klerk, E. A., “"Academy-Beelden" and "Teeken-Schoolen" in Dutch Seventeenth-centruy Treatises on Art”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, p. 287. 162 Melion, W. S., Shaping the Netherlandish canon: Karel van Mander's Schilder-Boeck, Chicago, 1991, in het bijzonder pp. XXI, 59, 82, 131, 136. 159
70
Het kunstonderwijs hertekend
handwerklieden een needergedeelte, onder meer bestaande uit, van hoog naar laag, edelsmeden, boekdrukkers, koperslagers, tinne- en loodgieters, glazenmakers, borduurwerkers, blikwerkers en ten slotte ijzerventers.163 Deze duidelijke rangorde en suprematie van de kunstschilders kwam eveneens naar voor bij het begrafenisritueel voor een gildebroeder. Het was veelzeggend dat aan het rouwkleed van een schilder achttien wapenschilden werden bevestigd. Beeldhouwers, edelsmeden en blikwerkers dienden zich tevreden te stellen met respectievelijk tien, acht en zes blazoenen.164 Door het toekennen van een ondergeschikte positie aan de andere leden slaagden de Haarlemse schilders er bijgevolg in een onafhankelijke positie te verwerven binnen het gilde. Taverne oordeelde juist dat deze herschikking van de corporatie niets minder was dan de creatie van een academie, zonder expliciet het begrip te gebruiken. In de keur uit 1631 nam het gilde zich immers voor gemeenschappelijke sessies in het tekenen te organiseren, naast publieke lezingen, demonstraties en anatomiestudie. Anders gezegd, de schilders integreerden de academische opleidingswijze in het traditionele gildekader. Op die wijze hoopten zij te komen tot een herleving van de “oude” Haarlemse academie onder leiding van Karel van Mander.165 De opkomst van academies en de oprichting van nieuwe gilden waren bijgevolg twee kanten van dezelfde medaille. Beiden hadden als finaliteit een verhoging van de sociale status.166 De eerste academie in naam in de Noordelijke Nederlanden kwam uiteindelijk van de grond in Den Haag in 1682. De totstandkoming van deze Haagse academie volgde mooi het door Miedema geponeerde twee-fasemodel voor het streven naar een hoger aanzien door Noord-Nederlandse kunstenaars. In een eerste fase, min of meer de eerste helft van de zeventiende eeuw, wierpen de kunstschilders zich op als corporatief bestuurslid en streefden ze naar een differentiatie van de verschillende beroepsgroepen binnen het gilde. In de loop van de tweede helft van de zeventiende eeuw verenigden de kunstschilders zich vervolgens naast het gilde in groeperingen waarbij het theoretische aspect van het vak meer werd benadrukt en waarbij aansluiting werd gezocht bij diegenen die de kunsten niet professioneel beoefenden.167 Van oudsher bestond het Haagse Sint-Lucasgilde uit schilders, glasschrijvers, beeldsnijders, borduurwerkers en vergulders. Evenals in verschillende andere Hollandse steden wendden de kunstschilders zich met een verzoekschrift tot de plaatselijke magistraat om een eigen
163
Alpers, The Art of Describing, p. 113; De Pauw-De Veen, De begrippen “schilder”, “schilderij” en “schilderen”, pp. 24-26; Hoogewerff, De geschiedenis van de Sint-Lucasgilden, pp. 130-136. 164 Hoogewerff, De geschiedenis van de Sint-Lucasgilden, p. 127. 165 Taverne, E., “Salomon de Bray and the Reorganization of the Haarlem Guild of St. Luke in 1631”, in: Simiolus: Netherlands Quarterly for the History of Art, VI, 1972-1973, 1, pp. 53-55, 65-66. 166 Hughes, “"An Academy for Doing". II”, p. 59. 167 Miedema, “Kunstschilders, gilde en academie”, pp. 2-3.
71
Hupsicheyt en hantgedaet
confrérie te mogen vormen. Ook hier was de reden in hoofdzaak van economische aard: men wenste een krachtige protectie tegen de concurrentie van vreemde kunsthandelaars. Sociale profileringsdrang speelde echter ook een rol. Het nieuwe broederschap van de schilders kreeg niet toevallig een Latijnse naam: Pictura.168 Enkele leden van deze corporatie, niet toevallig Italiëreizigers, besloten vervolgens in 1682 tot het oprichten van een academie in de schoot van de schilderconfrérie.169 Net als in Antwerpen was het hoofddoel van deze nieuwe vestiging het tekenen naar plaaster en model voor de leden van het college en hun leerlingen.170 Na Den Haag kwamen in de zeventiende eeuw nog academies tot stand in Leiden (1694), Utrecht (1696) en Alkmaar (1697).171 De historiek van de eerste academische inrichtingen in Europa maakt duidelijk dat de Nederlanden, het Zuiden in mindere mate dan het Noorden, geen voortrekkersrol speelden in hun ontstaan. De oorzaak dient gezocht te worden in ontwikkelingen op de kunstmarkt. Traditioneel werkte de laatmiddeleeuwse Italiaanse schilder in een door het gilde gecontroleerd systeem van marktselectie. De corporatie beschermde de producent tegen oneerlijke concurrentie en door het systeem van opleiding werd de kwaliteit van het product en de producent gewaarborgd. Hierdoor zorgde het gilde voor appropriabilitie of het vermogen van een producent om voordeel te halen uit zijn competitieve positie in het algemeen en zijn innovaties in het bijzonder. Wanneer echter gedurende de renaissance om redenen van legitimatie de verschillende Italiaanse hoven zich profileerden als de belangrijkste kunstconsumenten, traden veranderingen op. Deze hoven waren in het bijzonder gecharmeerd door patronage van welbepaalde individuele talenten waardoor hun eigen status verhoogde. Binnen deze concurrentiële omgeving werden die talenten tewerkgesteld als hofkunstenaars, waardoor ze bevrijd waren van de gilderegels en de markt. De noodzaak aan nieuwe beoordelingscriteria stelde zich hierdoor sterk. Het gilde legitimeerde immers handvaardigheid, maar verzekerde geen individueel talent. Geleidelijk werd de opinie van mensen die reeds hun sporen hadden verdiend in andere domeinen en van collega-kunstenaars doorslaggevender. Hierdoor ontstond een nieuw selectiesysteem, met name een mix van in hoofdzaak peerselectie en een klein – maar in omvang toenemend – deel expertselectie. Als gevolg hiervan was er nood aan een andere institutionele structuur die in een alternatieve appropriabilitie voorzag, aangepast aan deze nieuwe situatie en
168
Hoogewerff, De geschiedenis van de Sint-Lucasgilden, pp. 190-193; Plantenga, De Academie van ’s-Gravenhage, pp. 24-25. 169 Plantenga, De Academie van ’s-Gravenhage, p. 27. 170 Knolle, “Tekenacademies in de Noordelijke Nederlanden”, p. 19; Plantenga, De Academie van ’s-Gravenhage, pp. 26-27. 171 Knolle, “Tekenacademies in de Noordelijke Nederlanden”, p. 20.
72
Het kunstonderwijs hertekend
dit nieuw selectiesysteem dat geleidelijk van de grond kwam: de academie. Deze instelling was even noodzakelijk voor dit nieuwe systeem als het gilde was voor het oude systeem. De academie nam de functies over in verband met verzekering van producten en producenten. Voortaan bepaalde de academie de waarde van een kunstwerk en enkel academici werden gezien als ware kunstenaars. De academie voorzag tevens in educatie. Marktregulatie behoorde niet tot het takenpakket aangezien marktselectie niet langer het dominante selectiesysteem was. De situatie in de Nederlanden, in het bijzonder in het Noorden, verschilde sterk. Het koperspubliek op de schilderijenmarkt bestond in hoofdzaak uit private burgers. Deze consumenten wensten in eerste instantie iets leuk om naar te kijken. Het decoratieve aspect van het werk was primordiaal. Kunst diende bijgevolg niet zozeer als een instrument ter bevestiging of verhoging van de sociale status. Martselectie bleef in deze context dominant, terwijl door de snelle groei en internationalisering van de kunstmarkt de greep van de gilden op de markt werd beknot. Kunstenaars dienden hierdoor nieuwe middelen en geschikte strategieën te ontwikkelen voor appropriabilitie. De vaakst voorkomende methodes waren het quasi fabrieksmatige atelier met een grote arbeidsverdeling en met weinig aandacht voor individualiteit in de uitvoering (vb. Rubens), het benadrukken van handvaardigheid in de beste traditie van het gilde (vb. Vermeer) of het verkopen van individueel talent (vb. Rembrandt). Wanneer echter de vraag naar kunst in de Nederlanden drastisch terugviel op het einde van de zeventiende eeuw en de strategieën aangepast aan marktselectie minder succesvol werden, zagen de Nederlandse kunstenaars geen andere keus dan zich aan te passen aan het academische systeem.172 Niet toevallig viel simultaan met deze overgang een omslag binnen de Hollandse kunsttheorie waar te nemen. Waar tot circa 1660 usus of exercitio het uitgangspunt vormde, stond vanaf de laatste decennia van de zeventiende eeuw ars centraal. Anders gezegd, de praktijk van de kunst verdween naar de achtergrond ten voordele van de wetenschappelijke basis van de kunst. De receptie van dit academisch gedachtegoed had in Antwerpen reeds plaatsgevonden aan het begin van de zeventiende eeuw.173 Brussel volgde aan het begin van de achttiende eeuw. Gekoppeld aan de groeiende politiek-administratieve macht van Brussel, verlegde ook het culturele zwaartepunt van de Zuidelijke Nederlanden zich in de loop van de achttiende eeuw van Antwerpen naar Brussel. Een druk hofleven en een heropbloeiend katholicisme bliezen nieuw leven in de
172
Wijnberg, W. N., “Art and Appropriability in Renaissance Italy and the Netherlands in the Seventeenth Century: the Role of the Academy”, in: De Economist, CXLIV, 1997, 2, pp. 139-157. Verschillende elementen van deze redenering zijn in een minder uitgewerkte vorm te vinden in: Pevsner, Academies of Art, pp. 131-139. 173 Filipczak, Picturing Art in Antwerp, p. 115.
73
Hupsicheyt en hantgedaet
artistieke bedrijvigheid.174 De oprichting van een academie liet dan ook niet lang op zich wachten. Op 30 september 1711 stemde de Brusselse magistraat in met het verzoek van de dekens van de corporatie van de schilders, beeldhouwers en behangers en van enkele dilettanten om een tekenschool op te richten. De organisatie kreeg de beschikking over een kamer op het stadhuis waar men zich kon wijden aan oefeningen in de tekenkunst. Goed veertien dagen later, op 16 oktober 1711, opende de school haar deuren en vingen de cursussen aan.175 De tekenschool schoot traag uit zijn startblokken en net als in Antwerpen bestond de academie in de eerste jaren in hoofdzaak uit het zich oefenen naar een gemeenschappelijk model.176 Van een reglement was nog geen sprake – het eerste reglement dateert van 1737 – en al snel verzamelden financiële onweerswolken zich boven de instelling, die met enkele toelages vanwege de lokale overheid tijdelijk werden verdreven. Nog aan het begin van de achttiende eeuw trad ook Brugge in de voetsporen van de twee belangrijkste kunstcentra van het land, met name Antwerpen en Brussel. Brugge straalde in de achttiende eeuw niet langer haar laat-middeleeuwse grandeur uit, maar herbergde als provinciale residentiestad van edelen, oud-magistraten en een grote groep geestelijken nog steeds een bloeiende kunsthandel.177 Vier plaatselijke kunstschilders vroegen in 1716, met de steun van leden van de meest gezaghebbende families van de stad, aan de Brugse magistraat vrijstelling van de corporatieve verplichting.178 Zij kloegen de nadelige invloed van het ambachtelijk systeem op de schilderkunst aan. Ondanks stevig tegenstribbelen van het ambacht van de beeldenmakers, vaardigde de stadsmagistraat in 1717 een hallegebod uit waarin talrijke toegevingen werden gedaan aan de rekwestanten. De volledige inwilliging van hun
174
Bussers, H., “Een moeizame en stroeve start (1711-1835)”, in: Académie Royale des Beaux-Arts de Bruxelles 275 ans d'enseignement. 275 jaar onderwijs aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Brussel. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en Museum voor Moderne Kunst te Brussel, 7 mei - 28 juni 1987, Brussel, 1987, p. 265. 175 Martiny, V. G., “Les différents sièges de l‖Académie dans Bruxelles”, in: Académie Royale des Beaux-Arts de Bruxelles 275 ans d'enseignement. 275 jaar onderwijs aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Brussel. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en Museum voor Moderne Kunst te Brussel, 7 mei - 28 juni 1987, Brussel, 1987, p. 41; S. N., “De Brusselse Tekenacademie”, in: De Brabantse Folklore, CLI, 1961, p. 354. 176 De Wilde, Geschiedenis onzer Academiën van Beeldende Kunsten, p. 57. 177 Dendooven, D., “Kunsthandel te Brugge in de achttiende eeuw”, in: Biekorf, XCVIII, 1998, 3, p. 238; Denolf, J., “Socio-professionele structuren binnen de Brugse samenleving rond het midden van de achttiende eeuw”, in: De Belder, J., Prevenier, W., Vandenbroeke, C. (eds.), Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw, Gent, 1983, p. 126. 178 Ook wel fijnschilders of de gonne schilderende op teeckenconst in tegenstelling tot diegenen die alleene maer ervaeren en syn ende hun eynkelick oeffenen in het clackschilderen … sonder teeckenynghe, zie: Van de Velde, Het schildersgild te Brugge, p. 24.
74
Het kunstonderwijs hertekend
verzoek kregen ze echter niet. Zo mochten de vier kunstschilders niet uit het ambacht treden, maar ze bekwamen wel dat het voortaan aan iedereen te Brugge toegelaten was het tekenen en het kunstschilderen te leren zonder zich aan te sluiten bij het gilde. De verkoop van eigen tekeningen en schilderijen werd eveneens onttrokken aan ambachtelijke controle. Quasi gelijktijdig begonnen de eisers beurtelings met het verstrekken van onderwijs in hun eigen woonplaats. Enkele jaren later, in 1720, werd vanuit deze vrije ende excempte confrerie van de teecken- ende schilderconst een nieuw rekwest aan het stadsbestuur gericht. Zij smeekten de lokale magistraat in een onderkomen voor hun lessen te voorzien en hun reglementsvoorstel goed te keuren. Beide wensen werden ingewilligd en de academie opende nog hetzelfde jaar haar deuren.179 Hierdoor evolueerde het informele gezelschap naar een geïnstitutionaliseerde vereniging in enkele jaren tijd.180 Het overlijden van sommige van de pioniers, gekoppeld aan financiële moeilijkheden, betekende echter al gauw de sluiting van de academie (1728).
1.7 Ontwikkelingen binnen het institutioneel model in de eeuw van de Verlichting In de loop van de zeventiende eeuw en de eerste decennia van de achttiende eeuw verbreidde het academisch model zich over Europa. De aangroei van het aantal kunstacademies was echter nog steeds beperkt. In 1720 telde het Europese vasteland slechts 19 academies. Amper driekwart eeuw later liep dit aantal op tot ruim honderd.181 Hoe valt deze toename te verklaren? In de eerste helft van de achttiende eeuw kwam geleidelijk het idee op dat de kunstacademische instellingen steun konden bieden aan commerce and those craftsmen who work to designs. Deze omgeslagen houding van de kunstacademies manifesteerde zich heel duidelijk na 1750. Voorheen bleef de middeleeuwse, technische opleiding van de ambachtsman van kracht en waren de academies louter geïnteresseerd in de Schone Kunsten. Gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw groeide het besef dat het kunstonderwijs niet louter meer ten
179
Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p.; De Wilde, Geschiedenis onzer Academiën van Beeldende Kunsten, pp. 161-162; Schouteet, A., Inventaris van het archief van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Brugge (1717-1892), Brugge, 1958, pp. 2-5; Schouteet, “Beknopte geschiedenis van de Vrije Academie voor Schone Kunsten”, pp. 23-26. 180 Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p. 181 Pevsner, Academies of Art, pp. 140-141.
75
Hupsicheyt en hantgedaet
dienste diende te staan van de schilder en de beeldhouwer, maar tevens van de ambachtsman. Deze visie resulteerde in het samengaan van kunst en ambacht in de academie, door het voorkomen van elementaire klassen voor de ambachtslieden enerzijds en door het geven van gespecialiseerde lessen voor de feitelijke kunstenaars anderzijds. Pevsner onderscheidde, weliswaar heel idealiserend, verschillende factoren die deze veranderende positie bewerkstelligden: It is this interaction of a religious movement anxious to embrace all classes, a philosophic movement glorifying reason and everything learnable, and a social movement seriously concerned with the conditions of the middle class, that in the field of art education diverted the thought of princes and municipalities from provisions for the painter and sculptor towards a more appropriate system of training the craftsmen and the worker. Concreet droegen drie ontwikkelingen bij tot de opkomst in Europa van nieuwe klassen in bestaande kunstacademische instellingen of nieuwe vestigingen met vanaf de oprichting artistieke én commerciële overwegingen. Veranderende smaakpatronen, en in het bijzonder de vraag naar klassieke decoraties, vereisten nieuwe onderwijsvormen. Dit werd versterkt door de educationele opvattingen van de Verlichting. Men streefde in de achttiende eeuw naar een nuttig onderwijs met meer praktische onderwijsmethodes.182 Tot slot speelden het mercantilistisch gedachtegoed dat prominent in vele landen aanwezig was en het bijhorende idee dat de uitbreiding van het onderwijs kon voorzien in een verbeterde industriële productie een doorslaggevende rol.183 Eenzelfde mercantilistisch argument domineert het debat in de Republiek. Om de eigen concurrentiepositie op de internationale markt te versterken, diende het ambachtelijk product verbeterd te worden. Een goed tekenonderwijs voor ambachtslieden zou hen in staat stellen betere producten te ontwerpen en de ambachtelijke productie internationaal aantrekkelijker te maken.184 Daarnaast wijst Vermij op de sterke proliferatie van genootschappen in het algemeen gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw. Vele van deze nieuw opgerichte en – in hoofdzaak – verlichte gezelschappen waren een uiting van een oprechte bekommernis om het maatschappelijk welzijn en van een nieuw opgekomen betrokkenheid bij de publieke zaak. Academies verantwoordelijk voor de verbreiding van nuttige kennis onder het volk pasten perfect in dit plaatje.185
182
Zie ook: Rabreau, D., Les Dessins d’Architecture au XVIIIe Siècle, Parijs, 2001, pp. 7, 13: tekenen werd aanzien als het uitdrukken van kennis en vormde een van de belangrijkste onderdelen van de verlichte pedagogie. 183 Pevsner, Academies of Art, pp. 152-165 (citaten respectievelijk op p. 154 en p. 161). 184 Knolle, P., “Dilettanten en hun rol in 18de-eeuwse Noord-Nederlandse tekenacademies”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 292-293. 185 Vermij, R., “Nieuwe wijn in oude zakken? Iets over de plaats en functie van genootschappen in de maatschappij van het ancien régime”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, CXII, 1999, 1, pp. 43-44.
76
Het kunstonderwijs hertekend
In haar zoektocht naar het antwoord op de vraag waarom het tekenonderwijs in de Franse steden in de eeuw van de Verlichting – Pevsner had meer oog voor de Duitstalige wereld – vaste voet aan de grond kreeg, kwam Lahalle tot gelijkaardige conclusies. Vanaf het tweede kwart van de achttiende eeuw en aan een versneld tempo vanaf het midden van diezelfde eeuw, werden er niet minder dan 60 tekenscholen opgericht. Lahalle analyseerde de context waarbinnen deze scholen gedijden. Zij benadrukte de rol van de koning en zijn directe entourage in de promotie van de kunsten en in de aanmoediging van de ambachten, onder meer via mecenaat en bestellingen, maar evenzeer via politieke beslissingen. Daarenboven pasten de tekenscholen precies in het plaatje van de achttiende-eeuwse verlichte pedagogische geesten die ijverden voor een nuttig onderwijs op een moment dat het beeld rond manuele arbeid in positieve zin evolueerde. Via het verwerven van tekenvaardigheden konden minderbedeelden zich toch verzekerd zien van sociale erkenning binnen het kader van de ambachten. De scholen verhinderden dat kinderen zouden wegkwijnen in leegloperij met ondeugden en losbandigheid tot gevolg. De strijd tegen armoede ging dus hand in hand met het behoud van de sociale hiërarchie. Tot slot belichtte Lahalle de noodzakelijke, supplementaire vorming om te beantwoorden aan de vraag van de consument. Onder meer profiterend van de economische welvaart van het Franse koninkrijk, toch zeker voor 1770, werden de producenten, in het bijzonder in het veld van de luxe-industrieën en kunstambachten, geconfronteerd met een verlangen naar nieuwigheden, modieuze objecten en verscheidenheid. Het vervaardigen van objecten, het inrichten van het interieur en het oprichten van het exterieur van gebouwen conform aan de nieuwe criteria van de smaak vereiste gekwalificeerde ambachtslieden en arbeiders. Hiervoor, il est nécessaire de compléter, voire renouveler l’apprentissage, pour permettre aux futurs ouvriers et artisans d’acquérir en particulier une meilleure maîtrise du dessin, indispensable à nombre de professions. Tekenscholen en academisch onderwijs boden de oplossing.186
186
Lahalle, Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle, pp. 23-55 (citaat op p. 35).
77
Hupsicheyt en hantgedaet Figuur 1
Geografische verspreiding van academies en tekenscholen opgericht in de Zuidelijke Nederlanden tot 1815 (cursief = zeventiende eeuw, romein = 1700-1795, onderlijnd = 1796-1815)
Ook in de Zuidelijke Nederlanden werd niet afgeweken van het algemene Europese patroon en kende het aantal academische instellingen in de achttiende eeuw ontegensprekelijk een sterke stijging (figuur 1). Niet minder dan elf kunstacademies en tekenscholen kwamen tot stand in de tweede helft van de achttiende eeuw: Gent (1751), Doornik (1757), Kortrijk (1760), Mechelen (1771), Ath (1773), Oudenaarde (1773), Luik (1775), Temse (1776), Ieper (1778), Bergen (1781) en Diest (1796).187 In het begin van de negentiende eeuw, ten tijde van de Franse overheersing, breidde het aantal instellingen verder uit met zes nieuwe oprichtingen: Dendermonde (1800), Leuven (1800), Turnhout (1802), Aalst (1805), Lier (1807) en Sint-Niklaas (1813).188 Tevens traden grootschalige hervormingen op binnen de reeds bestaande instellingen. Lessenpakketten werden drastisch uitgebreid en nieuwe bestuursstructuren kwamen tot stand. De geschiedenis van de Antwerpse academie kwam reeds vroeger aan bod. Voor de Brusselse academie betekende 1762 het keerpunt, wanneer een ernstige crisis binnen de muren van de
187
De academie van Temse werd opgericht in 1776. Omwille van financiële problemen diende de school vrij snel de deuren te sluiten. Pas in 1844 werd de academie heropend. 188 Alvin, L., Les académies et les autres écoles de dessin de la Belgique en 1864, Brussel, 1865, pp. 12, 21, 23; De Wilde, Geschiedenis onzer Academiën van Beeldende Kunsten, pp. 57, 65, 143, 160-161, 165; Stroobants, A., “Een blik op tweehonderd jaar Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Dendermonde 1800-2000”, in: De Bruyn, J.P., Stroobants, A. (eds.), De Dendermondse school doorheen twee eeuwen kunstacademie, 1800-2000, Dendermonde, 2000, p. 11; Van de Vijver, De Jonge, Ingenieurs en architecten, pp. 65-66.
78
Het kunstonderwijs hertekend
academie resulteerde in een verzoek vanwege de studenten voor een hervorming van de instelling enerzijds en bescherming van hogerhand anderzijds. Officieel kloegen de leden over het ondermaatse niveau van de aangeboden opleiding. De geldelijke problemen en de wankele organisatie van de academie waren hier niet vreemd aan. Ze beschikten echter ook over een verborgen agenda. De vele verwijzingen naar de situatie in Frankrijk in het algemeen en Parijs in het bijzonder laten er geen twijfel over bestaan dat men hoopte de academie te laten functioneren onder auspiciën van het hof, wat het prestige van de tekenschool – en de studenten – enkel ten goede zou komen. Hoewel de Brusselse magistraat zich verzette tegen inmenging van de centrale overheid, kon ze niet verhinderen dat de school in 1763 onder bescherming kwam te staan van Karel van Lorreinen, wat tevens een reorganisatie van de structuur met zich meebracht.189 Karel drukte immers door dat voortaan ook architectuur en de kennis van geschiedenis en fabels – in functie van het historieschilderen – een plaats kregen op de onderwijsagenda.190 Eén jaar later werd dit pakket verder uitgebreid met onderricht in de geometrie.191 Karel van Lorreinen had immers als finaliteit de academie uit te bouwen zodanig dat deze kon wedijveren met instellingen van naburige hoofdsteden. In tegenstelling tot de Franse situatie bracht de centrale overheid ondanks haar beschermende rol echter weinig geld in het laadje. De academie kon niet genieten van grote financiële donaties, waardoor in 1768 een beroep werd gedaan op het principe van de intekening. Particulieren konden mits een geldelijke bijdrage worden opgenomen in het steunregister van de instelling. Gelijktijdig met de invoering van dit systeem werden de studenten uit meer elitaire milieus gerekruteerd.192 Om als student aangenomen te worden tot de school, diende de aspirant trouwens een tekening te maken of een studie naar model te boetseren.193 De directie van de Brusselse academie verwachtte dus enige voorkennis van de aspirant. Het afschaffen van de ambachtelijke opleiding was dan ook te Brussel geen thema. In Brugge hield de sluiting van de academie aan tot de kunstschilder Matthias de Visch (1701-1765) in 1738 de confrérie nieuw leven inblies. Dit broederschap, dat tevens instond voor de financiële onderbouw van de academie, kreeg
189
Mayer, “Histoire de l‖Académie de Bruxelles”, pp. 23-25. Niet toevallig vonden op hetzelfde moment verschillende grote urbane bouwprojecten plaats, zie: Hennaut, E., “L‖Académie et l‖architecture bruxelloise à la fin du XVIIIème siècle”, in: Midant, J.-P. (ed.), Académie de Bruxelles: deux siècles d’architecture, Brussel, 1989, p. 101. 191 Vandendaele, R., Dulière, C., “L‖enseignement de l‖architecture à l‖Académie”, in: Académie Royale des BeauxArts de Bruxelles 275 ans d'enseignement. 275 jaar onderwijs aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Brussel. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en Museum voor Moderne Kunst te Brussel, 7 mei - 28 juni 1987, Brussel, 1987, pp. 59-60. 192 Mayer, “Histoire de l‖Académie de Bruxelles”, pp. 26-27. 193 Bussers, “Een moeizame en stroeve start”, p. 266; De Wilde, Geschiedenis onzer Academiën van Beeldende Kunsten, p. 63. 190
79
Hupsicheyt en hantgedaet
van de lokale magistraat opnieuw de beschikking over haar vroeger onderkomen. Bijgevolg opende in 1739 de heropgerichte academie, bestaande uit een afdeling architectuur en een afdeling figuurtekenen, haar deuren.194 In tegenstelling tot Antwerpen en Brussel diende men geen ingangsexamen af te leggen om toegang te krijgen tot de academie. Het ambacht werd ook hier niet afgeschaft, maar de verordening uit 1717 maakte het teken- en schilderonderwijs wel vrij van corporatieve inmenging.195 Voor de aanwas van het aantal tekenscholen en kunstacademies in de Zuidelijke Nederlanden en voor de hervormingen binnen de bestaande instellingen in de – in hoofdzaak – tweede helft van de achttiende eeuw worden in de literatuur verschillende verklaringen naar voren geschoven. Veruit de meeste auteurs wijzen op de cruciale rol van de overheid. Zoals gezegd bleken de Franse academies uit de zeventiende eeuw een machtsmiddel van het vorstelijk absolutisme. Deze instellingen hadden als taak bij te dragen tot de vestiging van een sterke staat. Een dergelijke vorm van staatsgezag was onbekend in de Nederlanden tot het midden van de achttiende eeuw. Op dat moment werd in de Zuidelijke Nederlanden een nieuwe politiek ingezet, waarbij eveneens de versterking van de staat en de modernisering van het gehele staatsbestel centraal stonden.196 De uitbreiding van het aantal academies en de hervorming van bestaande academies ging in de Zuidelijke Nederlanden gepaard met de vestiging van een nieuw staatsmodel waarin de verlichte vorst en zijn regering zich onder meer gingen toeleggen op een bewuste cultuurpolitiek en daartoe de academies als een instrument bij uitstek beschouwden. Academies werden bijgevolg gezien als typische uitingen van het verlicht absolutisme.197 Alvin, Loir en Verschaffel merken echter terecht op dat de overheid wel degelijk een kader schiep en een zekere stimulans uitoefende – onder meer door het in bescherming nemen van deze instellingen –, maar dat – zeker in vergelijking met Frankrijk – de centrale regering weinig ondersteuning bood en slechts beperkte mogelijkheden creëerde.198 De spreekwoordelijke uitzondering op de regel was
194
Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p., Schouteet, Inventaris van het archief van de Koninklijke Academie, p. 5; Schouteet, “Beknopte geschiedenis van de Vrije Academie voor Schone Kunsten”, p. 26. 195 Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p. 196 Roegiers, J., “De Academie van Maria-Theresia in historisch perspectief”, in: Verbeke, G. (ed.), De weg naar eigen academiën 1772-1938, Brussel, 1983, p. 35. 197 Roegiers, “De Academie van Maria-Theresia”, p. 41. 198 Alvin, Les académies et les autres écoles de dessin, p. 14; Loir, C., L’émergence des Beaux-Arts en Belgique. Institutions, artistes, public et patrimoine (1773-1835), Brussel, 2004, pp. 53-56; Verschaffel, T., De hoed en de hond. Geschiedschrijving in de Zuidelijke Nederlanden 1715-1794, Hilversum, 1998, p. 76. De belangstelling van de centrale overheid ging trouwens louter uit naar de voornaamste steden van het land. Tekenscholen in andere lokaliteiten dienden te rekenen op de goodwill van de plaatselijke autoriteiten. Zie: De Gendt, F., Philip Nijs. Stichter van de academie van Temse in 1776. Catalogus van het Gemeentemuseum te Temse, 8 oktober - 24 oktober 1976, Temse, 1976, s. p.
80
Het kunstonderwijs hertekend
de door Maria Theresia uitgevaardigde ordonnantie van 13 november 1773, die voor een onmiskenbare bloei van het academische apparaat zorgde.199 Dit decreet kwam tot stand naar aanleiding van een verzoek van de schilder André-Corneille Lens (1739-1822) aan gouverneur-generaal Karel van Lorreinen. Lens kon zich niet vinden in het heersende corporatisme en wenste een onderscheid door te drukken tussen de vrije kunsten – en hun specifieke opleidingsvorm aan de academie – en de mechanische kunsten of ambachtelijke werkzaamheden. Keizerin Maria Theresia verleende een gunstig advies aan dit aanzoek.200 Voortaan dienden schilders, beeldhouwers, graveerders en bouwmeesters geen lid meer te zijn van enige vorm van ambacht of gezelschap voor het beoefenen van hun kunst en konden ze vrij hun werk verkopen, zolang ze zich niet inlieten met mechanische werken. De academies werden hierdoor de enige opleiding voor kandidaat-kunstenaars.201 Het cultuurbeleid van de centrale regering droeg bijgevolg sterk bij tot het ingang doen vinden van het begrip kunstenaar als synoniem voor beoefenaar van de schone kunsten, los van de ambachtelijke wereld en de toegepaste kunsten. En aangezien kunstacademies in de Zuidelijke Nederlanden voornamelijk vanuit kunsthistorische hoek werden geanalyseerd, hoeft het niet te verbazen dat bij het verklaren van de proliferatie van het academische systeem de nadruk op die cultuurpolitiek van de overheid werd gelegd.
199
Voor de interesse van Maria Theresia voor opleiding en scholing, lees bijvoorbeeld: O'Brien, G. M., “Maria Theresa's attempt to educate an empire”, in: Paedagogica Historica, X, 1970, 3, pp. 542-565. De oprichting van de academie van Temse, na eerdere mislukte pogingen, is een treffend voorbeeld. Lees bijvoorbeeld: Nys, W., “Philippus Alexander Franciscus Nijs (1724-1805) en de oprichting van de academie van Temse”, in: Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, CIII, 2000, p. 193. 200 Over Lens, lees: Dierckx, J., “Kunstschilder Andreas Cornelis Lens als theoreticus 1739-1822”, in: Gentsche bijdragen tot de kunstgeschiedenis, VII, 1941, pp. 173-209. Vrijstelling van de ambachtsverplichtingen impliceerde tevens een aantasting van de stedelijke autonomie, zie: Verpoest, L., Architectuuronderwijs in België 1830-1890. Aspecten van de institutionele geschiedenis, Katholieke Universiteit Leuven, Doctoraatsverhandeling, Leuven, 1984, p. 84. 201 De Wilde, Geschiedenis onzer Academiën van Beeldende Kunsten, pp. 70-77; Jacobs, A., “A. C. Lens, zijn leven, zijn werk – sa vie, son oeuvre”, in: Jacobs, A. (ed.), A. C. Lens 1739-1822. Catalogus van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, 15 oktober – 17 december 1989, Antwerpen, 1989, pp. 66-68; Philippot, P., “Kunst: van barok tot neoclassicisme”, in: Hasquin, H. (ed.), Oostenrijks België, 1713-1794: de Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers, Brussel, 1987, pp. 392-394; Van de Vijver, D., “Architectuur in de Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik”, in: Dhondt, L., Hubert, J.-C., Vachaudez, C., Van Cleven, J. F., Van de Vijver, D., Fredericq-Lilar, M., 18de-eeuwse architectuur: laatbarok, rococo, neoclassicisme, Tielt, 1998, pp. 127-128; Van de Vijver, De Jonge, Ingenieurs en architecten, pp. 151-153; Van Looij, “De Antwerpse Koninklijke Academie voor Schone Kunsten”, pp. 306-309. Voor een gedetailleerd overzicht van de totstandkoming van deze ordonnantie, lees: Galesloot, M. L., “Documents relatifs à la formation et à la publication de l'ordonnance de Marie-Thérèse, du 20 Mars - 13 Novembre 1773, qui affranchit les peintres, les sculpteurs et les architectes, aux Pays-Bas, de l'obligation de se faire inscrire dans les corps de métiers”, in: Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique, XXIII, 1867, pp. 451-558.
81
Hupsicheyt en hantgedaet
Naast de rol van de centrale overheid wees Loir ook op het belang van een veranderende smaak. De opkomst van het neoclassicisme in de Zuidelijke Nederlanden vanaf de jaren 1770 vereiste een nieuwe vorm van onderwijs. Academies boden de oplossing.202 Hieraan gekoppeld wezen enkele auteurs op de – lokale – behoefte aan degelijke geschoolde vaklui binnen de Zuid-Nederlandse maatschappij.203 Deze nood werd echter niet zelden gekoppeld aan het verdwijnen van het corporatieve bestel, alsof academies louter de leemte van de opgedoekte ambachten invulden.204
Conclusie Traditioneel verenigden kunstenaars zich sinds de middeleeuwen in samengestelde Sint-Lucasgilden. Binnen deze corporaties vertoonden de kunstenaars geleidelijk de neiging om zich te differentiëren van de beoefenaars van de mechanische kunsten. Deze aspiratie mondde uit in de oprichting van nieuwe artistieke associaties of academies, het eerst in het zestiende-eeuwse Florence. Deze academies boden naast tekenonderwijs een theoretisch onderricht aan. Via deze intellectuele vorming streefden de kunstenaars een plaats voor hun activiteiten tussen de liberale kunsten na. Aan de klassieke praktische atelieropleiding raakten ze niet. In de zeventiende eeuw verspreidden dergelijke instituties zich tevens ten noorden van de Alpen. Gelijkaardige fricties als in Italië lagen aan de basis van deze oprichtingen: een groeiende bewustwording van het statuut van de kunstenaar onder de kunstenaars, waardoor zij zich wensten te onderscheiden van de mechanische handwerklieden. Het overzicht maakt echter duidelijk dat deze academies geen totale breuk betekenden met de ambachtelijke wereld, waardoor de gelijkstelling van gilden met middeleeuwse culturen en van academies met moderne culturen moeilijk valt aan te houden. Wanneer in de achttiende eeuw de noodzaak aan een extra opleiding voor ambachtslieden zich deed voelen, kwam men dan ook bij deze academies terecht. Onder invloed van de Verlichting, het mercantilisme en veranderende smaakpatronen maakte het idee opgang dat deze
202
Loir, L’émergence des Beaux-Arts en Belgique, p. 53. Zie bijvoorbeeld voor Dendermonde: De Groeve, D., Geschiedenis van de Akademie voor Schone Kunsten 1800-1935 te Dendermonde, Universiteit Gent, Licentiaatsverhandeling, Gent, 1974, pp. 10-11; Stroobants, “Een blik op tweehonderd jaar Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Dendermonde”, p. 12. Voor Wetteren, lees bijvoorbeeld: Uyttendaele, R., Wetteren 1780-1900. Kroniek van een gemeente, Wetteren, 1980, pp. 201-202. 204 De Wilde, Geschiedenis onzer Academiën van Beeldende Kunsten, p. 165. Lees bijvoorbeeld ook: Krabbe, Ambacht Kunst Wetenschap, p. 25; Lottman, “De bijdrage van de Rotterdamse en Schiedamse "tekenscholen"”, p. 243. 203
82
Het kunstonderwijs hertekend
academies konden bijdragen aan de vorming van ambachtslieden. Hieraan gekoppeld breidde het aantal academische instellingen in de achttiende eeuw fors uit. Zo ook in de Zuidelijke Nederlanden, waar, aangezien de academies telkens weer vanuit kunsthistorische hoek werden benaderd, deze ontwikkeling echter steevast gekoppeld werd aan de cultuurpolitiek van de overheid.
83
Hoofdstuk 2 De oprichting van de Gentse academie: revisie van een traditioneel verhaal
Inleiding In het vorige hoofdstuk volgden we van nabij de evolutie van het academisch model van de eerste proto-academies tot de ontwikkelingen in de achttiende eeuw. In de eeuw van de Verlichting openden academies en tekenscholen hun deuren voor ambachtslieden, voor wie het design van voorwerpen onder druk van het koperspubliek steeds meer op de voorgrond trad. Tegen deze achtergrond zullen we in dit hoofdstuk de oprichting van de Gentse academie bestuderen. In het eerste deel van dit hoofdstuk stellen we het klassieke verhaal van de stichting van de Gentse tekenschool voor. Tevens staan we stil bij het langdurig voortleven van dit relaas en de oorzaken hiervan. Nadien kaderen we de oprichting van de academie in een bredere stedelijke context. We zullen aantonen dat de ontwikkeling van de door Filips Karel Marissal in zijn woning opgerichte tekenschool tot een academie in de publieke ruimte sterk verband hield met de gebeurtenissen binnen de ambachtelijke wereld.
2.1 Ontstaansgeschiedenis van de academie van Gent: geen nieuw gegeven De Gentse academie heeft reeds heel wat pennen in beweging gezet. De eerste die zich waagde aan het op papier stellen van het stichtingsverhaal was Egidius Charles Joseph van de Vivere. Van de Vivere (1760-1826) was de zoon van Marie François Corneille van
85
Hupsicheyt en hantgedaet
de Vivere, heer van Darupt en advocaat bij de Raad van Vlaanderen, en Lucie Regina de Merlier. Hij werd in 1787 aangesteld als griffier van de Raad van Vlaanderen.1 Kort nadien, op 9 februari 1788, werd hij benoemd als een van de directeurs van de academie van Gent.2 Al snel drukte hij zijn stempel op het beleid en de werking van de instelling.3 Door middel van grondige hervormingen en diverse publicaties wenste hij het onderwijsniveau en het prestige van de Gentse kunstschool op te trekken.4 Zelf verzorgde hij onder meer een geschiedenis van de eerste decennia van de school.5 Het manuscript werd in 1793 voorgelegd ter nalezing aan drie leden van het academiebestuur.6 Het werk viel in de smaak. Het volgende jaar besloot men een afvaardiging te zenden naar de gouverneur-generaal van de Nederlanden om de Historie aan hem op te dragen en om de gouverneur-generaal en zijn gevolmachtigde minister een exemplaar aan te bieden.7 Later werd Van de Vivere nog eens uitdrukkelijk bedankt door het bestuurscollege van de tekenschool voor het schrijven en uitgeven van dit werk.8 Ten gevolge van zijn toewijding aan de academie werd hij trouwens in 1826 benoemd tot directeur honorair.9 Van de Vivere schetste het begin van de academie als volgt: Verrukt door het voordeel en den luyster der fransche Koninglyke hooge Teeken- en Schilder-School, wierd hij (cfr. den konst-schilder Filips Karel Marissal) voornemens een soortgelyk geschenk aan zyne geboorte-stad te geven… heeft hy ontrent het jaer 1748 in zyn huys eene Teeken- en Schilder-school geopent… het getal van zyne leerlingen… noyt boven de tien…die hem slechts tien schellingen ’s jaers moesten geven om daglyks in de konst onderwezen te worden. Van de Vivere vervolgt: Den konstenaer (cfr. Marissal) dus meer en meer bekent wordende… gaf zyne inzichten op dat tijdstip te kennen aen den Heer Baron Della Faille d’Huysse, alsdan Voorschepen, aen wijlen Jonkers Joan-Baptiste Dubois, Judocus van Steenberghen, en de Heer Joan
1
Schrans, G., Vrijmetselaars te Gent in de XVIIIde eeuw, Gent, 2009, p. 569. Over Van de Vivere, zie eveneens: Coekelberghs, D., Les peintres belges à Rome de 1700 à 1830, Brussel, 1976, pp. 423-424. 2 SAG (Stadsarchief Gent), ASK (Academie Schone Kunsten) 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 9 februari 1788. 3 Bij een zakentrip naar Parijs kreeg Van de Vivere van de overige leden van het bestuurscollege van de academie de vrijheid alles te kopen wat hij nuttig achtte voor het welvaren van de school. In een periode waarin de instelling kampte met financiële problemen, wijst dit op de voorname rol die Van de Vivere kreeg toebedeeld. Zie: SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 18 juli 1792. Ten gevolgde van zijn toewijding aan de academie werd hij trouwens in 1826 benoemd tot honorair directeur. Zie; SAG, ASK 314, Resolutieboek 1826-1844, vergadering van 17 april 1826. 4 Fredericq-Lilar, M., Gent in de 18de eeuw: de schilders van Reijsschoot, Ruiselede, 1992, p. 122. 5 Van de Vivere, E. C., Historie en inrichting der Koninglyke Akademie van teeken-, schilder- en bouwkunde, opgerecht binnen de stad Gent, Gent, 1794 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 6 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 3 juli 1793. 7 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 1 februari 1794. Voor een verslag van dit bezoek, zie: SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 8 maart 1794. 8 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 5 april 1794. 9 SAG, ASK 314, Resolutieboek 1826-1844, vergadering van 17 april 1826.
86
De oprichting van de Gentse academie
Morel; deze konst- en burger-vrienden verzuymden niets om Marissal in zyne bedoelingen te helpen; zyne en hunne werkingen bragten te wege, dat het edel achtbaer Magistraet van der Keure ten jaere 1751 Marissal’s vraeg inwilligde, hem toeliet eene algemeene Akademie te openen.10 Vele andere auteurs traden in de voetsporen van Van de Vivere en penden eveneens het stichtingsverhaal van de Gentse academie neer. Eén van de eersten was Norbert Cornelissen (1769-1849). Cornelissen was een tijdlang actief als secretaris van de academie (1808-1849) en werd in 1811 benoemd tot hoofd van het “bureau des arts” bij het Gentse stadsbestuur.11 Hij schreef in 1812 een memorie over de Gentse academie. Cornelissen stelde dat de instelling in 1751 werd opgericht door de schilder Marissal, met steun van het stadsbestuur.12 Hij besteedde geen aandacht aan de voorgeschiedenis van de school. Aan het begin van de twintigste eeuw deed Edmond De Vriendt een meer uitgebreide poging om de geschiedenis van de academie aan het publiek kenbaar te maken. Deze academiedocent dook de archieven in en schreef een geschiedenis van de Gentse academie tot en met het eerste kwart van de twintigste eeuw. Zijn opzoekwerk verscheen in 96 bijdragen in de Gazette van Gend, van 22 april 1924 tot 5 maart 1926. Ook de oprichting van de academie kwam ter sprake. De Vriendt herkauwde bijna woordelijk het verhaal van Van de Vivere. Aanvullend nam hij wel het verzoek van Marissal uit 1751 aan de magistraat op.13 Nog in 1926, naar aanleiding van de 175ste verjaardag van de oprichting van de academie, verscheen een nieuwe bijdrage, ditmaal van de hand van Frédéric De Smet (1876-1948). De Smet, oud-academicus, kunstenaar en kunstcriticus, beschreef de stichting en de geschiedenis van de instelling in dezelfde termen als zijn voorgangers.14 Het gegeven dat zijn bronnenmateriaal enkel bestond uit voorgaande publicaties was hier uiteraard niet vreemd aan. Wel schoof hij een derde reden naar voor waarom Marissal dit initiatief nam. Vroegere auteurs zagen in Marissals aanwezigheid aan de Parijse academie en in zijn loyaliteit ten opzichte van zijn geboortestad de verklaring
10
Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, pp. 2-3. De Smet, F., L'Académie Royale des Beaux-Arts de la ville de Gand: 175e anniversaire de sa fondation et exposition jubilaire juillet-aôut 1926, Gent, 1926, p. 8; François, L., “Cornelissen, Norbert, politicus”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, VI, Brussel, 1974, kol. 123-128. 12 UBG (Universiteitsbibliotheek Gent), Cornelissen, N., Mémoire sur l’Ecole de dessin, de peinture et architecture, anciennement connue sous le nom d’Académie Impériale et Royale de Gand, 1812. 13 SAG, ASK 286, Edm. De Vriendt: krantenuitknipsels met de geschiedenis van de academie 1751-1924; SAG, ASK 287, Koninklijke academie: aantekeningen verzameld door Edm. De Vriendt. 14 Over Frédéric de Smet, lees bijvoorbeeld: Veraverbeke, E., Frédéric de Smet (1876-1948) en de Gentse kunstscène. Bijdrage tot het onderzoek van de Gentse kunstmiddens in de late 19de – eerste helft 20ste eeuw, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1999, pp. 9-22 in het bijzonder. 11
87
Hupsicheyt en hantgedaet
voor de oprichting. De Smet hield het echter bij de persoonlijke voordelen die Marissal met dit initiatief verwierf, met name achting en eer.15 Nadien verscheen pas in 1988 een nieuwe synthese over de Gentse academie en zijn verleden, ter gelegenheid van een publicatie opgedragen aan het twintigjarig directeurschap van oud-leerling en oud-professor Pierre Vlerick. Opnieuw wordt de lezer een identieke historie voorgeschoteld. Auteur van het stuk, musicoloog-journalist Laurens De Keyzer, biechtte wel op dat hij de bijdrage schreef onder een parasol in een zonnige tuin van de Ardennen, met de blote voeten in het gras, waar enkel via een bekwame en doorwrochte studie in archieven, bibliotheken en musea het tot de mogelijkheden behoorde het levensverhaal van de academie te schrijven.16 Naar aanleiding van het 250-jarig bestaan van de academie verschenen in 2001 opnieuw twee historiën over de Gentse academie, met aandacht voor de oprichting van de instelling. Beide bijdragen bieden andermaal eenzelfde relaas: Marissal, die in Parijs had gestudeerd, stichtte in zijn eigen woning een tekenschool, die op korte termijn zo succesvol werd, waardoor deze school, met steun van de stedelijke overheid, in 1751 tot academie werd omgevormd.17 Auteurs Van Bellingen en Viaene baseerden zich louter op eerdere publicaties. Net als De Smet driekwart eeuw eerder, rondde Viaene zijn verhaal af met de bemerking dat het nog steeds wachten is op een grondig, wetenschappelijk onderbouwd onderzoek en daarbij horende publicatie over de geschiedenis van de Gentse Academie voor Schone Kunsten. Hij sprak tevens de hoop uit niet tot de 300ste verjaardag van de academie in 2051 te moeten wachten om een gedegen historisch overzichtswerk over de instelling te kunnen lezen.18 Met deze studie hebben we niet de pretentie dit vacuüm op te vullen. Wel hopen we dat dit onderzoek zal bijdragen aan een betere kennis van de academie in de achttiende eeuw en dat dit werk één van de puzzelstukken zal zijn, waardoor de academie uiteindelijk de aandacht krijgt die ze verdient.19
15
De Smet, L'Académie Royale des Beaux-Arts de la ville de Gand, pp. 8-9. De Keyzer, L., “Bijval genoot spoedig de les”, in: Werbrouck-Cools, M., Van Driel, W., Pastijn, J. (eds.), 17511988. Van Marissal tot Vlerick, Gent, 1988, pp. 35-38 (citaten op p. 35). 17 Van Bellingen, S., “Geschiedenis van de Gentse Academie … van het ontstaan tot Wereldoorlog I”, in : Van Bellingen, S., Nagels, A. (eds.), Re_Touche. 250 jaar schilders van de Koninklijke Academie van de Hogeschool Gent. Catalogus van de Sint-Pietersabdij te Gent, 7 september – 7 oktober 2001, Brussel, 2001, p. 15; Viaene, P., “Architecten Academie Gent 1951(sic) -1960”, in: Bosschem, J., Viaene, P. (eds.), 1751-2001: 250 jaar architecten van de Academie Gent. Catalogus van het Museum voor Sierkunst en Vormgeving te Gent en het Provinciaal Centrum voor Kunst en Cultuur Caermersklooster te Gent, 27 april - 17 juni 2001, Gent, 2001, p. 17. 18 Viaene, “Architecten Academie Gent 1951 (sic)-1960”, p. 26. 19 Verschillende andere publicaties belichten eveneens de ontstaansgeschiedenis en de verdere historie van de Gentse academie. Zie bijvoorbeeld: Dambruyne, J., “Het werkkader van de bouwsector: de ambachtsgilden”, in: Dambruyne, J., Bral, G. J., Rambaut, A., Laporte, D. (eds.), Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, Tielt, 1992, pp. 110-112; De Wilde, Geschiedenis onzer Academiën van Beeldende 16
88
De oprichting van de Gentse academie
2.2 Over de stichter: Filips Karel Marissal20 De oprichting van de kunstacademie in de Arteveldestad is onlosmakelijk verbonden met de figuur Filips Karel Marissal. Marissal zag het levenslicht op 22 augustus 1698 te Gent. Zoals vele van zijn tijdgenoten volgde hij een ambachtelijke opleiding. Binnen het kader van het Sint-Lucasgilde ging hij in de leer bij de Gentse fijnschilder Gilles le Plat (1656-1724). Op 5 november 1729 behaalde Marissal de titel van meester-fijnschilder in het ambacht. Naast religieuze taferelen bestond zijn oeuvre hoofdzakelijk uit historiestukken en portretten. Hij voerde verschillende bestellingen uit, onder meer in opdracht van de abdij van Baudeloo en het College van Oudburg. Wanneer landvoogd Karel van Lorreinen in 1752 het Sint-Jorisgilde vereerde met zijn deelname aan de gaaischieting, wenste men dit moment op schilderij te vereeuwigen. Twee schilders werden opgedragen een schets te maken van de feestelijkheden, met name Marissal en Pieter Joannes van Reysschoot (1702-1772). Het zegt iets over de reputatie van Marissal in zijn geboortestad. Eerlijkheidshalve moet hier wel aan toegevoegd worden dat de uiteindelijke opdracht werd uitbesteed aan Van Reysschoot.21 De bekendste werken van Marissals hand zijn ongetwijfeld de plafondschilderingen, die de zeven vrije kunsten voorstellen, in de bibliotheek van het augustijnenklooster.22 Het gegeven dat Marissal reeds in de periode 1737-1739 als gezworene zetelde in het corporatieve bestuur, getuigt eveneens van een zekere faam die hij genoot in Gent. Welke functies individuen binnen
Kunsten, pp. 143-159, in het bijzonder pp. 143-144; Schrans, G., Van wit naar blauw. Gent tussen 1780 en 1842, Gent, 2010, pp. 177-183. Deze studies handelen echter niet exclusief over deze instelling. Bovendien maken ze louter gebruik van de hier besproken publicaties. 20 Alle gegevens met betrekking tot Filips Karel Marissal komen, tenzij anders vermeld, uit: De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, III, pp. 52-54; De Moor, R., Koninklijke Academie van Schoone Kunsten Gent : de bestuurders 1751-1935, Middelburg, 1944, s. p.; Kluyskens, P., “Filips-Karel Marissal”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXVII, 1998, 4, pp. 178-186; Thieme, U., Becker, F., Vollmer, H., Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler von der Antike bis zur Gegenwart, Leipzig, 1999, V, p. 116. 21 De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, III, pp. 154-156. 22 Deze zijn echter fel aangetast door een brand in de kloostergebouwen in 1838. In 1864 riep Keelhoff in zijn geschiedenis van de Augustijnen te Gent op het werk te restaureren, als eerbetoon aan de oprichter van de academie, zie: Keelhoff, A., Geschiedenis van het klooster der Eerw. Paters Eremyten Augustynen te Gent, Gent, 1864, p. 202. Bijna anderhalve eeuw later, in 2011, lanceerde Claude Marissael eenzelfde oproep. Dringende maatregelen zijn noodzakelijk om deze werken voor latere generaties te conserveren, zie: S. N., “Prachtige bibliotheek augustijnenklooster bladdert verder af”, Het Nieuwsblad, 26 februari 2011, zie: http://www.nieuwsblad.be/article/detail.aspx?articleid=KP36RSM0 (geraadpleegd op 3 oktober 2012).
89
Hupsicheyt en hantgedaet
het ambachtsbestuur bekleedden, en hoe vaak zij bepaalde posten invulden, geeft immers een indicatie van hun sociale positie.23 Figuur 2
Filips Karel Marissal, Zelfportret Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Gent (KASK), olie op doek, 110x140
Zoals vele van zijn tijdgenoten trok Marissal naar de meer zuidelijk gelegen kunstcentra, een traditie die reeds enkele eeuwen gevestigd was. Hij vertoefde tijdelijk in Italië en studeerde in de periode 1743-1747 te Parijs aan de Académie Royale de Peinture et de Sculpture. Uit de gevorderde leeftijd waarop Marissal in het buitenland vertoefde, leidde Kluyskens af dat hij doelbewust naar Parijs trok om de werking van de
23
Van Quathem, K., “Sociale mobiliteit en machtsverdeling in het Brugse schoenmakersambacht (1570-1790)”, in: Lis, C., Soly, H. (eds.), Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen, 1500-1800, Brussel, 1997, p. 108.
90
De oprichting van de Gentse academie
academie te bestuderen met het oog op een oprichting te Gent.24 Deze interpretatie lijkt echter sterk gebaseerd op wat komen zou. In een steeds meer op Frankrijk gerichte samenleving en in een maatschappij waar het Franse culturele model centraal stond, begreep Marissal mogelijk het belang van deze supplementaire scholing.25 Welke ook de motivatie was voor zijn studiereis, bij zijn terugkeer in zijn geboortestad opende Marissal in zijn woning in de Sint-Michielsparochie in 1748 een tekenschool. Volgens latere biografen een verstandige beslissing, aangezien de rol van onderwijzer hem meer op het lijf was geschreven dan die van kunstenaar.26 Spoedig, op 20 september 1751, verkreeg hij van de stedelijke magistraat de toestemming een academie op te starten. Het stadsbestuur gaf Marissal tevens de beschikking over een lokaal waar hij een veelvoud van het aantal leerlingen kon ontvangen in vergelijking met zijn eigen woonst. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Marissal met deze oprichting een breuk wenste te bewerkstelligen met het lokale kunstenaarsambacht, aangezien hij zich verder bleef engageren binnen het gilde van Sint-Lucas. Zijn zoon Guillielmus Josephus, die tevens les volgde aan de academie van zijn vader, werd bijvoorbeeld in 1759 geregistreerd als meester-fijnschilder in het ambacht.27 Marissal zelf was in de jaren 1759-1762 bovendien andermaal actief als gezworene van de corporatie.28 In zijn laatste levensjaren werd Marissal in het beheer van de academie bijgestaan door zijn zoon Guillielmus Josephus.29 Marissal overleed op 14 februari 1770 te Gent. Ter ere van hem werd in 1852 in de augustijnenkerk een grote gedenkplaat ingehuldigd.30 In 1926, bij het 175-jarig bestaan van de academie, werd ter nagedachtenis van hem een bronzen plaat, vervaardigd door Domien Ingels, onthuld in de toenmalige lokalen van de academie.
24
Kluyskens, “Filips-Karel Marissal”, p. 180. Over de obsessie voor de Franse cultuur, lees bijvoorbeeld: Van Damme, I., “Zotte verwaandheid. Over Franse verleiding en Zuid-Nederlands onbehagen, 1650-1750”, in: Verschaffel, T., De Bont, R. (eds.), Het verderf van Parijs, Leuven, 2004, pp. 187-195. 26 Immerzeel Jr., J., De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters van het begin der vijftiende eeuw tot heden, Amsterdam, 1843, II, p. 204; Piron, C.-F.-A., Algemeene levensbeschryving der mannen en vrouwen van België, welke zich door hunne dapperheid, vernuft, geest, wetenschappen, kunst, deugden, dwalingen of misdaden eenen naem verworven hebben, sedert de eerste tyden tot den dag van heden, Mechelen, 1860-1862, p. 243. 27 Marissal huwde op 21 november 1734 Isabella Kimpe. In dit huwelijk werden zeven kinderen geboren. 28 De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, III, pp. 52-54. 29 SAG, Officien der stad Gent (rekwesten, commissien en verkoopingen van officien dezer stad), 141-5, Akademie. Directeur en professor van de Akademie van teeken-, schilder- en bouwkunde (1770), Brief Marissal. Bij het overlijden van Filips Karel Marissal werd duidelijk dat hij nagenoeg al zijn geld in de academie had gestoken. 30 Kervyn de Volkaersbeke, P. A. C., Les Églises de Gand. II: Églises paroissiales et oratoires, Gent, 1857-1858, p. 305. 25
91
Hupsicheyt en hantgedaet
2.3 Over de context: het Gentse Sint-Lucasgilde In het voorgaande hoofdstuk werd de oprichting van – in hoofdzaak zestiende- en zeventiende-eeuwse – academies vaak binnen een stijgende onvrede met de gildetraditie gekaderd. Speelde eenzelfde ongenoegen ook een rol bij de stichting van de Gentse academie? Net als in verschillende andere Europese steden groeide gedurende de zeventiende eeuw het onderscheid tussen de verschillende groeperingen van het samengestelde Gentse Sint-Lucasgilde. De optekeningen in het inschrijvingsregister van het gilde maken dit duidelijk. Vóór 1625 werden nieuwe ambachtsmeesters die werkten met verf en borstel steevast ingeschreven als schilder. Vanaf het tweede kwart van de zeventiende eeuw maakte men echter een distinctie naar de aard van de werkzaamheden die de schilder uitvoerde. Nieuwe meesters werden ofwel opgetekend als fijnschilder, ofwel geregistreerd als huisschilder.31 Vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw overtrof het aantal nieuwe meester-huisschilders geleidelijk het aantal nieuwe meester-fijnschilders, met als resultaat dat het aantal huis- of kladschilders in de eerste decennia van de achttiende eeuw bijna het drievoud bedroeg van het aantal fijnschilders.32 Deze evolutie hield sterk verband met veranderende opvattingen over het interieur. Contemporaine bouwstijlen kenden een grote plaats toe aan het binnen- en buitenschilderwerk, waardoor de inbreng van huisschilders bij de aankleding van gebouwen stilaan in omvang toenam.33 Eenzelfde evolutie vond bijvoorbeeld ook plaats te Leiden. Het aandeel van schilders bij de inrichting van een woning veranderde tegen het einde van de zeventiende eeuw sterk van karakter. Er ontwikkelde zich immers een markt voor decoratief schilderwerk, naast schilderijen. Interieurhistorici benadrukken steeds sterker deze decoratieve kant van het vak van de huisschilder. Zij stellen de activiteiten van de vroegmoderne kladschilder niet zonder meer gelijk aan die van de moderne huisschilder.34 Ondanks hun numerieke minderheid wierpen de Gentse kunstschilders zich bovendien op als corporatief bestuurslid. Vanaf 1682 maakten drie gezworenen deel uit van het bestuurscollege van het samengestelde Sint-Lucasgilde, met name een schilder, een beeldhouwer en een glazenmaker. Analyse van het profiel van de gezworene uit de groep van de schilders maakt duidelijk dat steevast een fijnschilder de post van
31
De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, I, p. 33. De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, I, pp. 155-165. 33 Dambruyne, “De Gentse bouwvakambachten”, p. 61. 34 Bakker, P., “Crisis? Welke Crisis? Kanttekeningen bij het economisch verval van de schilderkunst in Leiden na 1660”, in: De Zeventiende Eeuw, XXVII, 2011, 2, pp. 233-237. 32
92
De oprichting van de Gentse academie
bestuurder in de wacht sleepte. De huisschilders hadden ondanks hun overwicht geen vinger in de bestuurlijke pap te brokken.35 De fijnschilders differentieerden zich duidelijk van de andere gildebroeders die met een kwast werkten. Volgens het door Miedema geponeerde twee-fasemodel voor het streven naar een hoger aanzien door kunstenaars verenigden kunstschilders zich vervolgens naast het gilde in groeperingen waarbij het theoretische aspect van het vak meer werd benadrukt en waarbij aansluiting werd gezocht bij de liefhebbers. Deze stap werd in Gent niet gezet. Op 28 oktober 1734 waren het integendeel de witters of huisschilders die een rekwest bij de schepenen van de keure indienden met het verzoek zich te mogen afkeren van het Sint-Lucasambacht, waaronder zij sinds de middeleeuwen ressorteerden. De huisschilders argumenteerden dat zij zich niet langer konden vinden in de rol van de fijnschilders die den baes spelen. De witters pikten het niet langer dat, ondanks hun grote – financiële – bijdragen aan de corporatie, zij geen rol van betekenis speelden binnen het ambacht en dat er met hen geen rekening werd gehouden. Het schepencollege gaf op 31 januari 1735 zijn fiat tot de oprichting van een eigen ambachtsgilde.36 Door het wegtrekken van de huisschilders zagen de kunstschilders hun eersterangspositie binnen het ambacht bevestigd. Geen enkel signaal wijst er op dat de kunstschilders enige aanstalten maakten om zelf de corporatie te verlaten en zich wensten te verbinden in een nieuwe organisatie. Door de oprichting van een eigen corporatie voor de huisschilders, werden de spanningen binnen het Sint-Lucasambacht gekanaliseerd. De oprichting van de Gentse academie kan met andere woorden niet gelinkt worden aan een stijgende onvrede binnen het traditionele kunstenaarsambacht. Het gegeven dat Marissal ook na de oprichting van de academie optrad als gezworene van de corporatie, net als het feit dat zijn zoon Guillielmus Josephus carrière maakte binnen hetzelfde ambacht versterken uiteraard deze conclusie.
35
De Doncker, “De Gentse Sint-Lucasgilde: kunstenaars in de periode 1574-1773”, pp. 257-262. De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, I, pp. 33-34. Zie ook: SAG, Huisschilders (witters), 183bis1, Register. Resolutieboek van de vrije neiringhe der huisschilders der stad Gent, waerop gheschreven staet, alle de besluiten genomen door de zelve sedert 28 octobre 1734 tot 28 juni 1792 (1734-1792), pp. 1-4. 36
93
Hupsicheyt en hantgedaet
2.4 Vrije particuliere tekenschool (1748) 37 Informatie met betrekking tot de oprichting van een tekenschool door Marissal in zijn eigen woning is bijzonder schaars. Marissal zelf liet niets na op papier. Latere generaties zijn volledig aangewezen op het werk van Van de Vivere. Deze auteur verhaalde dat Marissal, geprikkeld en gestimuleerd door zijn passage aan de Académie Royale, een gelijkaardige instelling in zijn geboortestad wenste op te richten, of op zijn minst een stichting die de vergelijking met Antwerpen of Brugge kon doorstaan. Een gebrek aan geldelijke middelen en sociaal kapitaal stond de uitvoering van zijn intenties echter in de weg. Toch doekte Marissal zijn plannen niet op. In afwachting van steun, vatte hij het plan op te starten met een Teeken- en Schilder-school in zijn huis. Deze school had een bescheiden karakter. Het aantal leerlingen op eenzelfde moment was vrij beperkt, aangezien zijn woning aan amper tien leerlingen onderdak kon bieden. Zij dienden elk slechts tien schellingen – of vijf daglonen van een metserdiender38 – per jaar te betalen om dagelijks onderwezen te worden in de konst.39 Deze particuliere tekenschool kende algauw een denderend succes, waardoor Marissal zijn oorspronkelijk project terug van onder het stof haalde. Meer informatie over het begin van deze school is er niet. Latere publicaties herkauwen steeds ditzelfde verhaal.40 De vraag rest hoe dit relaas moet geïnterpreteerd worden. Van de Vivere was op het moment van de oprichting van de academie nog niet geboren. Bij het overlijden van Marissal was hij amper tien jaar oud. Toch hoeft dit de betrouwbaarheid van zijn discours niet te ondergraven. Onder meer in zijn functie als directeur van de academie was Van de Vivere nauw betrokken bij de werking van de instelling. Hierdoor had hij toegang tot – verloren gegane of nog niet opgedoken – archieven, netwerken en getuigenissen. A charge daarentegen pleit het gegeven dat de auteur een specifieke doelstelling voor ogen had – op de finaliteit van het werk komen we later nog terug – waardoor zijn relaas mogelijk niet waardenvrij is. Verder zal bijvoorbeeld aangetoond worden dat Van de Vivere de oprichting van de academie niet toevallig in de lijn plaatste van die van de andere Zuid-Nederlandse vestigingen. Het is bijgevolg niet ondenkbaar dat Van de Vivere het verleden door een gekleurde bril bekeek en
37
Dhondt en De Keyser dateren de oprichting van de particuliere tekenschool als enige in het jaar 1747, zie: Dhondt, J., De Keyser, P., Gent, Antwerpen, 1947, p. 321. 38 Vandenbroeke, C., “Werkinstrumenten bij een historische en sociaal-economische synthese, 14de – 20ste eeuw”, in: Devos, I., Lambrecht, T. (eds.), Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van Prof. dr. Chris Vandenbroeke, Gent, 2004, p. 168. 39 Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, pp. 2-3. 40 Zie “Ontstaansgeschiedenis van de academie van Gent: geen nieuw gegeven” en de noten aldaar.
94
De oprichting van de Gentse academie
beschreef. Latere publicaties, die net als Van de Vivere de schone kunsten centraal plaatsten en de decoratieve of toegepaste kunsten veronachtzaamden, stapten mee in dit verhaal. Naar de activiteiten in de vrije particuliere tekenschool van Marissal is het gissen. Welke konst werd onderwezen in deze Teeken- en Schilder-school? De naam laat logischerwijs de teken- en schilderkunst vermoeden. Anderzijds spreekt Van de Vivere over de Académie Royale in termen van de fransche Koninglyke hooge Teeken- en Schilderschool.41 Voor deze instelling staat het vast dat het schilderen als technische praktijk pas na de hervormingen van 1863 op de onderwijsagenda kwam. Schildertechnieken werden immers aangeleerd in schildersateliers, en zelden in academies.42 Aan de Brusselse academie werd bijvoorbeeld pas in 1822 een schilderklas geopend.43 Ook in vele andere Europese academies werden schilderlessen pas aangeboden in de loop van de negentiende eeuw.44 Deze lessen maakten geen deel uit van het basiscurriculum bij de oprichting van de instellingen, hoewel die vaak de titel van schilderschool droegen en als schilderschool door het leven gingen. Het is bijgevolg onduidelijk waaruit het lessenpakket exact bestond. Wat betreft de remuneratie voor het dagelijks genieten van onderwijs in het tekenen en/of schilderen, kan enkel besloten worden dat de prijs nauwelijks een struikelblok kon vormen. De vergoeding ligt ruim onder de prijs van ambachtelijke leercontracten. Aspirant-tinne- en loodgieters betaalden in de tweede helft van de achttiende eeuw gemiddeld negen maal meer als de studenten in de school van Marissal. De kosten voor één jaar opleiding van een leerling-edelsmid lagen maar liefst 26 keer hoger.45 Voor die som kregen leerjongens fulltime dagonderwijs op de werkvloer. Volgens Van de Vivere verzorgde Marissal eveneens dagelijks onderricht. Betekende de beperkte som die studenten moesten betalen dat er in de school van Marissal enkel in avondonderwijs – zoals later ook in de academie – werd voorzien? Mogelijk had Marissal dus zowel een
41
Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, p. 3. Goldstein, Teaching Art, pp. 225, 316. 43 Pacco, M., “La formation d‖une académie de peinture (1711-1830)”, in: Académie Royale des Beaux-Arts de Bruxelles 275 ans d'enseignement. 275 jaar onderwijs aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Brussel. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en Museum voor Moderne Kunst te Brussel, 7 mei - 28 juni 1987, Brussel, 1987, p. 83. 44 Zie bijvoorbeeld voor Groningen: Vierdag, B., “Academie Minerva”, in: Van der Kamp, M., Leijdekkers, P. G. J., Locher, J. L., Vierdag, J. B. H. (eds.), De Lucaskrater: Historie en analyse van en meningen over het beeldendekunstonderwijs aan de kunstacademies in Nederland, Assen, 1984, p. 6. 45 De Munck, Technologies of Learning, p. 49. Eveneens het leergeld voor een opleiding in het atelier van een schilder lag gedurende de vroegmoderne periode ruimschoots hoger dan de tien schellingen groten die Marissal vroeg, zie onder meer: Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 183; De Jager, R., “Meester, leerjongen, leertijd. Een analyse van zeventiende-eeuwse Noord-Nederlandse leerlingencontracten van kunstschilders, goud- en zilversmeden”, in: Oud Holland, CIV, 1990, 2, pp. 75-79. 42
95
Hupsicheyt en hantgedaet
atelier als een school waar hij individuen – en in het geval van de school groepen – de knepen van het vak leerde. De geringe som kan ook anders geïnterpreteerd worden. Bij de formele oprichting van de academie in 1751 werd het leergeld vastgelegd op tien schellingen groten per jaar.46 Hanteerde Van de Vivere dit bedrag misschien om de continuïteit tussen beide instellingen aan te tonen? Of had Marissal de intentie om een zo breed mogelijk publiek aan te trekken? Financiële verplichtingen fnuikten voor bepaalde maatschappelijke groepen reeds bij voorbaat een artistieke carrière.47 Talent, een niet-klassegebonden eigenschap, ging hierdoor verloren. Had Marissal bijgevolg de intentie om de pool van skills in Gent ten volle te benutten? Het blijft gissen wegens een gebrek aan materiaal. Duidelijk is dat geldgewin niet de voornaamste drijfveer was voor de oprichting van de school, al kon voor bepaalde meesters het geven van bijvoorbeeld teken- of schilderles een belangrijke aanvulling vormen op het inkomen.48 Van de Vivere schreef dat de lessen grote bijval genoten. Het leidt geen twijfel dat de onderneming van Marissal succesvol was. De lessen waren betaalbaar voor een grote groep mensen. Daarnaast bestond er een grote vraag naar tekenlessen op alle niveaus. Niet enkel ambachtslieden wensten hun ontwerpvaardigheden aan te scherpen. Private kunstlessen voor amateurs en dilettanten wonnen aan belang omstreeks de tweede helft van de achttiende eeuw.49 Tekenen betekende immers niet enkel een vaardigheid die kon bijdragen in het levensonderhoud, maar ook een populair tijdverdrijf voor welopgevoede en welstellende burgers.50 Kunstenaars met de hoogste reputaties slaagden er het best in leerlingen aan te trekken.51 Marissals studiereis doorheen Italië en Frankrijk, en in het bijzonder zijn verblijf aan de Académie Royale, zal hem geen windeieren gelegd hebben in een op Frankrijk georiënteerde samenleving. Het welslagen van de school blijkt bovendien uit de verdere geschiedenis en de snel stijgende leerlingenaantallen (cfr. infra). Tot slot blijft het ook gissen wie de studenten in de school van Marissal nu eigenlijk waren. Leerlingen uit de beginperiode zijn namelijk niet gekend. Tot de mogelijkheden behoren zowel aspirant-kunstenaars, producerende ambachtslieden als amateurs. Vele vragen over de beginsituatie van de school van Marissal blijven bijgevolg
46
Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, p. 4. De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, I, pp. 48-50: Gentse kunstenaars waren in hoofdzaak lid van de stedelijke middengroepen. 48 Bok, M. J., Vraag en aanbod op de Nederlandse kunstmarkt, 1580-1700, Universiteit Utrecht, Doctoraatsverhandeling, Utrecht, 1994, p. 189. 49 Benhamou, “Public and private art education in France”, p. 15. 50 Spalding, A., Elise Reimarus (1735-1805). The Muse of Hamburg. A Woman of the German Enlightenment, Würzburg, 2005, p. 91. 51 Bok, Vraag en aanbod, p. 189. 47
96
De oprichting van de Gentse academie
onbeantwoord. De relatie tussen de teken- en schilderschool zoals Van de Vivere die beschreef en het ambachtelijk schildersatelier van Marissal is hoogst onduidelijk.
2.5 Van vrije particuliere tekenschool naar algemeene akademie (1748-1751) Kort na de oprichting van een tekenschool door Marissal in zijn woning onderging deze opleidingsstructuur grondige wijzigingen. In eerste instantie is het alweer Van de Vivere die ons hierover bericht. Deze auteur schreef dat Marissals initiatief een overdonderend succes kende. Hierdoor steeg het prestige van de schilder in de stad en kwam hij in contact met hooggeplaatste kunstminnende individuen. Marissal bracht hen op de hoogte van zijn oorspronkelijke plannen, met name de oprichting van een teken- en schilderschool die de vergelijking met die van andere steden kon doorstaan. Deze heren stelden alles in het werk waardoor in het jaar 1751 de lokale schepenbank van de keure Marissals aanvraag inwilligde. Hij mocht een algemeene Akademie openen. Bovendien kon hij beschikken over de bovenverdieping van het Hof van Sint-Antonius.52 Hierdoor staat 1751 te boek als oprichtingsjaar van de Gentse academie.53 In tegenstelling tot de oprichting van de particuliere school in 1748, bestaat er gelukkig meer materiaal om dit verhaal te staven. Twee rekwesten van Marissal aan het Gentse stadsbestuur zijn bewaard. Het eerste verzoekschrift sluit nauw aan bij het succes van de particuliere tekenschool. Marissal, die zichzelf presenteert als (ambachts)meester-schilder, vroeg vanwege de populariteit van zijn onderricht een groter leslokaal aan de stad. Hij betoogde dat er een enorme vraag is naar tekenlessen, waardoor hij niet alle geïnteresseerde leerlingen een plaats kon aanbieden in zijn huis.54 Het verwerven van tekenvaardigheden was dus de hoofdbetrachting van het door Marissal in zijn woning aangeboden onderwijs. Schilderlessen werden mogelijk aangereikt, maar verklaarden niet de populariteit van het onderricht. In het belang van de stad – Marissal kende het gangbare discours – stelde hij voor publieke tekenlessen
52
Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, p. 4. Zie de titels van verschillende uitgaven in het beheer van de academie, bijvoorbeeld: Bosschem, J., Viaene, P. (eds.), 1751-2001: 250 jaar architecten van de Academie Gent. Catalogus van het Museum voor Sierkunst en Vormgeving te Gent en het Provinciaal Centrum voor Kunst en Cultuur Caermersklooster te Gent, 27 april - 17 juni 2001, Gent, 2001; Werbrouck-Cools, M., Van Driel, W., Pastijn, J., 1751-1988. Van Marissal tot Vlerick, Gent, 1988. 54 SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 2r°. 53
97
Hupsicheyt en hantgedaet
aan te bieden. Als voorwaarde opperde hij een geschikte locatie van de stad te verkrijgen. Hij had enkele plaatsen voor ogen en stelde de eerste etage van het Hof van Sint-Antonius voor, dat actuelijck ledigh ende ongebruyckt stond. Marissals wensen werden ingewilligd.55 In dit rekwest komt het woord “academie” trouwens nog niet voor. Marissal sprak zelf over een oppene Schilder-caemer en aldaer laeten teeckenen de dicipelen. Het lijkt er bijgevolg sterk op dat de tekenlessen aangeboden door Marissal een uitbreiding waren van zijn atelieractiviteiten. Als schilder verwierf hij een extra inkomen door geïnteresseerden de beginselen van het tekenen bij te brengen. Het is niet onlogisch dat Marissal zijn succes wenste te verzilveren met steun van de lokale magistraat. Verschillende ambachtslieden vóór hem hanteerden reeds eenzelfde strategie. Ambachtslieden dienden verzoekschriften in om vrijstellingen en voordelen te verkrijgen in ruil voor het aanbieden van een “uniek product”. De schilder en stoffeerder Pieter van der Muelen bijvoorbeeld vroeg in de eerste helft van de zeventiende eeuw aan het stadsbestuur vrijstelling van belastingen en burgerwacht. Hij prees zichzelf aan als de enige bruineerder van goud en zilver in Gent en hij omschreef zijn kunst als marmeraar als een gave van God. Indien Gent zijn verzoek niet inwilligde, dreigde hij de stad te verlaten en zijn tenten op te slaan in Brugge, Ieper, Kortrijk of Oudenaarde.56 In de tweede helft van de zeventiende eeuw betaalden de schepenen van de keure eveneens een hoge prijs voor het aantrekken van een glasblazer in Gent. Louis Marius verkreeg in 1693 een huis, ontheffing van consumptielasten, dispensatie van de burgerwacht voor hem, zijn gezin en zijn werknemers, vrijstelling van stadsrechten op grondstoffen en een gratis lading brandhout op voorwaarde dat hij zijn glasblazerij in Gent oprichtte.57 Met het verzoek een ruimte van het stedelijk patrimonium te mogen aanwenden, schaarde Marissal zich in dit rijtje. In ruil voor deze medewerking verzorgde Marissal tekenlessen voor een groot publiek. Aansluitend op dit eerste rekwest volgde snel een tweede verzoekschrift, opnieuw van Marissal. Diverse verschillen tussen beide aanvragen vallen op. Waar de eerste bede louter gericht was aan de schepenen van de keure, is het tweede document geadresseerd aan diezelfde schepenen en tevens aan de hoogbaljuw van de stad Gent. Deze vorstelijke officier had als taak de rechtsstaat en het centrale gezag te behoeden. Bij het uitvaardigen van plaatselijke voorgeboden en reglementen was de uitdrukkelijke instemming van deze permanente vorstelijke vertegenwoordiger vereist.58 Vorstelijke
55
SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 2r°-v°. De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, III, pp. 77-78. 57 Van Heesvelde, P., “De glasnijverheid te Gent, 1693 - ca 1730”, in: De Oost-Oudburg, XXVII, 1990, p. 60. Zie tevens: Verhé-Verkein, “De nieuwe nijverheden te Gent”, pp. 205-222. 58 Decavele, J., “Bestuursinstellingen van de stad Gent (einde 11de eeuw-1795)”, in: Prevenier, W., Augustyn, B. (eds.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, 1997, p. 286. 56
98
De oprichting van de Gentse academie
rechten mochten immers niet geschaad worden door lokale verordeningen. Onrechtstreeks keek de centrale overheid dus over zijn schouder mee naar de gebeurtenissen in Gent en gaf de regering haar fiat voor de oprichting van een academie. Daarnaast wijkt het gehanteerde discours enigszins af van het vertoog van het eerste geschrift. Na het verkrijgen van de bovenverdieping van het Hof van Sint-Antonius voor het houden van een schilderkamer ging Marissal, die zich wederom voorstelde als meester-schilder, een stap verder. Hij schoof het idee naar voor eene publique teeckencaemer of academie te openen. Deze academie zou gedurende de winter na het verstrijken van de werkdag de deuren openen ten behoeve van diegenen die door hun meester tot de school toegelaten zouden worden. Dagelijks zou Marissal zelf twee uur lang, van vijf uur tot zeven uur ‖s avonds, oefeningen geven in het tekenen, zowel het figuur- als het architectuurtekenen, en het boetseren, net zoals dit gebeurde in Brugge en vele andere plaatsen. Wederom stemde men in met het verzoek van Marissal.59 Op 3 november 1751 opende de academie haar deuren voor het publiek en ging het eerste winterseizoen van start.60 Het lijkt er sterk op dat met deze officialisering van de academie de breuk tussen de atelierpraktijk en het onderwijs in de publieke tekenschool definitief werd. De academie was voortaan een formele instelling los van het atelier van Marissal. Van de Vivere lijkt dit vermoeden te bevestigen, aangezien hij meedeelde dat Marissal altijd had zeven of acht leerlingen, die zig by hem in het schilderen oeffenden.61 Marissal was dus zowel atelierhoofd als academiehouder. Beide functies waren combineerbaar. Op de werkvloer was hij dagelijks actief. In de winterperiode gaf Marissal na de werkdag ook avondonderwijs in de academie.62
2.6 Populariteit van de tekenlessen Marissal motiveerde beide aanvragen door te wijzen op de enorme vraag naar tekenlessen in de Gentse samenleving in het midden van de achttiende eeuw. Wie waren deze mensen die verlangden naar het verwerven van tekenvaardigheden? Marissal zelf
59
SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 3r°-v°. Van der Haeghen, La corporation des peintres et des sculpteurs de Gand, pp. 312-313. 61 Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, p. 9. 62 Ook in Düsseldorf vond de publieke academie zijn oorsprong in een privaat initiatief, zie: Boschma, C., Willem Bartel van der Kooi (1768-1836) en het tekenonderwijs in Friesland, Leeuwarden, 1978, p. 17. 60
99
Hupsicheyt en hantgedaet
gaf het antwoord op deze vraag in zijn verzoekschriften. Zowel amateurs als ambachtslieden behoorden tot de – potentiële – studentenpopulatie. Marissal argumenteerde per slot van rekening dat niet alleene gheinstrueert en worden differente ambachten als bij exempel metsers, timmerlieden, beeldhauders, schrijnwerkers, gaut ende silversmeden, nemaer oock (…) veel persoonen de ocasie hebbende van hun besigh te hauden en allenxkens in te boesemen de wetenschap van architecture ende kennisse van de schilderconst.63 In wat volgt zullen we dieper ingaan op beide groepen. Eerst komen kort de liefhebbers aan bod. Op basis van literatuur zal worden aangetoond dat dilettantisme in de achttiende eeuw welig tierde.64 Aangezien de relatie tussen de ambachten en de academie in dit onderzoek centraal staat, wordt nadien uitgebreid de groep van de ambachtslieden behandeld. We zullen aan de hand van bronnenmateriaal aantonen dat de hervorming van de tekenschool van Marissal in het midden van de achttiende eeuw nauw verband hield met ontwikkelingen binnen de ambachtswereld.
2.6.1 Amateurs In verschillende Europese landen trad de dilettant in het midden van de achttiende eeuw op het terrein van de kunsten sterker op de voorgrond.65 Dit uitte zich onder meer in het verlangen van liefhebbers en amateurs om enige bekwaamheid in het tekenen te verwerven. Deze niet-beroepsmatige interesse in de tekenkunst was het resultaat van een geleidelijk groeiende belangstelling gedurende de vroegmoderne periode. Tekenen behoorde van oudsher tot het domein van de professionele kunstenaar. Het duurde tot de eerste helft van de zestiende eeuw vooraleer de beoefening van de tekenkunst door amateurs werd beschreven. Baldassare Castiglione (1478-1529) brak in zijn werk Il libro del Cortegiano of kortweg Il Cortegiano een lans voor het verwerven van tekenvaardigheden voor hovelingen. Hij zette zijn visie kracht bij met “antieke” argumenten. Tekenen als hoofse praktijk werd vanaf de zeventiende eeuw geleidelijk omgevormd tot een private vrijetijdsbesteding voor de fatsoenlijke burger.66 Via onder meer de link tussen schrijven en tekenen enerzijds en het belang van afbeeldingen in de wetenschappelijke revolutie anderzijds werd tekenen geïnstitutionaliseerd als een
63
SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 2r°. Voornamelijk in de Angelsaksische traditie werd al uitgebreid onderzoek verricht naar de belangstelling van amateurs voor de tekenkunst. Het onderzoek naar de situatie in de Nederlanden hinkt voorlopig sterk achterop. Binnen het kader van dit onderzoek is het onmogelijk dit luik exhaustief te behandelen. 65 Plantenga, De Academie van ‘s-Gravenhage, p. 31. Voor een goede inleiding op de achttiende-eeuwse amateur, lees: Jam, J.-L. (ed.), Les divertissements utiles des amateurs au XVIIIe siècle, Clermont-Ferrand, 2000. 66 In Engeland droeg onder meer het werk van Henry Peacham hier sterk tot bij, zie: Levy, F. J., “Henry Peacham and the Art of Drawing”, in: Journal of the Warburg and Courtauld Institutes, XXXVII, 1974, pp. 174-190. 64
100
De oprichting van de Gentse academie
“beleefde” bezigheid. Appreciatie voor de kunsten in het algemeen en tekenen in het bijzonder werden aanzien als goed en nuttig. Tevens was het een plezierige en moreel te rechtvaardigen activiteit. Met de commercialisering van cultuur vanaf de achttiende eeuw zette de popularisering van het tekenen zich verder. Tekenen werd een geliefd tijdverdrijf voor amateurs. Via het onderwijs werd deze tendens nog versterkt. Kunst werd als nuttig beschouwd: het promootte burgerlijke deugd. Tekenen werd aanzien als een bewijs van welgemanierdheid, verfijndheid en elegantie. Het volgen van tekenlessen werd beschouwd als een beleefde en deugdzame bedrijvigheid die kon gebruikt worden om luiheid te vermijden. Smaak werd immers beoordeeld als een belangrijke deugd. Het erkennen van schoonheid werd ervaren als een cruciale morele kwaliteit. Smaak kon men verwerven door ofwel het verzamelen ofwel het beoefenen van kunst. Omstreeks 1780 brak het begrip “amateur” door, niet langer louter in de betekenis van een liefhebber van de kunsten, maar tevens als iemand die de kunsten zelf beoefende, weliswaar zonder het oog op geldelijk gewin. Belangrijk hierbij is dat amateurs niet wensten te wedijveren op het vlak van vaardigheden met professionele kunstenaars. De rijke middenklasse zag het tekenen als een middel om hun eigen deftigheid en voornaamheid te illustreren door de imitatie van praktijken ingeburgerd in hogere sociale groepen.67 Op zijn minst drie manieren om tekenvaardigheden te ontwikkelen stonden ten dienste van de amateur.68 Vooreerst richtten tal van tekenhandboeken – ook wel papieren academies genoemd69 – zich tot de liefhebber. Deze handleidingen verwezen – vaak op het titelblad – regelmatig naar de edele en nobele aard van de kunst van het tekenen. Edward Lens bracht bijvoorbeeld in 1750 een tekenboek op de Britse markt gericht aan the Curious Young Gentleman and Ladies.70 Bowles publiceerde vermoedelijk in 1780 een gids over de noble art van het tekenen.71 In de Zuidelijke Nederlanden viel eveneens eenzelfde trend te ontwaren. De Gentse professor in de tekenkunst Philippe
67
Zie: Sloan, K., “Industry from Idleness? The Rise of the Amateur in the Eighteenth Century”, in: Rosenthal, M., Payne, C., Wilcox, S. (eds.), Prospects for the Nation. Recent Essays in British Landscape, 1750-1880, New HavenLonden, 1997, pp. 285-305; Bermingham, A., Learning to Draw. Studies in the Cultural History of a Polite and Useful Art, New Haven-Londen, 2000, pp. 3-181; Luis, J.-P., “L‖artiste, le prince et l‖amateur d‖art. Art et pouvoir dans l‖Europe du début du XIXe siècle”, in: Jam, J.-L. (ed.), Les divertissements utiles des amateurs au XVIIIe siècle, Clermont-Ferrand, 2000, pp. 201-216; Sloan, K., ‘A Noble Art’. Amateur Artists and Drawing Masters C. 1600-1800, Londen, 2000. 68 Deze methodes stonden uiteraard niet louter ter beschikking van de amateur. 69 Bermingham, Learning to Draw, p. 42. 70 Alexander, C., Sellars, J., The art of the Brontës, Cambridge, 1995, p. 379. 71 Bowles, C., All draughtsmen's assistant; or, drawing made easy: wherein the principles of that art are rendered familiar: in ten instructive lessons. ... Explained by a great variety of examples from the most approved designs on copper-plates, neatly engraved: with a suitable introduction on the utility of this noble art. ... By the author of The artist's assistant, Londen, 1780 (gedrukt bij R. Sayer en J. Bennett, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent).
101
Hupsicheyt en hantgedaet
Lambert Joseph Spruyt (1727-1801) startte zijn leerboek – waarover verder meer – met de opmerking dat tekenen naast een algemeyne en voordeelige tevens ook een edele Konst betrof.72 Daarnaast konden amateurs beroep doen op kunstlessen aangeboden door privépersonen. Hierboven werd al uiteengezet hoe de Gentse academie wortelde in een dergelijk particulier onderwijs. Hoewel dit privaat onderricht vaak weinig tot niet gedocumenteerd is, steeg het aantal opties voor liefhebbers vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw sterk wegens de populariteit van de discipline.73 In het milieu van de adel en de rijke burgerij schijnt huisonderwijs sterk in zwang geweest te zijn.74 Bovendien boden verschillende particuliere schoolmeesters naast onder meer taal-, wiskunde-, aardrijkskunde- en muzieklessen ook tekenlessen aan. In Gent bijvoorbeeld verschaften zowel de onderwijzer Joseph Walwein als Lucas Guersouille onderricht in het tekenen tegen betaling.75 Guersouille brengt ons naadloos bij de derde optie. Hij ontwikkelde gedurende zijn jeugdjaren zijn tekenvaardigheden door het volgen van lessen aan de academie in zijn geboortestad Gent.76 Reeds in het historisch overzicht van de eerste academies werd de aanwezigheid van dilettanten geattesteerd. Dit was in de achttiende eeuw niet anders. Liefhebbers konden terecht in tekenscholen en academies om hun smaakbesef te ontwikkelen en tentoon te spreiden. Binnen deze instellingen werd trouwens geen onderscheid gemaakt tussen praktische lessen voor ambachtslieden enerzijds en deugdzame lessen voor amateurs anderzijds.77 Het is dan ook niet altijd eenvoudig te bepalen wie nu juist tot de groep van de dilettanten behoorde. Marissals keuze om de liefhebbers op de banken van de academie toe te laten is trouwens niet verrassend. Bij het uitwerken van de oprichting van de academie spiegelde hij zich onder meer aan het Brugse voorbeeld. De bewaarde Brugse documenten laten er geen twijfel over bestaan dat de liefhebbers hun zegen hadden uitgesproken over het academisch project. Ze gaven hun volle steun aan de eerder
72
Spruyt, P., De beginselen der teeken-konst, behelzende de maniere om te teekenen na printen, teekeningen, schilderyen, plaester ende het leven ofte model. Aengewezen door de geometria ofte meet-kunde. Zeer nut voor de jeugd. Met twintig plaeten., Gent, s.a., p. 5 (gedrukt bij P.F. de Goesin; Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Over Philippe Lambert Joseph Spruyt, lees: De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, III, pp. 220-223. 73 Benhamou, “Public and private art education in France”, pp. 15-16. 74 De Vroede, M., “Ontwikkeling van de onderwijsstructuur in de Zuidelijke Nederlanden van de 18e naar de 19e eeuw”, in: Werkgroep Achttiende Eeuw, Onderwijs & opvoeding in de achttiende eeuw. Verslag van het symposium, Doesburg 1982. Enseignement & éducation dans les Pays-Bas au XVIIIe siècle. Textes du colloque, Doesburg 1982, Amsterdam, 1983, p. 41. 75 Faipoult, M., Deprez, P., Mémoire statistique du Departement de l'Escaut, Gent, 1960, pp. 91-98. 76 Databank De Doncker, Guersouille (Jean Lievin) Lucas. 77 Sloan, ‘A Noble Art’, p. 106.
102
De oprichting van de Gentse academie
besproken rekwesten van de kunstschilders. Indien de schilders hun plannen realiseerden, lagen er immers mogelijkheden voor de kinderen van de edelieden ende andere notabel persoonen om zich te oefenen in deze bijzondere kunst.78 Bepaalde amateurs trainden bijgevolg hun smaakvermogen binnen de muren van de academie. Marissal ging trouwens heel ver in het aanvaarden van amateurs. In de beschrijving van de academie kort na de officialisering in 1751, wist Van de Vivere te vertellen dat ook enkele meisjes de lessen bijwoonden, weliswaar op een afgescheiden plaats achter de meester.79 Dit was hoogst uitzonderlijk. Academies waren een mannenwereld. Men maakte pas gebruik van vrouwelijke modellen vanaf het midden van de negentiende eeuw. Voor de aanwezigheid van vrouwen onder het publiek op de tekenbanken is het zelfs wachten tot het einde van de negentiende eeuw.80 De uitsluiting van vrouwen uit dit officiële opleidingskanaal betekende echter niet dat er geen vrouwelijke kunstenaressen en amateurs bestonden. Onder meer in saloncatalogi zijn dames prominent aanwezig. Zij bekleedden echter vaak een ambigue positie tussen de private en de publieke sfeer. Ze dienden zich te beroepen op alternatieve opleidingsmethoden, zoals tekenboeken of private onderwijsvormen. Tekenleraars kwamen bij de dames thuis of zij volgden lessen in het atelier van een meester.81 Het “experiment” van Marissal bleek echter van korte duur. Na de vermelding van Van de Vivere zou het duren tot het directeurschap van Jean Delvin aan het begin van de twintigste eeuw vooraleer terug vrouwelijke studenten de academie frequenteerden.82 De maatschappij was nog niet rijp voor Marissals tolerantie. Kort voor de oprichting argumenteerden de meerseniers immers nog dat de aanwezigheid van vrouwen in de corporatie en dus in het publieke domein enkel zou leiden tot verderf ende ruïne.83
78
Van de Casteele, Keuren 1441-1774, p. 46. Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, p. 5. 80 Goldstein, Teaching Art, pp. 162; Sterckx, M., “Agorafobie of 'agorafilie'? Publiek beeldhouwwerk van vrouwelijke makelij in Parijs, Londen en Brussel, 1750-1950”, in: Stadsgeschiedenis, III, 2008, 1, p. 2. 81 Zie bijvoorbeeld: Van Herrewege, G., Femmes peintres à Gand 1792-1955, Gent, 1955; Bermingham, A., “The Aesthetics of Ignorance. The Accomplished Woman in the Culture of Connoisseurship”, in: Oxford Art Journal, XVI, 1993, 2, pp. 3-20; Bermingham, A., “Elegant females and gentlemen connoisseurs: The commerce in culture and self-image in eighteenth-century England”, in: Bermingham, A., Brewer, J. (eds.), The Consumption of Culture 1600-1800. Image, Object, Text, Londen, 1997, pp. 489-513; Van Bellingen, “Geschiedenis van de Gentse Academie”, pp. 36-39; Sterckx, M., “Grensgangers. Over beeldhouwsters en hun werk voor de (semi)publieke ruimte (ca. 1770-1953)”, in: Demoor, M., Vandenbussche, L., Vandermassen, G. (eds.), Verslagen van het Centrum voor Genderstudies UGent nr. 19, Gent, 2010, pp. 69-93. 82 De Smet, L'Académie Royale des Beaux-Arts de la ville de Gand, p. 39 ; De Keyzer, “Bijval genoot spoedig de les”, p. 43; Viaene, “Architecten Academie Gent 1951 (sic)-1960”, p. 23. 83 SAG, Merceniers, Bonnetmaekers, Waeskeersmaekers en Scheemaekers, 178-3, Registre. Mercheniers, 1720-1772. Annotation “van de persoonen tot het doen ende beginnen van hunne twee leerjaeren, en ten experiren van de selve den vrijdom van de neeringhe van de mercheniers te becommen”, f° 1r°-2v°. 79
103
Hupsicheyt en hantgedaet
2.6.2 Ambachtslieden 2.6.2.1
Introductie
In 1739 overhandigden de afgevaardigden van de generaliteit van de vrije timmerliedenknechten binnen Gent een rekwest aan de schepenen van de keure. In het verzoekschrift voerden zij aan dat zij vanwege de lokale magistraat de garantie hadden gekregen dat meester-timmerlieden geen – onvrije – vreemde personen of knechten mochten tewerkstellen, indien zich voor hetzelfde werk – vrije – geboren Gentenaars en inwoners van de stad Gent aanboden, het zogenaamde preferentierecht. Ook het centrale niveau had zich achter deze ordonnantie geschaard en deze bekrachtigd.84 Dit preferentierecht verhinderde dat meesters onvrije knechten, met andere woorden individuen die hun leertijd niet hadden doorlopen, tewerkstelden. Bovendien was aan deze verplichting een minimumloon voor de vrije knechten verbonden. Het recht kwam slechts voor bij de enkele ambachten met een groot knechtenaantal. Enkel in dergelijke ambachten speelde leerlingschap een belangrijke rol in het verkrijgen van toegang tot de arbeidsmarkt. In andere ambachten was de leertijd immers louter van belang voor diegenen die de positie van vrijmeester nastreefden.85 De generaliteit van de vrije timmerliedenknechten stelde echter vast dat met dit reglement vaak een loopje werd genomen. Joannes Vermeersch, een vrije timmermansknecht, was te weten gekomen dat meester-timmerman Jacques Vispoel gebruik maakte van twee vreemdelingen. Daarop bood Vermeersch zich aan bij Vispoel om deze arbeid te verrichten. Vermeersch versocht gheprefereert te sijn voor de voornoemde vremdelynghen. Vispoel weigerde echter het aanbod van Vermeersch. Vermeersch, die niet anders en heeft als sijn handen om met vrauw ende kinderen aen den cost te gheraecken, richtte zich hierop tot de schepenbank van de keure. Op 8 juni 1739 viel het verdict. Na het raadplegen van verschillende getuigen, eveneens vrije timmerliedenknechten, beslechtten de schepenen het conflict in het voordeel van Vermeersch. Vispoel werd gedwongen Vermeersch te prefereren boven de twee vreemdelingen en hem dadelijk in dienst te nemen. Bovendien diende hij Vermeersch een schadevergoeding uit te betalen voor de werkweigering en de misgelopen inkomsten.86 Aan het preferentierecht werd niet getornd.
84
SAG, Timmerlieden, 1901-19, Timmerlieden contra verscheidene (1660, 1717, 1743/46), 1739. 85 De Munck, “Skills, Trust, and Changing Consumer Preferences”, p. 211. 86 SAG, Timmerlieden, 1901-19, Timmerlieden contra verscheidene (1660, 1717, 1743/46), 1739.
104
De oprichting van de Gentse academie
2.6.2.2
De ambachtswereld op zijn kop
Amper een decennium later kwam het preferentierecht opnieuw onder druk te staan. Ditmaal namen de meester-metselaars het niet zo nauw met de regels. Het was trouwens niet de eerste keer dat zij het vuur aan de lont staken. In 1737, twee jaar voor het proces tussen Vermeersch en Vispoel, had de corporatie een eerste poging gedaan het reglement van de vrije knechten ontvangen door de majesteit op 6 maart 1712, of met andere woorden het preferentierecht, te breken.87 In september 1749 vonden de meester-metselaars en de meester-timmerlieden elkaar in hun verzet tegen het preferentierecht. Ze sloegen de handen in elkaar om een vernietiging van de voordelen van de vrije knechten te bekomen.88 Zij wensten een afschaffing van het decreet te bekomen wegens het sleght ghedragh van de vrije cneeghten.89 Op 17 december 1749 kwamen beide groepen opnieuw samen om hun protest kracht bij te zetten.90 Vanaf de jaren 1753 won het conflict aan intensiteit. Het corporatieve bestuur van de timmerlieden kreeg te horen dat een verzoekschrift was ingediend tegen het rekwest van de meester-metsers en meester-timmerlieden. Dit rekwest was rechtstreeks toegezonden aan het centrale bestuur, zonder dat beide partijen de petitie hadden kunnen inkijken en becommentariëren. De meester-metsers en meester-timmerlieden namen maatregelen tegen deze nadelige gang van zaken. Op 20 oktober 1753 besloten zij een afvaardiging naar Brussel te sturen. De deputatie van de metsers bestond uit Jan Simons en Bernard de Wilde. De delegatie van de timmerlieden werd gevormd door de overste van de corporatie en David ‖t Kindt.91 Ruim een week later, op 29 oktober, vervoegden verschillende advocaten en procureurs het gezantschap.92 Een goede maand later, op 9 december 1753, bracht de eerste gezworene van de timmerlieden tijdens de corporatieve vergadering verslag uit van de gebeurtenissen. Hij wist te melden dat de vrije knechten hun belangen hadden bepleit voor de raadsheer-fiscaal.93 Deze ambtenaar kwam tussenbeide bij dit geschil aangezien het overheidsgezag op het spel stond.94 De rechtsgang draaide duidelijk op volle toeren. Nieuwe delegaties gingen op en
87
SAG, Metsers en Steenhauwers (maçons et tailleurs de pierres), 177-3, Registre. Resolutiebouck van de vrij neeringhe van de metsers ende steenhauders (1689-1795), f° 52r°. 88 SAG, Metsers en Steenhauwers (maçons et tailleurs de pierres), 177-3, Registre. Resolutiebouck van de vrij neeringhe van de metsers ende steenhauders (1689-1795), f° 64r°. 89 SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-2, Resolutieboek (1699-1750), 13 september 1749, f° 217v°-218r°. 90 SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-2, Resolutieboek (1699-1750), 17 december 1749, f° 220r°. 91 SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-3, Resolutieboek (1750-1772), 20 oktober 1753. 92 SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-3, Resolutieboek (1750-1772), 29 oktober 1753. 93 SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-3, Resolutieboek (1750-1772), 9 december 1753. 94 De Schepper, H., “Geheime Raad (1504-1794)”, in: Aerts, E., Baelde, M., Coppens, H., De Schepper, H., Soly, H., Thijs, A. K. L., Van Honacker, K. (eds.), De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (1482-1795), Brussel, 1994, I, p. 300.
105
Hupsicheyt en hantgedaet
af naar Brussel.95 Proceskosten liepen hoog op, zodanig dat in april 1754 de metselaarscorporatie nieuwe renten diende af te sluiten.96 In 1756 volgde uiteindelijk de uitspraak. De meester-metselaars en de meester-timmerlieden haalden hun slag thuis. De reglementen van 1712 en 1719, met als inhoud dat inborlijnghe ende insetene kneghten bij preferentie moesten geamploiert worden, werden nietig verklaard door het decreet van 9 maart 1756.97 De aanhef van het nieuwe decreet geeft inzicht in de totstandkoming van de nieuwe regelgeving. Oorspronkelijk had het preferentierecht als doel de knechten (…) aenmoedighen om neerstelijck te wercken volghens hunne plicht. In ruil voor een geprivilegieerde positie op de arbeidsmarkt, verwachtten de meesters van hun knechten volledige toewijding, ijver en werkkracht. De meesters stelden echter vast dat de bevoordeelde knechten misbruik maakten van hun positie. Zij constateerden door de daeghelijckxsche experientie dat sij [= de knechten] door eene groote traegheyt ende ledigheyt het werck versuymen. Bovendien verlieten zij soms de plaats van arbeid, daar hun baan toch niet mocht worden ingenomen door andere – lees: vreemde – werkkrachten.98 Naast onwettige absentie bleek ook overmatig drankgebruik een veelvoorkomend probleem.99 De meesters-metselaars en –timmerlieden laakten de negatieve attitude van de vrije knechten die het duidelijk niet zo nauw namen met het verwachte werkethos. Ze stelden bovendien ook vast dat door het preferentierecht ook het publicq eenen afkeer heeft tot het bouwen. Kortom, de meesters waren van oordeel dat het preferentierecht tot verval in de bouwsector leidde. Het nieuwe decreet maakt echter duidelijk dat er meer aan de hand was dan louter een conflict over de bevoorrechte positie van de traag werkende en luie knechten. Het onderliggende probleem komt aan de oppervlakte wanneer het nieuwe reglement van naderbij wordt bekeken. De ordonnantie hield immers in dat de mesters metsers ende
95
SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-3, Resolutieboek (1750-1772), 26 januari 1755. SAG, Metsers en Steenhauwers (maçons et tailleurs de pierres), 177-3, Registre. Resolutiebouck van de vrij neeringhe van de metsers ende steenhauders (1689-1795), f° 68v°-69r°. Ook de timmerlieden maakten grote proceskosten, zie bijvoorbeeld: SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-12, Rekeningen 1725/1726-1765/1770, Rekening 1755/56 en 1757/1758. 97 Voor het decreet van 9 maart 1756, zie: SAG, Metsers en Steenhouwers (maçons et tailleurs de pierres), 1776, Portefeuille. 1: Acten en andere documenten (gedrukte) (1603, 1716-1788), stuk 1756; SAG, Timmerlieden, 1901-8, Liasse. Reglementen (1670-1756), Reglement 1756; SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-3, Resolutieboek (17501772), 16 maart 1756. Voor een publicatie van de ordonnantie, los van aanleiding, context en gevolgen, zie: Van Gent, M., “Over de metselaars en de timmerlieden in het midden van de 18e eeuw”, in: Ghendtsche Tydinghen, III, 1974, pp. 175-177. 98 SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-3, Resolutieboek (1750-1772), 16 maart 1756. 99 SAG, Huisschilders (witters), 183bis-1, Register. Resolutieboek van de vrije neiringhe der huisschilders der stad Gent, waerop gheschreven staet, alle de besluiten genomen door de zelve sedert 28 octobre 1734 tot 28 juni 1792 (1734-1792), 30 juni 1771. 96
106
De oprichting van de Gentse academie
temmerlieden van als nu liber sullen sijn in het werck te nemen ende te amploieren soo daenighe kneghten als sij sullen oordeelen bequaem ende [ende] goedt duyncken sonder datter onderscheydt gemaeckt sal worden of de selve kneghten sijn inborlijnghen poorters ofte vremdelijnghen.100 In de ogen van de meesters waren de lokale arbeidskrachten niet voldoende bedreven en misten ze deskundigheid. Zij deden liever beroep op buitenstedelijke werkkrachten die over de nodige expertise en het vereiste vakmanschap beschikten. Zij verkozen gekwalificeerde boven ongekwalificeerde arbeid, ongeacht de herkomst. Daar gingen de meesters vrij ver in. In het akkoord werd immers vastgelegd dat voor elke werkdag van een uitheemse arbeider een denier groot werd afgedragen aan de arme, inheemse knechten.101 Bovendien werd de toegang tot het meesterschap financieel vereenvoudigd. Gent was niet de enige stad waar in de bouwsector de vrije knechten tegenover de meesters kwamen te staan rond het midden van de achttiende eeuw. Gelijkaardige spanningen werden ook voor Antwerpen in kaart gebracht. Rond het midden van de achttiende eeuw steeg het aantal onvrije (timmerlieden)gezellen ook op Antwerpse bouwwerven sterk. Dit tot groot ongenoegen van de vrije knechten, die zich eveneens beriepen op het preferentierecht. In hun verdediging van de onvrije arbeidskrachten hanteerden de Antwerpse bouwmeesters hetzelfde discours als hun Gentse collega‖s. Zij voerden aan dat de onvrije gezellen zich beter gedroegen en vaardiger waren. Zij scoorden zowel op moreel als technisch vlak beter dan de vrije gezellen, die werden afgeschilderd als liederlijke en gemakzuchtige heren. Deze ommezwaai hield sterk verband met de veranderende verwachtingen van klanten op de Antwerpse bouwmarkt. De grote invloed van Franse en Hollandse bouwtrends maakte de nood aan flexibel inzetbare gezellen groter. Onvrijen, die hun vaardigheden verworven hadden via meerdere kortlopende contracten bij verschillende meesters, beantwoordden beter aan het vooropgestelde ruime profiel. Vaak brachten ze ook nieuwe stijlen en technieken op de werf. Onvrijen hadden met andere woorden een bredere waaier vaardigheden onder de knie, waardoor ze werden geprefereerd door de werkgevers. Hun vaardigheden en de perceptie van die competenties maakten dat onvrijen beter aan de noden van de meesters en de consumenten voldeden.102 Leuvense ambachtslieden ontsnapten ook niet aan deze ontwikkelingen. In Leuven bleek eveneens het verschil in valorisering van menselijk kapitaal, met andere woorden de kennis en de vaardigheden waarover een individu beschikt en die hem in staat
100
SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-3, Resolutieboek (1750-1772), 16 maart 1756. 101 De behoeftige inheemse arbeidskrachten dienden over een certificaat van de pastoor te beschikken om in aanmerking te komen voor steun. 102 De Munck, B., “Meritocraten aan het werk. Deregulering van de arbeidsmarkt bij de Antwerpse timmerlieden in de achttiende eeuw”, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, LXXXIV, 2004, 1-2, pp. 87-106.
107
Hupsicheyt en hantgedaet
stellen om arbeid met een zekere toegevoegde waarde te verrichten, tussen lokale en buitenstedelijke bouwvakkers aan de orde. Grootschalige bouwprojecten werden tot omstreeks het midden van de achttiende eeuw systematisch in de wacht gesleept door niet-Leuvense bouwvakkers. Deze buitenstedelijke experten beantwoordden beter aan een vraag naar ontwerpkennis die in Leuven onvoldoende aanwezig was. Verschillende lokale meesters slaagden er rond het midden van de achttiende eeuw wel in dit quasimonopolie van de niet-Leuvenaars te doorbreken en grote bouwopdrachten weg te kapen voor de neus van de buitenstedelijke krachten. Deze Leuvense werkkrachten hanteerden hierbij verschillende strategieën om hun marktwaarde en bijhorend sociaal kapitaal te verhogen. Via een combinatie van boek- en traktaatstudie enerzijds en teken- en architectuurlessen anderzijds wisten zij hun competenties en capaciteiten uit te breiden. Ze slaagden er in de perceptie te creëren dat ze qua expertise en bekwaamheid konden concurreren met bouwmeesters-architecten uit andere steden. Door deze lokale kennisproductie hoopten zij de import van kennis – en vreemde arbeiders – een halt toe te roepen.103
2.6.2.3
Het belang van kennis en de rol van het ambacht
Geleidelijk aan vanaf het tweede kwart, en met een sterke omslag omstreeks het midden van de achttiende eeuw, werd de economische situatie van Gent gunstiger. Onder meer het stimulerende overheidsbeleid van de Oostenrijkse Habsburgers en een nieuw ondernemingsklimaat lagen hieraan ten grondslag. De stad fungeerde als economisch centrum van Vlaanderen, waar het gros van de groothandelaars was gevestigd, waar de linnenmarkt floreerde en waar nieuwe grootschalig georganiseerde nijverheden zoals suikerraffinaderijen en textielbedrijven van de grond kwamen. Deze economische bloei zorgde voor het opduiken van een groep groothandelaars en industriëlen. Deze wensten zich een aristocratische, op de Franse cultuur gerichte levensstijl aan te meten. Dit verlangen kwam het best tot uiting in het gestegen belang van de bouwsector. Nieuwe rijken begeerden hun verworven status ook in hun woningen tot uiting te brengen, zowel in het interieur als het exterieur.104 In het bijzonder in de bouwsector speelde in
103
Dewilde, B., Corporaties en confrerieën in conflict. Leuven 1600-1750, Katholieke Universiteit Leuven, Doctoraatsverhandeling, Leuven, 2012, pp. 179-209. 104 Coppejans-Desmedt, H., Bijdrage tot de studie van de gegoede burgerij te Gent in de XVIIIe eeuw: de vorming van een nieuwe sociaal-economische stand ten tijde van Maria Theresia, Brussel, 1952; S. N., “Inleiding”, in: Decavele, J., Capiteyn, A., Van Coile, C., Vandeleene, C., Vanderlinden, H., Franse franje naar Gentse maat. De burgerbouwkunst te Gent in de 18de eeuw, Gent, 1984, pp. 7-9; S. N., “Gent en Vlaanderen in de 18de eeuw of de rehabilitatie van "de eeuw zonder geschiedenis"”, in: Decavele, J., Capiteyn, A., Van Coile, C., Vandeleene, C., Vanderlinden, H., Franse franje naar Gentse maat. De burgerbouwkunst te Gent in de 18de eeuw, Gent, 1984, pp. 13-18; Dhondt, “Historische achtergrond”, pp. 11-16; Van Bruaene, “A religious republic and fortress”, p. 133.
108
De oprichting van de Gentse academie
Gent bijgevolg voor verschillende producerende ambachtslieden hun menselijk kapitaal, of eenvoudig gesteld hun bekwaamheid, een cruciale rol. Kennis omtrent en bedrevenheid in gevels en aankleding à la mode waren doorslaggevend om op de markt een rol van betekenis te spelen. Bepaalde kwaliteiten bleken niet steeds in de stad voorhanden. De dominante achttiende-eeuwse Franse bouwstijlen hechtten bijvoorbeeld een bijzondere aandacht aan het pleisterwerk.105 Rijkelijk versierd stucwerk vereiste vaardige vakmannen. Ondanks dat de liefde van de consument in de tweede helft van de achttiende eeuw voor dit stucwerk universelijck was, stelde men vast dat er binnen de stad geen meestermetselaars of knechten deze arbeid konden verrichten. Zij bezaten noch de kennis, noch de gereedschappen om succesvol decoratief stucwerk aan te brengen.106 Allochtone ambachtslieden boden de oplossing.107 Ambachtscorporaties toonden zich heel open ten opzichte van deze vreemdelingen. Gent had onder andere een akkoord met verschillende steden waardoor leerlingen van de ene stad meester konden worden in een andere stad, zonder – een deel van – de leertijd opnieuw te moeten doorlopen.108 Daarnaast paste men het verplichte poorterschap om tot de rang van meester op te klimmen heel flexibel toe.109 Bovendien dienden niet-Gentenaars geen extra betalingen te verrichten om opgenomen te worden in de corporatie.110 Verder kregen bepaalde ambachtslieden gunstigere toelatingsvoorwaarden. Voor vreemde aspirant-edelsmeden volstond bijvoorbeeld een leertijd van drie in plaats van vier jaren.111 Hierboven werd tot slot reeds gesteld hoe uitheemse meesters met een unieke bekwaamheid soms diverse voordelen kregen van de lokale overheid. Corporaties verzetten zich zelden tegen deze gang van zaken.
105
Everaert, G., “De barokke soberheid. Tweede helft 17de eeuw”, in: Van Doorne, G. (ed.), Het venster. Zeven eeuwen techniek en esthetiek, Gent, 1993, p. 65; Everaert, G., “De tijd van de vernieuwing. 18de eeuw”, in: Van Doorne, G. (ed.), Het venster. Zeven eeuwen techniek en esthetiek, Gent, 1993, p. 73. 106 SAG, Metsers en Steenhauwers (maçons et tailleurs de pierres), 177-10, Metsers contra verscheidene (1652-1790), Stuk 1788; SAG, Merceniers, Bonnetmaekers, Waeskeersmaekers en Scheemaekers, 178-12, Extracten, transacties, rescriptien op admissien, decreten, enz., pièces ord.re de 1481 (extraitfait en 1779) (1657-1750-1790), Stuk 1769. 107 Meer dan de helft van de plafonneerders die voorkomen in de databank (vaders) waren geboren buiten de stad. Zie Databank De Doncker, Bourdeau Nicolas, De Cant André (Adriaen) Philippe, Tuytschaever Jean/JB, Duydtschaever François, Kimpe Bavo, Neerman Pierre Lievin. 108 SAG, Goudsmeden, 182-9, Extrakten, reglement en andere documenten (1639-1792), Rekwest aan schepenen (16761781), Vonnis 7 augustus 1646 goudsmeden van Gent contra de goudsmeden van Dendermonde (1646), stuk 1683; De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, I, pp. 56-57. 109 De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, I, p. 72. 110 Zie bijvoorbeeld: SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-8, Rekeningen (17701792), Rekening 1778-1780. 111 De Potter, F., Gent van den oudsten tijd tot heden: geschiedkundige beschrijving der stad, Brussel, 1975, II, p. 313.
109
Hupsicheyt en hantgedaet
Inclusieve strategieën zorgden er dus voor dat de import van nieuwe kennis niet werd verhinderd. De vraag rest of, net zoals in Leuven, er een tendens was naar lokale productie van bekwaamheid en of het ambacht hierbij een rol speelde. Bood het ambacht met andere woorden de autochtone ambachtsman middelen om zich concurrentiëler op te stellen? Het antwoord op deze vraag lijkt neen. Toekomstige meesters werden niet op alle belangrijke kwaliteiten getest. Meesterproeven waren in hoofdzaak gericht op de uitvoeringstechniek. Conceptuele vaardigheden werden niet aan een onderzoek onderworpen. Kandidaat-meesters werkten steeds naar een tekening of een model. De omschrijving van de meesterproef van de timmerlieden en schrijnwerkers laat hier geen twijfel over bestaan. Het meesterstuk vervaardigde men conforme de … modelle daer van zijnde.112 Verschillende andere corporaties hanteerden hetzelfde principe. De geelgieters bijvoorbeeld dienden hun proefwerken eveneens conforme aen de drij modellen te maken.113 Die tekeningen en modellen werden hen door het ambacht ter beschikking gesteld.114 Het schrijnwerkersambacht betaalde Ludovicus Iman bijvoorbeeld over het teeckenen van de modelle als nu dienende voor preufstuck onder dese neiringhe.115 Tinne- en loodgieters maakten gebruik van ghemeene gietvormen.116 Deze hulpmiddelen maakten een belangrijk onderdeel uit van het bezit van de corporaties. Zij werden in inventarissen dan ook zorgvuldig omschreven. Bovendien werden de stukken bewaard samen met de privilegies en de reglementen van de ambachten, wat opnieuw wijst op hun belang.117 Ondanks het sterk gestegen belang van productinnovatie, testten de proefmeesters louter of de aspirant-meester in staat was het product te vervaardigen, en niet of hij het daadwerkelijk kon ontwerpen. Dit blijkt ook duidelijk uit de verslagen van de – weinige
112
SAG, Algemeene Neringen, 156-7, Register beantwoordingen van de neringen over hunnen oorsprong (decreet van den 30 sept.) (1784), p. 251. 113 SAG, Stadsarchief betreffende de Neringen, 156bis-323, Smeden, Wapenmakers, Zwartwerkers, Slotmakers en Peerdebeslagers, Rescriptie (1662), Smeden-Beursmakers (Geelgieters). 114 Bijvoorbeeld: Jacques Dutré maakte de meesterproef aan de hand van aen de daer van aen hem gegeven modelle. Joannes Persijn vervaardigde zijn proefwerk volgens de modelle hem …ter hand gestelt. Zie: SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-3, Register. Resolutieboek (1772-1795), f° 18r° en 108v°. 115 SAG, Schrijnwerkers, 1902-10, Rekeningen (1738-1769/1770), Rekening 1767-1768. 116 SAG, Tin- en Loodgieters (potiers d‖étain et plombiers), 187-5 (2), Rekeningen (1656-1787), Rekening 1747-1748. 117 SAG, Stadsarchief betreffende de Neringen, 156bis-71, Houtbrekers en Timmerlieden, Rescriptie aan schepenen van der keure (1746, 1761), inventaris; SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-9, Inventaris van alle de papieren, lettraigen ende documenten (1726); SAG, Houtdraaiers, 198-2, Boeck ofte den inventaris van alle de privilegien alsmede de processen zoo van de hautdrayers, temmerlieden als partickeliere, alsmede de hauten modellen die al sijn berustende in de casse van deser neerijnghe (1783), Inventaris van alle de hauten modellen die raecken de neerijnghe van de schrijnwerckers deser stadt Ghendt al welcke sijn berustende in de casse van de voornomde neerijnghe van de schrijnwerckers.
110
De oprichting van de Gentse academie
– meesterproeven die werden afgekeurd. Stukken – en hun vervaardigers – werden afgewezen omwille van ofwel de slechte kwaliteit van de grondstof enerzijds ofwel de technische kwaliteiten van het product anderzijds.118 De hoofdbetrachting van de ambachten was, zoals in het inleidend kader werd geschetst, de vorming van een collectieve identiteit die hen in staat stelde om hun waren superieur voor te stellen in vergelijking met de producten van hun concurrenten. Die productkwaliteit was nauw verbonden met de figuur van de meester. Via het doorlopen van een leerperiode en het tot een goed einde brengen van de meesterproef werden de handvaardigheid en de integriteit van de meester aan professionele inspectie onderworpen. Deze kwaliteiten legitimeerden de status van de meester.119 Ook de Gentse ambachten hanteerden deze strategie. Niet voor niets oordeelden de geelgieters dat enkel via de weg van de leertijd en het meesterstuk men meer en meer in conste ende ervaerentheyt zou excelleren.120 De meerseniers bedienden zich in 1768 in de zaak tegen barbier Jacques Leuridan van eenzelfde discours: onervaeren in den stil ende fonctie (…) ten sij (…) bij het doen van de gerequieerde preuve, ofte (…) met het doen van de vereyste leerjaeren blijcken gegeven heeft van sijne condigheyt ende ervaerentheyt.121 Gentse ambachten creëerden aldus het beeld van de bekwame meester aan de hand van de opleidingstermijn en de meesterproef, wat ook heel nadrukkelijk valt af te leiden uit een dispuut in het ambacht van de timmerlieden en schrijnwerkers. Beide groepen unieerden in 1769 tot één ambacht. Deze situatie werd in 1772 officieel bekrachtigd. Bij de samensmelting werd vastgelegd dat de kandidaat-meester één meesterproef diende te vervaardigen. Men had de vrije keuze uit een trap, een kast of hekwerk. Tegen deze gang van zaken tekenden in 1782 meerdere leden van het ambacht protest aan. Verschillende meesters bezaten hierdoor niet de noodighe bequaemheijt tot het exerceren de ambachten aen de beijde geunieerde neiringen eijgen. Anders gezegd, timmerlieden en schrijnwerkers konden elkaars werk uitvoeren zonder in het bezit te zijn van de nodige vaardigheden. De oplossing lag voor de hand: de aspirant hoorde voortaan twee proefstukken te maken, met name het stuk van de timmerlieden én dat van de
118
SAG, Tigeldekkers, 170-5, Processtuks. Tigeldekkers contra verscheidene (1656-1766), Stuk 1762 en Stuk 1766. Voor de keuringsprocedure en de mogelijke opmerkingen, zie bijvoorbeeld ook: SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-3, Register. Resolutieboek (1772-1795), onder meer: f° 37v°, 82v°, 135v°, 144r°, 193r°-196v°. 119 De Munck, “Progressief corporatisme?”, pp. 57-87; De Munck, Technologies of Learning. 120 SAG, Stadsarchief betreffende de Neringen, 156bis-32, Smeden, Wapenmakers, Zwartwerkers, Slotmakers en Peerdebeslagers, Rekwesten aan schepenen van der keure (1541-1789), Stuk 1727-1730. 121 SAG, Merceniers, Bonnetmaekers, Waeskeersmaekers en Scheemaekers, 178-12, Extracten, transacties, rescriptien op admissien, decreten, enz., pièces ord.re de 1481 (extrait fait en 1779) (1657-1750-1790), Stuk 1768.
111
Hupsicheyt en hantgedaet
schrijnwerkers.122 Door het vervaardigen van twee proeven van bequamhijdt, gaven de meesters aen het publicq absolute teekenene van bequamhijdt ende capacitijt. Het ambacht oordeelde dus dat de kwaliteit van de door of onder de meester vervaardigde goederen gewaarborgd was aan de hand van een succesvolle meesterproef. Kandidaat-meesters dienden zich immers tot die preuve bequaem te maecken.123 De meesterproef speelde bijgevolg een belangrijke rol in de culturele constructie van bekwaamheid. De meesterproeven toonden aan dat de ambachten zich weinig zorgen maakten over de vormgeving van de vervaardigde stukken. Illustratief is het feit dat de aspirantmeester-schrijnwerker in de tweede helft van de achttiende eeuw zich nog steeds bediende van modellen uit 1600 sonder daerin te dooghen eenighe veranderinghe van moden ofte maeckenesse.124 Overheden daarentegen begrepen de impact van de evolutie naar een groter belang van de uiterlijke verschijning van producten merkelijk beter. Een ongedateerd project uitgaande van de centrale overheid, met als doel de rationalisering van de ambachten, lanceerde onder meer het idee de meesterproef bij de kleermakers af te schaffen. De huidige proefstukken, onder meer een tabbaard, waren compleet verouderd. De link tussen de meesterproef en de productmarkt was vervaagd.125 Met de veranderijnge van de moden ende gousten van de menschen had het geen zin een permanent preufstuck in te stellen. De toekomstige meester zou enkel nog de leerjaren moeten doorlopen. Het project bleef echter dode letter.126 In de nasleep van dit reglementsontwerp, lanceerde de lokale overheid op 17 november 1760 eveneens een oproep voor een efficiëntere werking van de corporaties. De Gentse magistraat werd hiertoe aangespoord door een decreet van het centrale gouvernement van 6 maart 1756. Waarschijnlijk groeide dit decreet uit het
122
SAG, Stadsarchief betreffende de Neringen, 156bis-73, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers, Stuks aangaande de unie van de timmerlieden, schrijnwerkers en houtbrekers (1769-1782), Stuk 1782. 123 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-9, Processtuks, Timmerlieden en Schrijnwerkers contra verscheidene (1772-1792), Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers contra François Cooman (1772). 124 SAG, Houtdraaiers, 198-2, Boeck ofte den inventaris van alle de privilegien alsmede de processen zoo van de hautdrayers, temmerlieden als partickeliere, alsmede de hauten modellen die al sijn berustende in de casse van deser neerijnghe (1783), Inventaris van alle originele privilegien, acten ende contracten die raken de nering van de schrijnwerkers van de stad Gent, al welke zijn berustende in de kast van de voornoemde nering van de schrijnwerkers zo volgt. 125 Bijvoorbeeld in Antwerpen was de link tussen de meesterproef en de productmarkt eveneens verdwenen, zie: De Munck, B., “Gilding golden ages: perspectives from early modern Antwerp on the guild debate, c. 1450 – c. 1650”, in: European Review of Economic History, XV, 2011, 2, pp. 232-235. 126 SAG, Algemeene Neringen, 156-6, Ordonnantie rakende de neringen, corpora en gildens binnen Gent (17e-18e eeuw), Projectvoorstel. Het reglementsvoorstel stamt meer dan waarschijnlijk uit de periode 1738-1760. Dit valt af te leiden uit de plaats van het stuk in het archief enerzijds en de invloed van het project op het verzoekschrift van de lokale overheid anderzijds.
112
De oprichting van de Gentse academie
bovenstaande projectvoorstel. De lokale magistraat riep op tot maatregelen om processen tussen ambachten waarvan de activiteiten in elkaars vaarwater lagen te verhinderen. Daarnaast stelde het stadsbestuur vast dat verschillende corporaties nog steeds gebruik maakten van gedateerde proefstukken. Deze stukken hadden door de veranderingen van den tydt, de moden en de gousten van de menschen geen of weinig nut meer. Bijgevolg riep de overheid de corporaties op modelle van een nieuw preufstuck conform de eisen van de tijd af te leveren.127 In de praktijk veranderde echter weinig. Vele ambachten vonden het niet nodig hun meesterproeven drastisch te veranderen. De schrijnwerkers bijvoorbeeld lieten enkel nieuwe modeltekeningen voor de meesterproef vervaardigen door Ludovicus Iman.128 In opdracht van dezelfde corporatie verzorgde Jan Persijn een kast voor modelle tot het tweede preufstuck.129 Meesters bleven aldus naar deze tekeningen of modellen werken.130 De vormgeving van de meesterproeven bleef ondergeschikt aan de uitvoering. De corporaties besteedden bijgevolg weinig aandacht aan de ontwikkeling van additionele kennis en competenties. Het ambacht van de goud- en zilversmeden vormde echter de spreekwoordelijke uitzondering op de regel. Een uitgavepost in de ambachtsrekening van 1747 maakt duidelijk dat kandidaat-edelsmeden net zoals in de andere corpora in eerste instantie het meesterstuk vervaardigden naar gekregen modellen. Het ambacht betaalde namelijk achttien schellingen acht groten voor het maecken van dieversche teickenynghen ende modellen. Meesters bedienden zich van deze studies bij het afleggen van de meesterproef.131 In 1784 echter, naar aanleiding van een oproep van de lokale overheid naar informatie omtrent de ambachten met het oog op een verdere rationalisering, omschreven de edelsmeden hun meesterproef als volgt: tot preuve wordt ghemaeckt een stuck volgens syn [de aspirant-meester] handtgedaet het welcke daegelycx in usantie is, waarvan hy selve de teeckeninge ofte schetse maeckt.132 Kortom, het meesterstuk bestond uit het vervaardigen van een voorwerp dat dagelijks gebruikt wordt, waarvan de kandidaat ook zelf het model diende te tekenen. Naast de klassieke vervaardiging van een voorwerp werd ook de bekwaamheid van het kunnen ontwerpen van objecten aan een
127
SAG, Algemeene Neringen, 156-11, Staten en inventarissen van 42 neringen en gildens met index (1787), Gedrukt Stuk 1760. Zie ook: SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-3, Resolutieboek (1750-1772), 24 november 1760. 128 SAG, Schrijnwerkers, 1902-10, Rekeningen (1738-1769/1770), Rekening 1767-1768. 129 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-8, Rekeningen (1770-1792), Rekening 1784-1787. 130 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-9, Processtuks, Timmerlieden en Schrijnwerkers contra verscheidene (1772-1792), Stuk 1792. 131 SAG, Goudsmeden, 182-7, Portefeuille. Rekeningen 1700-1759, Rekening 1747. 132 SAG, Algemeene Neringen, 156-7, Register beantwoordingen van de neringen over hunnen oorsprong (decreet van den 30 sept.) (1784), p. 235.
113
Hupsicheyt en hantgedaet
test onderworpen. De edelsmeden begrepen dus duidelijk de impact van de veranderende consumentenvoorkeuren op de markt. Dit blijkt ook sterk uit de advertentie van Joannes Barthel waarmee deze studie werd ingeleid. Daarnaast beseften eveneens verschillende individuen het belang van dergelijke additionele vaardigheden. Op 20 mei 1788 meldde de Gentenaar Joannes Baptiste Pisson, zoon van Joannes, zich aan bij de nering der timmerlieden en schrijnwerkers voor het afleggen van zijn meesterproef.133 Hij opteerde voor de trap en het hekwerk. Enkele dagen later, op 26 mei 1788 maakten de gezworenen, proefmeesters en overige leden van het bestuur bekend dat het plant ende profils door Jan Baptiste Pisson, candidaet (…), gemaeckt ende geteeckent (...) goedtgekeurt sijnd. Pisson maakte aldus geen gebruik van de beschikbare modellen en verwezenlijkte een eigen ontwerp.134 Goed drie jaar later paste de Aalsternaar Joannes Ferdinand Tybaert, zoon van Petrus, eenzelfde strategie toe. Hij gaf op 30 augustus 1791 aan een gooi te willen doen naar het meesterschap in het ambacht van de timmerlieden en schrijnwerkers. Hij prefereerde het hekwerk en de kast.135 Kort nadien, op 2 september 1791, maakte de jury van de meesterproef bekend dat de gront van de casse geteeckent door Joannes Ferdinand Tybaert wel bevonden [is].136 Ook Tybaert voerde een individueel design uit. Een plausibele verklaring voor deze ontwikkeling ligt in de permissie het goedgekeurde meesterstuk op de markt te brengen. Op de marktplaats golden de preferenties van de consument. Het publiek wenste nieuwe ontwerpen en designs. Oudmodische voorwerpen konden producerende ambachtslieden moeilijker aan de man brengen. Edelsmeden namen in deze context geen risico‖s. De gebruikte grondstof voor het meesterstuk vertegenwoordigde een niet onaardig kapitaal. Om niet het gevaar te lopen met het stuk te blijven zitten, werden eigen designs uitgevoerd, die aansloten bij de voorkeuren van de klanten. Voor Pisson en Tybaert speelde de prijs van de grondstof een minder doorslaggevende rol. Toch wensten ook zij moderne ontwerpen uit te voeren. Deze designs droegen de voorkeur weg op de markt. Hun beslissing valt ook economisch te rechtvaardigen. De kandidaat-meesters kregen zes maanden de tijd om hun meesterproef tot een goed einde te brengen.137 Binnen deze termijn konden ze
133
SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-3, Register. Resolutieboek (1772-1795), f° 136v°. Over Joannes Baptiste Pisson, zie: Databank De Doncker, Pisson Jan (Baptiste). 134 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-3, Register. Resolutieboek (1772-1795), f° 137r°. 135 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-3, Register. Resolutieboek (1772-1795), f° 169v°-170r°. Over Joannes Ferdinand Tybaert, zie: Databank De Doncker, Tybaert Joannes Ferdinand. 136 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-3, Register. Resolutieboek (1772-1795), f° 170r°-170v°. 137 Zie bijvoorbeeld: SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-3, Register. Resolutieboek (1772-1795), f° 137r°, 166v°.
114
De oprichting van de Gentse academie
opteren voor het verwezenlijken van het gangbare proefstuk dat ze mogelijk niet kwijtraakten aan de straatstenen enerzijds of een nieuwerwets stuk houtwerk dat populair was op de markt anderzijds. Pisson, Tybaert en de edelsmeden waren zich terdege bewust van het gewicht van de smaak van de afnemers. Bovendien demonstreerden zij hun supplementaire (design)kwalificaties.
2.6.2.4
De academie als oplossing
Hierboven werd aangetoond hoe verschillende meesters in de bouwsector ijverden voor het in dienst nemen van breed opgeleide en beter gekwalificeerde arbeidskrachten, ongeacht hun plaats van herkomst. Nadien werd het duidelijk dat het verwerven van additionele kennis en vaardigheden om een meer concurrentiële positie op de arbeidsmarkt in te nemen, niet tot de prioriteiten van het ambachtswezen behoorde. Het verhogen van het eigen menselijk kapitaal liep niet via de weg van het ambacht. Verschillende aspecten laten besluiten dat de oprichting van de academie binnen de context van deze zoektocht van producerende ambachtslieden naar bekwaamheid moet gesitueerd worden. Met de goedkeuring voor de vestiging van een tekenschool hoopte men het lokale kennisprobleem aan banden te leggen. In de eerste plaats blijkt dit uit het voorstel van Marissal. Na de reguliere werkdag in de winter bood hij tekenlessen aan van vijf uur tot zeven uur ―s avonds, waarbij leerlingen onderricht kregen in het tekenen. De poorten van de academie stonden open voor de gonne die van den meerster (sic) tot de academie sijn gheadmiteert.138 Marissal doelde aldus duidelijk op ambachtelijke arbeidskrachten. De lessen werden aangeboden na het verstrijken van de werkdag om leerlingen en arbeiders de mogelijkheid te bieden de cursus te kunnen bijwonen. Om diezelfde reden werden zomerlessen niet aangeboden. In de zomer viel de duisternis later, waardoor men bijvoorbeeld op bouwwerven langer kon zwoegen. De organisatie van het onderwijs was aldus sterk gericht op ambachtslieden. Dit was bij andere academies niet steeds het geval. Illustratief is de Brusselse academie, die veeleer artistieke doeleinden had – denk maar aan het belang dat werd gehecht aan geschiedkundige kennis en fabels. De lessenrooster zorgde daar voor een grote onvrede bij het studentenpubliek. Lessen vonden zowel in de zomer (‖s ochtends) als in de winter (‖s avonds) plaats. De uurrooster hield in dat ambachtslieden de lessen niet konden bijwonen, wat in de zomer van 1766 tot hevige protesten leidde.139 In tegenstelling tot bijvoorbeeld de Antwerpse en Brusselse academie moest de
138
SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 3r°. Martiny, V. G., Mosselmans, N., “L‖enseignement de l‖architecture à l‖Académie des Beaux-Arts de Bruxelles, des origins à la réforme de 1977”, in: Midant, J.-P. (ed.), Académie de Bruxelles: deux siècles d’architecture, Brussel, 1989, pp. 25-26, 29. 139
115
Hupsicheyt en hantgedaet
aspirant-leerling in Gent bovendien geen ingangsexamen afleggen. Leerlingen zonder enige tekenervaring werden niet geweigerd. Deze maatregel was uiteraard voordelig voor ambachtslieden die hun menselijk kapitaal wensten uit te breiden. Het door Marissal gehanteerde discours en zijn woordkeuze wijzen eveneens op het streven van de instelling naar het uitbreiden van de kwaliteiten van de ambachtslieden.140 In het eerste verzoekschrift somde Marissal het doelpubliek van het nieuwe instituut op: niet alleene gheinstrueert en worden differente ambachten als bij exempel metsers, timmerlieden, beeldhauders, schrijnwerkers, gaut ende silversmeden, nemaer oock (…)141 In het licht van bovenstaande rechtsgang in verband met het al dan niet afschaffen van het preferentierecht wint deze opsomming natuurlijk aan belang. Marissals omschrijving begint niet toevallig met de metselaars en timmerlieden. Het waren net deze twee groepen die elkaar vonden in het protest tegen het voorkeursrecht van de – in hun ogen minder gekwalificeerde – lokale arbeidskrachten. Via deze formulering schoof Marissal als het ware de oplossing voor een actuele problematiek naar voor. Hij riep de lokale arbeiders op lessen bij hem te volgen om te kunnen wedijveren met de buitenstedelijke experts en specialisten. Het vertoog van Marissal valt daarenboven in niets te vergelijken met de oprichtingsmotieven van andere instellingen. De Antwerpse academie bijvoorbeeld profileerde zichzelf vanaf de oprichting doorheen haar bestaan als hét instituut bij uitstek dat de Vlaamse Schilderschool terug in ere kon herstellen. Hoewel zeker in de achttiende eeuw deze legitimering niet strookte met de praktijk, bleef het academiebestuur halsstarrig vasthouden aan dit discours.142 Ook in het hele doen en laten van de Brusselse academie in de achttiende eeuw was de oude Vlaamse School de norm.143 Niet zo in Gent bij Marissal. Referenties naar Rubens en het roemrijke artistieke verleden van de Vlaamse provincies waren totaal afwezig. Beide verzoekschriften maakten geen melding van of verwezen niet naar de professionele kunstenaar. Marissal richtte zich op dilettanten en ambachtslieden. Het fiat voor de oprichting van de academie ontving Marissal van de schepenen van de keure. Tot hiertoe bleef het engagement van de stad in de volledige procedure op de
140
Voor een goede inleiding tot de discoursanalyse, lees bijvoorbeeld: Van Dijk, T. A. (ed.), Discourse as structure and process, Londen, 1997; Van der Arend, S., Pleitbezorgers, procesmanagers en participanten. Interactief beleid en de rolverdeling tussen overheid en burgers in de Nederlandse democratie, Delft, 2007, pp. 27-31. 141 SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 2r°. 142 Lyna, D., “Harbouring Creativity. The Antwerp Academy in the Tension Field between Artistic and Artisanal Training (Late 17th – 18th Centuries)”, in: Belfanti, M., Davids, K., De Munck, B. (eds.), Cities as Centres of Technological Innovation in Late Medieval and Early Modern Europe: Northern Italy and the Low Countries compared, Turnhout, 2013, s.p. Graag wil ik hierbij de auteur bedanken voor het mij ter beschikking stellen van het manuscript voorafgaand aan de publicatie. 143 Mayer, “Histoire de l‖Académie de Bruxelles”, p. 27.
116
De oprichting van de Gentse academie
achtergrond. Toch was ook de stad betrokken partij in de problematiek van het manco aan bekwaamheid. De zaak van Vermeersch maakt dit duidelijk. Vermeersch voerde aan dat hij enkel zijn werkkracht had om vrouw en kinderen te onderhouden. Indien buitenstedelijke arbeidskrachten het werk in de stad voltrokken, raakte Vermeersch zonder inkomen en aan lager wal.144 Zijn enige toevlucht op dat moment was ondersteuning door de stedelijke armenkamer. Sinds 1535 gold deze instelling als overkoepelend orgaan van de godshuizen en de parochiale armendissen. Deze kamer was een soort centrale kas met steungeld, samengesteld uit de inkomsten van verschillende weldadigheidsinstellingen, opgericht naar aanleiding van het plakkaat van keizer Karel uit 1531 dat de armenzorg in handen van de overheid zelf legde.145 Deze stedelijke armenzorg werd voornamelijk gedurende de achttiende eeuw een steeds prangender probleem. Gelijktijdig met de economische opleving van de stad nam immers het pauperisme sterk toe. De voordelen van de economische groei kwamen voornamelijk de gegoede Gentse handelaars en nijveraars ten goede. Voor het merendeel van de bevolking daalde echter het welvaartspeil. Enkele industriëlen verwierven fortuinen op de rug van een groeiende behoeftige mensenmassa.146 Voor verschillende partijen hield deze ontwikkeling verband met een stijgende tewerkstelling van niet-stedelingen. Illustratief is bijvoorbeeld de redenering van de winkeliers: de vremde sullen commen benemen het clijn gewin van de geboorne poorters, ende de selve hun broodt sullen doen soeken naer andere plaetsen hun eygen vaderlant uyt armoede moetende verlaeten, soo de experientie dagelijkx is leerende.147 In hun ogen zorgden de
144
Gelijkaardige argumenten gebruikten de vrije knechten reeds in 1723 in hun protest tegen het overmatig gebruik van leerjongens door verschillende meesters in de bouwsector. Deze jongens in opleiding waren in de ogen van de vrije knechten niets anders dan goedkope arbeidskrachten die hun geprivilegieerde positie op de arbeidsmarkt bedreigden. De vrije knechten betoogden dat het gedogen van overtredingen op de regel van het maximaal aantal leerknechten zou leiden tot werkloosheid en armoede (de selve knechten ledigh te laeten loopen daegen ende weken lanck, midtsgaeders hemlieden beneffens vrauwe ende kinderen alsoo te frustreren van hunne broodtwinninge), zie: SAG, Timmerlieden, 1901-19, Timmerlieden contra verscheidene (1660, 1717, 1743/46), 1723. 145 Beke, J., “Ten geleide”, in: Van Doorne, G. (ed.), Van Keizer Karel tot OCMW: vijf eeuwen welzijnszorg in Gent: twee stadswandelingen, Sint-Niklaas, 1999, p. 5; Van Doorne, G., “Inleiding”, in: Van Doorne, G. (ed.), Van Keizer Karel tot OCMW: vijf eeuwen welzijnszorg in Gent: twee stadswandelingen, Sint-Niklaas, 1999, p. 9. Over de oprichting van de Armenkamer, lees: De Keyser, S., “Dokumenten over de stichting en de inrichting van de armenkamer te Gent (1535-1578)”, in: Bulletin de la Commission Royale d’Histoire, CXXXIV, 1968, 1-2, pp. 139-238. 146 Kin, M., “Economische transformaties en verarming te Gent in de achttiende eeuw”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, VIII, 1982, 25, p. 50; Kin, M., “Ruimtelijke stratificatie van arm en rijk te Gent: een doorsnede in 1741 en ca. 1777/84”, in: De Belder, J., Prevenier, W., Vandenbroeke, C. (eds.), Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw, Gent, 1983, p. 137. Lis stelde voor Antwerpen eveneens vast dat industrialisatie en een stijgende levensstandaard niet parallel liepen, zie: Lis, C., Social change and the labouring poor: Antwerp, 1770-1860, New Haven, 1986, p. 100. 147 SAG, Merceniers, Bonnetmaekers, Waeskeersmaekers en Scheemaekers, 178-12, Extracten, transacties, rescriptien op admissien, decreten, enz., pièces ord.re de 1481 (extraitfait en 1779) (1657-1750-1790), Stuk 1768.
117
Hupsicheyt en hantgedaet
vreemde arbeidskrachten voor een toenemend pauperisme onder de Gentse burgers. Ook bij het decreet van 1756 hadden de betrokken overheden en procespartijen reeds het gevaar gezien van een stijgende armoede door de nieuwe regelgeving. Eén van de punten van het decreet legde immers vast dat een bijdrage diende betaald te worden voor elke vreemdeling die aan het werk werd gezet. Hiermee konden – vrije – knechten (en weduwen) ondersteund worden in geval van armoede. Velen vertikten echter deze verplichting na te komen. Als gevolg hiervan werd de armenkamer dagelijks steeds meer belast met nieuwe aanvragen.148 De tewerkstelling van vreemdelingen en het stijgend pauperisme ging dus hand in hand. Geconfronteerd met deze groeiende indigentie, diende het stadsbestuur maatregelen te nemen. Eén van de kaarten die de lokale overheden speelden om het pauperisme tegen te gaan was het onderwijs.149 Het aantal onderwijsmogelijkheden kende gedurende de achttiende eeuw een sterke toename. Vele van die nieuw opgerichte scholen hadden een beroepsgericht karakter. Leerlingen werden een manueel beroep aangeleerd, waardoor ze in hun eigen levensonderhoud konden voorzien en niet langer afhankelijk waren van bijstand. De nieuwe instellingen pasten tevens mooi binnen de pedagogische ideeën van de Verlichting. Verlichte geesten ijverden immers voor een pedagogische benadering van het armoedeprobleem en zetten hoog in op utilitair onderwijs.150 Deze scholen hadden bovendien een bijkomend voordeel. Groeiend pauperisme bleek vaak een dreiging voor de gevestigde orde. Via deze instellingen trachtte men de gevaarlijke bende paupers om te vormen tot een gedisciplineerde arbeidersmassa. Naast het verlichte karakter van deze scholen wijzen onderwijshistorici dan ook op hun repressieve functie. De meer gegoede bevolkingsgroepen lanceerden deze nieuwe projecten niet enkel uit liefdadigheid en menslievendheid. Bekommerd om de openbare orde, en vanuit een reflex van zelfbehoud, zag men de nieuwe educatieve instellingen als oplossing van het probleem.151 In Gent gingen ook verschillende – verlichte – stemmen op om de groeiende armoedeproblematiek te counteren met behulp van het onderwijs. Eén van de
148
SAG, Stadsarchief betreffende de Neringen, 156bis-74, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers, Rekwesten aan schepenen van der keure (1775-1795), Gedrukt Stuk 1783. 149 Armoedebestrijding via onderwijs was geen typisch achttiende-eeuws fenomeen, lees bijvoorbeeld: Kluyskens, P., “De Armenkamer”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXXII, 2003, 4, p. 234. 150 D‖hoker, M., “Arm onderwijs voor arme kinderen. Bijdrage tot de studie van het lager beroepsonderwijs in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de achttiende eeuw”, in: Werkgroep Achttiende Eeuw, Onderwijs & opvoeding in de achttiende eeuw. Verslag van het symposium, Doesburg 1982. Enseignement & éducation dans les Pays-Bas au XVIIIe siècle. Textes du colloque, Doesburg 1982, Amsterdam, 1983, pp. 103-108. 151 Art, J., “Initiatieven inzake lager onderwijs in de Oostenrijkse Nederlanden”, in: Werkgroep Achttiende Eeuw, Onderwijs & opvoeding in de achttiende eeuw. Verslag van het symposium, Doesburg 1982. Enseignement & éducation dans les Pays-Bas au XVIIIe siècle. Textes du colloque, Doesburg 1982, Amsterdam, 1983, pp. 76-78; D‖hoker, “Arm onderwijs voor arme kinderen”, pp. 105-106.
118
De oprichting van de Gentse academie
prominente stemmen in het internationale debat over de beteugeling van de groeiende armoede en bedelarij was Jean Jacques Philippe Vilain XIIII (1712-1777). Het kwam er volgens hem op aan bedelaars de liefde voor de arbeid bij te brengen en hen een technische scholing te bezorgen.152 In zijn Mémoire schreef Vilain XIIII hoe de academie hierbij een belangrijke rol speelde. Arme kinderen dienden te worden ondersteund om de academische lessen te kunnen bijwonen. Hierdoor zou men uitgroeien tot un excellent ouvrier.153 Het idee vond duidelijk gehoor. Aan het einde van de vroegmoderne periode figureerde de academie namelijk op de lijst van Gentse armenscholen.154 Het heeft er alle schijn van dat de omvormingen die de onderwijsinstelling van Marissal onderging en de rol van de stad niet losgekoppeld van elkaar kunnen worden. Twee vaststellingen zijn alvast opvallend. Het is ten eerste treffend dat de metamorfose van Marissals particuliere tekenschool naar academie plaatsvond op het moment waarop het protest tegen het preferentierecht in kracht toenam. Ten tweede is het opmerkelijk dat beide aanvragen, zowel het rekwest van Marissal als het verzoekschrift van de meester-metselaars en meester–timmerlieden, werden behandeld binnen dezelfde schepenbank. Dit sluit een beïnvloeding tussen beide zaken niet uit. Deze opmerking wint aan kracht indien de tekst van Van de Vivere er op nageslagen wordt. In zijn Historie meldde hij dat de transformatie van de tekenschool naar academie niet mogelijk was zonder de omvangrijke hulp en steun van de konst- en burger-vrienden den Heer Baron Della Faille d’Huysse, alsdan Voorschepenen, (…) wylen Jonkers Joan-Baptiste Dubois, Judocus van Steenberghen, en den heer Joan Morel.155 Deze heren waren zonder twijfel op de hoogte van beide aangelegenheden. Baron François Albert della Faille zat per slot van rekening de schepenbank van de keure voor in de periode 1743-1752. Rechtsgeleerde en jonker Joannes-Baptiste du Bois zetelde eveneens in deze schepenbank. Ook jonker Judocus van Steenberghe was lid van de stedelijke magistraat. In de periode 1743-1749 maakte hij deel uit van de schepenbank van gedele. Nadien, in de tijdspanne 1749-1752,
152
De Mecheleer, L., De armoede in onze gewesten van de middeleeuwen tot nu. Catalogus van het Algemeen Rijksarchief te Brussel, 20 december 1991-14 maart 1992, Brussel, 1991, pp. 49-50; Lenders, P., Vilain XIIII, Leuven, 1995, pp. 107-121, in het bijzonder p. 111. 153 Vilain XIIII, J. J. P., Mémoire sur les moyens de corriger les malfaiteurs et fainéans à leur propre avantage et de les rendre utiles à l’état, proposé à l’Assemblée des Députés par le vicomte Vilain XIIII & présenté aux Corps & Administrations des Etats de Flandres aux mois de janvier 1775, Gent, 1775, p. 18 (gedrukt bij Pierre de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Vilains ideeën waren zonder twijfel goed gekend in de Gentse bestuurlijke kringen. Hij werd in 1743 immers burgemeester van Aalst en voorzitter van het hoofdcollege van het Land van Aalst. Hij was actief in de Staten van Vlaanderen en vanaf 1754 zetelde hij in de schepenbank van de keure te Gent. Het jaar nadien werd hij benoemd tot voorschepen van de keure en voorzitter van de Staten van Vlaanderen. Zie: Schrans, Vrijmetselaars te Gent, p. 542. 154 Art, J., “Het lager onderwijs te Gent en op het omliggende platteland rond het einde van het ancien regime”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XXIII, 1969, p. 21. 155 Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, p. 3.
119
Hupsicheyt en hantgedaet
vertoefde hij in de schepenbank van de keure. Morel had in dezelfde bestuurstermijn geen post in de lokale magistraat.156 Als vertegenwoordigers van de stad hadden deze schepenen een stem in beide kwesties (cfr. de verzoekschriften van Marissal en de zaak van het preferentierecht). Deze bestuurders en Marissal hadden gemeenschappelijke belangen, vonden elkaar en beïnvloedden elkaar omstreeks het midden van de achttiende eeuw. De schepenen werden geconfronteerd met een groeiende oppositie tegen het preferentierecht en met een stijgend pauperisme. De oplossing voor beide problemen vond men in onderwijs en supplementaire scholing. Deze stedelijke functionarissen waren terzelfdertijd op de hoogte van de grote populariteit die de tekenlessen van Marissal genoten. De stad ging dan ook mee in het verhaal van Marissal. De problemen in de stad enerzijds en de verzoekschriften van Marissal anderzijds pasten als puzzelstukjes in elkaar. Via het academisch onderwijs verstrekt door Marissal konden arbeiders hun menselijk kapitaal opkrikken, waardoor ze een betere en meer concurrentiële positie konden innemen op de arbeidsmarkt. Als gevolg hiervan hoopte men het aantal behoeftigen en het aantal uitkeringen ook sterk in aantal te zien dalen. Met de academie hoopte de stad aldus zowel het kennisprobleem uit de weg te helpen als de groeiende armoedeproblematiek aan te pakken. Mogelijk speelde voor de plaatselijke overheid ook nog een ander motief mee om het initiatief van Marissal te steunen. Dat Gent in tegenstelling tot Antwerpen, Brugge en Brussel geen tekenschool bezat, kwam het cultureel kapitaal van de stad niet ten goede. Het spreekt voor zich dat een academie in een op Frankrijk gerichte maatschappij ook afstraalde op de status van de stad zelf.157 In ruil kreeg Marissal officiële erkenning en steun voor zijn onderwijs buiten het ambachtelijke atelier. Het bewaarde bronnenmateriaal laat niet toe uit te maken bij wie het initiatief lag om de verschillende kwesties aan elkaar te koppelen. Over de oprichting van de academie is per slot van rekening nauwelijks iets op papier bewaard. Het lijkt er alleszins sterk op dat informele contacten de officiële besluitvorming waren voorafgegaan. Het gegeven dat Marissal de metselaars en timmerlieden als eerste groepen opvoerde in zijn rekwest was immers allesbehalve toevallig.
156
Vander Meersch, P.-C., Van Heule, A., Memorieboek der stad Ghent van ’t jaer 1301 tot 1793, Gent, 1854, III, pp. 360-362. 157 Voor de relatie tussen instellingen en het cultureel kapitaal van een locatie, zie bijvoorbeeld: Put, E., “Kostscholen op het 18de-eeuwse platteland. Rage of randverschijnsel?”, in: Depaepe, M., Henkens, B., Leon, M., Van Gorp, A. (eds.), "Over het mooie en het nuttige". Bijdragen over de geschiedenis van onderwijs en opvoeding. Liber Amicorum Mark D‖hoker, Antwerpen-Apeldoorn, 2008, p. 66.
120
De oprichting van de Gentse academie
2.6.2.5
Een blik buiten de stadsmuren
Gelijkaardige motieven zijn later trouwens terug te vinden voor andere academies in de regio Gent, wat de conclusie kracht bijzet. In onder meer Wetteren en Zottegem vielen parallellen te trekken met de ontwikkelingen in de provinciehoofdstad. Weliswaar op een later tijdstip in hun geschiedenis in vergelijking met Gent kwamen lokaal academies tot stand ter bestrijding van het plaatselijke armoede- en kennisprobleem.158 Grootschalige bouwprojecten in Wetteren waren tot het tweede kwart van de negentiende eeuw zelden het ontwerp van Wetterse bouwheren. Niet-Wetterse bouwmeesters sleepten de belangrijkste opdrachten in de wacht. De Gentenaar JeanBaptiste Pisson (1763-1818) ontwierp bijvoorbeeld in opdracht van Charles Joseph François Vilain XIIII een kasteel in empirestijl.159 Het neoclassicistische prieeltje behorend bij het domein Steevliet was van de hand van Petrus Dominicus Velleman (1769-1829).160 Velleman was geboren te Sleidinge en woonachtig in Gent. Beide architecten waren oud-leerlingen van de Gentse academie, waar ze goede studieresultaten behaalden.161 Wetterse ambachtslieden konden met hen niet concurreren om deze opdrachten in de wacht te slepen. Zij beschikten niet over het menselijk kapitaal van deze niet-Wetterse rivalen. Indien inwoners van Wetteren hun kwaliteiten wensten uit te breiden, woonden ze soms de lessen aan de Gentse academie bij.162 Net als in Gent counterde de lokale overheid het heersende kennisprobleem met de oprichting van een academie. Het doelwit van de in 1823 opgerichte academie – volgens de gemeenteraad van 31 augustus 1826 – laat hier geen twijfel over bestaan. De finaliteit van de instelling was het vormen van ervaren timmerlieden, schrijnwerkers, schilders en metselaars binnen de gemeente om niet langer afhankelijk te zijn van vreemde werkkrachten.163 Hiervoor deed men in eerste instantie wel een beroep op – alweer – een Gentse kracht. Adriaen Maenhout, oud-leerling van de Gentse academie,
158
Een ander voorbeeld is de academie van Eeklo, zie: De Baets, K., Evolutie van het kunstonderwijs te Eeklo 18281943. Van tekenschool naar Academie voor Schone Kunsten, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 2005, pp. 21, 23. 159 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/84882, geraadpleegd op 27 december 2012. 160 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/85038, geraadpleegd op 27 december 2012. 161 Databank De Doncker, Pisson Jan (Baptiste); Velleman Petrus (Dominicus). 162 Databank De Doncker, Burgrave Ludovicus Augustyn; Cornelis Louis; D‖Estanberg, (Antoine) Josephus; Hulpiau Franciscus Louis; Verstraete Judocus. 163 Uyttendaele, Wetteren 1780-1900, pp. 201-202. Over de vroegste geschiedenis van de Wetterse Academie voor Teken- en Bouwkunde, lees ook: Van Damme, F., De Academie voor Teken- en Bouwkunde van Wetteren. Geschiedenis van het beeldend kunstonderwijs in Wetteren van 1823 tot 1985, Wetteren, 1999, pp. 29-35.
121
Hupsicheyt en hantgedaet
werd aangesteld als professor architectuur aan de lokale academie.164 Voordien was hij reeds aan de slag als gemeentearchitect van Wetteren.165 De oprichting van de Zottegemse academie dient eveneens binnen eenzelfde context gesitueerd te worden. Niet toevallig stelde de gemeenteraad immers dat de academie doet aen het dorp van Sottegem veel voordeel, bijzonder voor de bouwkunde.166 Bovendien werden de plannen voor het eerst besproken op het moment dat de armoede in Zottegem hoge toppen scheerde. Ook hier werd aldus het bevorderen van het praktijkgericht onderwijs naar voren geschoven als oplossing voor het toenemende pauperisme.167
Conclusie In de vorige hoofdstukken toonden we aan dat de materiële cultuur vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw een grootschalige metamorfose onderging. Het design van goederen won aan belang en producenten dienden te beantwoorden aan deze nieuwe consumentenvoorkeuren. Het werd duidelijk dat in verschillende Europese steden het gebrek aan designvaardigheden bij producerende ambachtslieden werd opgevangen door de oprichting van kunstacademies en tekenscholen. In dit hoofdstuk stelden wij ons de vraag of de oprichting van de Gentse academie in dit kader kan gezien worden. De link tussen de stichting van de instelling en het stijgend belang van ontwerpkwaliteiten voor ambachtslieden werd tot nog toe niet gelegd. De reden hiervoor is te zoeken in het werk van Egidius Charles Joseph van de Vivere. Ruim twee eeuwen geleden zette deze directeur van de academie het stichtingsverhaal en het wedervaren van de Gentse academie in de eerste decennia na de oprichting op papier. Hij plaatste, om redenen waar we verder nog op zullen terugkomen, de oprichting van de academie door Filips Karel Marissal in de lijn van de andere Zuid-Nederlandse academies. Meerdere auteurs, die de instelling niet toevallig vanuit een kunsthistorische hoek bekeken, herkauwden en recycleerden zijn relaas.
164
Databank De Doncker, Maenhout Adriaen; Uyttendaele, Wetteren 1780-1900, pp. 202. https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/85122, geraadpleegd op 27 december 2012. 166 Lamarcq, D., “De vroegste geschiedenis van de Zottegemse ―tekenacademie‖ (1817-1940)”, in: Handelingen van het Zottegems Genootschap voor Geschiedenis en Oudheidkunde, VIII, 1997, p. 84. 167 Lamarcq, “De vroegste geschiedenis van de Zottegemse ―tekenacademie‖”, p. 80. 165
122
De oprichting van de Gentse academie
Door de oprichting van de academie daarentegen in een breder stedelijk kader te plaatsen, wordt het duidelijk dat net verwikkelingen binnen de corporatieve wereld aan de basis lagen van de instelling. Vanuit de kringen van de ambachtsmeesters klonk rond het midden van de achttiende eeuw het protest tegen het preferentierecht van de vrije knechten almaar heviger. Meesters zagen lokale arbeidskrachten steeds meer over het hoofd ten voordele van vreemde werkkrachten, die vaardiger en bekwamer werden geacht. Lokale arbeidskrachten dienden bijgevolg een oplossing te zoeken om hun menselijk kapitaal te verhogen. Het ambacht bood hen geen uitkomst. Hoewel leertijd en meesterproef de status van de ambachtsmeester legitimeerden, bedienden ambachten zich van gedateerde meesterproeven die vaak naar (getekende) modellen vervaardigd werden. Conceptuele vaardigheden werden binnen de corporaties niet getest, enkele uitzonderingen na 1780 niet te na gesproken. De oprichting van een academie kon er daarentegen wel voor zorgen dat lokale krachten zich concurrentiëler konden opstellen. De tekenschool legde het lokale kennisprobleem aan banden. De overheid schaarde zich achter het project omdat de instelling tegelijkertijd haar steentje bijdroeg in de strijd tegen armoede. Steeds meer verlichte stemmen gingen immers op het groeiend pauperisme te bestrijden aan de hand van het onderwijs. In de noodzaak aan supplementaire scholing vonden de lokale overheid en Marissal elkaar.
123
Hoofdstuk 3 De academie in de periode 1751-1770: lokale verankering en sporen van veranderende ambities
Inleiding De Gentse academie vond haar oorsprong in het tekenonderwijs dat Marissal aanbood in zijn atelier. Dit onderricht kende een groot succes. De populariteit van de lessen viel te verklaren door veranderende consumentenvoorkeuren enerzijds en het verlangen van welbepaalde sociale groepen om hun maatschappelijke positie een extra cachet te geven anderzijds. Geleidelijk, onder druk van ontwikkelingen binnen de corporatieve wereld en met steun van de lokale magistraat kwam de instelling los van het schildersatelier van de meester. De academie ging haar eigen weg. In dit hoofdstuk belichten we hoe de instelling vorm kreeg en hoe de academie functioneerde vanaf de oprichting tot 1770, het jaar waarin Marissal, hoofd van de academie, het leven liet. Het zal duidelijk worden dat in de eerste decennia na de oprichting Marissal veel in het werk stelde om de academie uit te bouwen. Tevens zal blijken dat de naast de initiële ambities geleidelijk aan ook andere aspiraties aan de oppervlakte kwamen.
3.1 Bronnenmateriaal Bronnen die inzicht geven in de ontwikkelingen aan de Gentse academie in de periode 1751-1770 zijn bijzonder schaars. Van de Vivere spendeerde amper een zestal bladzijden aan deze tijdsspanne. Daarnaast lijstte hij de namen op van beschermheren en sponsors
125
Hupsicheyt en hantgedaet
gedurende het bewind van Marissal. Ook enkele namen van prijswinnaars en bestuursleden haalden de Historie.1 Deze informatie putte Van de Vivere quasi integraal uit de archieven van de academie. In het archief bevindt zich immers een register met optekeningen uit de desbetreffende periode. Zowel extracten uit verzoekschriften, namenlijsten als verslagen van gebeurtenissen werden opgenomen. Het register is eigentijds. Vele notities bestaan immers uit – soms moeilijk leesbare – handtekeningen van geldschieters. Soms werd in het boek wel een loopje genomen met de chronologische volgorde van bepaalde feiten. Mogelijk vonden enkele optekeningen dus plaats na enige tijd.2 De titelpagina van het register is opmerkelijk: Boeck der confrerye vande teecken- en schilder-const opgherecht binnen Gendt int jaer 1751. De mosterd voor deze formulering (confrerye) haalde Marissal in Brugge. Daar werd de term gebruikt voor het aanduiden van het broederschap dat instond voor de financiële onderbouw van de academie.3 Marissal kopieerde dit principe. Het register had immers louter een financieel doel. Quasi alle optekeningen hielden rechtstreeks of onrechtstreeks verband met de geldelijke middelen van de instelling. Behalve een elementaire boekhouding vond Marissal het klaarblijkelijk niet nodig iets op papier te zetten. Naast het register geven ook nog enkele losse stukken verzameld in het fonds Gandavensia: Gentse Boites, bewaard in de Universiteitsbibliotheek Gent, informatie over de academie onder leiding van Marissal. Het betreft in hoofdzaak uittreksels van contemporaine kranten.4
3.2 Organisatie van de academie Marissal verkreeg in 1751 toestemming van de lokale overheid tot het openen van een academie. Alvorens in het Hof van Sint-Antonius het eerste winterseizoen aanving op 3 november van hetzelfde jaar, moest hij de organisatie van de instelling op poten zetten. Uit zijn eerste bestuursdaden blijkt dat Marissals lobbywerk niet stopte bij het fiat voor de tekenschool.
1
Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, respectievelijk pp. 4-9 en pp. 20-33. SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766. Het maximale tijdsverschil tussen niet-chronologische gebeurtenissen is drie jaar. 3 Bij de bespreking van de organisatie van de instelling zullen de Gents-Brugse relaties duidelijk aan bod komen. 4 UBG (Universiteitsbibliotheek Gent), Gandavensia: Gentse Boites (GB), 11-16. 2
126
De academie in de periode 1751-1770
In eerste instantie diende Marissal de nieuw opgerichte instelling lokaal te verankeren. Hiervoor deed hij in een eerste fase beroep op enkele patroons die hem bij het tot stand komen van het project een grote dienst hadden bewezen. Zijn zoektocht naar een beschermheer voor de academie leidde op 11 maart 1751 tot de aanstelling van de voorschepen van Gent, baron François Albert della Faille, als protecteur deser academie.5 Op 23 juli 1751 schreef Marissal ook de Gentse hoogbaljuw en baron Leonardus Matthias van der Noot aan met de vraag of hij als opperdirecteur van de academie door het leven wenste te stappen. Marissal oordeelde immers dat zijn academie van de schilderconst waar eenieder woonachtigh binnen dese stadt sigh inde voorseyde wetenschappen souden connen perfectioneren, niet kon functioneren zonder eminente figuren aan het hoofd. Andere steden pasten eveneens dit principe toe, voegde hij er nog aan toe. In ruil voor deze eretitel hoopte Marissal het wapenschild van Van der Noot aan het inschrijfboek van de academie toe te mogen voegen. De baron stemde drie dagen later in met het verzoek (figuur 3).6 Opvallend is het discours van Marissal in dit aanzoek. Van de in eerdere verzoekschriften opgesomde ambachten is geen sprake meer. Figuur 3
Wapenschild van Leonardus Matthias van der Noot, door Filips Karel Marissal SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 6v°
Gelijktijdig ging Marissal op zoek naar mensen die een deel van de kosten van de school op zich wensten te nemen. Hij kon de uitgaven namelijk niet alleen dragen. Hij deed beroep op het wijdverspreide principe van de intekening. Vanaf 13 maart 1751 kon men intekenen voor het bedrag van tien schellingen per jaar. De duur van de intekening bedroeg zes jaar. In ruil verkreeg men het confraterschap van de academie.7 Bovendien
5
SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 7r°. SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 6r°-v°. 7 SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 8r°. 6
127
Hupsicheyt en hantgedaet
mocht elke intekenaar een jongeling naar keuze de lessen laten bijwonen.8 Het idee van het principe van intekening en het betalen van een bedrag van 10 schellingen per jaar in ruil voor het confraterschap en het mogen zenden van een leerling pikte Marissal ongetwijfeld in Brugge op. De regel werd daar namelijk al vanaf 1720 toegepast.9 Toch beging Marissal in zijn zoektocht naar financiële middelen een kapitale blunder, oordeelde Van de Vivere. Doordat hij het Brugse systeem van de levenslange intekening niet overnam, diende Marissal te veel tijd op te offeren aan het ronselen van nieuwe investeerders.10 Het gegeven dat Marissal zich spiegelde aan de Brugse academie is trouwens af te leiden uit de identiteit van de eerste intekenaars. Veertig intekenaars meldden zich. Onder hen bevonden zich meerdere “Bruggelingen”: P. J. de Waepenaert, schepen van het Brugse Vrije en confrater van de Brugse academie11; Simon Pieter van Overloope, waardeerder bij de Koninklijke Munt en griffier van de Brugse academie12; François Heylbrouck, graveur en confrater van de Brugse academie, woonachtig te Brugge maar afkomstig uit Gent13 en Lambert Millé, directeur bij de Koninklijke Munt. Ook de Brugse confrater Norbert Heylbrouck figureert op de lijst.14 Heylbrouck werd geboren te Brugge in het jaar 1700 als zoon van een graveur. Wegens valsmunterij werd hij in 1731 ter dood veroordeeld. Op verzoek van zijn vrouw zette aartshertogin Maria Elisabeth, landvoogdes der Nederlanden, deze straf om in een gevangenisstraf. In 1745 dook hij op in Gent, waar hij zich als schilder liet registeren in het Gentse Sint-Lucasgilde. Heylbrouck en Marissal waren dus geen onbekenden voor elkaar. In 1749 werd Heylbrouck benoemd tot muntgraveur bij de Munt te Brugge. In 1755 kwam hij opnieuw in opspraak na het gebruik van een valse stempel en valse matrijzen. Uiteindelijk verhuisde hij in 1759 naar Brussel, waar hij drie jaar later overleed.15 Mogelijk
8
Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, p. 4. Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p. 10 Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, p. 4. 11 Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p. 12 De Witte, A., “La médaille au palmier de l‖Académie de peinture et d‖architecture de Bruges”, in: La Gazette Numismatique, III, 1898, 1, pp. 7-10; Mensaert, G.P., Le peintre amateur et curieux, ou Description générale des plus beaux Tableaux qu’on voit dans les Eglises, Abbayes, Monasteres & Cabinets de la Flandre & du Hainaut, Brussel, 1763, II, p. 65 (gedrukt bij P. de Bast, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 13 Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p. François Heylbrouck verzorgde onder meer enkele gravures in het werk over het 700-jarig jubileum van Sint-Macharius in Gent in 1767, zie: Beschryvinge van het zeven honderdjaerig jubilé van den heyligen Macarius, bezonderen patroon tegen de peste : het welk geviert zal worden binnen de stad van Gend hoofdstad van Vlaenderen, te beginnen met den 30. Mey tot den 15. Juny 1767 met de voordere uytlegginge van de plechtigheden, cavalcade, vercierselen, vierwerk ende andere vreugdebedryven, de welcke ter dier gelegendheyd zullen geschieden, Gent, 1767 (gedrukt bij Jan Meyer, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 14 SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 8r°. 15 De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, II, pp. 428-430. 9
128
De academie in de periode 1751-1770
introduceerde Heylbrouck Marissal bij tal van Brugse prominente personen met kennis over de werking van de academie. Het opbouwen van connecties met medaillemakers, graveurs en sleutelfiguren bij de Munt diende mogelijk ook een ander doel. Het blijft gissen, maar misschien was Marissal toen reeds op zoek naar mensen die hem in de toekomst medailles konden leveren voor prijswedstrijden. Op verschillende andere data handtekenden nieuwe confraters het boek van de academie.16 Van groot belang is de intekening van Matthijs de Visch op 9 oktober 1751.17 De Visch lag aan de basis van de heroprichting van de Brugse academie.18 Hij bracht Marissal vast en zeker op de hoogte van de werking van de Brugse instelling, wat bijvoorbeeld bleek uit de keuze voor het begrip confrerye en het systeem van intekening. Kort nadien, op 13 oktober, tekende ook Amandus Fierens zich in. Ook hij combineerde het confraterschap van de Brugse academie met dat van Gent.19 Marissal stond bijgevolg in contact met een groep Brugse academici die hem zonder twijfel inspireerden om zijn instelling vorm te geven. Hij spiegelde zich dus niet rechtstreeks aan Parijs, waar hij zelf had gestudeerd. Uiteindelijk zegden in de eerste twee decennia van de school een kleine 200-tal lieden hun steun toe. Deze groep bestond in hoofdzaak uit edellieden en lokale gezagsdragers, aangevuld met enkele religieuzen. Hun geëxpliciteerde motief was de liefde voor de kunst. De augustijn Hilarius van Grotenhuyse formuleerde het treffend. Hij ondertekende met de boodschap als minnaer van de tekenkoenst.20 Daarnaast deed Marissal beroep op eigen kennissen en vrienden. Verschillende meesters van het lokale SintLucasgilde, zeven in totaal, stortten geld op de rekening van Marissal: de fijnschilders Jan de Meere, François Pilsen (+ 1784), Emanuel Pieter Franciscus (1713-1772) en Pieter Johannes van Reysschoot (1702-1772), de (huis)schilder Balthazar Belout, de huisschilder-glazenmaker Judocus Serjacobs en de stoffeerder Philippe Sartel.21 Ook de geroemde Gentse beeldhouwer Pieter Antoon Verschaffelt (1710-1793) had connecties
16
1 juli 1751 (17), 29 juli 1751 (1), 1 oktober 1751 (30), 9 oktober 1751 (45), 13 oktober 1751 (1), 29 oktober 1751 (7), 13 november 1751 (1), 7 december 1751 (1), 13 december 1751 (1), 15 december 1751 (1), 17 augustus 1752 (1), 16 april 1753 (1), 10 februari 1754 (27; enkelen vermeldden in hun handtekening een later jaar), 10 augustus 1754 (1), 20 maart 1758 (7; enkelen vermeldden in hun handtekening een later jaar). Zie: SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 8v° - einde van de optekeningen. 17 SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 11v°. 18 Over Matthijs de Visch, lees bijvoorbeeld: Meulemeester, J.-L., “Matthias de Visch, een minder bekende schilder uit het achttiende-eeuwse Brugge, en de portretten van keizerin Maria Theresia”, in: Jaarboek van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen, Antwerpen, 1995, pp. 289-303. 19 SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 9v°. 20 SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 8r°. 21 Het ambacht herbergde gedurende de periode 1751-1770 gemiddeld 50 à 60 meesters. Zie: De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, I, pp. 164-165.
129
Hupsicheyt en hantgedaet
met de Gentse kunstenaarscorporatie.22 Interessant is de grote aanwezigheid van ambachtsmeesters onder de confraters (tabel 1).23 Minstens 32 meesters of pakweg 15% van de geldschieters waren leden van in dit onderzoek geanalyseerde corporaties. Het aantal ambachtsmeesters (25) overtrof ruimschoots het aantal leden van het lokale kunstenaarsgilde (7). Dit toont opnieuw aan dat de intentie van de academie nauw aansloot bij de behoeften binnen de corporatieve wereld. Andermaal is het opvallend dat de bouwvakambachten de kroon spanden. Het waren in hoofdzaak de belangrijkste meesters van het ambacht die zich verbonden aan de academie. Velen hadden de corporatie gediend als gezworene. Ook het aantal leerlingen dat deze meesters lieten registreren, wijst op hun importantie binnen de sector. Bijvoorbeeld 22 van de 46 metselaars-leerjongens in de periode 1751-1770 werden ingeschreven bij de zes metselaars-confraters.24 Dit terwijl er toch ruim 20 meester-metselaars actief waren in Gent. Bovendien betaalden deze zes meesters ook ruim meer knechtgeld dan het gemiddelde bedrag.25 Deze som werd bepaald aan de hand van het aantal knechten dat men tewerkstelde, en geeft dus een indicatie van het belang van een meester. Tabel 1
Leden van het ambacht die optraden als confrater van de Gentse academie in de periode 1751-1770
Corporatie Schilders en aanverwanten
Aantal 7
Timmerlieden
7
Metselaars en Steenhouwers
6
22
Namen Balthazar Belout, Jan de Meere, François Pilsen, Philippe Sartel, Judocus Serjacobs, Emanuel Pieter Franciscus van Reysschoot, Pieter Johannes van Reysschoot Joseph Bertrant, Pieter de Somer, Jacobus Mussche, Gillis Speelman, Jacobus Vispoel, Joris Vispoel, Martinus Willems Henricus Bertrant, Stephan de Smet, Judocus Fermondt, Franciscus Hertschap (zoon van Pieter), Franciscus Hertschap (zoon van Gillis), Jan Baptiste Simoens
De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, II, pp. 220-221; III, pp. 64-65, 118-120, 152-156, 182-182, 202, 232. 23 Vaak is louter een initiaal van de voornaam en de volledige achternaam opgegeven. Meerdere opties zijn mogelijk. Enkel zekere matches worden weerhouden. 24 SAG, Metsers en Steenhauwers (maçons et tailleurs de pierres), 177-4, Registre. Annotatieboeck der leerknechten van der metsers-accompagné d’un extrait des statuts de cette corporation (1713-1791). 25 SAG, Metsers en Steenhouwers (maçons et tailleurs de pierres), 177-8, Portefeuille. Rekeningen 1701-1788, Inkomsten rekeningen uit de periode 1751-1770; Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 755.
130
De academie in de periode 1751-1770 Koperslagers
4
Smeden en aanverwanten
3
Schrijnwerkers
3
Edelsmeden Tin- en Loodgieters
1 1
Christiaen Haemelinck, Guillaume Hulpiau, Livinus Kannekens, Adriaen Mager Hubert Housiaux, Pieter Kreps, Jacobus Masquelier Joris de Bisschop, Joannes Eghels, Ludovicus Iman Judocus Loridon Paulus de Kimpe
(Bron tabel 1: SAG, Koperslagers, 164-1, Register koperslagers contenant les résolutions de cette corporation de 1737 à 1781 (1737-1781) ; SAG, Koperslagers, 164-3 (3), Portefeuille. Quittancien (1739-1779); SAG, Koperslagers, 164-5, Processen (1754-1757); SAG, Smeden, Wapenmakers, zwartwerkers, Slotmakers, Peerdebeslagers en Zadelmakers, 173-9, Portefeuille. Algemeene rekeningen smeden, ketelaars, slotmakers, enz. (1694-1794); SAG, Metsers en Steenhauwers (maçons et tailleurs de pierres), 177-4, Registre. Annotatieboeck der leerknechten van der metsersaccompagné d’un extrait des statuts de cette corporation (1713-1791); SAG, Schrijnwerkers, 1902-10, Rekeningen (17381769/1770); SAG, Goudsmeden, 182-7, Portefeuille. Rekeningen 1700-1759; SAG, Tin- en Loodgieters (potiers d‖étain et plombiers), 187-6 , Resolutieboek (“thin ende loodgieters”) (1730-1805); SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 19041, Register inhoudende de namen van de dekenen en gezworenen (1685-1769); SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-12, Rekeningen 1725/1726-1765/1770; SAG, Schrijnwerkers, 1902-9, Rekeningen (1700-1737); SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766; Schrans, Vrijmetselaars te Gent)
De speurtocht naar middelen voor de school en het streven naar de inbedding van de instelling in de lokale samenleving ging hand in hand. Eminente locals gaven centen en tegelijk ook hun goedkeuring aan het project. Deze voorname heren, maar ook enkele dames, concurreerden met elkaar en probeerden elkaar ook te overtreffen. Edelman Joannes Franciscus della Failla, die onder meer een actieve rol speelde in de stedelijke politiek, betaalde niet alleen zijn contributie. Hij bekostigde ook zijn inschrijving in het register van de academie. Met andere woorden, hij betaalde extra en in ruil bracht Marissal zijn wapenschild aan in het boek. Marissal ging tevens op zoek naar nuttige gebruiksvoorwerpen. Op zijn verzoek schonk de bisschop van Gent, Maximiliaan Antonius van der Noot, een koperen lamp en bezorgde de kanunnik Joannes Baptiste van Praet de academie een blikken roock ontfanger. Ook deze heren kregen als dank een specifieke vermelding in het register.26 Het enthousiasme na de oprichting temperde echter vrij snel. Op 4 april 1753 riep Marissal een algemene vergadering van de confraters op het stadhuis bijeen. Amper 15 personen daagden op. Voor velen stopte het engagement dus bij een financiële bijdrage. Marissal luidde de alarmbel. Om de instelling in stand te houden was er nood aan nieuw kapitaal. Zijn persoonlijke beurs was in tussentijd trouwens ook al sterk geslonken. Hij vatte het plan op in het volgende winterseizoen de studenten om prijs te laten tekenen. Hij zag hierin de kans om nieuwe confraters aan te trekken. De aanwezigen beloofden
26
SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 9r°-v°.
131
Hupsicheyt en hantgedaet
hunne kennissen en vrienden aan te sporen zich als confraters in te schrijven.27 Afgaand op het aantal nieuwe intekeningen vanaf de jaren 1753 viel de oproep niet in dovemansoren. Marissal kreeg de steun van ene Joseph Bailly, boekhouder op het wijnkantoor te Gent. Bailly had connecties op het centrale bestuursniveau en bracht het project in Brussel ter sprake met gunstig gevolg.28 Na een verzoek van Marissal nam de gevolmachtigde minister Karl Johann Philipp van Cobenzl (1712-1770) de academie op 15 oktober 1753 onder zijn bescherming.29 Kort nadien, op 17 april 1754, zegde ook Karel van Lorreinen toe. Hij verleende de Gentse academie vorstelijke bescherming.30 In vergelijking met andere instellingen zoals Antwerpen en Brugge (1755) en Brussel (1763) viel deze protectie vroeg.31 Ongetwijfeld bevorderde deze begunstiging het aanzien van de instelling. De verklaring voor deze welwillendheid lag in de interesse van de overheden in het ambachtswezen met het oog op hervormingen.32 Centralisering en rationalisering maakten ook op economisch vlak sinds het midden van de achttiende eeuw de dienst uit.33 Tevens speelde beslist ook de persoonlijke interesse en liefde voor kunst en wetenschap van de landvoogd een niet onbeduidende rol.34 Daarnaast tekenden ook de kiemen van een veranderende tijdsgeest zich af (zie verder). Beide Karels riepen tevens
27
SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 13v°. Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, p. 5. 29 Cobenzl zorgde er op voorspraak van Bailly in 1757 voor dat de lokale magistraat instond voor licht en vuur. Zie: Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, pp. 7, 29-30. 30 SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 4v°-5r°. 31 Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p.; Martiny, Mosselman, “L‖enseignement de l‖architecture”, p. 25. 32 Lees bijvoorbeeld: Van Heesvelde, P., “"Koppen tellen". Enquêtes en tellingen met betrekking tot de Gentse nijverheden in de achttiende eeuw”, in: De Oost-Oudburg, XXIX, 1992, pp. 60-67. 33 Hasquin, H., “De periode van saneringen (1715-1740)”, in: Hasquin, H. (ed.), Oostenrijks België, 1713-1794: de Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers, Brussel, 1987, p. 89. 34 De Ren, L., “Karel Alexander van Lotharingen als verzamelaar en kunstliefhebber”, in: Lemaire, C. (ed.), Karel Alexander van Lotharingen, gouverneur-generaal van de Oostenrijkse Nederlanden. Catalogus van het Paleis van Karel van Lotharingen en de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel, 18 september-16 december 1987, Brussel, 1987, pp. 50-73; Dorban, M., d‖Hainaut-Zveny, B., “Karel Alexander van Lotharingen, beschermer en promotor van nieuwe industrieën”, in: Lemaire, C. (ed.), Karel Alexander van Lotharingen, gouverneur-generaal van de Oostenrijkse Nederlanden. Catalogus van het Paleis van Karel van Lotharingen en de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel, 18 september-16 december 1987, Brussel, 1987, pp. 74-83; Dumortier, C. (ed.), Een prinselijke hobby. De ateliers van Karel van Lotharingen. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 28 maart-2 september 2007, Brussel, 2007; Galand, M., Charles de Lorraine, gouverneur général des Pays-Bas autrichiens (1744-1780), Brussel, 1993, pp. 90, 123; Jacobs, A., “Het officiële mecenaat”, in: Lemaire, C. (ed.), Karel Alexander van Lotharingen, gouverneur-generaal van de Oostenrijkse Nederlanden. Catalogus van het Paleis van Karel van Lotharingen en de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel, 18 september-16 december 1987, Brussel, 1987, pp. 84-95. 28
132
De academie in de periode 1751-1770
de amateurs des beaux-arts op hun voorbeeld te volgen en zich te laten noteren in het register.35 Beide intekeningen, hoewel van latere datum, gingen in het register niet toevallig de registraties van 1751 vooraf. Op deze manier steeg het prestige van de weldoeners. Ze volgden het voorbeeld van vooraanstaande gezagsdragers.36 Door het in de wacht slepen van deze bescherming profileerde de Gentse academie zich voor de eerste maal buiten het lokale milieu.
3.3 Werking van de academie De lessen vonden plaats in het Hof van Sint-Antonius. Marissal had zijn oog op deze locatie laten vallen en het stadsbestuur had hiermee ingestemd. Toch drong een snelle verhuis zich op. Het aantal leerlingen bij de start van de eerste lessenreeks bedroeg maximaal 40. Klaarblijkelijk had Marissal op meer gehoopt. De leslocatie werd aangewezen als de oorzaak van de geringe opkomst: te ver van het stadscentrum verwijderd, wat op barre winteravonden niet uitnodigde om de verplaatsing te maken. Met hulp van de schepenen van de keure verkreeg Marissal in 1752 een nieuwe ruimte voor zijn onderwijs, namelijk een zaal in het stadhuis. Dit wijst op een geslaagde lokale inbedding van de instelling. Het aantal leerlingen steeg dadelijk boven de 100.37 Kort nadien week de academie opnieuw uit, ditmaal naar het Pakhuis op de Korenmarkt. Aanleiding voor deze verhuis was een brand in de academiegebouwen te Brugge. De Brugse academie was gevestigd in het stadhuis en legde een deel van het stadhuis in as. In Gent wou men dit scenario vermijden. Later, aan het begin van de negentiende eeuw, verliet men ook het Pakhuis en vond men een nieuw onderkomen in de gebouwen van het voormalig augustijnenklooster.38 Bij de voorstellingen van zijn plannen sprak Marissal over avondonderwijs. In realiteit bood hij echter zowel dag- als avondonderwijs aan, weliswaar aan een verschillend tarief en in een verschillende setting. Voor avondlessen gedurende de vier wintermaanden (november-februari) moest een leerling één dukaat of 10 schellingen groten wisselgeld betalen.39 Daglessen kon men bekomen aan 8 schellingen groten
35
SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 4v°-5r°. Ook in Frankrijk werd dit principe toegepast, zie: Lahalle, Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle, p. 132. 37 Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, p. 5. 38 De Keyzer, “Bijval genoot spoedig de les”, pp. 38-39. 39 Voor de omrekening van de ducaat werd gebruik gemaakt van: Lemmens, K., “Rekenmunt en courant geld”, in: Jaarboek van het Europees Genootschap voor Munt- en Penningkunde, XV, 1998, p. 34. 36
133
Hupsicheyt en hantgedaet
wisselgeld per maand.40 Het prijsverschil is navenant en valt te verklaren door een verschillende lesinhoud. Marissal reikte zowel avondlessen in het tekenen als dagonderricht in het schilderen aan. Deze schildersopleiding maakte denkelijk geen deel uit van het academisch curriculum en lijkt veeleer te behoren tot de traditionele atelierpraktijk. Marissal droeg immers een dubbele pet. Hij was zowel hoofd van de academie als van een atelier. Het avondlijke tekenonderwijs bestond uit twee afdelingen, figuur- en architectuurtekenen. Beide richtingen bestonden na verloop van tijd uit verschillende geledingen. Althans, dat is wat prijswedstrijden lijken te vertellen. In drie jaren onder Marissals bewind werd aan het einde van de lessenreeks om prijs getekend. In 1754 en 1758 werden prijzen uitgereikt in de klas naar het plaaster en in de architectuurklas. In 1767 was het aantal klassen in de academie sterk in aantal toegenomen. Prijzen werden uitgedeeld in de eerste en tweede klas naar het figuur en in de eerste en tweede klas architectuur.41 Dit alles laat vermoeden dat tekenen naar het leven geen deel uitmaakte van de academische opleiding. In een brief uit 1762 liet Cobenzl echter zijn licht schijnen over het niveau van het academisch onderwijs in de Zuidelijke Nederlanden. Hij oordeelde dat de academies van Antwerpen, Brugge en Doornik grote vooruitgang maakten. Hij vervolgde met de melding dat celle de Gand est au dessous du médiocre, et celle de Bruxelles n’a pas figure humaine.42 Gent lijkt met andere woorden naar het model te tekenen. Dit wordt bevestigd door een sollicitatiebrief van de schilder Pieter Waerie. Waerie bood zich in 1779 aan voor de vacante positie van derde professor in het figuurtekenen. Naast zijn 25 jaar ervaring in het tekenen en het schilderen vermeldde hij als troef dat hij oud-leerling was van de academie, waar hij had getekend naar het leven.43 Aangezien er niet om prijs werd getekend naar het levend model – althans, de prijswedstrijd droeg die naam niet –, is het best mogelijk dat tekenen naar het leven enkel deel uitmaakte van de opleiding in het atelier van Marissal. Dit verklaart mede de meerprijs van de dagopleiding. Een gebrek aan tekeningen maakt het moeilijk een vonnis te vellen over de aard en de waarde van de geboden opleiding. Leerlingen die de lessen wensten bij te wonen moesten niet aan specifieke toetredingsmodaliteiten voldoen. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de academie van Antwerpen en Brussel werd geen toelatingsproef van de studenten geëist. Het meer artistieke-elitaire karakter van de Brusselse school was ook af te leiden uit de studentenpopulatie. Het invoeren van het principe van intekening in 1768 zorgde daar
40
SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 11v°. SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 13v°-18r°. 42 Coekelberghs, Les peintres belges à Rome, p. 441. 43 SAG, ASK 5, I16 : Sollicitatiebrief van Pieter Waerie als leraar van de academie van Gent (1779). Over Waerie, zie ook verder bij de prijswinnaars van de academie in de periode 1751-1770. 41
134
De academie in de periode 1751-1770
voor een elitisering van het leerlingenbestand. Enkel wie werd voorgedragen door een academicus kwam in aanmerking. De academie n’est pas une pauvre école, vermeldde het reglement ondubbelzinnig.44 In Gent liep het zo‖n vaart niet. Eerder werd er al op gewezen dat het beteugelen van de armoedeproblematiek een belangrijke rol speelde bij de totstandkoming van de academie. Bij de opening van elk nieuw winterseizoen riep Marissal via de plaatselijke krant de geïnteresseerden op zich bij hem te melden. Vermogenden moesten het lesgeld betalen. Mingegoede of insuffisante personen mochten gratis aan de lessen deelnemen.45 Zij konden onderricht ontvangen dankzij de financiële bijdragen van de sponsors. Het geld van de confraters werd namelijk onder meer gebruikt om het onderwijs te bekostigen van deze ongegoede dicipels en teeckenaers, oock de gonne gratis leeren ende de welcke niet ten vollen aen den dierecteur en betaelen.46 Het confraterschap hield met andere woorden een vorm van filantropie in. Naast de eigenlijke tekenaars waren bovendien verschillende toeschouwers aanwezig. Enkele van die straetjongens die van te commen sien teeckenen dickwils op de selve academie getolereert ende verdraeghen syn geweest maakten het in november 1768 trouwens te bont. Hun kwajongensstreken tijdens de lessen hadden ervoor gezorgd dat hen de toegang tot de academie werd ontzegd. Zij legden zich niet neer bij deze beslissing en organiseerden een raid op de academie: muren werden besmeurd, vernielingen werden aangebracht en voorwerpen werden ontvreemd. Marissal zag zich genoodzaakt de lessen tijdelijk op te schorten. Pas nadat de lokale magistraat instemde met zijn verzoek voor het plaatsen van stadswachters aan de academiepoort, konden de lessen worden hernomen.47 De academie bestond naarmate de tijd vorderde zoals gezien uit steeds meer verschillende klassen. Op termijn werd Marissal dan ook bijgestaan in zijn onderwijstaken. Voor de lessen figuurtekenen deed hij beroep op Francies de Langhe, Emanuel Hoogstoel, Pieter Leyssens en de heer Minne.48 De Gentenaar De Langhe (17371803) studeerde aan de academie van Marissal, waar hij in 1754 een derde plaats behaalde in de klas naar het plaaster. In 1758 sleepte hij in dezelfde klas de eerste plaats in de wacht. Ongetwijfeld volgde hij ook daglessen bij Marissal. In 1759 liet hij zich noteren in het boek van de plaatselijke schilderscorporatie. Hij maakte carrière als kunstschilder. In de Sint-Jacobskerk hangt nu nog steeds zijn Marteldood van de H.
44
Mayer, “Histoire de l‖Académie de Bruxelles”, p. 26. UBG, GB 12-14. 46 SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 11v°. 47 UBG, GB 16. 48 Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, p. 8. 45
135
Hupsicheyt en hantgedaet
Cornelius.49 Ook Hoogstoel (1743-?) was een oud-leerling van Marissal. In 1758 behaalde hij de derde plaats in de klas naar het plaaster. Zonder twijfel woonde hij ook de schilderlessen bij. In 1767 dook deze Gentenaar op in Parijs, waar hij zich immatriculeerde in de academie. In de Franse hoofdstad maakte hij carrière als schilder van portretten, decoraties en fresco‖s. Hij stierf er aan het einde van de achttiende eeuw.50 Leyssens (ca. 1738/1739-1772), geboren te Edingen, maakte eveneens carrière als fijnschilder. Hij trok naar Parijs, waar hij zich in 1765 registreerde in de academie. Hij behaalde tevens het meesterschap in de Gentse Sint-Lucasgilde. Door zijn eigen onvoorzichtigheid stierf hij op jonge leeftijd de verstikkingsdood in het huis van jonkheer de Ghellinck-de Tollenaere, waar hij plafondschilderingen uitvoerde.51 Wie Minne was, is onduidelijk. Zeker was dat hij op het einde van Marissals bewind, tijdens zijn ziekte, en kort na zijn dood, samen met Marissals zoon Guillaume-Joseph de leiding van de academie in handen had. Nadien verliet hij Gent voor Wakken, waar hij als kunstenaar actief was.52 Het mag duidelijk zijn dat Marissal zich in de eerste plaats omringde met vertrouwelingen. Eigen leerlingen en meesters uit de plaatselijke kunstenaarscorporatie kwamen in aanmerking. Daarnaast werd hij voor de lessen bouwkunde bijgestaan door de ambachtsmeester Joannes Baptiste Simoens.53 Simoens (1715-1779) trad op twaalfjarige leeftijd in de leer bij bouwmeester Bernard de Wilde, zijn vermoedelijke achterneef. Een kleine tien jaar later verwierf hij de meestertitel in het metselaarsambacht. Hij zetelde als gezworene van de corporatie in de jaren 1752-1758. Omstreeks het begin van deze termijn werd hij aangesteld als lesgever aan de school van Marissal. In tussentijd was hij van stadswege reeds benoemd tot gezworen prijzer van de schepenen van gedeele (1750-1777). Later volgde nog de aanstelling als erfscheider-stadsmetselaar (1759-1777). Op zijn palmares staan onder meer het Corps de Garde en verschillende hotels in Gent, naast tal van
49
DBG (Dienst Bevolking Gent), Overlijdensakte (O) 20-269; SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 13r°, 17r°; De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, III, p. 10. 50 Rocheblave, S., “Note sur les élèves flamands inscrits à l‖école académique de Paris entre les années 1765 et 1812”, in: Annales de l’Académie Royale d’Archéologie de Belgique, LXIX, 1922, 1-2, p. 163; Schellinck, T., Alphabetische beredeneerde naemlyst der Gentenaeren, die in de geestelykheyd, in het wethouderschap, in den kryg of in het een of ander vak der konsten, letteren en wetenschappen eenen onsterffelyken naem verworven hebben, Gent, 1829, p. 66. 51 De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, III, p. 21; Rocheblave, “Note sur les élèves flamands”, p. 164; Schellinck, Alphabetische beredeneerde naemlyst der Gentenaeren, p. 89. 52 Schellinck, Alphabetische beredeneerde naemlyst der Gentenaeren, p. 89; Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, p. 9. Voor banden tussen Gent, Wakken en de familie Minne, bekijk: Lambrecht, T., Een grote hoeve in een klein dorp. Relaties van arbeid en pacht op het Vlaamse platteland tijdens de 18de eeuw, Gent, 2002, p. 110. 53 Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, p. 8.
136
De academie in de periode 1751-1770
religieuze gebouwen in en rond Gent. Ook de uitvoering van het kasteel van Poeke is van zijn hand.54 Marissal vertrouwde bijgevolg naast intimi op ambachtelijke expertise. Ter aanvulling van het onderwijs organiseerde Marissal ten gepasten tijde prijswedstrijden. Driemaal zette hij een concours op touw. Financiële oorzaken lagen beslist aan de basis van dit beperkt aantal prijskampen. Er circuleerden aparte intekenlijsten om deze concours te bekostigen. Twaalf confraters bekostigden de wedstrijd van 1754, 33 die van 1758 en 17 die van 1767. De interesse van ambachtsmeesters in deze kampen was heel beperkt. Zowel in 1754 als in 1758 overtroffen de uitgaven ruimschoots de inkomsten, waardoor Marissal met zijn persoonlijk kapitaal steevast financiële putten moest dempen. Veruit de grootste uitgavepost waren de medailles. Een eerste zilveren medaille werd besteld bij de Bruggeling Petit.55 Denkelijk was men op zoek naar een model, want alle andere medailles werden vervaardigd door de Gentse edelsmid Charles de Rynck.56 Andere uitgaven betroffen onder meer de medaillelinten, de muzikale omkadering van de prijsuitdeling en het in orde zetten van de academie.57 Deze wedstrijden hadden als doel de studenten aan te sporen zich ten volle in te zetten voor de tekenkunst. Leerlingen werden concurrenten en konden zich in deze krachtmetingen meten ten opzichte van elkaar. Het aantal deelnemers aan deze wedstrijden was beperkt. In 1754 en 1758 dongen respectievelijk 16 en 17 figuurtekenaars en 13 en 10 tekenaars naar architectuur mee voor de eerste prijs. In 1767 tekenden in totaal 37 leerlingen om prijs. Deze aantallen liggen ruim lager dan de opgegeven leerlingenaantallen, en kunnen dus enkel verklaard worden doordat niet iedereen deelnam aan het concours. Voor de eerste twee kampen is het wedstrijdonderwerp gekend. In 1754 bestond de opdracht voor het figuurtekenen in het tekenen van een Herculeskop, een Venus en een faun naar plaaster. De academie beschikte dus vroeg over modellen. In 1758 dienden de leerlingen zelfs vijf tekeningen
54
In 2011 verscheen een themanummer van Het Land van Aalst gewijd aan Joannes Baptiste Simoens (LXIII, 2011, 3). Voor een goed overzicht van het leven en werk van Simoens, lees: De Temmerman, I., “Leven en werk van Jan Baptist Simoens (1715-1779)”, in: Het Land van Aalst, LXIII, 2011, 3, pp. 185-216; Van de Perre, D., Architectuur van de verlichting. Jan Baptist Simoens en tijdgenoten in het Land van Aalst (tweede helft achttiende eeuw), Gent, 2011. 55 Het is niet ondenkbaar dat het hier Andries Petit betreft, telg van een belangrijke Brugse zilversmedenfamilie. Andries was nauw betrokken bij de heropstart van de Brugse academie. Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p; Volckaert, S., Prosopografische analyse van het ambacht der edelsmeden te Brugge in de 18de eeuw, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 2003, p. 97. 56 Over Charles de Rynck, lees onder meer: Vandenbussche, C., Van Ormelingen, J.-J., Van Damme, J., Biografisch lexicon van de Gentse edelsmeden uit de 17de en 18de eeuw, Gent, 2012, pp. 206-209. Zie ook Databank De Doncker, De Rinck Franciscus (Adrianus) en De Rinck Flories (Francies). Voor het uitzicht van deze eerste medailles, zie: UBG, GB 11. 57 SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 13v°-14r°, 16v°-18r°.
137
Hupsicheyt en hantgedaet
uit te voeren, vier tekeningen naar plaasteren modellen (de groep van Daphne en Apollo, Christus aan het kruis, Laocoön en een antieke kop) en één tekening uit het hoofd, voorstellende Adam en Eva uit het aards paradijs verdreven door de engel. Men tekende overwegend naar de klassieken, maar religieuze thema‖s kwamen ook aan bod. Voor het architectuurtekenen deed men beroep op voorbeelden uit de eigen omgeving. In 1754 moesten de leerlingen twee zijden van het stadhuis tekenen. Vier jaar later dienden ze vier tekeningen af te leveren: de voor-, achter- en zijgevel en de plattegrond van een lusthof naar Simoens. Hij putte dus uit zijn eigen creaties. Daarnaast deden in de verschillende wedstrijdjaren respectievelijk 6, 10 en 10 tekenaars mee aan het theoretisch examen bouwkunde, wat aantoont dat binnen de academie niet louter praktisch onderwijs op de agenda stond. In 1767 werd ook nog een prijs uitgereikt aan de meest ijverige student. Het verloop van de prijsdelingen was identiek. De – anonieme, want van een lettercode voorziene – tekeningen werden beoordeeld door de liefhebbers en confraters zelf. Potentiële consumenten en dus niet zozeer kunstenaars wogen de tekeningen af ten opzichte van elkaar. Deze vorm van marktselectie staat in schril contrast met de gangbare selectiemethoden in andere instellingen (expert- en peerselectie) en laat sterk vermoeden dat van een volledig uitgewerkt corpus nog geen sprake was. De tekeningen werden ook uitgestald voor het publiek. Op de dag van prijsdeling werd eerst een oratie uitgesproken door een confrater of door Marissals zoon, waarbij de instelling met lof werd overladen en het belang van de instandhouding van de school in de verf werd gezet. Nadien werden de medailles uitgereikt, steeds zeven stuks. De feestelijke plechtigheid werd afgesloten met muziek. Daags nadien volgde nog een herdenkingsmis voor de overledenen.58 Tabel 2 Naam Bailly, Joseph
58
Prijswinnaars van de academie van Gent in de periode 1751-1770 Prijs Academie (Klas, plaats, jaar) Klas Figuur I, 1e, 1767
Leeftijd 15
Professionele Status
Extra Gegevens
Kunstschilder
°Lille, zoon van Joannes Baptiste (meesterhuisschilder 1764 en meester- fijnschilder 1766)
SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766, f° 13v°-14r°, 16v°-18r°.
138
De academie in de periode 1751-1770 Naam
Prijs Academie (Klas, plaats, jaar) Klas naar het Plaaster, 3e, 1754; Klas naar het Plaaster, 1e, 1758 Architectuur, 1e, 1758; Examen Architectuur, 2e, 1758
Leeftijd
Professionele Status
Extra Gegevens
17, 21
Kunstschilder, (meesterfijnschilder 1758)
° Gent, leerling van Filips Karel Marissal
° Gent, zoon van Gillis, neef en rechterhand onderwijzer Simoens
Du Bois, Louis
Examen Architectuur, 1e, 1767
-
Du Try, Jacobus
Klas Architectuur II, 2e, 1767
21
Hoogstoel, Emanuel Marissal, Guillaume Joseph
Klas naar het Plaatser, 3e, 1758 Examen Architectuur, 1e, 1758
15
Metselaar, Architect, Expert (leerling-metselaar 1753; meestermetselaar 1762) Een Louis du Bois, zoon van Pieter, meesterhuisschilder in 1771. Timmerman, Architect (meestertimmerman 1773) Kunstschilder
-
Kunstschilder (meesterfijnschilder in 1759)
Naniant, Francies
Examen Architectuur, 2e, 1754 Klas naar het Plaaster, 2e, 1754 Klas naar het Plaaster, 1e, 1754 Architectuur, 1e, 1754; Examen Architectuur, 1e, 1754 Klas Figuur II, 1e, 1767
-
-
16
Schilder
22
Schilder
-
(leerling-metselaar in 1756)
° Gent, zoon van Pieter ° Gent, zoon van Pieter Confrater Judocus Fermondt als leermeester
-
-
-
De Langhe, Francies
Drieghe, Francies
Paul, Bernard Paul, Louis Tack, Antone
Verloge, Jan
18
-
° Gent, zoon van Adriaen
° Gent, student Academie Parijs ° Gent, zoon van Filips Karel (meester-fijnschilder 1729 en oprichter academie) -
139
Hupsicheyt en hantgedaet Naam Van de Cappelle, Adriaen
Prijs Academie (Klas, plaats, jaar) Klas Architectuur I, 1e, 1767; Examen Architectuur, 2e, 1767
Van Roy, Francies Ijverste leerling, 1767 Waery, Pieter Architectuur, 2e, 1754; Klas naar het Plaaster, 2e, 1758; Architectuur, 2e, 1758
Leeftijd
Professionele Status
Extra Gegevens
22
Metselaar (leerling-metselaar in 1766, meestermetselaar in 17711773)
-
-
° Gent, zoon van Pieter (meestermetselaar in 17671770, Onderwijzer Simoens als leermeester Uit Knechtjesschool
21, 25
Schilder (meester-schilder in 1757)
Zoon van Charles
(Bron tabel 2: Databank De Doncker, Bailly (Ernest) Josephus, Du Try Jacobus (Joannes), Van de Cappelle Joannes Baptist, Van de Cappelle, Petrus (Augustin); DBG, O 61-26, O 66-566, O 74-117; DBG, Volkstelling 1796 Wijk 2 Boek 3 Pagina 45, 99 (in het vervolg: 1796_2_3_45,99); 1798_2_8_173, 1799_2_14_86, 1800_2_20_121, 1801_2_26_193, 1802/03_2_32_207; SAG, ASK 5, I16: Sollicitatiebrief van Pieter Waerie als leraar aan de academie van Gent (1779); SAG, ASK 546, Register steunleden academie 1751-1766; SAG, Metsers en Steenhauwers (maçons et tailleurs de pierres), 177-2, Registre sur parchemin, sans titre, avec fermairs et miniature: “Bouck van de neeringhe van de metsers ende steenhauders der stede van Gent”, contenant les noms des chefs maîtres, jurés, acquéreurs de la franchise, etc. (1606-1789) ; SAG, Metsers en Steenhauwers (maçons et tailleurs de pierres), 177-4, Registre. Annotatieboeck der leerknechten van der metsers-accompagné d’un extrait des statuts de cette corporation (1713-1791); SAG, Metsers en Steenhouwers (maçons et tailleurs de pierres), 177-8, Portefeuille. Rekeningen 1701-1788; SAG, Huisschilders (witters), 183bis-3, Boek der neiringhe van de huisschilders ghezeit witters, der stad Gent waerop gheschreven zijnde namen van al die meester gepasseerd zijn, te beginnen van 31 januari 1735 tot 22 juny 1795 (1735-1795); UBG, GB 15; De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, II, pp. 210-211, III, pp. 10, 52-54, 274; De Temmerman, “Leven en werk van Jan Baptist Simoens”, pp. 189-190; Van de Perre, D., “Nieuwe biografische teksten over Jan Baptist Simoens en Frans Drieghe”, in: Het Land van Aalst, LXIII, 2011, 3, pp. 183-184)
Tot slot nog een woordje over de prijswinnaars. Het register van de academie geeft de namen van de prijswinnaars. Dit zijn de enige personen waarvan met zekerheid gesteld kan worden dat ze de academie frequenteerden. Een overzicht van de leerlingen ten tijde van Marissal is niet bewaard, en mogelijk nooit te boek gesteld.59 Deze beperkte representativiteit – het betreft louter prijswinnaars – maakt het moeilijk conclusies te trekken over de studentenpopulatie enerzijds en de waarde van de opleiding in het algemeen anderzijds. Toch vallen er enkele bemerkingen te maken bij tabel 2.
59
Een inventaris uit het tweede kwart van de negentiende eeuw van de boeken en registers die toebehoren aan de Gentse academie maakt enkel melding van het Boeck der confrerye voor de periode 1751-1770. Zie: SAG, ASK 314, Resolutieboek 1826-1844, pp. 160-162.
140
De academie in de periode 1751-1770
Opvallend is in de eerste plaats de leeftijd van de prijswinnaars. De meesten onder hen waren niet zo jong meer. Algemeen wordt aangenomen dat men rond de leeftijd van 21 à 24 jaar als een volwassen arbeidskracht werd aanzien.60 Velen overschreden of leunden dicht tegen deze grens aan. De meesten hadden ongetwijfeld al enige ervaring. Bailly en Hoogstoel waren uitzonderingen. Van Bailly is geweten dat hij voor hij de academie frequenteerde, onderwezen werd door zijn vader. Hij studeerde na zijn passage in de school van Marissal nog aan de Antwerpse academie en trok tijdelijk naar Parijs. Hoogstoel vestigde zich definitief in de Franse hoofdstad, waar hij aan de plaatselijke academie zijn opleiding verder zette. Ook Paul is een uitzondering. Net als Bailly had hij de mogelijkheid om reeds vroeg thuis de knepen van het vak te leren. Zijn oudere broer Louis sleepte immers ook een prijs in de wacht. Had dit drietal meer talent of kwamen ze gewoonweg vroeger in aanraking met het vak? De levenswandel van zowel Bailly als Hoogstoel laat vermoeden dat talent toch een rol speelde. In de tweede plaats is het frappant dat meerdere prijswinnaars in de leer gingen bij leerkrachten van de academie. Drieghe en Van de Cappelle werkten in het atelier bij Joannes Baptiste Simoens. Guillaume Joseph Marissal en De Langhe, en mogelijk nog enkele andere schilders, volgden daglessen bij Filips Karel Marissal. Zonder twijfel waren ze beter voorbereid op de prijswedstrijden. De tekenaars in de afdeling bouwkunde dienden zoals gezien in 1758 de verschillende aanzichten van een buitenverblijf van de hand van Simoens af te beelden. Sommigen onder hen waren actief op bouwwerven onder leiding van Simoens en hadden een voorsprong ten opzichte van de anderen. Tot slot wordt duidelijk dat verschillende leerlingen uit ambachtsmiddens kwamen en nadien binnen het corporatieve milieu actief waren. Opnieuw spanden de bouwvakambachten de kroon. De vele schilders onder de prijswinnaars waren niet representatief voor de totale populatie. Het is niet onlogisch dat deze groep onder de prijswinnaars hoog scoorde.
Conclusie Onze kennis over de Gentse academie in de periode 1751-1770 is vanwege een gebrek aan bronnen heel beperkt. Toch laat het bundelen van alle beschikbare informatie toe enkele conclusies te formuleren. Enerzijds toonde dit hoofdstuk aan dat voor Marissal
60
Kirby, P., Child labour in Britain, 1750-1870, Londen, 2003, p. 10.
141
Hupsicheyt en hantgedaet
het werk niet stopte bij het verkrijgen van de toestemming voor het openen van de academie. Hij diende werk te maken van een structuur en moest de dagelijkse werking verzorgen. Hij legde zijn oor te luisteren bij het Brugse academische milieu, mogelijk door toedoen van Heylbrouck, en liet zich inspireren door het model van de Brugse academie. Stapsgewijs bouwde Marissal de instelling uit. Hij deed beroep op vrienden en kennissen – en hun netwerken – voor (financiële) steun aan het project en schakelde vertrouwelingen in voor het onderwijs. Hij lukte erin een draagvlak te creëren voor de instelling en deze lokaal in te bedden. Anderzijds werd duidelijk dat met de uitbouw van de instelling de oorspronkelijke lokale, ambachtelijke ambities stilaan bijgesteld werden. Zo verzocht en verkreeg Marissal bijvoorbeeld steun vanuit Brussel en leken de wedstrijdopdrachten eerder van artistieke aard, toch zeker in het figuurtekenen. Na 1770 zal deze lijn verder worden doorgetrokken: de lokale, ambachtelijke aspiraties dienden geleidelijk aan plaats te ruimen voor (inter)nationale, artistieke ambities.
142
Hoofdstuk 4 De academie na 1770: een nieuwe wind
Inleiding Op 14 februari 1770 overleed Filips Karel Marissal, de instigator van de academie. Het vorige hoofdstuk maakte duidelijk dat Marissal een duiveltje-doet-al was: lesgeven, prijswedstrijden organiseren, sponsors ronselen, leerlingen inschrijven, waken over de welgemanierdheid, budgetten rondkrijgen en eventuele tekorten bijpassen uit eigen zak. Van de Vivere stelde dat na Marissals dood een impasse volgde. Ei zo na nam hij de instelling mee in zijn graf.1 In realiteit werden achter de schermen al vrij snel pogingen ondernomen om de trein terug op de rails te krijgen. Op 3 maart 1770, kort na het overlijden van Marissal, ontvingen de academies van Antwerpen en Brugge een brief uit Gent waarin gevraagd werd naar de organisatie en de werking van hun instelling.2 Het opvolgingsdossier lag dus wel al degelijk op tafel. Een doorbraak volgde in april van hetzelfde jaar. Ten huize van graaf Pieter Emmanuel d‖Hane de Leeuwergem vergaderden een handvol edelen aangevuld met enkele lokale notabelen.3 Zij verlangden de werking van de instelling verder te zetten. In verschillende bijeenkomsten stelden zij een reglementsontwerp op, dat werd voorgelegd aan de plaatselijke magistraat. Hierop kwamen, na oproeping, de nog in leven zijnde confraters naar het stadhuis. Dezen – amper 1 op 4 confraters daagde op, wat toch wel wijst op een beperkt enthousiasme – konden zich vinden in het aan hen voorgelegde voorstel en gaven toestemming aan de hervormingscommissie om hun werkzaamheden te
1
Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, p. 9. SAG, ASK 4, A1: Brief van de burgemeester en schepenen van Antwerpen in verband met ontstaan en evolutie van de academie van Antwerpen (19 maart 1770); SAG, ASK 4, A2: Burgemeester en schepenen van de stad Brugge aan de directie van de academie van Gent in verband met bijvoeging van reglementen en memorie ontstaan academie (18 april 1770). 3 Over d‖Hane de Leeuwergem, lees: Schrans, Vrijmetselaars te Gent, pp. 242-243. 2
143
Hupsicheyt en hantgedaet
continueren.4 Op 28 mei 1770 volgde witte rook. De Gentse magistraat bekrachtigde het reglementsvoorstel. Met deze grondregel, vanwege de achtergrond van de leden van de commissie niet toevallig opgesteld in het Frans, hoopte de commissie Marissals academie vastere voet aan grond te geven. De noodzaak drong zich immers op de academie une forme plus solide en plus durable te geven, aangezien ze tot dan toe nauwelijks had beantwoord aan het doel van de oprichting.5 Kort nadien, op 16 juni 1770, volgde nog een huishoudelijk reglement. Deze bepaling was niet toevallig gesteld in het Nederlands. Het schreef namelijk de gedragslijn voor de studenten voor.6 In dit hoofdstuk zal blijken dat met de heropstart van de academie de oorspronkelijke aspiraties van de instelling werden verlaten. De aandacht van de instelling verschoof naar het artistieke plan. Bovendien profileerde de academie zich steeds sterker als een nationale en zelfs internationale speler. Dit stapsgewijze proces waarbij de instelling het geweer van schouder veranderde en het artistieke, internationale streven op het voorplan kwam te staan, zal vanuit een comparatief perspectief worden benaderd. Het zal duidelijk worden dat deze ommezwaai geen exclusief Gents gegeven was. In verschillende steden in de Zuidelijke Nederlanden, en zelfs daarbuiten, viel eveneens een gestegen aandacht en appreciatie voor de kunstenaar en de schone kunsten waar te nemen.
4.1 Een nieuw discours in een periode van transformaties Op 9 juni 1772 schreef de directie van de academie een antwoord op een verzoek aan de schepenbank van de weduwe van de heer Guillaume Blauwers voor de publieke verkoop van een collectie schilderijen. In tegenstelling tot wat men zou verwachten had de lokale magistraat dit rekwest doorgespeeld aan de academie, en niet aan het ambacht die normaal over dergelijke zaken oordeelde.7 Opmerkelijk is het discours van de academie in haar respons. Ze oordeelde dat in een periode waarin het centrale bestuur, de lokale overheid en de belangrijkste inwoners van de stad streefden naar het aanmoedigen van de teken- en schilderkunst het niet meer dan gepast zou zijn
4
SAG, ASK 4, D8: Verslag vergadering van de commissarissen van de keure van de academie met de contribuaten (4 mei 1770); Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, pp. 10-11. Voor een overzicht van deze 43 nog in leven zijnde confraters, zie: Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, pp. 32-33. 5 SAG, ASK 4, A3: Reglement voor de academie van Gent (28 mei 1770). 6 SAG, ASK 4, A4: Reglement van de academie van schilder- en bouwkunde van Gent (16 juni 1770). 7 De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, I, pp. 113-116.
144
De academie na 1770
dergelijke verkoop te tolereren. Daarenboven deed de directie van de academie haar visie op de teken- en schilderkunst uit de doeken. Het bestuur beschouwde beide kunsten als vrij en vond dat de uitoefening van deze disciplines onder geen beding mocht verhinderd worden door het lidmaatschap van een corporatie. De gelijkstelling van deze kunsten met mechanische werken die enkel handwerk vergden, tastte hun waardigheid aan.8 De teken- en schilderkunst vereisten de operatien van geest, oordeel en verstant. Omwille hiervan werden ze van oudsher aanzien als een liberale kunst die op gelijke voet stond met andere vakken binnen het wetenschappelijke domein. De directie stelde de magistraat dan ook voor om naar het voorbeeld van Antwerpen en Brugge ook in Gent, waar zoveel inspanningen worden gedaan om de teken- en schilderkunst aan te moedigen, deze disciplines als liberale kunsten te aanzien en duidelijk te onderscheiden van ambachtelijke activiteiten.9 Het bestuurscomité van de academie zag terecht in dat het moment rijp was voor een nieuw discours. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw, en in het bijzonder vanaf 1770, maakte een nieuwe dynamiek zich meester van de artistieke wereld in de Oostenrijkse Nederlanden. Verschillende spelers binnen het artistieke veld poneerden de achteruitgang van de contemporaine kunst. De eigentijdse kunst was nog maar een schim van de oude Vlaamse schilderschool, waarvan Rubens als uithangbord fungeerde. Mensen zoals de Brusselse graveur en schilder Guillaume Pierre Mensaert (1711-1777), auteur van Le peintre amateur et curieux, riepen in een periode waarin ook het nationalisme zijn opwachting maakte de verschillende krachten op om zich te scharen achter een gemeenschappelijk project. Ze wensten het vuur opnieuw aan te wakkeren en de glorie van het artistieke verleden terug tot leven te wekken.10 Deze culturele politiek werd in eerste instantie fors geruggensteund door de centrale overheid. Zowel Karel van Lorreinen als Cobenzl speelden een belangrijke ondersteunende rol in de transformaties binnen de artistieke wereld. Hun opvolgers zetten dit verlicht beleid verder. Ten gevolge van deze overheidspolitiek dook bij het publiek in de verschillende Zuid-Nederlandse steden een hernieuwde interesse in en een sterke waardering voor de praktijken van de kunstenaar op. Amateurs begonnen te tekenen, zoals hogerop reeds duidelijk werd. Verschillende leerboeken, technische traktaten en receptenboeken ten dienste van de liefhebbers kwamen op de markt. In 1777 verscheen bij de gebroeders Gimblet in Gent bijvoorbeeld een tweedelig overzicht van technieken en gebruiken uit de schilderkunst. Naast een inleiding op de praktijk van het schilderen bood het werk onder meer een overzicht van de belangrijkste
8
De academie sprak niet toevallig van handgedaad, zie hoofdstuk 5. SAG, ASK 4, B39: Brief van de directiee van de academie van Gent met toestemming voor de publieke verkoping van schilderijen (9 juni 1772); SAG, ASK 310, Register van brieven van de academie (1771-1799), pp. 1-2. 10 Loir, L’émergence des Beaux-Arts en Belgique, pp. 27-31. 9
145
Hupsicheyt en hantgedaet
kunstenaars uit de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden, een lijst van kunstcollecties en –kabinetten die de moeite waard waren om te bezichtigen en per stad een opsomming van de aanwezige kunsthandelaars. Tevens ging de uitgave dieper in op de verschillende academies opgericht in Vlaanderen en Brabant. Het werk was evenzeer bedoeld voor de professionele kunstenaar als voor de Liefhebber.11 Ook het aantal particuliere collecties en verkoopzalen steeg sterk in de Nederlanden. Kunstobjecten maakten net zoals in Frankrijk steeds meer het onderwerp uit van aparte veilingen, met een eigen cultuur en etiquette.12 Steeds meer werken stonden ter beschikking van reizigers die in andere steden kunstwerken in openbaar en privaat bezit wensten te aanschouwen.13 Hierbij voegde zich het enthousiasme van een nieuwe generatie kunstenaars, zoals André-Corneille Lens, die een herziening van hun socio-professioneel statuut opeisten. Uit deze cocktail groeide, geïnspireerd door de gebeurtenissen in Italië en Frankrijk, het idee dat de traditionele structuren niet aan de verwachtingen voldeden. Zij streefden ernaar de wereld van de kunst te moderniseren. Academies werden gepromoot om mee het artistieke ideaal van de gedistingeerde en gecultiveerde kunstenaar vorm te geven en uit te dragen. Vanuit deze academies deinde vervolgens de modernisering van de artistieke wereld verder uit.14
11
Nieuwen verlichter der konst-schilders, vernissers, vergulders en marmelaers, en alle andere liefhebbers dezer lofbaere konsten. Inhoudende IX hoofdstukken, Gent, 1777 (gedrukt bij Philippe Gimblet en gebroeders, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent); Nieuwen almanach der konst-schilders, vernissers, vergulders en marmelaers, voor het jaer ons heere Jesu Christi. Inhoudende IX hoofdstukken, Gent, 1777 (gedrukt bij Philippe Gimblet en gebroeders, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Voor een inleiding op beide publicaties, lees: Debruyn, M. “De wondere wereld van een 18de-eeuws receptenboek voor konst-schilders, vernissers, vergulders en marmelaers”, in: Monumenten, Landschappen en Archeologie, XXIX, 2010, 6, pp. 4-19. 12 Lyna, D., “De geboorte van de moderne veiling. Specialisering en commercialisering van publieke verkopen in achttiende-eeuws Antwerpen”, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, V, 2008, 4, pp. 94-106; Lyna, D., Vermeylen, F., “Rubens for Sale. Art Auctions in Antwerp during the Seventeenth and Eighteenth Centuries”, in: Lyna, D., Vermeylen, F., Vlieghe, H. (eds.), Art Auctions and Dealers. The Dissemination of Netherlandish Art during the Ancien Régime, Turnhout, 2009, pp. 146-153. Zie bijvoorbeeld ook de talrijke Gentse, niet toevallig in het Frans gestelde, veilingcatalogi uit de tweede helft van de achttiende eeuw. Over de ontwikkelingen van de Parijse kunstmarkt, lees: Guichard, C., “From Social Event to Urban Spectacle: Art Auctions in Late Eighteenth-Century Paris”, in: Blondé, B., Coquery, N., Stobart, J., Van Damme, I. (eds.), Fashioning Old and New. Changing Consumer Preferences in Europe (Seventeenth-Nineteenth Centuries), Turnhout, 2009, pp. 203-216. 13 Zie bijvoorbeeld: Mensaert, Le peintre amateur et curieux; Descamps, J. B., Voyage pittoresque de la Flandre et du Brabant avec des réflexions relativement aux arts et quelques gravures, Parijs, 1769 (gedrukt bij Desaint, Saillant, Pissot en Durand; Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Over deze topografische werken ten behoeve van de curieux, lees: Duverger, E., “Filip Spruyt en zijn inventaris van kunstwerken in openbaar en privaat bezit te Gent (ca. 1789-1791)”, in: Gentse Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis en de Oudheidkunde, XIX, 1961-1966, pp.162170. Een overzicht van Gentse particuliere collecties was tevens te vinden in de Wegwyzer van Gent. 14 Voor een uitgebreid overzicht van deze evolutie, zie: Loir, L’émergence des Beaux-Arts en Belgique, pp. 27-77.
146
De academie na 1770
De gereorganiseerde Gentse academie maakte ontegensprekelijk deel uit van deze evolutie waarbij de schone kunsten terug op het voorplan kwamen. De repliek van de directie uit 1772 plaatst zich makkelijk in deze transformatie en leunt uiteraard heel nauw aan bij de debatten waaruit uiteindelijk het decreet van Maria Theresia uit 1773 voortvloeide. Het hernieuwde contact met Brussel was aan dit alles niet vreemd. Op 5 november 1770 besloot het directiecomité van de academie een deputatie naar de hoofdstad te sturen met als doel het verzoeken van protectie.15 Tevens bleek uit het antwoord van Brugge dat de centrale overheid de academie van Brugge, net als die van Antwerpen en Brussel, begunstigde, onder meer door het schenken van enkele medailles.16 Gent wenste graag van dezelfde voordelen te genieten. Hierop werd andermaal een verzoek naar het hof in Brussel gestuurd.17 Alvorens de aanvragen in te willigen eiste de centrale overheid duidelijkheid omtrent de reglementen en statuten van de instelling.18 Op 14 september 1771 volgde het verlossende nieuws: de centrale overheid wenste enerzijds le rétablissement van de academie te ondersteunen en anderzijds de gout des beaux arts aan te moedigen. Na debat in de Geheime Raad en na overleg met Karel van Lorreinen werden enkele gunsten toegekend. Ten eerste kwam de instelling onder koninklijke bescherming, waardoor ze de titel van koninklijke academie mocht voeren. Verder werd het bestaande reglement goedgekeurd en werd vastgelegd dat de instelling onder de bevoegdheid van de lokale magistraat viel. Bovendien mocht de academie zich voortaan bedienen van een eigen zegel met volgende legende: Sigillum Acad. Art. Pict. et Architect. Gand en Renovata anno 1770. Daarenboven mocht het academiebestuur voortaan ook medailles laten slaan in de vorstelijke Munt te Brussel. Tot slot kreeg de instelling, net zoals die van Antwerpen, Brugge en Brussel, drie medailles.19 Opvallend, maar niet verrassend, is de aanwending van het begrip beaux-arts. Zowel de term schone kunsten als het begrip kunstenaar, in de betekenis van uitvoerder van de schone kunsten en niet in de zeventiende-eeuwse betekenis van een buitengewoon bedreven ambachtsman, waren uitingen van de modernisering van de artistieke wereld. Beide begrippen doken vroeg in de achttiende eeuw op, kregen geleidelijk in de loop van de achttiende eeuw hun moderne, quasi verheven betekenis en raakten snel ingeburgerd in de internationale artistieke scène. Een niet onbelangrijke rol in dit
15
SAG, ASK 4, D12: Zitting van de academie (5 november 1770). SAG, ASK 4, A2. 17 SAG, ASK 4, A17: Brief van de academie van Gent aan zijne Koninklijke Hoogheid in verband met de vraag naar dezelfde voordelen die de koning aan de academie van Brugge verleent (2 mei 1771). 18 SAG, ASK 4, A18: Brief aan zijne Koninklijke Hoogheid in verband met de bevestiging van nieuwe reglementen en politiestatuten (23 mei 1771). 19 SAG, ASK 4, A25: Decreet waarin de koningin haar bescherming geeft aan de academie, de naam “Koninklijke”, etc. (1771). 16
147
Hupsicheyt en hantgedaet
proces was weggelegd voor de academies door de valorisatie van activiteiten gegroepeerd rond de tekenkunst binnen een geleerd kader. Beide termen zijn dan ook een duidelijk bewijs van de positieve transformaties in het statuut van de kunstenaar en zijn activiteiten.20
4.2 Aspecten van een gestegen waardering voor de schone kunsten in de werking van de academie Deze nieuwe mentaliteit maakte zich meester van de Gentse artistieke wereld in het algemeen en de academie in het bijzonder. Verschillende aspecten in de werking van de hernieuwde academie wezen op een gestegen appreciatie voor de kunsten en een toegenomen erkenning voor de kunstenaar. Enkele van deze facetten worden hier belicht en aan een onderzoek onderworpen. Het zal blijken dat de academie vanaf de restauratie in 1770 de voortgang van de schone kunsten en de aanmoediging van kunstenaars daadwerkelijk hoog in het vaandel droeg, zoals ze in 1817 zelf beweerden.21 Dat de Gentse academie zich aan het begin van de negentiende eeuw omschreef als een académie de beaux-arts wekt dan ook weinig verbazing.22 De artistieke instelling en de gerichtheid op de schone kunsten van de academie uit zich bijvoorbeeld in het wedstrijdtekenen en de hieraan gekoppelde feestelijkheden. Bij de reorganisatie van de academie in 1770 stipuleerde het bestuur dat voortaan elke twee jaar om prijs zou worden getekend. Volgens het huishoudreglement van de instelling zouden leerlingen hierdoor beter hun best doen en tevens aangespoord worden om zich in de kunsten te perfectioneren.23 Het principe van wedstrijdtekenen was de Gentse academie niet vreemd. Marissal organiseerde reeds sporadisch een wedstrijd ter aansporing van de leerlingen. Nu kregen deze competities een regelmatig karakter. De directie legde tevens vast dat leerlingen die weigerden om deel te nemen aan deze wedstrijden de toegang tot de academie werden ontzegd.24 Dit wijst op het belang van
20
Heinich, N., “De l'apparition de l' "artiste" à l'invention des "beaux-arts" ”, in: Revue d'Histoire Moderne et Contemporaine, XXXVII, 1990, 1, pp. 3-35; Heinich, Être artiste, pp. 26-27. Ook de Gentse academie bediende zich van deze terminologie, zie bijvoorbeeld : SAG, ASK 6, A125: Directie van de academie van Gent aan de ouders in verband met wangedrag van de leerlingen (14 januari 1796). 21 SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering 7 juni 1817. 22 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 1 juli 1805. 23 SAG, ASK 4, A4; SAG, ASK 4, A6: De reglementen binnen de Gentse academie (22 juni 1770). 24 SAG, ASK 4, A4, A6.
148
De academie na 1770
het wedstrijdtekenen in de werking van de academie. Leerlingen die in deze competities goed presteerden, schoven door naar een hogere klas.25 Studenten die een slecht resultaat behaalden, liepen het risico de school te moeten verlaten.26 Het voorkomen van een afzonderlijk reglement voor het prijstekenen wijst in dezelfde richting. Deze bepaling schreef de regels van het spel voor. Leerlingen kregen acht dagen – eigenlijk avonden – om hun prijstekening te maken.27 Om fraude tegen te gaan bouwde men enkele zekerheden in. Er werd bijvoorbeeld op speciaal met het zegel van de academie gemerkt en door de secretaris en professor gehandtekend papier gewerkt. Elke avond sloot men de tekeningen bovendien op in een kast met drie verschillende sloten, waarvan de sleutels door drie verschillende personen werden bewaard. Ten tijde van de wedstrijd mochten ook geen experten, meesters of kunstenaars op de academie worden toegelaten.28 Ook in de ogen van de leerlingen was het prijstekenen trouwens een cruciaal gebeuren. De directie stelde namelijk een verhoogde graad van absenties vast na het indienen van de prijstekeningen, alsof de leerlingen de lessen niet meer nodig hadden.29 Na het verstrijken van de wedstrijdtijd werden door enkele leden van het bestuur de namen van de tekeningen verwijderd en vervangen door een letter. Dit gebeurde onder het toeziend oog van een afvaardiging van de lokale magistraat. Op die manier kon een jury van experten, in hoofdzaak bestaande uit professoren en directeur-artiesten van de academie, onbevooroordeeld haar licht laten schijnen over de prijstekeningen.30 Na 1770 waren het bijgevolg specialisten en niet langer potentiële consumenten die de prijstekeningen beoordeelden, wat er op wijst dat een corpus geleidelijk aan vorm kreeg. Om elke discussie te vermijden was er even sprake van de beoordeling van de tekeningen uit te besteden aan een andere stad.31 Deze werkwijze was Gent niet vreemd.
25
Bijvoorbeeld: SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 3 oktober 1774, 19 oktober 1776 en 11 oktober 1794. 26 Bijvoorbeeld: SAG, ASK 5, A196: Waarschuwing in verband met wegzending van de academie (15 september 1792); SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 3 november 1792. Weggezonden leerlingen konden terecht in de in 1792 in het leven geroepen zondagschool om zich voor te bereiden op een nieuwe kans aan de academie. 27 Uitzonderlijk kreeg men meer dagen, zie: SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 4 januari 1808. Niet zelden vroegen de leerlingen extra tijd, zie bijvoorbeeld: SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 8 maart 1794, 1 maart 1800 en 4 februari 1806. 28 SAG, ASK 4, A4, A6. 29 SAG, ASK 5, D179: Buitengewone vergadering van de academie (19 en 21 november 1791). 30 Bijvoorbeeld: SAG, ASK 5, H55: Directie academie aan de schepenen in verband met prijzen voor de proclamatie (20 april 1782); SAG, ASK 5, D63: Buitengewone vergadering van de academie (9 augustus 1783); SAG, ASK 5, D99: Buitengewone vergadering van de academie (8 april 1786); SAG, ASK 6, H118: Uitslag van de wedstrijd voor leerlingen (8 oktober 1795). 31 SAG, ASK 5, D148: Algemene vergadering van de academie (13 oktober 1789).
149
Hupsicheyt en hantgedaet
In het laatste kwart van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw jureerde de instelling namelijk de tekeningen van de Oudenaardse academie.32 Uiteindelijk opteerde men er toch voor de evaluatie van de tekeningen in Gent te houden. Voor ze een rangorde aanbrachten in de tekeningen moesten de juryleden voortaan wel een eed afleggen in de handen van een deputatie van de lokale magistraat.33 Dit verhinderde echter niet dat er nadien geen onenigheid meer opborrelde over het optreden van de jury.34 De experten kenden elke leerling een individuele ranking toe ten opzichte van de andere leerlingen van eenzelfde klas. Nadien werden de beste leerlingen gelauwerd tijdens een grote publieke plechtigheid. Het aantal aanwezigen op deze vieringen was enorm. In eerste instantie waren uiteraard de leerlingen van de academie present. Zij dienden zich eerst te begeven naar de voor deze gelegenheid versierde academie in propere kledij, waar ze verzamelden per klas en per plaats. Van daar trokken ze in een stoet naar de plaats van de prijsuitdeling – in de beginjaren werd in hoofdzaak het stadhuis aangedaan – in volgorde van de wedstrijduitslag.35 Voor de plechtige proclamatie liet men daar een theater oprichten, waar plaats was voorzien voor de genodigden.36 Het aantal gevraagde gasten liep op tot een kleine duizend personen. In 1784 besloot men bijvoorbeeld om 700 invitatiekaarten te laten drukken. Deze uitnodigingen verspreidde men volgens een vaste sleutel. Zo kreeg elk lid van de magistraat twee kaarten, en elke directeur van de academie vier kaarten. Een contribuant ontving één kaart. Geldschieters die meerdere leerlingen sponsorden hadden recht op een tweede kaart. Het gevolg van deze politiek was dat de volledige religieuze en seculiere elite van de stad, of anders gezegd een enorme potentiële afzetmarkt, deelnam aan de prijsdelingen. Onder meer bisschoppen, abten en abdissen, kanunniken en priesters, burgemeesters, schepenen, secretarissen, leden van gerechtshoven, procureurs, directeurs van de stadsdiensten, kapiteins van de
32
Bijvoorbeeld: SAG, ASK 5, A57: Joannes Baptiste van Themsche aan de academie van Gent in verband met het overhandigen van de tekeningen van de leerlingen van Audenaerde en de beoordeling ervan (13 april 1783); SAG, ASK 5, A58: Joannes Baptiste van Themsche aan P. F. de Bruyne in verband met de prijzenlijst van tekenen voor de academie van Audenaerde en het doorsturen van tekeningen (22 april 1783); SAG, ASK 5, A59: Joannes Baptiste van Themsche aan P. F. de Bruyne in verband met het overhandigen van een portefeuille met tekeningen en de datum van prijsuitdeling op de academie van Audenaerde (24 april 1783); SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 11 april 1808. 33 SAG, ASK 5, H245: Richtlijnen in verband met het beoordelen der tekeningen (1792); SAG, ASK 450, Wedstrijden van de academie van Gent (1802-1820), akte van 25 maart 1804. De tekeningen beoordelen na hunne beste kennisse ende wetenschap ende met alle rechtzinnigheyd en onpartydigheyd. 34 SAG, ASK 11, H71: Klachten over partialiteit van de jury (1808). 35 Deze stoet kon uitgebreid worden met tal van ambtenaren en muzikanten, wat bijvoorbeeld in 1800 voorviel, zie: SAG, ASK 449, Wedstrijden van de academie van Gent (1772-1800), programma 1800. 36 SAG, ASK 5, H137: Directie academie aan schepenen in verband met prijzen voor de proclamatie (10 april 1788); SAG, ASK 6, A45: Waarschuwing vanwege de directie aan de studenten (18 maart 1794).
150
De academie na 1770
stadssoldaten, en later ook prefecten en departementshoofden woonden de viering bij.37 Ook talrijke vreemdelingen zakten naar de stad af om de viering mee te maken.38 Tel hierbij nog eens het talrijk opgekomen publiek (cfr. verder) en het is zonneklaar dat de feestelijkheden de volledige stad beroerden. Deze festiviteiten hadden bijgevolg een sociabel karakter. Verschillende groepen binnen de samenleving organiseerden zich en gaven collectief gestalte aan hun culturele interesses.39 Op de dag van de plechtige proclamatie viel er dan ook veel te beleven. Er vond onder meer een tentoonstelling plaats van de wedstrijdtekeningen. De prijstekeningen met de namen van winnaars werden openbaar geëxposeerd.40 Bij deze gelegenheid leerde het publiek de grootste talenten kennen, bediscussieerde men de werken en vormde men een mening. ‖s Avonds nuttigde het directiecomité een maaltijd en stond er een groot feest op het programma. Het academiegebouw was hiervoor rijkelijk versierd en verlicht. Muziek klonk doorheen de hele stad.41 Het uitroepen van de wedstrijdwinnaars was natuurlijk het belangrijkste moment van de dag. De proclamatie begon steevast met een lofrede uitgesproken door een voornaam persoon.42 Deze redevoeringen waren een toonbeeld van de nieuwe richting die de academie had ingeslagen. Dit komt bijvoorbeeld mooi naar voor in de oratie uitgesproken door François Dominique d‖Hoop (1737-1808) in 1778.43 D‖Hoop bediende zich van volgend discours: de kunsten bereikten onder Rubens de hoogste trap van volmaaktheid maar hunnen middag gevolgt was korts naer hunnen dageraed, soo zyn sy ook seer haest gekomen tot hunnen avond-stont (…) via de academie en de prijsdelingen (…) sien aengroeyen haere hope dat den verdwenen luyster der Nederlandsche Scholen uyt eenen nieuwen dageraed zal oprysen, ende eerlang tot syn middaglicht zal gebragt worden.44 Vier jaar later verzorgde d‖Hoop opnieuw de lofrede. Hij
37
SAG, ASK 4, D85: Buitengewone vergadering van de academie (13 mei 1774); SAG, ASK 5, D217: Buitengewone vergadering van de academie (21 april 1792); SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 14 juli 1808. 38 UBG, GB, 111. 39 Frijhoff, W., “Feesten in de 18de eeuw”, in: Knolle, P. (ed.), Een groot gedruis en eene onbesuisde vrolykheit. Feesten in de 18de eeuw, Leiden, 1996, p. 22. 40 SAG, ASK 5, D217; SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 3 maart 1792. 41 Bijvoorbeeld: SAG, ASK 4, H94: Directie academie aan de schepenen in verband met de aanvraag van prijzen voor de proclamatie zie brief 3 augustus 1772 (1774); SAG, ASK 4, H144: Directie academie aan de schepenen over de prijzen voor de proclamatie (18 mei 1778); SAG, ASK 5, H160: Directie academie aan schepenen in verband met de prijzen voor de proclamatie (4 oktober 1790); SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 6 mei 1776; UBG, GB, 114, 119, 131. 42 Voor een overzicht van de redenaars van 1772 tot en met 1792, zie: Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, pp. 65-66. 43 Over d‖Hoop, lees: Schrans, Vrijmetselaars te Gent, pp. 260-272. 44 Redenvoering gehouden op de groote zaele van het stadhuys der stad Gend den 9 juni 1778, ter gelegendheyd van het uytdeelen der twee jaerlyksche prysen in de koninglyke akademie der teeken, schilder ende bouwkonsten geoctroyeert binnen de voorseyde stad door haere keyserlyke en koninglyke majesteyt, ten jaere 1770, Gent, 1778, pp. 9-10 (gedrukt bij Petrus de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent).
151
Hupsicheyt en hantgedaet
hanteerde hetzelfde discours: we komen hier samen om de konst te kroonen (…) laet ons verhopen dat onze zaelen en pronk-plaetsen eens door andere van Dycks, door andere Rubens zullen verçiert worden.45 Hetzelfde type vertoog kwam bij elke prijsuitdeling terug. In 1790 formuleerde priester-kanunnik De Bast het als volgt: dat de Wetenschappen en de Konsten, de welke in ons Nederland met eenen algemeynen ondergank wierden bedreygt, door de hoogachtinge ende ryke belooninge, als eene heldere zon uyt de duysternissen mogen opreyzen (…) door uwe [de leerlingen van de academie] gelukkige poogingen den luyster van onze Vlaemsche Scholen te erstellen.46 In de Franse tijd klonk het uit de mond van prefect Guillaume Charles Faipoult (1752-1817) als volgt: Jeune Eleves (…) Poursuivez courageusement la carriere des Beaux-Arts. Osez aspirer à l’honneur d’être comptés parmi les Artistes intéressans qu’aura produit le pays des Craeyer et des Rubbens.47 Na de oratie volgde de prijsuitdeling. De prijswinnaars kregen een medaille om de nek gehangen door een van de notabele heren aanwezig bij de ceremonie.48 De medaillewinnaars zaten tijdens de plechtigheid trouwens bij de professoren en niet bij de andere leerlingen die aanwezig waren, wat wijst op het prestige dat met een uitstekend resultaat gepaard ging.49 Dit aanzien uitte zich ook in het vervolg van de feestelijkheden. Vergezeld door het geschal van trompetten, het spelen van de beiaard en het luiden van de klokken werden de prijswinnaars in koetsen eerst doorheen de belangrijkste straten van de stad geleid, rondom het Belfort, en nadien naar huis gereden.50 Deze karossen werden ter beschikking gesteld door de vooraanstaande wereldlijke en geestelijke elite van de stad, en indien er wagens te kort waren deed men
45
Reden-voering ter occasie van het uytdeelen der tweejaerige prysen in de koninglyke academie der schilder, teeken en bouw-kunde, binnen de stad Gend ten jaere 1782, Gent, 1782, p. 9 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 46 Redenvoeringe uytgesproken op de groote zele van het stadhuys der stad Gend, in de tegenwoordigheyd van hunne hoogmogende heeren Staeten van Vlaenderen, den 20 october 1790. Ter gelegendheyd van de uytdeylinge der tweejaerige pryzen in de academie van teeken, schilder ende bouw-kunde der zelve stad, door den eerweirden heer De Bast, pastor der parochiale kerke van S. Nicolas ende canonink van Ste. Pharaïldis binnen Gend, Gent, 1790, p. 15 (gedrukt bij de weduwe De Goesin en zoon, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 47 Discours prononcés par le citoyen Faipoult, préfet du department de l’Escaut et par le citoyen Hellebaut, professeur des mathématiques à l’école centrale du même département, à l’occasion de la distribution ordinaire des prix aux élèves de l’académie de peinture, sculpture et architecture à Gand, le 25 messidor an dix, dans la grande salle de l’hôtel de ville de Gand, Gent, 1802, pp. 4-5 (gedrukt bij P. F. de Goesin-Verhaeghe, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 48 Voor een analyse van deze prijsmedailles, lees: Taymans, H., “De penningen van de Academie voor Schone Kunsten te Gent van 1748 tot 1830”, in: Jaarboek van het Europees Genootschap voor Munt- en Penningkunde, XXIII, 2006, pp. 185-236. 49 SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering 30 juni 1810. 50 SAG, ASK 5, H138: Verslag prijsuitreiking (13 mei 1788); SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 22 mei 1784; UBG, GB, 127, 147.
152
De academie na 1770
een beroep op huurkoetsen.51 Bij thuiskomst waren de festiviteiten, die wijzen op een erkenning van de schone kunsten en van de kunstenaar bij het publiek, nog niet afgerond. De buren van de prijswinnaars hadden hun huizen rijkelijk opgeluisterd met kleuren en verlichting.52 Het gefeest ging in de woonplaats van de winnaar gewoon verder, zodanig dat het huis soms daverde door het geklang der musicale instrumenten en heldere stemmen, die hun daer binnen lieten hooren.53 Voor sommigen duurde het feestgedruis nog langer. Adriaen Parez, afkomstig uit het provinciaal correctiehuis, behaalde in 1776 de eerste plaats in de klas printen I. Om de andere gedetineerden tot meer vlijt aan te sporen, viel hij de dag na de officiële proclamatie opnieuw in de prijzen. Met een lauwerkrans op het hoofd werd hij met een koets naar het correctiehuis gereden, vergezeld door de bestuurders van de instelling en de gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen. Achter de rijtuigen liepen in een stoet, begeleid door muzikanten, de andere gedetineerden, die zijne Teekeningen voor-uyt droegen, als waren het relieken van een of andere heilige. Bij aankomst werd Parez overladen met zilveren geschenken en prachtig geïllustreerde boeken.54 Tevens werd een lofdicht ter ere van het correctiehuis en ter ere van Parez opgesteld.55 Ook nietGentse prijswinnaars werden bij thuiskomst feestelijk ontvangen, wat nogmaals duidt op de appreciatie voor de kunsten in de toenmalige maatschappij. De Geraardsberger Petrus van Huffel, eerste plaats in de eerste klas naar het plaaster in 1788, werd opgewacht op één mijl buiten de stad door een stoet van koetsen. Men reed hem naar de stad, aan de stadspoort verliet hij de koets, en werd hij verwelkomd door een menigte mensen onder muzikale begeleiding. Van daar escorteerde men Van Huffel doorheen de belangrijkste straten en langs de vooraanstaande heren van de stad naar het stadhuis, waar hij opnieuw werd ontvangen door een mensenzee. Daar ontving hij een medaille – niet toevallig met de vermelding arti en virtuti. Ook nu speelden muzikanten vrolijke deuntjes. Vervolgens geleidde men hem opnieuw door de belangrijkste straten van de stad, via de abdij van Geraardsbergen, naar zijn woonplaats, die rijkelijk versierd was. Daar braken dagenlange festiviteiten uit, die tot in de omringende dorpen te zien
51
SAG, ASK 5, D101: Buitengewone vergadering van de academie (20 mei 1786); SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 22 mei 1784. 52 UBG, GB, 134, 137, 139. 53 UBG, GB, 114. 54 Over Parez, zie: Databank De Doncker, Parez Adriaen; UBG, GB, 119. 55 Zegen-wensch uytgesproken tot lof van de zeer eerweirdige, edele, ende voorsienige heeren, de gedeputeerde der Staeten van Vlaenderen, de heeren administrateurs van het ruchtbaer provinciael verbeter-huys; als ook aen de goet-hertige ende milt-daedige heeren collateurs der borsen. Op den dag, als het rugtbaer Vlaendersch hospitael door hun opgeregt, bepronkt word door eenen kweekeling behaelende den eersten prys der print-konste in de koninglyke Gendsche akademie, den 28 mey 1776, Gent, 1776 (gedrukt bij Petrus de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent); zie ook: UBG, GB, 118.
153
Hupsicheyt en hantgedaet
waren.56 Bij deze supplementaire festiviteiten speelde het idee van het doen herleven van de Vlaamse School trouwens opnieuw een belangrijke rol. De Antwerpenaar Karel Cruysmans, winnaar in 1806 in de klas naar het levend model, werd bijvoorbeeld door de in Gent residerende Antwerpenaren gefeliciteerd voor zijn prestatie. De wiskundige Rombouts, die het vertoog te berde bracht, verwoordde hun daad als volgt: indachtig de oude luister van de stad Antwerpen, die zo vruchtbaar was aan grote kunstenaars, hopen wij met deze gelukwensen bij te dragen aan het opnieuw aanwakkeren van de kunsten.57 Het geheel van deze festiviteiten naar aanleiding van de prijsuitreiking had trouwens een weinig origineel karakter. In vele andere steden, zowel in binnen- als buitenland, kenden de feestelijkheden en de ritualisering van het discours een identiek verloop.58 De stoeten, de oraties, de tentoonstellingen, het overhandigen van medailles, het naar huis rijden van de prijswinnaars en het afsluiten van de dag met muziek en dans waren bijgevolg allesbehalve typisch Gents.
56
Over Van Huffel, zie: Databank De Doncker, Van Huffel Petrus; UBG, GB, 140. Over Cruysmans, zie: Databank De Doncker, Cruysmans Carolus; UBG, GB, 176. 58 De Munck, Technologies of Learning, p. 255; Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p.; Lahalle, Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle, pp. 232-243. 57
154
De academie na 1770 Figuur 4
Allegorisch tafereel ter ere van Karel van Lorreinen, door Pieter van Reysschoot SAG, ASK 300, Gulden boek van de academie
De nieuwe mentaliteit van de Gentse academie manifesteerde zich eveneens in het gulden boek van de academie.59 Met de heroprichting van de academie ging de aanleg van een nieuw optekenboek gepaard. Belangrijke beschermheren en financierders van de instelling werden er in vastgelegd.60 De namen van de weldoeners werden op die manier voor het nageslacht bewaard en kregen bijgevolg als het ware een onsterfelijk karakter.61 Het register opent na het titelblad met een allegorisch tafereel ter ere van Karel van Lorreinen. Karel, afgebeeld als een Romeinse keizer, wordt voorgesteld als
59
SAG, ASK 300, Gulden boek van de academie. De traditie wordt nu nog steeds verder gezet. Zo tekende koningin Paola bij haar bezoek in 2002 het boek eigenhandig. Over het gulden boek, lees ook: Fredericq-Lilar, Gent in de 18de eeuw, pp. 129-136. 61 SAG, ASK 300, Gulden boek van de academie, f° 3r°: un livre destiné a perpetuer dans l’academie le souvenir de ses premiers bienfaiteurs, ce nom immortel si cher a la nation et respecté de tous les peuples. 60
155
Hupsicheyt en hantgedaet
militaire held en beschermheilige van de schone kunsten. Bovenaan draagt een adelaar een vaandel met opschrift Rheni Domitori (aan de overwinnaar van de Rijn) in zijn bek, verwijzend naar zijn militaire succes, net zoals de overwonnen riviergod Rijn aan zijn voeten. Karel wordt gekroond door Wijsheid (in de gedaante van Minerva) en Waarheid. Links staat Kracht (Hercules) die Afgunst en Onwetendheid velt. De jonge dame rechts, gehuld in het rood en met meerdere borsten, stelt Natuur voor. Zij is een allusie op de Vlaamse schilderkunst van de zeventiende eeuw. Zonnestralen, een allusie op Maria Theresia, laten haar toorts, de Vlaamse schilderschool met andere woorden, via een spiegel ontvlammen. De twee putti op de voorgrond verpersoonlijken de schilderkunst en de architectuur. Ze zijn niet toevallig geplaatst onder een beschermende vleugel (figuur 4). De moraal van de tekening is het bereiken van de Deugd door Karel via de weg van de militaire overwinning en de liefde voor de schone kunsten.62 Bij een begeleidende tekst – op een volgend folio van het register – plaatste Karel van Lorreinen zijn handtekening en beloofde de academie de relever un jour l’ancienne gloire de l’Ecole flamende.63 Nadien tekenden nog verschillende andere adellijke heren en religieuze leiders en faveur des beaux arts.64 Vaak blijkt opnieuw uit de tekst en/of de afbeelding de nieuwe denkwijze van de instelling. De progressie en bescherming van de schone kunsten stonden voortaan centraal, zoals mooi blijkt uit de intekening van Karel Lodewijk van Oostenrijk. Minerva, met het wapenschild van de aartshertog in de hand, verdedigt de kunsten tegen Afgunst en Onwetendheid (figuur 5).65
62
Voor een analyse van deze allegorie, zie: SAG, ASK 309, Register der vernieuwde academie 1770-1844 met onder andere inschrijvingen leerlingen, f° 2v°. Lees ook: Fredericq-Lilar, Gent in de 18de eeuw, pp. 129-130; Loir, L’émergence des Beaux-Arts en Belgique, p. 33. 63 SAG, ASK 300, Gulden boek van de academie, f° 3r° 64 SAG, ASK 300, Gulden boek van de academie, f° 5r°. 65 SAG, ASK 300, Gulden boek van de academie, f° 28r°-29r°.
156
De academie na 1770 Figuur 5
Allegorisch tafereel ter ere van Karel Lodewijk van Oostenrijk, door Pieter van Reysschoot SAG, ASK 300, Gulden boek van de academie
Een ander aspect dat eveneens wijst op het stimuleren van en de gestegen waardering voor de schone kunsten was de organisatie van salons. In februari 1792 besloot de directie van de academie in een buitengewone vergadering tot het openen van een pronkzaal of sallon d’exposition ter ondersteuning van de nog in leven zijnde kunstenaars. Naar het voorbeeld van steden zoals Parijs, Londen en Rijsel werden kunstenaars uit de Oostenrijkse Nederlanden, zowel professionals als liefhebbers, opgeroepen om hun meesterwerken in Gent tentoon te stellen aan een publiek van kunstminnaars.66 Concreet werd van 30 mei tot 10 juni 1792 dagelijks van 10u tot 12u en van 16u tot 18u een zaal op het stadhuis geopend voor het publiek met schilder-, beeldhouw-, graveerof architectuurwerk van contemporaine kunstenaars. Artiesten die hun werk wensten tentoon te stellen, dienden hun stukken op te sturen naar de academie. Een comité van bestuursleden van de academie besliste over de aanvaarding en de plaats van het werk.
66
SAG, ASK 5, D211: Buitengewone vergadering van de academie (22 februari 1792); SAG, ASK 5, H247: Directie academie aan de schepenen in verband met een expositie (24 februari 1792).
157
Hupsicheyt en hantgedaet
De eerste en meest geschikte plaatsen werden voorbehouden voor de beste werken.67 Het opzet was om dit evenement tweejaarlijks te herhalen.68 Tijdsomstandigheden beslisten daar echter anders over. Pas in 1796 vond het tweede salon plaats. Vervolgens was het wachten tot in 1802 voor de inrichting van het volgende salon. Nadien werd het gebeuren tweejaarlijks en voor een langere periode herhaald. Vanaf 1814 organiseerde Gent het salon in samenwerking met Antwerpen en Brussel. Hierdoor opende de Gentse pronkzaal van toen af aan maar driejaarlijks haar deuren.69 Voor het publiek werd tegen betaling een catalogus ter beschikking gesteld.70 Hierin vonden de kunstliefhebbers een overzicht van de opgenomen werken (naam en geboorteplaats van de kunstenaar, titel van het werk, drager, afmetingen, etc.). Het aantal exposanten en tentoongestelde werken steeg doorheen de jaren.71 Ambachtslieden, met uitzondering van een edelsmid (als graveur) of een timmerman (als architect), waren niet terug te vinden onder de exposanten.72 In een voorbericht uit de catalogus van 1792 aan de salonbezoeker expliceerde het bestuurscollege van de academie nog eens duidelijk de finaliteit van de pronkzaal. Het doelwit van een academie was de Konsten te doen erleven en de benevelde eere der Vlaemsche Schole in het klaere dag-licht te erstellen. Beloning en aanmoediging waren de middelen bij uitstek om dit aloude Konst-Vuur opnieuw aan te wakkeren.73 Salons beantwoordden perfect aan deze doelstellingen aangezien tegelijkertijd liefhebbers en kunstenaars werden gestimuleerd. De tentoonstellingen stemden overeen met de Konst-Liefde van het publiek. Jonge kunstenaars vonden in het salon, naast aansporing, luysterryke voorbeelden
67
SAG, ASK 5, D215: Buitengewone vergadering van de academie (31 maart 1792); SAG, ASK 5, H250: Mededelingen van de directie van de academie in verband met de tentoonstelling (31 maart 1792); SAG, ASK 5, H251: Mededelingen van de directie van de academie van Gent in verband met de tentoonstelling (31 maart 1792); UBG, GB, 147. 68 SAG, ASK 6, A5: Schikkingen van de directie van de academie van Gent in verband met het nieuw schooljaar (30 september 1793). 69 Zie: Claeys, P., Les expositions d’oeuvres d’art à Gand: essai historique, Gent, 1892. Tevens: SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 23 oktober 1812. 70 Het bezoekersaantal is niet te achterhalen. De hoeveelheid gedrukte en verkochte catalogi geeft een indicatie (bv. in 1820 drukte men 2000 catalogi en raakten 700 stuks niet verkocht). SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 22 juli 1820. 71 Zie: Claeys, Les expositions d’oeuvres d’art à Gand. 72 Voor het profiel van de exposanten in 1796, zie: Beschryving der werken van de schilder-, beeldhouw-, bouw-, graveer- en teeken-kunden; ten toon gesteld in de pronk-zael van het stad-huys der stad Gend, geopent den I termidor 4de jaer (19 july 1796). Onder de bewilliging van d’Aministratie van ’t departement van de Schelde en van de municipaliteyt van ’t canton. Door de directie van de academie van teeken- schilder- ende bouw-kunden van Gend, Gent, 1796 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent), pp. 6-41. Tevens: SAG, ASK 385, Nota’s over de tentoonstellingen van kunstwerken te Gent 1792-1829 (schenking van J. Dhuyvetter). 73 Beschryving van de pronk-zael, met toestemminge van myne edele heeren schepenen vander keure, geopend op het stadhuys der stad Gent den 30 mey 1792. Gevolgd door de lyst der plaetsen van de leerlingen in alle de klassen, Gent, 1792 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent), Bericht.
158
De academie na 1770
en onschatbaere lessen.74 Ervaren artiesten kregen op deze gelegenheden de lof die ze verdienden.75 Eenzelfde discours met betrekking tot de salons passeerde ook op latere tijdstippen regelmatig de revue. Zo omschreef de heer Della Faille, president van de academie, de tentoongestelde werken op het salon van 1810 als een herinnering aan l’ancienne réputation de notre École.76 Figuur 6
Voorstelling van het salon te Gent in 1820 Annales du salon de Gand et de l‖école moderne des Pays-Bas; recueil de morceaux choisis parmi les ouvrages de peinture, sculpture, architecture et gravure, exposés au musée en 1820, et d‖autres nouvelles productions de l‖art; gravés au trait, avec l‖explication des sujets et une notice sur les artistes. Par L. de Bast, secrétaire de la société royale des beaux-arts de Gand; correspondant de l‖institut royal; membre des académies d‖Amsterdam, d‖Anvers et de plusieurs sociétés consacrées à l‖encouragement des Arts, Gent, 1823, frontispice (gedrukt bij P. F. de Goesin-Verhaeghe, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent)
74
Het salon als leerschool komt ook sterk tot uiting in de aanvraag van de academie van Gent aan Van den Hecke voor het in bruikleen geven van twee schilderijen, zie: SAG, ASK 6, G170: Brief van de directie van de academie van Gent aan Philippe van den Hecke om 2 schilderijen van C. Verhaeghen in bruikleen te geven voor de tentoonstelling (7 juli 1796). 75 Beschryving van de pronk-zael … 30 mey 1792, Bericht. 76 Discours de Mr Dellafaille, membre du corps législatif, officier de la légion d’honneur, trésorier de la 3me cohorte, président perpétuel de l’Académie, Gent, 1810 (gedrukt bij De Goesin-Verhaeghe, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent), p. 1.
159
Hupsicheyt en hantgedaet
Deze exposities verschaften met andere woorden een platform aan de kunstenaars en droegen sterk bij tot de bevordering van de fraaie kunsten.77 Twee aspecten versterkten dit nog. In de eerste plaats vond ter gelegenheid van de pronkzaal een concours plaats. Deze wedstrijd had als doel de Konstenaeren aen te moedigen tot de beoeffening van hun overheerlyk beroep, om door die middelen den alouden roem der Vlaemsche Schole te handhaeven.78 In 1792 bestond het onderwerp van de wedstrijd uit het boetseren of schilderen van een hoofd naar het leven, voorstellend De misachting van de haat. De SintDenijs-Westremnaar François Aerts stond gedurende acht uren model. De winnaar kreeg een gouden medaille – betaald door de elite van de stad – en werd met de nodige egards ontvangen op de academie en uitgenodigd voor een diner.79 Trots wist de academie te melden dat de prijswinnaar niemand minder was dan de kunstschilder Joseph Bailly, oud-leerling van de academie.80 In 1796 sleepte de Bruggeling Augustinus van den Berghe de eerste prijs in het schilderconcours in de wacht.81 Een jury van de bezonderste artisten of van artistes qui par leurs talens soutiennent la gloire de l’Ecole flamande, experten met andere woorden, beoordeelde zijn Oedipus als het beste van twaalf inzendingen.82 Het werk werd, zoals dat van andere prijswinnaars, opgenomen in de collectie van de
77
SAG, ASK 5, H248: Aankondiging door de directie van de academie van Gent van een tentoonstelling (24 februari 1792); SAG, ASK 8, H38: Brief van de directie van de academie van Gent aan de directies van de academies van Brugge, Antwerpen, Brussel, Mechelen, Kortrijk, Oudenaarde, Ieper, Rijsel, Middelburg, Doornik in verband met de wedstrijd (23 november 1801). 78 SAG, ASK 6, H85: Programma van de expositie van de academie (18 januari 1794). Zie ook: SAG, ASK 7, D12: Buitengewone vergadering van de academie (22 juli 1797). Onder meer de academie van Antwerpen reageerde vol blijdschap op dit concours en zag hierin eveneens het middel de schone kunsten in het algemeen en de Vaderlandse School in het bijzonder te doen bloeien, zie: SAG, ASK 6, H87: Brief van de academie van Antwerpen aan die van Gent in verband met het gelukwensen van Antwerpen voor het initiatief van Gent, namelijk het schildersconcours (31 januari 1794). 79 SAG, ASK 5, D214: Buitengewone vergadering van de academie (17 maart 1792); SAG, ASK 5, E236: Rekening van de academie in verband met de wedstrijd van 1792 (20 juni 1792); SAG, ASK 5, H246: Aankondiging van de schilder- en boetseerwedstrijd “misachtinge van de haet” (4 februari 1792). 80 SAG, ASK 5, H249: Brief van de directie van de academie van Gent aan J. Bailly, kunstschilder aan de “Keire melkbrugge” in verband met toekenning van de gouden medailles als eerste prijs in de schilder- en boetseerwedstrijd (17 maart 1792). Over Bailly, zie: Databank De Doncker, Bailly (Ernest) Josephus. 81 Van den Berghe behaalde in 1776 een tweede en in 1778 een eerste plaats in de tweejarige wedstrijd naar het model aan de academie van Brugge, zie: Stadsarchief Brugge (in het vervolg: SAB), Oud Archief (in het vervolg OA), 409 Academie, Nummer 19: Verzamelband, met onder andere een lijst van de leerlingen van de Academie die in de wedstrijden prijs hebben verworven (1740-1826), p. 252. Voor een biografie van Van den Berghe, lees: De Poorter, A., Brugsche Kunstenaars van Voorheen, Brugge, 1934-1935, pp. 87-89. 82 Of nog anders geformuleerd: aanstelling van des juges parmi les artistes qui par leurs talens honorent l’Ecole Belgique. SAG, ASK 6, D144: Buitengewone vergadering van de academie (21 juni 1796); SAG, ASK 6, G165: Mededeling van de directie van de academie gepubliceerd in de Gazette van Gent in verband met de tweejaarlijkse tentoonstelling voor schilderkunst (14 april 1796); SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 11 juli 1820 en vergadering van 15 juli 1823; UBG, GB, 160, 162.
160
De academie na 1770
academie.83 Het prestige dat met de overwinning in het concours gepaard ging en de publieke waardering voor deze prestatie, zijn waarneembaar uit de ontvangst van Van den Berghe in zijn geboortestad. Hij werd opgewacht en vervolgens met eenen treyn van carossen naar de Brugse academie geleid. Aan het hoofd van de stoet liepen muzikanten. Aangekomen op de academie, die voor deze gelegenheid mooi versierd was, werd een lofrede uitgesproken, waarop Van den Berghe overladen werd met geschenken. Nadien volgde nog een uitgebreid avondmaal.84 Niet enkel winnaars voeren wel bij het concours. In 1802 kaapte de Lierenaar Cornelis Cels de eerste prijs weg in het schilderconcours.85 Joseph Paelinck, leerling van de Gentse academie, maakte echter ook indruk op de jury. Zijn werk schiep hoge verwachtingen. De directie van de academie, wiens taak het was leerlingen te stimuleren die dankzij hun bekwaamheid kans maakten ooit onder de voornaamste meesters van de Vlaamse school gerekend te worden, besloot Paelinck een beurs te verlenen. Op kosten van enkele kunstvrienden kon hij op deze wijze zijn studie vervolgen in Parijs. Aan de hand van recommandatiebrieven vanwege onder meer de academie, de prefect van het departement en verschillende kunstenaars uit Gent raakte hij binnen in het atelier van Jacques-Louis David (17481825) en in de Parijse academie. In ruil voor deze ondersteuning moest Paelinck jaarlijks – de beurs gold voor drie jaar – een tekening en een schilderij aan de academie schenken ter aanvulling van de collectie.86 Op termijn steeg trouwens het aantal concours naar aanleiding van het salon. In het begin van de negentiende eeuw werden prijzen uitgereikt in de categorieën schilderkunst (historie en landschap – dit laatste niet toevallig een populair thema bij het grote publiek), beeldhouwkunst en architectuur.87
83
SAG, ASK 6, H186: Directie van de academie van Gent aan A. van den Berghe in verband met de toekenning van de schilderprijs (24 juli 1796), SAG, ASK 6, H 187: Brief van de directie van de academie van Gent aan de directie van de academie van Brugge met de melding van de toekenning van de prijs aan A. van den Berghe (24 juli 1796); SAG, ASK 6, H 188: Directie van de academie van Gent aan het stadsbestuur van Brugge in verband met de toekenning van de schilderprijs aan A. van den Berghe (24 juli 1796); SAG, ASK 6, H189: Directie van de academie van Brugge, de president F. J. Wynckelmans, aan de directie van de academie van Gent in verband met felicitaties voor de laureaat A. van den Berghe, leerling van de academie van Brugge (6 augustus 1796). 84 Openbare Bibliotheek Brugge (in het vervolg: OBB), handschrift 596: Gedenkstukken der Koninglyke en Keyserlyke Academie van Schilder van Schilder-Beeldhouw Bouw- en – teekenkonst opgeregt binnen de Stad van Brugge ten jaere 1717 Bij-een-vergaedert door Joannes Baptista Dienberghe priester, pp. 140-145. 85 Notice des ouvrages de peinture, sculpture, architecture, gravure, dessins, modèles, &c. des artistes vivans, exposés au salon de la maison de commune de Gand, ouvert le 1 thermidor de l’an 10me (20 juillet 1802). Sous l’agréation du prefte du département de l’Escaut & du maire de la commune. Par la direction de l’académie de peinture, sculpture & architecture de Gand, Gent, 1802, p. 27 (gedrukt bij P. F. de Goesin-Verhaeghe, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 86 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 3 augustus 1802, 14 augustus 1802, 4 december 1802 en 8 januari 1803. Over Paelinck, zie: Databank De Doncker, Paelinck Josephus 87 Over het succes van het landschap aan het begin van de negentiende eeuw, zie bijvoorbeeld: Pil, L., ‘Pour le plaisir des yeux’. Het pittoreske landschap in de Belgische kunst: 19de-eeuwse retoriek en beeldvorming, LeuvenApeldoorn, 1993.
161
Hupsicheyt en hantgedaet
Daarnaast reikte men ook een medaille uit voor de beste tekening vervaardigd door een leerling of oud-leerling van de academie.88 Ten tweede werden deze salons georganiseerd met een commercieel doeleinde en dienden ze als verkooppunten voor contemporaine kunst.89 Door het wegvallen van de traditionele verkoopplaatsen voor kunstwerken zoals jaarmarkten, door een achteruitgang van het mecenaat en tevens door een afkeer van kunsthandelaars voor de verkoop van eigentijdse kunst was er nood aan een nieuw marktmechanisme aangepast aan de nieuwe tijd. Salons beantwoordden aan deze noodzaak. Met hun aandacht voor het publiek en het feit dat ze rekening hielden met het nieuwe statuut van de kunstenaar en het vrije karakter van de schone kunsten – het waren bijvoorbeeld plaatsen expliciet voorbehouden aan kunstwerken – vulden de exposities perfect de ontstane leegte in.90 De rol van het publiek op deze exposities ging trouwens heel ver. Zij waren zowel de bezoekers van het salon – pas vanaf 1829 werd er overigens inkomgeld gevraagd – als de kopers van de werken.91 Daarnaast discussieerden zij ook onder elkaar over het tentoongestelde materiaal, wat dan weer aanleiding gaf tot de opkomst van de kunstkritiek.92 Niet toevallig schreven de regels van het salon voor dat, indien werken werden afgekeurd en de uitvoerders er toch op aandrongen om de werken op te nemen in de pronkzaal, het comité niet verantwoordelijk was voor de gegronde kritiek die individuen mondeling of schriftelijk wensten te uiten.93 Naast het prijstekenen, het gulden boek en de salons blijkt de modernisering en specialisering van de Gentse artistieke wereld en de verdere institutionalisering van en appreciatie voor de schone kunsten evenzeer uit de oprichting van een museum en de stichting van de Société des Beaux-Arts. Bij beide projecten speelden figuren uit het academische milieu een niet onaanzienlijke rol. Het Museum voor Schone Kunsten van Gent werd opgericht in 1798 en geldt als het eerste openbare museum in België. De
88
SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 26 december 1812; zie ook: Claeys, Les expositions d’oeuvres d’art à Gand. 89 Zie: SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 23 juli 1814; SAG, ASK 329, Register van de te verkopen kunstwerken tijdens de tentoonstelling van 1814. 90 Claeys, Les expositions d’oeuvres d’art à Gand, pp. 1-13; Loir, L’émergence des Beaux-Arts en Belgique, p. 61. Heinich spreekt over la démercantilisation de l’activité du peintre (het showen van werken aan het publiek zonder dat het commercieel doelwit op de eerste plaats stond), zie: Heinich, Être artiste, p. 81. 91 Claeys, Les expositions d’oeuvres d’art à Gand, p. 28. Enkel op bepaalde dagen (maandag tot en met woensdag) was de toegang betalend, zie: ASK 314, Resolutieboek 1826-1844, vergadering van 4 augustus 1826. 92 Over de relatie tussen salon, publiek en kunstkritiek, lees onder meer: Crow, Painters and Public Life; Nys, L., De intrede van het publiek. Museumbezoek in België 1830-1914, Leuven, 2012; Poulot, “L'Académie saisie pour la modernité?”, pp. 108-127; Ray, W., “Talking About Art: the French Royal Academy Salons and the Formation of the Discursive Citizen”, in: Eighteenth-Century Studies, XXXVII, 2004, 4, pp. 527-552; Wrigley, R., The origins of French art criticism from the Ancien Régime to the Restauration, Oxford, 1993. 93 SAG, ASK 5, D215.
162
De academie na 1770
oorsprong van de instelling lag in de stelselmatige opheffing van kerken en kloosters in de Zuidelijke Nederlanden. Als gevolg hiervan stonden vele kunstschatten op straat. Bij de afschaffing van de jezuïetenorde in 1773 gingen dan ook een eerste maal stemmen op om in enkele grote steden een schilderijengalerij op te richten. Wenen was dit idee niet genegen. De kunstwerken werden weliswaar samengebracht, maar Joseph Rosa, directeur van het Weense museum, selecteerde enkel de belangrijkste stukken voor de keizerlijke collecties. De rest werd openbaar te gelde gemaakt. Kort nadien, in 1777, gaf de Weense regering opdracht aan alle besturen in de Zuidelijke Nederlanden een lijst op te stellen van kunstwerken in openbaar en kerkelijk bezit, zogezegd ten bate van het algemeen belang.94 Bij de afschaffing van talrijke geestelijke instellingen in 1783 herhaalde het scenario uit de jaren zeventig zich echter. Enkele stukken werden overgebracht naar Wenen – waar ze deze keer door de opgestelde lijsten beter op de hoogte waren van wat er zich in de instellingen bevond –, de rest werd geveild. Een unieke kans om een museum op te richten ging opnieuw voorbij. Met de komst van de Fransen verbeterde de situatie niet echt. In 1796 schaften zij op hun beurt alle nog bestaande kloosters af en nationaliseerden ze de bezittingen. Opnieuw werden talrijke werken afgevoerd, ditmaal naar Parijs. Het Franse bestuur stelde echter ook een comité voor kunsten en wetenschappen aan. Deze commissie had als taak het opsporen van artistieke en wetenschappelijke objecten die om hun waarde aan de verkoop van de nationale bezittingen moesten worden onttrokken. De verzamelde werken brachten ze samen in de centrale scholen in de departementshoofdplaatsen, waar deze depots een pedagogisch doel dienden. In Gent werden boeken en schilderijen bijgevolg overgebracht naar de lokalen van de abdij van Baudeloo. Een verhuis naar de SintPieterskerk, dat omgevormd werd tot museum, volgde echter snel (1798). Na de sluiting van de centrale scholen, in 1802, opende het Gentse museum de deuren voor het publiek. De beeldhouwer Karel van Poucke, lid van het directiecomité van de academie, werd aangesteld als directeur. De begincollectie bestond uit een selectie van het stedelijk patrimonium dat de opeenvolgende confiscaties had overleefd. Een nieuwe verhuis volgde in 1809, ditmaal naar de lokalen van de academie in het augustijnenklooster. Daar werd het museum als stedelijke instelling opengesteld voor het publiek in 1811. De vorming van musea past wonderwel in de nieuwe artistieke gevoeligheid in de Zuidelijke Nederlanden in de eeuw van de Verlichting. Via deze collecties hadden leerlingen en kunstenaars immers rechtstreeks contact met het “Schone”, aangezien deze collecties in hoofdzaak bestonden uit oude kunst. In die
94
In Gent werd deze lijst opgemaakt door schilder en professor aan de academie Philippe Spruyt.
163
Hupsicheyt en hantgedaet
hoedanigheid waren musea complementair met de salons, waar contemporaine kunst werd gepromoot.95 De Société des Beaux-Arts werd opgericht in Gent in 1808, niet toevallig tijdens een periode van toename van geleerde genootschappen in Europa. Het doel van de instelling, opgericht naar het voorbeeld van het Institut de France, was het bevorderen van de schone kunsten en het aanmoedigen van kunstenaars.96 De maatschappij bestond bij de oprichting uit vier verschillende klassen, namelijk architectuur, schilder-, beeldhouw-, en gravure- en tekenkunst. Later werden hier nog de afdelingen muziek (1812) en literatuur (1814) aan toegevoegd. Om aangenomen te worden binnen de instelling moest men een kunstwerk exposeren dat door de leden werd beoordeeld. Naast kunstenaars maakten ook honoraire leden deel uit van deze vereniging ter bevordering van de schone kunsten. Deze werden opgenomen in hun hoedanigheid van kunstbeschermers. De aanmoediging van de schone kunsten gebeurde in hoofdzaak door theoretische reflectie. Om de drie maand moest de directeur van elke klas een question sur le perfectionnement et l’encouragement des Arts voorstellen. Elk lid moest binnen een welbepaalde termijn een schriftelijk antwoord formuleren op straffe van boete. Daarnaast schreef de organisatie bijvoorbeeld ook specifieke opdrachten uit en organiseerde ze exposities.97
95
Over de vroegste geschiedenis van het Museum voor Schone Kunsten in Gent, lees: Casier, J., Le musée des beaux arts de Gand: notice historique, Gent, 1922, pp. 5-8; Chabot, G., Het Museum voor Schone Kunsten te Gent: geschiedkundig overzicht, Brussel, 1951, pp. 8-9; Decavele, J., “De ontstaansgeschiedenis van het Museum voor Schone Kunsten”, in: Balis, A., Hoozee, R., Martens, M. P. J., Van Haute, P. (eds.), 200 jaar verzamelen. Collectieboek Museum voor Schone Kunsten Gent, Gent-Amsterdam, 2000, pp. 11-16; Duverger, E., “Gentse kunstverzamelingen vóór 1797”, in: Decavele, J., Van de Walle, R. (eds.), De beurs van Judocus Vijdt. Kunstkapitaal in Gent, Sint-Niklaas, 1998, p. 25; Hoozee, R., Museum voor Schone Kunsten Gent, Brussel, 1988, p. 7; Loir, L’émergence des Beaux-Arts en Belgique, pp. 138-150; Loir, C., “Het ontstaan van de musea voor schone kunsten in België”, in: Van Kalck, M. (ed.), De Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. Twee eeuwen geschiedenis, Tielt, 2003, I, pp. 33-41; Poulot, D., “De Franse opvatting over het museum, van de monarchistische idee tot de revolutionaire realisatie”, in: Van Kalck, M. (ed.), De Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. Twee eeuwen geschiedenis, Tielt, 2003, I, pp. 23-30; UBG, GB, 163, 164. 96 SAG, ASK 11, A9: Brief van de kunstvereniging van Gent. Dank voor de hulp die de academie aan de vereniging verleent (30 september 1808): Le principal but de l‖Institution est de concourir aux progrès des beaux-arts, d‖exciter l‖émulation, d‖encourager le talent de marcher enfin sur vos traces et de suivre le noble exemple que vous nous donnez avec tant de zèle, de dévouement & de lumières. 97 Over de Société des Beaux-Arts, lees: Constitution organique de la Société des Arts à Gand, Gent, 1808 (Collectie Universiteitsbibliotheek Gent; citering p. 7); Cornelissen, N., Société royale des Beaux-Arts et de Littérature de Gand, Gent, 1823; De Busscher, E., Précis historique de la Société royale des Beaux-Arts et de Littérature de Gand, Gent, 1845; Loir, L’émergence des Beaux-Arts en Belgique, pp. 132-133; Vermander, H., Société des Beaux-Arts Gent, 1808-1858, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1998. Zie ook SAG, ASK 277, Lijst van kunstwerken en plannen van het salon van de koninklijke maatschappij van schone kunsten en literatuur van Gent (1836).
164
De academie na 1770
4.3 Van de Vivere: niet zomaar een directeurgeschiedschrijver In het licht van deze ontwikkelingen is het tijd om opnieuw stil te staan bij de publicatie van Van de Vivere. Hierboven lag de focus op zijn Historie van de Gentse academie. Dit geschiedkundig overzicht maakt echter deel uit van een groter geheel. Van de Vivere zette tevens een goedgekeurd ontwerp voor een beter functioneren van de academie op papier, evenals het nieuwe reglement van de instelling (1792-1793). In de voor-reden van zijn werk richt hij zich tot de lezer en licht hij zijn ambities toe. Tot dan toe werden de beschermheren en intekenaren van de academie jaarlijks samengeroepen op het stadhuis om hen een stand van zaken mee te delen.98 Deze mondelinge presentatie bereikte hierdoor maar een beperkt aantal mensen. Daarom besloot het bewind alle zyne inzichten en werkingen ter bevoordering van de fraeye Konsten … met den druk gemeen te maeken.99 Met deze publicatie hoopte Van de Vivere en bij uitbreiding het bestuur van de academie aldus het publiek te overtuigen van het belang van de instelling in het promoten van de schone kunsten en het doen herleven van de oude Vlaamse school. De uitgave past met andere woorden perfect in de hierboven geschetste context. Een analyse van de publicatie zal duidelijk maken dat de opgenomen voorstellen en reglementeringen deel uitmaken van het proces waarbij het aanzien van de kunst en de kunstenaar in omvang toenam. Het jaar van opmaak wijst in dezelfde richting. Van de Vivere had zijn werk klaar omstreeks 1791-1792, niet toevallig kort voor het eerste salon.100 Dit evenement werd trouwens in de inleiding uitgebreid gepromoot.101 Men kwam overeen niet minder dan 1000 exemplaren van het werk te laten drukken.102 Tijdsomstandigheden, met name de inval van de Franse legers, zorgden echter voor een opschorting van de uitgave.103 Twee jaar later, in 1794, verscheen het werk dan toch op de markt. De publicatie van de hand van Van de Vivere start met de historie van de instelling. Nadien volgen het nieuwe onderwijsplan en reglement voor de academie, eveneens
98
Zie bijvoorbeeld: SAG, ASK 5, D65: Algemene vergadering van de academie (15 oktober 1783); SAG, ASK 5, D148. Spruyt, P. L. , Van de Vivere, E. C., Konst-lievende mengelingen, uytgegeven door de Koninglyke Akademie van teeken-, schilder- en bouw-kunden, opgerecht binnen de stad Gend. Eerste deel, eerste stuk, Gent, 1794, p. I (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 100 SAG, ASK 5, D177: Buitengewone vergadering van de academie (15 oktober 1791); SAG, ASK 5, D218: Buitengewone vergadering van de academie (8, 9 en 10 mei 1792). 101 Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, pp. VII-X. Van de Vivere was nauw betrokken bij de organisatie van het salon, zie: SAG, ASK 5, D214, SAG, ASK 5, D215. 102 SAG, ASK 5, D229: Buitengewone vergadering van de academie (9 november 1792). 103 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 1 december 1792. 99
165
Hupsicheyt en hantgedaet
opgesteld door Van de Vivere. De auteur schetste zelf de ontstaansgeschiedenis van beide richtlijnen. Na zijn aanstelling als directeur in 1788 had hij vastgesteld dat de werking van de instelling in gebreke bleef. De oorzaak vond hij onder meer in de aard van het onderwijs. Hij stelde vast dat tot dan toe nauwelijks verschillen tussen het leeren van de konst bij eenen byzonderen meester, die maer vier of vyf leerlingen heeft, en in eene Akademie, waer veertig, vyftig en meer leerlingen in eene klasse verzaemelt zyn te bespeuren vielen.104 Hervormingen drongen zich op. Hiervoor ging hij niet over één nacht ijs: ik [Van de Vivere] ging de beste Schryveren en de voornaemste Konstenaeren dezer stad te raede; ik had reeds het zelfde in Frankryk gedaen, inzonderheyd te Parys by de voornaemste leden der Koninglyke Akademien van Teeken-, Schilder-, Beeldhouw- en Bouw-kunden, myne opmerkingen wierden door die Konst-meesters opgeheldert en gevestigt; myne twyffels wierden in eene aenhoudende briefwisseling door die zelfde Konstenaeren weggenomen.105 Ter inspiratie raadpleegde hij tevens talrijke reglementeringen van verschillende Zuid-Nederlandse academies.106 Van de Vivere bracht een onderscheid aan tussen de Teeken-school bestaande uit de drie klassen tekenen naar prenten en de derde, en dus laagste, klas bouwkundig tekenen enerzijds en de Akademie, gevormd door de twee klassen naar het plaaster, de klas naar het levend model en de eerste en tweede klas architectuurtekenen anderzijds. Ondanks deze distinctie liet het plan ter verbetering van het onderwijs geen twijfel bestaan over het opzet van de beide afdelingen. De Teeken-school en de Akademie moeten gelijktijdig behandeld worden, aangezien zy tot een en het zelfde eynde, de volleerdheyd in de konsten, uytloopen.107 Het staat ontegensprekelijk vast dat Van de Vivere hier de schone kunsten intendeerde. Dit blijkt uit talrijke formuleringen doorheen het voorstel. Het beoefenen van de kunsten werd onder andere aanzien als een wetenschappelijke bedrijvigheid, wat in het licht van het door Maria Theresia uitgevaardigde decreet allicht niet zonder betekenis was (bijvoorbeeld pp. 93, 111, 124). Van de Vivere was verder het idee genegen dat het invoeren van zijn regels het middel [was] om volleerd te worden, byzonderlyk in de verhevene konsten van Apelles, Phidias en Vitruvius (p. 83). Uiteraard getuigt deze uitdrukking ook van een fascinatie voor de klassieken. Het uitvoeren van het project zou bovendien waere konstenaers (pp. 85, 130) of kundige Schilders, Beeldhouwers en Bouw-meesters (p. 100) vormen, die onder de konstmeesteren eene plaets doet vinden (p. 93). Deze laatste uitdrukking werd in het bij salons gehanteerde discours eveneens courant gebruikt. Prijswinnaars konden een plaats opeisen onder de befaamde meesters van de roemrijke Vlaamse school. Tot slot bracht Van de Vivere het ook
104
Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, p. 142. Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, pp. 70-72. 106 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 1 oktober 1791, vergadering van 9 februari 1793. 107 Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, p. 76. 105
166
De academie na 1770
letterlijk onder woorden: mynen geheelen Voorstel wegens de schikking der onderwyzing van de fraeye konsten, die het voorwerp dezer Akademie uytmaeken (p. 110).108 Om een nieuwe Apelles, Phidias, Vitruvius of Rubens te kweken, was Van de Vivere van oordeel dat naast de beoeffenende onderwyzing of het onderricht in de praktijk ruime aandacht diende geschonken te worden aan de bespiegelende onderwyzing of de theoretische onderbouw van de kunsten. Hand en geest moesten beiden getraind worden.109 Net zoals talrijke generaties sinds de Renaissance benadrukte hij dus het belang van theoretisch onderricht in de vorming van de kunstenaar. Via deze theoretische lessen werden de studenten de grondregelen van de konst aangeleerd.110 Deze basis van het kunstvak moesten de professoren onder meer halen uit de werken van Albrecht Dürer (1471-1528) en Gerard de Lairesse (1640-1711). Voor de architectuur raadde Van de Vivere het werk van Jacques-François Blondel (1705-1774) aan. De menselijke proportieleer en de kennis van de antieke proporties diende men zich eigen te maken via de werken van respectievelijk Jean Cousin (1522-1595) en Gerard Audran (1640-1703). Deze geschriften moesten dienen als handleiding voor de studenten. Hun voornaamste ideeën moesten in een schoolboek gebundeld worden en deze cursus diende te worden verkocht aan de leerlingen, aangezien er bij het dicteren van de leerstof te veel tijd verloren ging en te veel fouten werden gemaakt.111 Naast deze auteurs moesten de studenten inzicht krijgen in de hulpwetenschappen van de schone kunsten. Van de Vivere benadrukte in hoofdzaak de optica en de perspectiefleer, op basis van de meet- en rekenkunde. Hij pleitte dan ook voor wiskundeonderwijs en een wiskundehandboek. Studenten dienden vanzelfsprekend enkel de basiselementen van deze hulpwetenschappen te verwerven, om dat wy hier geen ’s Gravesanden, geen Keplers, geen Newtons, geen Bernouillis, geen Eulers … maeken. Onder meer de werken van Christian Wolff (1679-1754), Nicolas Louis de Lacaille (1713-1762), Girard Desargues (1591-1661), Isaac Newton (1642-1727) en Leonhard Euler (1707-1783) konden hiervoor gebruikt worden. Van de Vivere hield tevens een pleidooi voor inzicht in de spier- en been-kunden met d’hulp der Ontleed-kunde. Hij brak met andere woorden een lans voor kennis van de anatomie. Als cursus schoof hij het werk van Cornelis Ploos van Amstel (1726-1798) naar voren. Voorts voegde hij toe dat de anatomische lessen voor de toekomstige kunstenaars best losgekoppeld waren van de lessen ontleedkunde op het stadhuis op kosten van de stad. Van de Vivere was weliswaar voorstander van een ontleedkundige als onderwijzer, maar omdat de leerlingen opnieuw maar enkele
108
De term Akademie is hier duidelijk gebruikt in de betekenis van tekenschool en academie. Alle paginanummers in deze paragraaf verwijzen naar: Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen. 109 Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, pp. 84-85. 110 Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, p. 87. 111 Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, pp. 87-90.
167
Hupsicheyt en hantgedaet
aspecten van het vak onder de knie moesten krijgen, opperde hij voor aparte lessen.112 Van de Vivere zette dus hoog in op theoretisch onderricht en de wetenschappelijke onderbouwing van de schone kunsten. Op die manier droeg hij bij tot het beeld van de gecultiveerde kunstenaar, wat op zijn beurt dan weer bijdroeg tot de appreciatie voor de kunstenaar en de waardering voor de schone kunsten binnen de Gentse stadsmuren.113 Het hernieuwde reglement past eveneens in dit verhaal. Bij het begin van het voorstel citeerde Van de Vivere immers Tacitus: Wien is het onbekent dat de welsprekendheyd en alle de andere konsten van hunnen alöuden luyster vervallen zyn, niet door de armoede der menschen, maer door de luyheyd der jongheyd, door de onachtzaemheyd der ouders, door de onkundigheyd der meesters, door het verwaerloozen der oude leerings-wyze?114 Anders geformuleerd, discipline als oplossing tegen het verval van de kunsten. Van de Vivere zag dientengevolge het accentueren van de tucht en van de goede zeden als noodzakelijke premisse om de Vlaamse school in ere te herstellen. Hij beklemtoonde het belang van vlijtige studenten en zag neerstigheyd als cruciale kwaliteit om een goed kunstenaar te worden, want het valt hard de konst te leeren.115 Na analyse blijkt bijgevolg duidelijk dat de Konst-lievende mengelingen mooi aansluiten bij de transformaties die de artistieke wereld in de tweede helft van de achttiende eeuw doormaakte. De aanmoediging van de schone kunsten staat centraal in het werk. Het is dan ook niet verrassend dat Van de Vivere weinig tot geen woorden vuilmaakte aan het ambachtsproces dat in 1751 tot het ontstaan van de tekenacademie van Marissal had geleid. Als hij al op de hoogte was van de ontstaansgeschiedenis van de academie – hij pende uiteindelijk enkel neer wat ook nu nog in de archieven te vinden is – paste het niet in het verhaal. Van de Vivere had immers een heel duidelijke agenda voor ogen, met name de goede intenties van 1770 ten uitvoer brengen en de werking van de academie nog beter stroomlijnen.
112
Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, pp. 99-104, citaten respectievelijk op p. 100 en p. 101. Loir, L’émergence des Beaux-Arts en Belgique, pp. 116-117. 114 Quis enim ignorat & eloquentiam & caeteras artes descivisse ab ista vetere gloria non inopia hominum, sed desidia juventutis & negligentia parentum, & inscientia praecipientium, & oblivione moris antiqui ?, zie: Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, p. 70. 115 Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, p. 83. 113
168
De academie na 1770
4.4 Het plan Van de Vivere in de praktijk De vraag stelt zich nu wat de impact was van de intenties van Van de Vivere in de praktijk. Talrijke voorstellen werden geïntegreerd in de werking van de academie. Dit komt mooi naar voor uit een rekwest aan de provincie Vlaanderen uit het jaar 1793. De directie van de academie vroeg subsidies. Ter verantwoording van hun smeekschrift sprak het academiebestuur over de aanzienlijke kosten die de voorbije jaren werden gemaakt onder meer vanwege het invoeren van nieuwe lessen en het drukken van schoolboeken.116 Enkele van de belangrijkste maatregelen worden hieronder uit de doeken gedaan. Op het vlak van het onderwijs, leek men de kaart van de theorie te trekken. Op 18 juli 1792 stelde de directie Joseph-Jacques Rombouts aan als professor voor het vak wiskunde. Rombouts doceerde deze discipline reeds aan het college binnen de stad. 117 Naast onderwijs verzorgde hij ook een leerboek: Grond-regelen der cyffer-konst. Het werk behandelt de aritmetica ofte Cyffer-Konste (…) de Konste van wel te tellen. De Grond-regelen gaat dieper in op de begrippen cijfer en getal, daarna komen de som, het verschil, de vermenigvuldiging en de deling aan bod, gevolgd door de regel van drie (of meer) en de reeds opgesomde bewerkingen met breuken. Elk onderdeel bestaat uit een theoretische inleiding aangevuld met oefeningen en oplossingen. Op het einde volgt nog een verklarende woordenlijst van Latijnse termen gebruikt doorheen het werk.118 Een basiskennis wiskunde werd voortaan ook een vereiste voor nieuwe studenten aan de academie. Kunnen lezen en schrijven en kennis van cijferen in het algemeen en de regel van drie in het bijzonder legde men vast als toetredingsmodaliteiten.119 Verschillende elementen wijzen er echter op dat de invoering van wiskundeonderwijs maar weinig succesvol was. Leerlingen liepen ten eerste niet warm voor deze lessen. Tijdsomstandigheden in de winter van 1794 zorgden voor een
116
SAG, ASK 6, E32: Rekwest van de directie van de academie van Gent aan de provincie om 400 gulden te krijgen om te voorzien in de schoolbehoeften (28 januari 1793). 117 SAG, ASK 5, D222: Buitengewone vergadering van de academie (18 juli 1792); SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 12 januari 1793; UBG, Vliegende Bladen (in het vervolg VB), I.R.19: Rombouts, J. J., Gent, 1792; Devolder, J., Algemene bibliografie van publicaties uitgegeven in de Zuidelijke Nederlanden. Deel I: periode 1792-1799 – Deel II: periode 1792-1829 (niet gedateerd), Gent, 2003, p. 355; Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, p. 255. Rombouts was tevens auteur van het handboek geometrie Faciliora geometriae planae elementa, ex celeberrimo Euclide potissimum nec non ex maximae Notae tum antiques tum aevi nostri Mathematicis deprompta. Opera J. J. Rombouts, in scholis regiis Gandae professoris, Gent, 1780 (gedrukt bij C. J. Fernand, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 118 Grond-regelen der cyffer-konst door J. J. Rombouts, professor der Academie van Teeken- en Bouw-kunde binnen de stad Gend, Gent, 1792 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Citaat op p. 1. 119 SAG, ASK 6, A45.
169
Hupsicheyt en hantgedaet
prijsstijging van olie en kaarsen. De academie diende te bezuinigen en gezien de geringe belangstelling werden de cijferlessen geslachtofferd.120 In de tweede plaats besloten de bestuurders van de academie professor Rombouts te honoreren voor het door hem gemaakte handboek met een som van 100 gulden courant. Men betaalde de helft uit in 1793, de andere helft telde men neer als het didactisch werk over de meetkunde van de drukpersen rolde. Om deze tweede som op te strijken moest hij mogelijk ook nog een vervolg maken op het aritmeticaboek, indien de progressie van de leerlingen een tweede deel vereiste.121 Het tweede boek, een Tractaet van meet-kunde oft Geometrie, kwam er echter niet.122 Ook van een vervolg op de cursus aritmetica is geen spoor terug te vinden. Tot slot is er in de lijsten uitgekeerde bezoldigingen aan professoren aan het begin van de negentiende eeuw van onderwijs in de wiskunde geen sprake meer.123 Het theoretische architectuuronderricht verging het al niet veel beter. In 1791 maakte men plannen tot het invoeren van een cursus doorzichtkunde of perspectief. 124 De verantwoordelijke professoren werden aangesproken.125 Een regeling omtrent hun salarisverhoging werd getroffen. De professor van de eerste en tweede klas architectuur kreeg een opslag van tien ponden groten courant voor het viermaal per week uitleggen van de grondregelen der bouwkunde. De professor van de derde en laagste klas bouwkunde moest het met de helft doen. Hij moest dan ook maar tweemaal aan de bak.126 Het bleef echter bij een intentieverklaring. In de marge van het resolutieboek valt kort nadien te lezen dat de bonus niet werd uitgekeerd wegens het niet doorgaan van de lessen.127 Toch werden er stappen gezet op het vlak van de theorie in het architectuuronderwijs. Professor bouwkunde Pieter Norbert van Reysschoot (1738-1795) verzorgde tegen betaling een Nederlandse vertaling van Blondels Cours d’architecture (1771-1777), het belangrijkste en recentste Franse architectuurboek, met platen.128
120
SAG, ASK 6, D77: Zitting van de academie (8 november 1794). SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, p. 215. 122 SAG, Académie de dessin, peinture et architecture – Academie van de teeken-, schilder- en de bouwkunst, 2004-3, Doos. Rekening (1735-1737) en bewijsstukken (1781-1797), 1794-1797. 123 Bijvoorbeeld SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 22 maart 1804, vergadering van 24 maart 1806. 124 SAG, ASK 5, D171: Buitengewone vergadering van de academie (14 mei 1791); SAG, ASK 5, D172: Buitengewone vergadering van de academie (28 mei 1791). 125 SAG, ASK 5, D172. 126 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, p. 215. 127 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, pp. 217-218. 128 SAG, ASK 5, D229; SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 16 juni 1792; SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, p. 217; Van de Vijver, “Architectuur in de Oostenrijkse Nederlanden”, p. 142. Over Van Reysschoot en zijn collectie, zie: De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, III, pp. 156-162; Fredericq-Lilar, M., “Pieter van Reijsschoot (1738-1795), peintre, professeur d‖architecture et collectionneur à 121
170
De academie na 1770
Jacques-François Blondel (1705-1774) was ongetwijfeld de meest invloedrijke architectuurtheoreticus en -onderwijzer van de achttiende eeuw. Hij stampte in 1740 in Parijs de eerste voltijdse private architectuurschool uit de grond, de École des Arts, dit tot ongenoegen van de Parijse academie voor architectuur die de school na veel getouwtrek erkende in 1743. Hij onderrichte zijn studenten, waaronder talrijke buitenlanders, onder meer in wiskunde, geometrie, drainagetechnieken, mechanica, perspectief en fysica. Ook tekenen en ontwerpen hadden een belangrijke plaats in zijn programma, aangezien hij het tekenen als het belangrijkste werktuig van de architect zag. Verder nam hij zijn studenten regelmatig mee op uitstap doorheen de Parijse straten om te wijzen op de architecturale schoonheid in een specifieke situatie. Via dit onderwijssysteem leverde Blondel een sterke bijdrage tot de professionalisering van de educatie van architecten. Hij streefde naar de vorming van een architect die tegelijkertijd de belangrijkste ontwerper als de controleur van het bouwproces was. Deze nieuwe architect diende te vertrekken van theoretische principes. Hij verzette zich tegen de mode als uitgangspunt van een bouwwerk, en pleitte voor basisregels. Op die manier wenste hij de goede smaak te herstellen. Overtuigd van de waarde van zijn opleiding werd de school later trouwens geïntegreerd in de Parijse academie en werd Blondel benoemd tot professor.129 Blondel bundelde zijn ideeën in zijn Cours d’architecture, een leidraad om de nieuwe architect die hij voor ogen had te bewerkstellingen. In de inleiding op dit werk zette Blondel de voornaamste punten van zijn onderneming nog eens op een rijtje. De focus lag zoals gezien op het theoretische aspect van de bouwkunde: nous avons sur-tout cherché à analyser ce qu’on peut appeler le raisonnement de l’Architecture (p. XVI); l’Architecture ne peut exceller (…) que par le secours de la théorie, qui suppose sa connaissance des Belles-Lettres, des Mathématiques & du Dessin: connaissance sans lesquelles il ne peut parvenir au raisonnement aux proportions & au gôut de l’Art (p. XVIII); parce qu’il nous a paru nécessaire de parler de la science de l’Art avant de passer à la pratique (p. XVIII). Via de
Gand”, in: Raux, S. (ed.), Collectionner dans les Flandres et la France du Nord au XVIIIe siècle, Villeneuve d‖Ascq, 2003, pp. 97-105. 129 Collins, P., “The Eighteenth Century Origins of Our System of Full-Time Architectural Schooling”, in: Journal of Architectural Education, XXXIII, 1979, 2, pp. 2-6;Knight Sturges, W., “Jacques-François Blondel”, in: Journal of the Society of Architectural Historians, XI, 1952, 1, pp. 16-19; Middleton, R., “Jacques François Blondel and the "Cours d‖Architecture"”, in: Journal of the Society of Architectural Historians, XVIII, 1959, 4, pp. 140-148; Schmidt, F. H., “Expose Ignorance and Revive the "Bon Goût": Foreign Architects at Jacques-François Blondel's École des Arts”, in: Journal of the Society of Architectural Historians, LXI, 2002, 1, pp. 4-29.
171
Hupsicheyt en hantgedaet
methode-Blondel was de lezer in staat om te distinguer la belle Architecture d’avec l’Architecture médiocre (p. XIV).130 De Cours d’architecture bestaat uit verschillende delen, verspreid over zes volumes en aangevuld met een 200-tal platen. Blondel volgde de Vitruviaanse driedeling. Het eerste deel is gewijd aan décoration, deel twee gaat dieper in op de distribution en het derde deel behandelt de construction.131 Het succes van een gebouw was afhankelijk van de unie van deze drie aspecten van de bouwkunst.132 Blondel belichtte achtereenvolgens de verschillende architecturale ordes en hun proporties, de organisatie van het grondplan en de aankleding van de verschillende kamers en de bouwpraktijk, met aandacht voor onder meer het uitgraven van een terrein en de constructie van muren.133 Rekening houdend met de ordonnantie of de rangschikking van de onderdelen, zowel inwendig als uitwendig, de proportie of de verhouding van de delen met het geheel en de conventie of de gevestigde gebruiken kon de goede smaak of le bon gôut bereikt worden.134
130
Cours d’architecture ou traité de la décoration, distribution & construction des bâtiments ; contenant les leçons données en 1750, & les années suivantes, par J. F. Blondel, architecte, dans son école des arts. Tome premier, Parijs, 1771 (gedrukt bij Desaint, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 131 Lucan, J., Composition, non-composition. Architecture et théories, XIXe-XXe siècles, Lausanne, 2009, p. 13. 132 Cours d’architecture. Tome premier, p. XIX. 133 Cours d’architecture ou traité de la décoration, distribution & construction des bâtiments ; contenant les leçons données en 1750, & les années suivantes, par J. F. Blondel, architecte, dans son école des arts, Parijs, 1771-1777, 6 vol. (gedrukt bij Desaint, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 134 Breedveldt Boer, I. M., Tekenen en vasseren. Het bedrijf van Jan Peter van Baurscheit (1699-1768) en de architectuur in het tweede kwart van de achttiende eeuw, Universiteit Utrecht, Doctoraatsverhandeling, Utrecht, 2003, p. 69.
172
De academie na 1770 Figuur 7
Titelblad van de Grondregelen der bouw-kunde van Pieter Norbert van Reysschoot, Gent, ca. 1794
Dat de keuze van de Gentse academie viel op een vertaling van het architectuurhandboek van Blondel was niet onlogisch. De impact van de Cours d’architecture op de architectuurscène in de Nederlanden was enorm.135 Tevens paste de theoretische grondslag van de bouwkunst mooi in het kraam van de hernieuwde academie. Daarnaast leende het werk zich uitstekend voor een dergelijke onderneming. Blondel richtte zich in de préface van zijn geschrift uitdrukkelijk tot diegenen die wensten onderricht te worden in de bouwkunst en tot professoren die in het werk het nodige lesmateriaal vonden.136 Van Reysschoots Grondregelen stond, zoals op het titelblad wordt vermeld, ten dienste van de Leerlingen van de derde Klasse der Architecture op de Akademie van Teeken-, Schilder- en Bouw-Kunden binnen Gend (figuur 7). Niet alle onderdelen van Blondels studie werden vertaald. Van Reysschoot beperkte zich in essentie tot het toelichten van de verschillende architecturale ordes, grosso modo een getrouwe samenvatting van het eerste deel van de cursus van Blondel, waardoor zijn cursus eigenlijk meer weg had van
135 136
Van de Vijver, De Jonge, Ingenieurs en architecten, pp. 44-49. Cours d’architecture. Tome premier, p. XIII.
173
Hupsicheyt en hantgedaet
een beknopte editie van het handboek van Vignola, aangevuld met commentaar uit de Cours d’architecture.137 De oplage van Van Reysschoots vertaling bedroeg 500 stuks.138 Naast de boeken van Rombouts en Van Reysschoot, bracht de academie nog een tekencursus op de markt. Professor in het figuurtekenen Philippe Lambert Joseph Spruyt (1727-1801) verzorgde deze publicatie.139 Hij stelde een handboek samen om aan de hand van de geometrische methode menselijke gedaantes op papier te zetten. Spruyt was niet aan zijn proefstuk toe. Voorheen liet hij zich reeds in met de wetenschappelijke basis van de kunsten en wenste hij een bijdrage te leveren aan de uitstraling van de academie en zijn leerlingen. Gedurende zijn opleiding en carrière was hij vertrouwd geraakt met de werking van talrijke academies. Hij was een oud-leerling van de academie van Brussel, frequenteerde verschillende Italiaanse instellingen en behaalde prijzen te Parijs.140 Geïnspireerd door een voortreffelijk meester in de teken- en schilderkunst waarvan hij de naam schuldig bleef en zijn eigen ervaringen, had hij zich een duidelijk beeld gevormd van de volmaakte studietijd van een meester in de schone kunsten. Op een ouderdom van 42 jaar achtte hij iemand in staat kunstwerken te produceren: starten op de leeftijd van twaalf jaar, tien jaar tijd om het verstand te rijpen en de geest op te wekken, vervolgens tien jaar om zich te trainen in het werken naar het leven en het ordineren en aansluitend wederom tien jaar om zich te perfectioneren in de theorie en de praktijk. In Gent vond hij maar weinig gelijkenissen met dit ideaalbeeld. De Gentse academie was in zijn ogen niet meer dan een kweekschool die in niets te vergelijken viel met de andere academies waarbij men enkel toegang kreeg indien men een vijftal jaar bij een particuliere meester les had gevolgd – hogerop werd reeds gewezen op het belang van het ingangsexamen voor andere academies – en waar men dikwijls de leeftijd van dertig jaar bereikte of overschreed alvorens een prijs weg te kapen. Talrijke keren sprak hij de directie hierover aan en maande hij de bestuurders
137
Fredericq-Lilar, Gent in de 18de eeuw, p. 128; Grondregelen der bouw-kunde, aengewezen in haere bezonderste deelen, zoo aengaende hunne proportien, vercierselen, als hun gebruyck. Ten nutte der leerlingen van de derde klasse der architecture op de akademie van teeken-, schilder- en bouw-kunden binnen Gend. Overgenomen uyt het fransch werk van J. F. Blondel, getytelt: Cours d’architecture, door P. van Reysschoot, professor der bouw-kunde op de zelve akademie. Met kopere plaeten, Gent, ca. 1794 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent); Van de Vijver, D., “Het architectuuronderwijs aan de Akademie van bouw- en tekenkunde te Sint-Niklaas in de Hollandse Tijd (1818-1830): Une nouvelle institution éminement nationale qui tend à faire fleurir les beauxarts”, in: Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, CIV, 2001, p. 205. Over de ontstaansgeschiedenis van het werk, zie: Van de Vijver, De Jonge, Ingenieurs en architecten, p. 69. 138 SAG, ASK 5, D229. 139 Over Spruyt, zie: De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, III, pp. 220-223. 140 Stadsarchief Brussel (in het vervolg SABR), nummer 7 (lias 521), Pièces relatives à l’Académie des Beaux-Arts de la ville (1736-1794), Brief van Philippe Spruyt aan de centrale overheid (1783).
174
De academie na 1770
aan de nodige hervormingen door te voeren, maar die hadden er geen oren naar.141 Leerlingen die supplementair onderricht wensten, moesten maar een particuliere meester onder de arm nemen, oordeelde het bestuur. Als reactie op het falende onderwijs en het uitblijven van hervormingen, schreef Spruyt in 1786 een voorstel uit in de lijn van het latere plan van Van de Vivere. Hij ijverde voor het installeren van een cursus geometrie of meetkunde, noodzakelijk voor diegenen die er naar hunkerden de kunst volgens de regels onder de knie te krijgen. Hij riep tevens op plaasteren figuren aan te schaffen voor de studie van de menselijke anatomie en hij begeerde een strikter regime te introduceren binnen de muren van de academie.142 Van zijn voorstellen kwam de eerste jaren maar weinig in huis. De aanstelling van Van de Vivere en diens suggesties – waar Spruyt ongetwijfeld toe had bijgedragen – moeten voor hem dan ook als muziek in de oren geklonken hebben. Aangespoord door de reorganisatieplannen van Van de Vivere, die in het verlengde lagen van zijn eigen proposities, maakte Spruyt werk van een tekenhandboek voor de leerlingen figuurtekenen van de Gentse academie. Wederom benadrukte Spruyt de wetenschappelijke benadering van de tekenkunst. De ambitie van het handboek was de Regels der Konst (uyt de beste Schryvers getrokken) op eene korte en verstaenbaere wyze te verklaren (pp. 3-4). Dit gebeurde aan de hand van de toepassing van de grond-regels der Geometria, ofte Meet-Kunde (p. 3). De geometrie was immers het ABC van de tekenkunst (p. 28). Aan de hand van de basisprincipes van de geometrie, leerde De beginselen der teekenkonst de jeugd stap voor stap menselijke figuren op een correcte wijze weer te geven (figuur 8). Deze wetenschappelijke benadering van de tekenkunst en rationele methode voor het tekenen was, zoals Spruyt zelf aangaf, niet nieuw. Talrijke vroegmoderne Zuiden Noord-Nederlandse tekenboeken schreven deze aanpak voor.143 Het handboek opent met een uiteenzetting over de geometrische wetenschap, opgedeeld in longimetrie (over de lijnen), planimetrie (over de vlakken) en stereometrie (over de voorwerpen). Steeds wordt aangeleerd hoe een bepaalde vorm te tekenen met de vrije hand, want eenen Teekenaer moet den Passer in de oogen hebben (p. 7), en hoe men deze vormen nuttig kon aanwenden en gebruiken. Ook het weergeven van schaduwen komt aan bod. Nadien volgt een lofzang op en een historie van de tekenkunst en wordt de relevantie van het tekenen benadrukt: voornaemendlyk is deze schoone Konst de rechte hand aller Konstenaers; Deze Konst moet aen de Schilder-Konst het leven geven (p. 29). Wederom springt het belang van de theorie in de schone kunsten in het oog: De antieke
141
Mogelijk speelden deze frustraties, naast het feit dat hij in zijn geboorteplaats kon werken, een rol in de beslissing om na de dood van Bernard Verschoot te solliciteren aan de Brusselse academie. 142 SAG, ASK 5, A93: P. Spruyt aan de directie van de academie met voorstel om geometrie te geven op de academie (12 oktober 1786). 143 Bolten, J., Method and Practice: Dutch and Flemish Drawing Books 1600-1750, Landau, 1985, p. 159.
175
Hupsicheyt en hantgedaet
en moderne Teeken-Konst moeten zig altyd t’samen bevinden (…) de moderne (die eygendlyk de Pratyke is) (…) de antieke (die men hier ook Theorie zoude konnen noemen) (…)(p. 32). Verder beschreef hij de ideale tekenopleiding. Deze bestond uit vier stadia. Wie met succes deze vorming doorliep, bereikte een verheven status: indien het geschied, dat ettelyke alle de afdeelingen der vier trappen zachtjes betreden hebben, zoo genieten deze ook de grootste eer boven alle de andere; ja het is hun toegelaeten nevens de Godheden, doch onder aen den voet van hunnen Troon, neder te zitten (p. 36). Andermaal een duidelijke uiting van het ontzag voor de kunstenaar. De eerste fase bestond uit het oefenen naar fraeye en wel-uytgevoerde tekeningen en prenten (p. 37). Centraal hierbij stond het verwerven en het beheersen van het spel van licht en donker. Vervolgens mochten leerlingen oefenen naar fraeye en wel-geteekende Schilderyen (p. 37). De voornaamste doelstellingen hierbij waren het onder de knie krijgen van werken op schaal en het natuurgetrouw weergeven van de afgebeelde elementen. Concreet leerde men gedurende deze twee stadia hoe men de verschillende onderdelen van een gezicht moest tekenen, raakte men stap voor stap bedreven in het weergeven van meer complexe hoofden, bestudeerde men de verschillende ledematen en de romp, verwierf men inzicht in de ideale proporties en tekende men uiteindelijk volledig menselijke figuren, steeds op basis van de geometrische principes. In een derde stadia diende de student Beeld-Werk na te tekenen (p. 37). Naast een inleiding op het tekenen naar het leven bood deze fase de leerlingen de mogelijkheid zich meester te maken van de verschillende invalshoeken van waaruit men een kunstwerk bekijken kon. Lichtwerking speelde hierbij een belangrijke rol. De vierde en laatste trap bestond uit het na ’t Leeven teekenen waarin de kennisse en ervaerendheyd van den Teekenaer zich openbaart (p. 38). In deze fase herkent men de kunstenaar en gaat de aandacht uit naar de plaatsing van de verschillende elementen en naar de inventie.144 Alvorens het leerboek van Spruyt gedrukt werd, liet Van de Vivere de inhoud verifiëren te Parijs door verschillende leden van de koninklijke academie en door de Brugse kunstschilder Joseph-Benoit Suvée (1743-1807) in het bijzonder.145 In de Franse hoofdstad ging hij namelijk op zoek naar correctoren de Nederlandse taal machtig. Het gegeven dat het boek kort nadien op de markt verkrijgbaar was, wijst op een gunstig oordeel. Het handboek deed dienst als scholboek voor de leerlingen in de figuurklassen.146 Verder zal duidelijk worden dat de beschreven onderwijsmethode meerdere
144
De beginselen der teeken-konst, behelzende de maniere om te teekenen na printen, teekeningen, schilderyen, plaester ende het leven ofte model. Aengewezen door de geometria ofte meet-kunde. Zeer nut voor de jeugd. Met twintig plaeten. Door P. Spruyt, Gent, ca. 1794 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 145 Over Suvée, lees bijvoorbeeld: Janssens, S., Knolle, P. (eds.), Joseph Benoît Suvée en het neoclassicisme: Brugge Parijs Rome, Gent, 2007. 146 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 16 juni 1792.
176
De academie na 1770
gelijkenissen vertoonde met de organisatie van het onderwijs aan de Gentse academie. Vanzelfsprekend droeg de cursus ook bij tot de waardering van de kunsten en diens beoefenaars. Figuur 8
Titelblad van De beginselen der teeken-konst van Philippe Lambert Jozef Spruyt, Gent, ca. 1794
De academie boekte na de bekendmaking van de plannen van Van de Vivere ook op het vlak van het anatomieonderwijs een beperkte progressie. Enig onderricht in de ontleedkunde en de leer der proporties maakten al enkele jaren onderdeel uit van de academische scholing. Reeds op 7 oktober 1786 gelastte het academiebestuur de tweede professor in het figuurtekenen de leerlingen alle woensdagen te onderhouden over de ledematen en de verhoudingen van de menselijke figuur.147 In 1789 nam het bestuur – mogelijk na het herhaaldelijk aandringen van Spruyt – het besluit een annatomie figuere te plaatsen in de klas naar het leven.148 Het plan van Van de Vivere ging echter meerdere stappen verder. Op zijn voorspraak bestonden er ongetwijfeld intenties voor het aanstellen van een professor in de ontleedkunde, naast het aantrekken van een professor in de wiskunde. In een namenlijst van leden van de directie in het werk van Van de Vivere werd namelijk plaats gelaten voor de naam van de Leeraer der Ontleed-
147
SAG, ASK 5, A185: Brief van Pieter Maes, leraar aan de academie, aan de directie van de academie in verband met zijn lessen (1792). 148 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 3 oktober 1789.
177
Hupsicheyt en hantgedaet
kunde. Het voorbehouden lijntje bleef echter blanco.149 Er werd geen ontleedkundige aangesteld. Ongetwijfeld lagen de slechte financiële papieren van de academie aan de basis van deze beslissing. Toch trachtte men met de beschikbare bescheiden middelen enkele suggesties van Van de Vivere in de werking van de academie te implementeren. In de eerste plaats herzag men de mogelijkheden tot doorstroming naar een hogere klas. De tweede professor in het figuurtekenen stelde vast dat het initiatief van oktober 1786 tot weinig leidde. Enige toewijding van de leerlingen voor het theoretisch onderricht was ver te zoeken.150 Het academiebestuur, overtuigd van het belang van deze eerste beginselen, oordeelde dat de beperkte tijd die in de klas aan het onderricht werd gespendeerd, de oorzaak was van de geringe belangstelling en de beperkte vooruitgang van de studenten. Dat deze desinteresse mogelijk ingegeven was door de niet steeds artistieke intenties van de studenten, kwam niet in hen op. Als oplossing schoven ze naar voor dat leerlingen voortaan twee jaar in de laagste klas van het figuurtekenen moesten doorbrengen. Hieruit volgde dat vanaf 1792 maar tweejaarlijks een nieuwe instroom leerlingen tot de tekenschool werd aanvaard.151 Verderop zal duidelijk worden dat de academie niet vasthield aan een rigide toepassing van deze norm. Ten tweede kreeg de professor in de klas modeltekenen naar het leven de bijkomende taak toelichting te geven bij de verschillende poses van het model en te wijzen op de discrepanties tussen de verschillende houdingen.152 Tot slot liet het bestuur, nog steeds op instigatie van Van de Vivere, een afgietsel maken van de spierpop van Jean-Antoine Houdon (1741-1828).153 Wat betreft de regeltucht, was het invoeren van de aanwezigheidspenning bij de opening van het academiejaar in 1792 ongetwijfeld de belangrijkste maatregel. Onder het voorwendsel van naar de academie te gaan, gebeurde het niet weinig dat studenten in herbergen, kroegen en kelders – het gebeurde immers in het geniep – koffie gingen drinken.154 Via de aanwezigheidspenning trachtte men het aantal absenties te
149
Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, p. 255. Ook de Wegwijzer van Gent maakt geen gewag van een professor in de ontleedkunde, zie bijvoorbeeld: Nieuwen almanach, curieus en util, voor het schrikkel-jaer ons heere 1792. Ofte den getrouwen wegwyzer der stad Gend, soo voor de vremdelingen, als voor de inwoonders der zelve stad, Gent, ca. 1792, pp. 56-57 (gedrukt bij de gebroeders Gimblet, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent); Nieuwen almanach, curieus en util voor het jaer ons heere 1794. Ofte den getrouwen wegwyzer der stad Gend, soo voor de vremdelingen, als voor de inwoonders der zelve stad, Gent, ca. 1794, pp. 54-55 (gedrukt bij de gebroeders Gimblet, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 150 SAG, ASK 5, A185. 151 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 8 januari 1791. 152 SAG, ASK 5, D181: Buitengewone vergadering van de academie (7 en 12 december 1791). 153 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, p. 215; Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, p. 104. Over Houdon, lees: Arnason, H. H., Ibazi, D., Chenaux, J.-P., Jean-Antoine Houdon: le plus grand sculpteur français du XVIIIe siècle, Lausanne, 1976. 154 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 4 februari 1786.
178
De academie na 1770
beteugelen. Elke leerling kreeg dagelijks na het beëindigen van de lessen een jeton, met aan de ene kant de naam van de dag.155 Na de maandagles kreeg men bijvoorbeeld een penning met het woord dinsdag er op. Deze penning liet ouders, meesters of sponsors toe de dagelijkse aanwezigheid van hun zoon, leerling of poulain te verifiëren. Indien de student bij thuiskomst geen penning met dinsdag kon voorleggen, had hij gespijbeld. Tevens controleerde de penning de toegang tot de academie. Indien op woensdag iemand met een penning met daarop dinsdag kwam opzetten, was hij de vorige dag niet komen opdagen. Voor het gebruik van de jetons gaven de leerlingen de trezorier van de academie een halve kroon in onderpand, die ze na het verlaten van de academie terug inden bij het indienen van de penning.156 De invoering van deze aanwezigheidspenningen werd niet bij iedereen even enthousiast onthaald. Kort na de introductie ontstond muiterij in de klas naar het leven. De leerlingen in het modeltekenen weigerden de penning te ontvangen. Zij argumenteerden dat zonder penningen de academie ook functioneerde en dat zij te oud waren om zich aan een dergelijke regel te onderwerpen. De modeltekenaars ijverden voor een altijddurende ingangskaart enerzijds of voor toegang tot de academie als liefhebbers anderzijds. Met steun van de liefhebbers zetten ze hun aanvraag kracht bij door handig gebruik te maken van het discours van de academie. De ingang looden fnuikten hun ambities. Men vergeleek de penningen met barrières op een renbaan, terwijl de geschiedenis net leerde dat uit de vrije toegang grote meesters als Rubens en Van Dyck groeiden.157 Het bestuur kreeg de situatie niet onder controle en kon niet anders dan de hulp van de magistraat inroepen. Het pleit werd beslecht in het voordeel van de penning. De woordvoerders van de modeltekenaars werden de toegang tot de academie ontzegd, de andere onruststokers, waaronder na enige tijd ook enkele leerlingen van de plaasterklas, mochten de lessen hervatten na het vragen van vergiffenis.158 Ook na het terugkeren van de rust was de penning echter geen lang leven
155
De vormgeving van de aanwezigheidspenningen werd vastgelegd op 6 oktober 1791, zie: SAG, ASK 5, D175: Buitengewone vergadering van de academie (6 oktober 1791). 156 SAG, ASK 5, A198: Typebrief waarschuwing van de directie van de academie aan de ouders van de leerlingen (6 oktober 1792); SAG, ASK 5, A199: Bewijs van betaling van ½ penning voor de aanwezigheidspenning (26 oktober 1792); SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 1 oktober 1791. 157 SAG, ASK 5, A202: Petitie om een altijd geldende ingangskaart te bekomen (18 oktober 1792); SAG, ASK 5, A203: Brief van enkele Gentse schilders en architecten aan de vertegenwoordigers van de stad waarin vrije toegang tot de kunsten geëist wordt (1792). 158 SAG, ASK 5, D231: Rapport over de gebeurtenissen van de week (15 december 1792); SAG, ASK 5, D222: Buitengewone vergadering van de academie (15 december 1792); SAG, ASK 5, D233: Buitengewone vergadering van de academie (18 december 1792); SAG, ASK 5, D234: Buitengewone vergadering van de academie (20 december 1792).
179
Hupsicheyt en hantgedaet
beschoren. Na talrijke problemen werden de jetons bij ingang van het schooljaar 1805 afgeschaft.159
Conclusie De uitkomst is duidelijk. De aspiraties van Van de Vivere werden maar gedeeltelijk in de praktijk omgezet.160 Het plan had meer weg van een papieren revolutie en vele aspecten bleven dode letter. De tijdsgeest had ongetwijfeld een groot aandeel in de beperkte uitvoering van de plannen. De politiek-militaire onrust straalde af op de werking van de academie. De opening van een nieuw academiejaar liep soms wekenlange vertraging op.161 Lessen werden regelmatig opgeschort, uitgesteld of afgelast.162 Het feit dat de prijsdeling van de tweejarige wedstrijd van 1794 pas plaatsvond in maart 1796 is illustratief voor de penibele situatie waarin de academie verkeerde.163 De financiële perikelen van de academie werden met de dag groter. Professoren zagen hun salaris eerst verminderd tot de helft, later dienden ze het zonder vergoeding te rooien.164 Talrijke intekenaren verlieten het land of hadden andere zorgen aan hun hoofd, waardoor ze hun bijdrage niet meer in de kas van de academie stortten.165 Op de koop toe verloor de academie enkele van haar bestuurskrachten, aangezien de Fransen gijzelaars namen om de militaire contributie die ze de stad hadden opgelegd te verzekeren. Hierdoor was het directiecomité onthoofd.166 Dat Van de Vivere vanwege de
159
SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 21 september 1805. Leerlingen die vóór 1805 een penning hadden ontvangen, retourneerden die vaak pas bij het verlaten van de academie jaren later, zie: SAG, ASK 3, Aanwezigheidspenningen 1804 tot en met 1811. 160 In 1805 werden vier nieuwe directeurs aangesteld, allen oud-leerlingen van de academie, wiens eerste opdracht het was het academisch onderwijs – opnieuw – door te lichten, zie: ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 3 augustus 1805. Voor de uiteindelijke realisatie van de plannen van Van de Vivere is het wachten tot circa 1828, zie: Cierkens, P.-J., De architectuuropleiding aan de Gentse Academie voor Schone Kunsten in de vroege 19e eeuw, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 2012, pp. 34-35. 161 SAG, ASK 7, D15: Zitting van de academie (27 november 1797). 162 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 22 december 1794, vergadering van 5 oktober 1795. 163 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 25 maart 1796, vergadering van 28 maart 1796. 164 SAG, ASK 6, D111: Buitengewone vergadering van de academie (30 november 1795); SAG, ASK 7, D65: Zitting van de academie (26 oktober 1799), SAG, ASK 7, D66: Zitting van de academie (4 november 1799). 165 SAG, ASK 6, E112: Brief van de directie van de academie van Gent aan de stad Gent in verband met financies van de academie (25 augustus 1795). 166 SAG, ASK 6, A48: Directie van de academie aan de tijdelijke commandant van Gent met de vraag om de 3 gevangen directeurs vrij te laten (29 oktober 1794); SAG, ASK 6, A49-50: Directie van de academie aan de municipaliteit van Gent met
180
De academie na 1770
oorlogsomstandigheden de stad had verlaten en een zevental jaren in het buitenland vertoefde, hielp de academie logischerwijs ook al niet vooruit.167 Als dit alles nog niet volstond, dreigde zelfs de totale opheffing van de academie door de Fransen, die via een wettelijke bepaling de academies binnen de Republiek sloten. Tekenscholen werden behouden. De academie argumenteerde klaarblijkelijk overtuigend dat cette académie n’est pas ce qu’on entend ordinairement par ce nom, un corps de savans ou d’artiste qui travaillent en commun aux moyens qui puissent conduire au perfectionnement des sciences et des arts, elle n’est proprement qu’une école de dessin où l’on apprend à dessiner d’après les estampes, la bosse et le modèle et où l’on enseigne les regles de l’architecture. Indien het nodig was om de naam van de academie te veranderen naar école de dessin, peinture et architecture, dan kwam het academiebestuur graag aan deze vraag tegemoet.168 Uit opportunistische overwegingen maakte het bestuur kennelijk maar al te graag gebruik van het omgekeerde discours. Naast tijdsomstandigheden speelde ongetwijfeld het gegeven dat niet elke student streefde een nieuwe Rubens te worden. Dat het theoretisch onderwijs niet steeds in trek was bij de leerlingen werd hierboven reeds duidelijk. Toch droeg Van de Vivere met zijn weliswaar slechts deels gerealiseerde voorstellen zonder twijfel bij tot kennisintensifiëring en de theoretisering en mathematisering of met andere woorden de academisering van de schone kunsten en hieraan gekoppeld de stijgende valorisatie van kunstenaars en de artistieke praktijk.169 Een meer op Parijse leest geschoeid onderricht bouwde het prestige van de opleiding uit in een sterk op de Franse cultuur gerichte maatschappij. De talrijke publicaties uit naam van de academie versterkten dit proces. Dit alles, samen met de verschillende initiatieven die na 1770 geleidelijk tot stand kwamen en de zichtbaarheid van de kunstenaar en zijn oeuvre vergrootten, maakt duidelijk dat in de laatste decennia van de achttiende eeuw een groeiend ontzag voor de schone kunsten en de uitvoerders viel waar te nemen binnen de Gentse samenleving. Vele van de in dit hoofdstuk besproken elementen zijn ook in andere steden in binnen- en buitenland terug te vinden. De Gentse situatie was niet uniek, al valt de voortrekkersrol van Gent niet te ontkennen. De stad bood bijvoorbeeld een onderkomen aan het eerste salon en het eerste museum in de Zuidelijke Nederlanden. In de productie van eigen handboeken, die bovendien internationaal
de vraag om 2 leden van de directie die gevangen zijn vrij te laten (27 oktober 1794-1 november 1794); SAG, ASK 6, D101: Zitting van de academie (7 februari 1795); SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 27 oktober 1794. 167 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 7 januari 1802, vergadering van 21 januari 1802, vergadering van 13 november 1802. 168 SAG, ASK 6, E159: Directie van de academie van Gent aan de administrateurs van het departement van de Schelde in verband met het pensioen van de leraars en het verdedigen van de academie tegen eventuele opheffing, en over de in- en uitgaven (28 mei 1796). Tot een langdurige sluiting van de academie zoals bijvoorbeeld het geval was in Brussel kwam het in Gent niet, zie: Mayer, “Histoire de l‖Académie de Bruxelles”, p. 28. 169 Voor de relatie tussen theorie en academies, zie hoofdstuk 1.
181
Hupsicheyt en hantgedaet
ingebed waren door zowel gebruik te maken van – in hoofdzaak – Franse auteurs als door de goedkeuring van de Parijse academie, toonde Gent zich ten opzichte van andere academies heel bedrijvig.170
170
Van een verwetenschappelijking in de betekenis van het maken van kennis, was niet echt sprake, met uitzondering misschien van de vertalingen.
182
Hoofdstuk 5 Ambachtsgilden in het verweer: van conste naar hantgedaet
Inleiding De grote nadruk op vormgeving aan het einde van de achttiende eeuw bedreigde producerende ambachtslieden in hun bestaan. Zij liepen het risico gedegradeerd te worden tot manuele uitvoerders van designs ontworpen door anderen. Zoals aangetoond door Puetz gingen achttiende-eeuwse Britse ambachtslieden echter bijzonder creatief om met deze evolutie. Zij maakten zich onder meer de academische terminologie eigen. Hierdoor beperkten ze het risico aanzien en behandeld te worden als goedkope arbeidskrachten.1 De vraag stelt zich nu of deze strategie ook in Gent werd toegepast op het niveau van het ambacht. In dit hoofdstuk tonen we in het eerste deel aan dat de Gentse ambachten slechts in beperkte mate gebruik maakten van een academisch discours. In de plaats daarvan legden ze een steeds grotere nadruk op het belang van manuele vaardigheden. Daarbij kan een verschuiving in het vertoog worden vastgesteld, zoals zal blijken uit het tweede deel van het hoofdstuk.
1
Puetz, “Design Instruction”, pp. 233-235.
183
Hupsicheyt en hantgedaet
5.1 Academisering van de ambachtelijke praktijken als verdedigingsmechanisme? Op zijn minst vanaf de vijftiende eeuw wendden Gentse ambachtscorporaties veelvuldig het begrip conste aan voor het aanduiden van hun praktijken.2 Talrijke voorbeelden kunnen dit illustreren. Niemand mocht het ambacht uitoefenen vooraleer proef afgelegd te hebben in de “kunst” van het ambacht, stipuleerden de timmerlieden. 3 Andere corporaties hanteerden eveneens deze aanpak en wendden eenzelfde woordkeuze aan. Tot de neeringhe sal geadmitteert worden die van de conste van diere (…), legden de speldenmakers vast.4 Ook bij de drukkers werd geen onderscheid gemaakt tussen ambacht en conste.5 De handelingen van de ambachtsman werden binnen de ambachtscontext voorgesteld als een conste.6 Ambachten stelden bijgevolg hun ambachtelijke praktijken gelijk aan een kunst.7 Hoewel bepaalde ambachtsgroeperingen de term in de tweede helft van de achttiende eeuw uitzonderlijk nog hanteerden, is er duidelijk een achteruitgang in het gebruik van het woord waar te nemen. Met het eerder besproken decreet van Maria Theresia uit 1773 werden de schilder-, beeldhouw-, graveer- en bouwkunst voorgesteld en aanzien als wetenschap, in tegenstelling tot de mechanique wercken.8 We zien dat echter een beperkt aantal
2
Zie bijvoorbeeld: Van Bruaene, A.-L., “Abel in eenighe const. Claeys vander Meersch, meester-schilder, en de jonge Fonteine (1448-1476)”, in: Jaarboek van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica “De Fonteine” te Gent, XLIX-L, 1999-2000, p. 82. 3 SAG, Stadsarchief betreffende de Neringen, 156bis-73, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers, Stuks aangaande de unie van de timmerlieden, schrijnwerkers en houtbrekers (1769-1782), Ongedateerde kopie van een akte uit 1602. 4 SAG, Stadsarchief betreffende de Neringen, 156bis-323, Smeden, Wapenmakers, Zwartwerkers, Slotmakers en Peerdebeslagers, Rescriptie (1662), Smeden-Beursmakers (Riemmaeckers). 5 De Bloys, J., Stalins, G., Tweeden placaet-bouck inhoudende diversche ordonnancien, edicten, ende placaete[n] vande Coninclicke Maten ende haere deurluchtighe hoocheden graeven van Vlaenderen, metsgaders van heurliederen provincialen raede aldaer, ghepubliceert inden voorghenoemden Lande van Vlaendren t’zedert den iaere vyfthien-hondert t’zestich, tot ende metten iaere zesthien-hondert neghenen-twintich, Gent, 1629, p. 9 (gedrukt bij Anna vanden Steene; Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 6 Conste is een rekbaar begrip en kan zowel naar kennis als kundigheid verwijzen, zie: Coigneau, D., “9 december 1448: Het Gentse stadsbestuur keurt de statute van de rederijkerskamer De Fonteine goed”, in: Schenkeveld-van der Dussen, M. A. (ed.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis, Groningen, 1993, p. 103; http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=VMNW&id=ID73882&lemma=const, geraadpleegd op 3 juni 2013. 7 SAG, Stadsarchief betreffende de Neringen, 156bis-323, Smeden, Wapenmakers, Zwartwerkers, Slotmakers en Peerdebeslagers, Rescriptie (1662), Smeden-Beursmakers (Riemmakers). 8 SAG, Schilders, Beeldesnijders, Steenhauders, Glasmaeckers, Gautslaeghers, Borduerders, Graveerders, Bauwkunst, enz., 183-3, Reglementen (1657-1775), Reglement 13 november 1773. Wetenschap verwijst in
184
Ambachtsgilden in het verweer
ambachten het wetenschappelijk karakter gebruikte als retorisch argument. Eén van de weinige verwijzingen naar de wetenschappelijke aard van de ambachtelijke praxis is terug te vinden in verschillende processen omstreeks 1772 tussen de timmerlieden en schrijnwerkers enerzijds en de houtbrekers anderzijds. Verscheidene houtbrekers kregen het aan de stok met de corporatie van de timmerlieden en schrijnwerkers omdat zij van oordeel waren dat het zinloos was voor het verkopen van hout de meesterproef van het ambacht af te leggen.9 De corporatie baseerde zich op vroegere akkoorden en processen om de houtbrekers tot een ingangsexamen te dwingen. Deze vonden echter dat handel in hout in niets te vergelijken was met de wetenschap van het timmeren en schrijnwerken.10 Ambachtelijke praktijken kregen in de zaak van de houtbrekers tegen de andere houtverwerkende ambachtslieden aldus een academisch etiket opgeplakt. Het ambacht der meerseniers redeneerde in de zaak tegen de kleermaker Joannes Geerart eveneens dat hun activiteiten een wetenschappelijke dimensie hadden, met name het connen distingueren de qualiteyt ende nature van (…) goederen.11 De geanalyseerde ambachtscorporaties maakten echter weinig gebruik van deze strategie. Daarentegen hanteerden verschillende individuen het begrip “wetenschap” wel regelmatig met het oog op het in de wacht slepen van voordelen. In het laatste kwart van de achttiende eeuw kwam het bijvoorbeeld tot een rechtsgang tussen de corporatie van de huisschilders enerzijds en de stoffeerder Gillis van de Vijver anderzijds. Van de Vijver behartigde de belangen van zijn knecht Marcus van Butseele. Van Butseele was in opdracht van Van de Vijver aan het verven in de Burgstraat in het huis van de heer Ramont. Hierop lieten de huisschilders het werkmateriaal van Van Butseele aanslaan. Zij beschouwden de schilderwerken als illegaal, aangezien ze niet werden uitgevoerd door of onder controle van een meester van het ambacht. Van de Vijver argumenteerde echter dat Van Butseele actief was als vergulder en vernisser en hij oordeelde dat deze activiteiten een bijzondere wetenschap ende conste waren. Bijgevolg verklaarde Van de Vijver dat volgens het decreet van 1773, dat de vrijheid der kunsten uitriep, het corporatieve lidmaatschap geen vereiste was om deze handelingen te stellen.
hoofdzaak naar kennis en weten, zie: http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=MNW&id=72884&lemma=wetenschap, geraadpleegd op 3 juni 2013. 9 Het betreft François (de) Cooman, Jan Grenier en Maximiliaen J. van Duyn. 10 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-9, Processtuks, Timmerlieden en Schrijnwerkers contra verscheidene (1772-1792), Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers contra François Cooman (1772); Schrijnwerkers, Timmerlieden en Houtbrekers contra J. van Duyn en J. Grenier (1772). 11 SAG, Merceniers, Bonnetmaekers, Waeskeersmaekers en Scheemaekers, 178-12, Extracten, transacties, rescriptien op admissien, decreten, enz., pièces ord.re de 1481 (extrait fait en 1779) (1657-1750-1790), Procesdossier 1769 nering contra Joannes Geerart.
185
Hupsicheyt en hantgedaet
De huisschilders volgden deze gedachtegang niet. Het decreet van Maria Theresia was volgens hen niet van toepassing op de huisschilders, welckers fonctie bestaet in het witten ende verwen van huysen, kercken, etc. het gonne voor mechanique wercken soo ende gelyck andere ambachten aensien moet worden. De huisschilders vervolgden met het argument dat niemand ter weirelt en sal segghen dat het witten ende verwen van huysen ende kercken in gheen mechaniq werck en saude bestaen, mits men inderdaet saude lachen indien men de edellieden sagh met heemers ofte potten ghevolt met witsel ofte verfsel de leederen opklimmen ende in het sweet huns aenscheyns de kerck ende huysen witten ofte verven. Deze activiteiten maakten volgens de witters dan ook geen deel uit van de vrijgemaakte kunsten, daar het niet de intentie kan geweest zijn de edellieden tot dierghelycke slaevelijcke wercken op te wecken sonder peryckel van hun leven.12 De witters definieerden hun praktijken met andere woorden als ambachtelijk. Eveneens het vergulden en het vernissen van voorwerpen stelden de huisschilders voor als een ambacht en niet als een kunst of wetenschap. De argumentatie van Van de Vijver werd onder tafel geveegd en bij wijze van spreken in het belachelijke getrokken.13 Het smedenambacht waarschuwde op haar beurt voor de mooie – maar valselijke – woorden van vele van de rekwestanten. De smeden merkten op dat menig verzoekers pretendeerden grooten constenaer te zijn. Zij verwonderden zich er echter over dat dergelijke individuen hun geboorteplaats verlieten en hun conste niet in hun plaats van herkomst beoefenden. Zij stelden daarenboven vast dat vele vreemdelingen die zich voordeden als groote meesters ofte constenaers beduidend minder kennis en vaardigheden bezaten dan vele stedelingen. Tot slot waarschuwden de smeden dat de aanwezigheid van deze vreemdelingen zorgde voor een groei van het pauperisme onder de lokale bevolking.14 Rekwestanten haalden dan ook maar zelden hun slag thuis. Ambachtscorporaties doorprikten immers het door individuele ambachtslieden gehanteerde – academische – discours. Naar buiten toe verloochenden de onderzochte corporaties hun ambachtelijk karakter klaarblijkelijk niet. Intern daarentegen gingen er uitzonderlijk toch stemmen op om zich het academische gedachtegoed eigen te maken. Dit maakt het inschrijvingsregister van de corporatie van de timmerlieden en houtbrekers duidelijk.
12
SAG, Huisschilders (witters), 183bis-7, Processtuks. Huisschilders contra verscheidene (1786-1793), Procesdossier nering van de huisschilders contra Gilles van de Vijver en Marcus van Butseele. 13 Op eenzelfde wijze trachtte de rijtuigschilder Joseph François Frison in 1777 de corporatieve verplichtingen te omzeilen. Hij beweerde te excelleren buyten andere rijtuigschilders, die vernissen in alle couleuren als ook vergulden alle sorten van voituren en reytuygen. De nering volgde deze redenering niet. Frison haalde bakzeil. Zie: SAG, Stadsarchief betreffende de Neringen, 156bis-59, Huisschilders, Rekwesten aan schepenen van der keure (17361791), Voituurschilder. 14 SAG, Stadsarchief betreffende de Neringen, 156bis-323, Smeden, Wapenmakers, Zwartwerkers, Slotmakers en Peerdebeslagers, Rescriptie (1662), Smeden-Beursmakers (Geelgieters).
186
Ambachtsgilden in het verweer
In 1685 stonden voor de schepenen van de keure van Gent de gezworenen van het ambachtsgilde van de timmerlieden tegenover deze van de houtbrekers. Aanleiding van het conflict was de confiscatie door de timmerlieden van de grondstoffen en werkmaterialen van de houtbrekers Koenraad van Herdenburch, zijn zoon en zijn knecht. De houtbrekers betwistten de rechtmatigheid van deze inbeslagname.15 Officieel hadden de houtbrekers het monopolie op het vellen van bomen, detailhandel in hout, het vierkant kappen van boomstammen en het vervaardigen van ladders, bakken, dakgoten, schragen en krammen. Het vervaardigen van dakconstructies, deuren, poorten, eenvoudig meubilair en interieurdecoratie met gestrekte en onversierde planken en het timmeren van bruggen, sluizen, stellingen, schragen en ladders behoorde tot het takenpakket van de timmerlieden.16 Aangezien de grens tussen beide bevoegdheden niet eenduidig was, bleven nieuwe conflicten niet uit.17 Teneinde alle conflicten af te ronden en in de toekomst geschillen te vermijden, kwamen beide ambachtsbesturen op 17 mei 1685 overeen om beide ambachten te uniëren.18 Eén jaar later, in 1686, verleende de centrale overheid zijn toestemming aan deze overeenkomst.19 Met het ontstaan van dit geünieerde ambachtsgilde werd door de gezworenen van het jaar 1686, met name Pieter Pennekijn en Pieter van Beirleere, besloten de namen van de afgaande gezworenen en de hoofdman van het ambacht te noteren in een register met eene schoone groote leesbaer lettere door eenen van de principaelste scholmeesters. Bovendien legde men vast dat het aan toekomstige gezworenen verboden was in het boek te laten schrijven of cladderen andere dingen dan datgene door het ambachtsbestuur werd beslist. Wie zich niet aan de regel hield, kon zich verwachten aan een aanzienlijke boete van tien ponden groten Vlaams.20 Het bleek de gewoonte om de namen van de bestuursleden van het geünieerde ambachtsgilde in het register te omgeven met decoratieve elementen. Net deze illustraties maken duidelijk dat binnen het ambacht pogingen werden ondernomen om
15
SAG, Timmerlieden, 1901-11, Transactie tusschen de timmerlieden ende hautbrekers waarbij de laatstgenoemde zich vereenigen met de timmerlieden (1689). 16 Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp. 28, 30. 17 Op hetzelfde moment was bijvoorbeeld een zaak hangende voor de schepenen van de heerlijkheid van SintPieters. Joos van Hessche, suppoost van de timmerlieden, vocht, met steun van het timmerliedenambacht, een in zijn ogen onrechtmatige aanslag van materialen in zijn winkel door de houtbrekers aan. 18 SAG, Timmerlieden, 1901-11, Transactie tusschen de timmerlieden ende hautbrekers waarbij de laatstgenoemde zich vereenigen met de timmerlieden (1689). 19 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-9, Processtuks, Timmerlieden en Schrijnwerkers contra verscheidene (1772-1792), Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers contra François Cooman (1772). 20 SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-1, Register inhoudende de namen van de dekenen en gezworenen (16851769), f° 2v°.
187
Hupsicheyt en hantgedaet
hun praktijken een meer academisch cachet te geven.21 Indien voor het midden van de achttiende eeuw illustraties werden aangebracht, waren deze in hoofdzaak van kalligrafische aard. Ook afbeeldingen van fauna en flora kwamen uitzonderlijk voor, naast enkele louter decoratieve motieven (figuur 9). Figuur 9
21
Optekeningen voor de jaren 1689, 1699 en 1722 in het register van de houtbrekers en timmerlieden SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-1, Register inhoudende de namen van de dekenen en gezworenen (1685-1769)
Meer informatie over de uitvoerders van deze illustraties is te vinden in: De Doncker, T., “Over schone letters en de Academie. Illustratoren en kalligrafen in de zeventiende en de achttiende eeuw te Gent”, in: Ghendtsche Tydinghen, XLI, 2012, 6, pp. 543-550.
188
Ambachtsgilden in het verweer
Omstreeks het midden van de achttiende eeuw veranderden de illustraties bij de optekeningen echter heel sterk van karakter. De sindsdien aangebrachte decoraties refereerden regelmatig sterk naar de academische waarden en retoriek. In een eerste reeks tekeningen (1750-1757) werd geleidelijk aan impliciet de link gelegd tussen de bedrijvigheid van de timmerlieden en het academisme. De illustrator stelde het timmeren – en bij uitbreiding het houtbreken – voor als een academische bezigheid. Illustratief is de registratie voor het jaar 1756. Drie putti op een geornamenteerde sokkel in rococostijl refereren naar de drie vrije kunsten, met name de schilder-, beeldhouwen bouwkunst. Ook de activiteiten van deze cherubijntjes en het aanwezige werkmateriaal classificeren de arbeid van timmerlieden als architectuur en aldus als een academische, intellectuele handeling. Dit komt bijvoorbeeld sterk tot uiting in de weergave van boeken of traktaten links in de afbeelding (figuur 10).
189
Hupsicheyt en hantgedaet Figuur 10
Optekening voor het jaar 1756 in het register van de houtbrekers en timmerlieden SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-1, Register inhoudende de namen van de dekenen en gezworenen (1685-1769)
Na 1757 verdwenen de academische zinspelingen uit de illustraties. In 1758 bijvoorbeeld beperkten de afgebeelde werktuigen zich tot een touw, een “zonnemeter”, een bijl, een zaag, een winkelhaak en een passer. Van boeken en traktaten was geen spoor meer te vinden (figuur 11). Kort nadien, en dit tot en met 1764 verdween zelfs quasi elke vorm van figuratieve decoratie bij de intekeningen.
190
Ambachtsgilden in het verweer Figuur 11
Detail optekening voor het jaar 1758 in het register van de houtbrekers en timmerlieden SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-1, Register inhoudende de namen van de dekenen en gezworenen (1685-1769)
Vanaf 1765 tot en met 1769 verwijzen de tekeningen opnieuw, en dit maal expliciet, naar de wereld van de academie. De illustrator koos er immers voor om op allegorische wijze de academische thema‖s optica (1765), architectuur (1766), schilderkunst (1767), filosofie (1768) en geometrie (1769) af te beelden. Deze titels laten er net als de illustraties zelf geen twijfel over bestaan: de ambachtelijke praxis werd in een academisch-wetenschappelijk jasje gestoken (figuur 12).
191
Hupsicheyt en hantgedaet Figuur 12
Optekening voor de jaren 1766 (architectuur) en 1768 (filosofie) in het register van de houtbrekers en timmerlieden SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-1, Register inhoudende de namen van de dekenen en gezworenen (1685-1769)
In de optekening voor het jaar 1770 laste de illustrator dan weer een impliciete verwijzing in. De tekenaar opteerde voor een afbeelding van een man die zich wijdde aan de studie van de vijf architecturale bouwordes, namelijk de Dorische, Ionische, Korinthische, Toscaanse en Composiete orde (figuur 13). De Italiaan Giacomo Barozzi da Vignola (1507-1573) dacht aan de hand van de studie van klassieke bouwwerken deze nieuwe zuilenordening uit. Zijn werk “Grondregels der vyf orden van de bouwkunde” diende nadien als grondslag van alle academisch architectuuronderricht tot diep in de negentiende eeuw.22 Ook aan de Gentse academie nam de zuilenordening van Vignola een prominente plaats in. Bij de reorganisatie van de Gentse academie in 1770 werd immers vastgelegd de academie onder te verdelen in drie scholen. In de derde school stonden in het bijzonder de vijf architecturale ordes centraal.23 De in het register van de timmerlieden en houtbrekers aangebrachte beeldtaal is dus een duidelijke verwijzing naar het academische architectuurprogramma. Latere optekeningen in het register, dat loopt tot en met 1772, maken wederom geen gebruik meer van academische elementen.
22
B. A., Dendooven, D., Huys, P., “Den boeck der vyf orders van Vignole (Vraagw. 1998, blz. 200)”, in: Biekorf, LXLVIII, 1998, 3, pp. 276-278. 23 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 16 juni 1770.
192
Ambachtsgilden in het verweer Figuur 13
Detail optekening voor het jaar 1770 in het register van de houtbrekers en timmerlieden SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-1, Register inhoudende de namen van de dekenen en gezworenen (1685-1769)
Bovenstaande analyse van het register laat op het eerste zicht toe te besluiten dat het ambacht der houtbrekers en timmerlieden zich op bepaalde momenten de academische beeldtaal toe-eigende. Net als de Britse ambachtslieden uit de inleiding aan het begin van dit hoofdstuk maakten zij zich bijgevolg het academische discours eigen. Door een connectie te maken met de academische praktijk hoopte men de waardering voor de eigen handeling te verhogen. Het is niet toevallig dat de eerste verwijzingen naar het academisch milieu opdoken in het midden van de achttiende eeuw. Op dat moment was de discussie over opmaak, productie en ontwerpvaardigheden in volle gang en zag ook de academie het levenslicht. Deze conclusie dient echter grondig genuanceerd te worden. Vooreerst betreft het hier, zoals reeds eerder aangehaald, een document voor intern gebruik en geen publiek stuk. Indien onder de timmerlieden al het idee leefde om hun activiteiten van een academische stempel te voorzien, dan toch enkel onder de leden van het ambacht zelf. In hun publiek discours meden ze verwijzingen naar de wereld van de academie. Daarenboven leken ook niet alle leden van het ambacht de relatie van hun handelingen met de academische praktijk in de verf te zetten. Voor alle jaren in het register waarbij impliciet of expliciet werd verwezen naar de academische wereld bestaat één opvallende constante. De eerste gezworene van het ambachtsgilde van de houtbrekers en de timmerlieden was steevast David ‖t Kindt. ―t Kindt werd geboren te Gent in 1699 als zoon van meester-timmerman David. Hij volgde in de voetsporen van zijn vader. Op 23 december 1726 verwierf hij zelf de meestertitel in het ambacht van de timmerlieden. Hij sleepte nadien verschillende officiële functies in de wacht. Hij was actief als erfscheider en stadstimmerman (1755-
193
Hupsicheyt en hantgedaet
1770) en als prijzer en erfscheider van de schepenen van gedele (1760-1770). In 1756 werd hij bovendien benoemd tot ontvanger van de stadswerken. Ook deze betrekking oefende hij uit tot aan zijn dood in 1770. Samen met Bernard de Wilde behoorde ‖t Kindt tot de vermaardste bouwmeesters van Gent uit de achttiende eeuw. Hij wordt tevens aanzien als een spilfiguur van de Gentse rococostijl. Hij realiseerde onder meer de Hoofdwacht op de Kouter, het hotel Oombergen, het hotel Clemmen, het hotel Snoeck en het hotel de Coninck. Daarnaast was hij verantwoordelijk voor verschillende burgeren neringhuizen.24 ‖t Kindt was sterk vertrouwd met de wereld van de academie. Bij de reorganisatie van de academie na het overlijden van Marissal in 1770, werd hij aangesteld als directeurartiest van de academie.25 In deze functie was hij verantwoordelijk voor het beoordelen van de prijstekeningen van de leerlingen van de Gentse academie. Samen met de vijf andere directeurs-artiesten bepaalde hij wie de prijswinnaars waren, welke studenten mochten opschuiven naar een hogere klas en welke leerlingen de academie dienden te verlaten wegens tegenvallende resultaten.26 Voordien was hij echter ook al nauw betrokken bij de werking van de instelling. In het begin van het jaar 1755 brak brand uit in de Brugse academie. Huisvesting en materiaal gingen quasi volledig in de vlammen op.27 Dit had grote consequenties voor de Gentse academie. Als gevolg van de Brugse brand schortte de Gentse magistraat de lessen op, die op dat moment plaatsvonden in het stadhuis. Ze vreesden immers een gelijkaardig scenario als in Brugge. Het leslokaal in het stadhuis beschikte immers niet over een – stenen – gewelf en aangezien Marissal vuur gebruikte ter verwarming en verlichting van het lokaal, vond men het risico te groot. Het einde van de academie was nabij. ‖t Kindt zorgde voor de reddingsboei. In zijn hoedanigheid van ontvanger van de
24
Over het leven en werk van David ―t Kindt, lees onder meer: Baillieul, B., Lippens, M. (eds.), ’t Kindt gezwind, Gent, 1998; Baillieul, B., Lippens, M. (eds.), ’t Kindt gezwind 2, Gent, 1999; Fredericq-Lilar, M., “Patriciërshuizen te Gent in de 18de eeuw”, in: Spiegel Historiael, XVI, 1981, 7/8, p. 419; Fredericq-Lilar, M., Dhondt, L., “Inleiding”, in: Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, XXI, 1983, 4, pp. 130-131; Fredericq-Lilar, M., “Le rococo gantois – Het Gentse rococo – Rococo in the Ghent country”, in: Mardaga, P. (ed.), Baroque et Rococo en Belgique – Barok en Rococo in België – Baroque and Rococo in Belgium, Luik, 1987, pp. 84-86; Kluyskens, P., “David ‖t Kindt”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXVIII, 1999, 2, pp. 74-88; S. N., “Bouwen "tot cieraet van de stadt"”, in: Decavele, J., Capiteyn, A., Van Coile, C., Vandeleene, C., Vanderlinden, H., Franse franje naar Gentse maat. De burgerbouwkunst te Gent in de 18de eeuw, Gent, 1984, pp. 46-47; Schrans, Vrijmetselaars te Gent, pp. 283-284; Vachaudez, C., “Rococo, ca. 1730-ca. 1760”, in: Dhondt, L., Hubert, J.-C., Vachaudez, C., Van Cleven, J. F., Van de Vijver, D., FredericqLilar, M., 18de-eeuwse architectuur: laatbarok, rococo, neoclassicisme, Tielt, 1992, pp. 72-76; Vervenne, D., David ’t Kindt, leven en werk. Een bijdrage tot de kennis van de Gentse bouwkunst in de 18de eeuw, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1982, 2 vol. 25 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 16 juni 1770. 26 SAG, ASK 5, H245. 27 Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p.
194
Ambachtsgilden in het verweer
stadswerken schoof hij het Pakhuis op de Korenmarkt naar voor als leslocatie.28 Zijn voorstel werd goedgekeurd. Deze suggestie legde hem bovendien geen windeieren. Voor de aanpassingswerken aan het gebouw deed de stad beroep op, jawel, ‖t Kindt.29 En nog vroeger was hij als gezworene van de timmerlieden betrokken partij bij de strubbelingen tussen het ambacht en de vrije knechten. In 1753 maakte hij bijvoorbeeld deel uit van de delegatie van de timmerlieden die de zaak in Brussel ging bepleiten.30 Het proces, waaruit de academie ontstond als een antwoord op de geschetste problemen, maakte hij dus van op de eerste rij mee. Al deze elementen maken het mogelijk de rol van David ‖t Kindt te typeren als een intermediair tussen enerzijds de ambachtelijke praxis en anderzijds de academische cultuur. Hij trachtte beide werelden dichter bij elkaar te brengen. Hij bracht een vleugje academisme binnen in het ambacht. Als eerste gezworene van het ambacht der timmerlieden en houtbrekers was het zijn taak het register met de optekeningen van de bestuurscolleges bij te houden. In deze betrekking besliste hij over de inhoud van de illustraties. Tevens was hij verantwoordelijk voor het aanstellen van de registrator. Tot de aanstelling van ‖t Kindt als eerste gezworene rekruteerde het ambachtsgilde van de timmerlieden en houtbrekers de optekenaars voornamelijk uit twee traditioneel sterk geletterde milieus. Illustratoren-kalligrafen werden in hoofdzaak geworven uit de groep religieuzen enerzijds en bij het onderwijzend personeel anderzijds. Daarnaast deed men beroep op enkele bekwame ambachtslieden.31 Met de aanstelling van ‖t Kindt veranderde deze strategie grondig. De registraties en ornamenten voor de periode 1750-1757 werden ondertekend door L. ‖t Kindt. Deze verluchtingen kunnen zowel qua handschrift als qua stijl duidelijk gelinkt worden aan de anonieme reeks voorstellingen voor de jaren 1765-1769. Het heeft er alle schijn van dat David ‖t Kindt zich bezondigde aan nepotisme en de – goedbetaalde
28
Van de Vivere, Historie en inrichting der Koninglyke Akademie, pp. 6-7. Het Pakhuis, ook wel hôtel de l‖octroi of midden-kantoor genoemd vanwege de aanwezigheid van de voornaamste kantoren voor het ontvangen van de stedelijke rechten, was ontworpen door Bernard de Wilde. De bouw werd aangevat in 1719 en voltooid in 1722. Tot het begin van de negentiende eeuw vond de academie hier een onderkomen. Het gebouw had duidelijk een goede structuur voor het verlenen van onderwijs. In de negentiende eeuw maakten onder meer de geneeskundeschool, de hogeschool (afdeling natuur- en scheikunde) en de kosteloze jongensschool gebruik van het gebouw. In 1897 sloopte men het Pakhuis. Op dezelfde locatie verrees het postgebouw, dat heden ten dage dienst doet als winkelcentrum. Everaert, “De tijd van de vernieuwing”, pp. 73, 79; Steyaert, J. J., Volledige beschryving van Gent, of Geschiedkundige Beschouwing van deze stad en hare bewooners, de merkwaerdige gebouwen, gestichten en maetschappyen, de beroemde Gentenaeren, enz., Gent, 1857, pp. 55-56. 29 SAG, Stedewerken, 533-2, Akademie (1755-1795), verschillende documenten 1755. 30 SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-3, Resolutieboek (1750-1772), 20 oktober 1753. 31 De Doncker, “Over schone letters en de Academie”, p. 544.
195
Hupsicheyt en hantgedaet
– opdrachten aan zijn zoon Louis toekende.32 Net als zijn vader maakte Louis carrière binnen de Gentse bouwsector. Op 8 mei 1769 behaalde hij de titel van meestertimmerman in het ambacht. Bij het overlijden van zijn vader in 1770 volgde Louis hem op als ontvanger van de stadswerken en als artistiek directeur van de Gentse academie. Hij trad tevens op als stadstimmerman en als stedelijk erfscheider.33 Vanaf 1770 deed David ‖t Kindt een beroep op een nieuwe registrator-tekenaar, mogelijk omdat Louis in tussentijd zelf als meester binnen het timmerliedenambacht was opgenomen. De keuze viel op Franciscus van Paemel. Deze aanstelling bewijst opnieuw de banden van ‖t Kindt met de academische wereld en zijn rol als tussenfiguur en bemiddelaar. Van Paemel figureerde op de studentenlijsten van de Gentse academie. Zijn academische passage was allesbehalve onsuccesvol, aangezien hij in 1772 de derde plaats in de tweejarige wedstrijd naar het plaaster in de wacht sleepte. De plaasterklas was op dat moment de hoogste wedstrijdklas van de academie.34 ‖t Kindt was niet blind voor het talent van Van Paemel en nam hem onder de arm als illustrator van het ambachtsregister. ‖t Kindt, die net als de Britse ambachtslieden het academisch betoog binnen de ambachtelijke wereld bracht, stond echter vrijwel alleen in zijn pogingen. Zoals gezien maakten andere gezworenen geen gebruik van academische beelden bij de optekeningen. Deze slotsom wint aan overtuigingskracht bij de analyse van de registraties voor de jaren 1771 en 1772. Onder Joseph Bertrand, de nieuwe eerste ambachtsgezworene, verzorgde Van Paemel nog steeds de optekeningen, maar referenties naar het universum van de academie zijn volledig afwezig. In 1772 verscheen zelfs de corporatieve patroonheilige, die een vormend onderdeel uitmaakte van de ambachtelijke identiteit, terug op het voorplan. Van Paemel opende de illustratie immers met S. Joseph ora pro nobis (Heilige Joseph bid voor ons).
32
SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-12, Rekeningen 1725/1726-1765/1770, Uitgaven rekening 1765/1770. De bezoldiging bedroeg 16 schellingen groten of 8 daglonen van een metserdiender per illustratie. Vandenbroeke, “Werkinstrumenten bij een historische en sociaal-economische synthese”, p. 169. 33 Over het leven en werk van Louis François ‖t Kindt (1734-1803), zie: Schrans, Vrijmetselaars te Gent, pp. 283293. 34 Databank De Doncker, Van Paemel Francois (Placidus).
196
Ambachtsgilden in het verweer
5.2 Een nieuw discours als oplossing: hantgedaet als verdedigingsmechanisme Het eerste deel van dit hoofdstuk maakte duidelijk dat de strategie gehanteerd door David ‖t Kindt maar zelden voorkwam bij de geanalyseerde ambachtscorporaties. Het maken van een koppeling tussen hun ambachtelijke vaardigheden enerzijds en het academisch discours anderzijds was duidelijk geen populaire aanpak bij de ambachtsgilden. De Gentse ambachten trokken een andere kaart. Zoals gezien streefden ze ernaar een beeld van de vaardige meester op te hangen aan de hand van de opleidingstermijn en de meesterproef. Via beide elementen benadrukten ambachtsgilden hun manuele vaardigheden en empirische kennis.35 Geconfronteerd met de ontwikkelingen waarbij conceptuele vaardigheden geleidelijk aan de uitvoeringstechniek verdrongen, gingen ze echter verder. Analyse van het gehanteerde vertoog van procespartijen toont aan dat in hoofdzaak vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw Gentse ambachten hun werkzaamheden accentueerden aan de hand van een nieuwe woordkeuze en een nieuw discours. Ze spraken nog maar zelden over hun conste. Voortaan verwezen ze naar hun manuele activiteiten en handvaardigheden met de term hantgedaet.36 Op deze wijze plaatsten de ambachtslieden hun eigen manuele kwaliteiten nog sterker in de verf. Bij de totstandkoming van voorwerpen was handwerk per slot van rekening essentieel. De technische uitvoering van een product hoefde niet onder te doen voor het concept. Technische kwaliteiten werden binnen het ambachtsmilieu hoger gewaardeerd dan de vormgeving. Door het benadrukken van hun praktische ervaring onderstreepten ambachtslieden hun rol in het productieproces. Het begrip dook een eerste keer op binnen de Gentse ambachtscontext in 1709. In een reglement van de timmerlieden met betrekking tot het knechtgeld binnen het ambacht werden de oude, arme of gebrekkige leden van de nering omschreven als diegenen die gheenssints bequaem en sijn door hun handtghedaet ofte particuliere middelen aen den cost te gheraecken.37 De term betekent iets tot stand brengen of uitvoeren met de hand(en) en staat synoniem voor handwerk. Het woord verscheen – bij de onderzochte ambachtscorporaties – pas opnieuw in een rescriptie van de smeden in 1727-1728. De smeden waren van oordeel dat de zelfverklaarde kunstenaars die vrijstellingen verzochten de traditionele ambachtsmeesters in hun handtgedaet ende broodtwinnynghe…
35
De Munck, “Progressief corporatisme?”, pp. 72-73. Naast een verwetenschappelijking van hun praktijken pasten Britse ambachtslieden ook deze strategie toe, zie: Puetz, “Design Instruction”, pp. 234-235. 36 Onder meer volgende varianten komen voor: handgedaed, handgedaet, handtgedaed, handtgedaet en handtghedaet. 37 SAG, Timmerlieden, 1901-8, Liasse. Reglementen (1670-1756), Reglement 1709.
197
Hupsicheyt en hantgedaet
commen vercorten. Opnieuw staat de term synoniem voor de neutrale begrippen handenarbeid en handwerk.38 Deze woorden bleven in eerste instantie ook nog deel uitmaken van het ambachtelijk jargon. Het begrip hantgedaet werd dus niet van meet af aan exclusief gebruikt. Een goedgekeurd projectvoorstel van de tinne- en loodgieters uit 1730 toont dit aan. Nieuw, buiten de stad geslagen tinwerk mocht door tinnegieters niet verkocht worden. Deze tinnen producten waren immers niet gefabriceerd en tot stand gekomen door eigen fatsoen ende hantwerck.39 Ook andere begrippen bleven nog deel uitmaken van het ambachtelijk discours. In 1739 bijvoorbeeld richtten meerdere neringen een vertoog aan de centrale overheid. Zij wensten de twisten en processen over de professie ende exercitie van de neringen tussen de verschillende corporaties tot een minimum te beperken.40 Geleidelijk echter, vanaf de jaren 1740, drong het woord steeds verder door in de ambachtelijke taal. In een eerste fase kwam de term weliswaar niet alleen voor. Het begrip hantgedaet maakte steeds deel uit van een opsomming. Dit wordt duidelijk in een zaak tussen de nering van de schilders en het ambacht van de huisschilders. In 1738 sloegen de huisschilders een olieverfpot en twee borstels aan. Dit materiaal behoorden toe aan Philippe de Vuldere. De huisschilders waren van oordeel dat De Vuldere als stoffeerder het recht niet had te witten en te olieverven. Hierop sprong de nering van de schilders De Vuldere te hulp. Gelijktijdig stonden beide corporaties ook in een identieke zaak betreffende de stoffeerder Louis Hoste tegenover elkaar in de rechtbank. In een periode waarin binnen- en buitenschilderwerken aan populariteit wonnen, braken stoffeerders namelijk veelvuldig in op het ambachtsmonopolie van de huisschilders. Na een jarenlange juridische strijd haalden de huisschilders uiteindelijk hun slag thuis. De lokale magistraat bevestigde in 1746 het oordeel van de huisschilders. Schilders en stoffeerders hadden geen toelating voor het olieverven van kerken, gebouwen en huizen en het witten van gevels aangezien deze taken louter tot de fonctie, het ha[n]dtghedaet en de exercitie van de witters behoorden.41 De term slaat hier opnieuw
38
SAG, Stadsarchief betreffende de Neringen, 156bis-323, Smeden, Wapenmakers, Zwartwerkers, Slotmakers en Peerdebeslagers, Rescriptie (1662), Smeden-Beursmakers (Geelgieters). 39 SAG, Algemeene Neringen, 156-5, Register ordonnantiën politique, reglementen, neringen en gildens der stad Gent (1781-1791), Thin- ende loogieters; SAG, Stadsarchief betreffende de Neringen, 156bis-652, Tin ende Lootgieters, Rescriptie, Document 1730. 40 SAG, Scheppers of Kleermakers, 191-4, Portefeuille. (1) Schepenen ordonneren aan de heuversten van de sceppers een reglement te maken (sedert hondert jaar hebben zij geene rekening gedaan) (1684) (2) Ordonnantien en reglementen enz. (1646-1754) (3) Rekeningen (1626-1794/95), Ordonnantien en reglementen, Document 1739. 41 SAG, Stadsarchief betreffende de Neringen, 156bis-59, Huisschilders, Rekwesten aan schepenen van der keure (1736-1791), Document 1746; SAG, Schilders, Beeldesnijders, Steenhauders, Glasmaeckers, Gautslaeghers, Borduerders, Graveerders, Bauwkunst, enz., 183-4, Processtuks (1636, 1712-46), Dossier 1745-1746 (Schilders contra witters); SAG, Huisschilders (witters), 183bis-1, Register. Resolutieboek van de vrije neiringhe der huisschilders
198
Ambachtsgilden in het verweer
op handenarbeid en meer bepaald op de manuele activiteiten voorbehouden aan een welbepaald ambacht, gespecifieerd in het ambachtsmonopolie. Enkele jaren voordien hanteerde ook het smedenambacht het begrip op eenzelfde wijze. De corporatie argumenteerde namelijk dat de nering van de smeden bestond uit diverse afdelingen met elk hun eigen gherechtigheden, exercitien ende handtgedaet, met name het mogen maken en aan de man brengen van een welbepaald ijzerwerk.42 Elk lid diende zich te beperken tot de exercitie van zijn eigen handtgedaet.43 Deze relatie van het begrip handgedaad met het alleenrecht van de corporatie komt ook mooi tot uiting in een proces tussen de schrijnwerkers en de houtdraaiers in 1743. De eersten betichtten de laatsten ervan ongeoorloofde activiteiten af te beelden op hun processietoortsen.44 Deze toortsen droegen bij tot de ambachtelijke identiteit en waren terzelfdertijd een uitdrukking van die identiteit. De aanwezigheid van drie lijmpotten in de bekroning van de toorts van de houtdraaiers was voor de schrijnwerkers dan ook een doorn in het oog. De schrijnwerkers redeneerden immers dat d’etimologie van het woord hautdraeyers doet sien dat het werck van s’heesschers neeringhe alleenelijck is bestaende in draeywerck. De houtdraaiers mochten onder geen beding werkzaamheden afbeelden niet overeenkomstig hun stiel ende handtgedaet. Opnieuw valt trouwens op dat het begrip niet alleen zijn opwachting maakte. In een tweede fase, vanaf de jaren 1750, verdrong het begrip de andere termen. Het woord was bijgevolg voldoende ingeburgerd om op zichzelf te staan en alleen gebruikt te worden. In 1750 bijvoorbeeld stonden de schrijnwerkers in de rechtbank tegenover de witwerkers en draaiers die verschillende voorwerpen typisch voor het handgedaad van de nering hadden doen aanslaan.45 Kort nadien stelden ook de wagenmakers vast dat iedereen binnen de grenzen van zijn handgedaad diende te handelen, zonder dat de ene de nering van de andere uitoefende.46 Verschillende metselaars klaagden dan weer dat de plakkers voorgevels bezetten, wat van oudsher tot het handgedaad van de
der stad Gent, waerop gheschreven staet, alle de besluiten genomen door de zelve sedert 28 octobre 1734 tot 28 juni 1792 (1734-1792), pp. 14-23, 30-33. Zie ook: De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, III, pp. 271-272. 42 SAG, Smeden, Wapenmakers, zwartwerkers, Slotmakers, Peerdebeslagers en Zadelmakers, 173-11, Portefeuille. Processtuks smeden contra slotmakers (1740-1744), Slotmakers heesschers contra swartwerkers verweerders (1743). 43 SAG, Smeden, Wapenmakers, zwartwerkers, Slotmakers, Peerdebeslagers en Zadelmakers, 173-14, Portefeuille. Processtuks swartwerkers contra verscheidene (1746-1765), Swartwerkers contra slotmakers (1740). 44 Gildetoortsen bestonden traditioneel uit een versierde staf met een omvangrijke gebeeldhouwde voorstelling als bekroning. Bovenop was vaak nog een kaarsenhouder bevestigd. In de bekroning waren de patroonheilige en de gildeattributen verwerkt, zie: Haarsma, E., “De bekroningen van de processietoortsen van een Zuidnederlands Sebastiaansgilde”, in: Bulletin van het Rijksmuseum Amsterdam, XXXIX, 1991, 3, p. 291. 45 SAG, Stadsarchief betreffende de Neringen, 156bis-682, Timmerlieden, Rescriptie (1750), Document 1750. 46 SAG, Algemeene Neringen, 156-6, Ordonnantie rakende de neringen, corpora en gildens binnen Gent (17e-18e eeuw), Document wagenmakers 1754.
199
Hupsicheyt en hantgedaet
metsersnering behoorde.47 Nog talrijke andere voorbeelden zijn voor handen. Het begrip circuleerde bovendien niet langer louter in de ambachtelijke wereld. Ook overheden bedienden zich van de term. De Gentse schepenen van de keure voerden in 1756 een doorlichting van de ambachtelijke praktijken door met het oog op een reorganisatie. In hoofdzaak neringen waarvan de materie ende de forme van hun handtgedaedt met elckanderen de meeste conformiteyt ende influentie hebben, werden aan een onderzoek onderworpen.48 De opkomst, de verspreiding en de dominantie van de term was niet toevallig. De discussie tot wiens takenpakket het kaleien behoorde, toont immers heel sterk aan dat het begrip handgedaad een technische inslag had. In 1791 kwam het in Gent tot een jarenlang conflict tussen enerzijds de huisschilders en anderzijds de metsers en steenhouwers. Op zich verschilde het handgedaad van beide corporaties vrij sterk. Huisschilders hadden het alleenrecht op het uitvoeren van binnen- en buitenschilderwerk. Metselaars monopoliseerden metsel- en funderingswerken.49 Aanleiding van de rechtszaak waren de restauratiewerken van de kerktoren van de abdij van Nieuwenbos door de metselaar Joannes Halsters en de metselaarsknecht Joannes Lanckrock. In opdracht van de metselaarsbaas-ondernemer Judocus Fermondt vulden Halsters en Lanckrock de gaten in het metselwerk van de toren. Fermondt had hen ingeprent dat voor een goed eindresultaat het metselwerk dadelijk geverfd moest worden. In opdracht van Fermondt kochten Halsters en Lanckrock vervolgens kleurstoffen in een verfwinkel op de Vrijdagsmarkt. Zij mengden gele oker, grijsbruin en kalk door elkaar en togen aan het werk. Met de bekomen specie kaleiden en verfden Halsters en Lanckrock de toren. Hierin schuilde voor de huisschilders het grote probleem. De huisschilders vonden dat Halsters en Lanckrock hun boekje te buiten waren gegaan. Zij voerden schilderwerken aan buitenmuren uit zonder lid te zijn van de corporatie van de huisschilders. De huisschilders pikten het niet dat de metselaars hun alleenrecht niet respecteerden. De metsers daarentegen vonden deze redenering maar niets. Ze argumenteerden dat zij van oudsher de toelating hadden gebouwen te kaleien in een eender welke kleur. Zo hadden ze immers al honderde ende honderde huizen in een nieuw kleedje gestoken. Om hun visie kracht bij te zetten riepen zij een vijftiental metselaarslieden op als getuigen. Stuk voor stuk vermeldden zij wie ze waren, legden ze een eed af en getuigden ze dat ze bij klaarlichte dag in de publieke ruimte gekaleid
47
SAG, Metsers en Steenhauwers (maçons et tailleurs de pierres), 177-3, Registre. Resolutiebouck van de vrij neeringhe van de metsers ende steenhauders (1689-1795), f° 108r°. 48 SAG, Algemeene Neringen, 156-11, Staten en inventarissen van 42 neringen en gildens met index (1787), Gedrukt Stuk 1760. 49 Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp. 28-29.
200
Ambachtsgilden in het verweer
hadden in kleur zonder dat iemand hier ooit een opmerking over maakte. De metselaars vonden dan ook dat de huisschilders geen voet hadden om op te staan.50 De moeilijkheid van het conflict lag in de samenstelling van de specie. De huisschilders vonden dat de metselaars niet geoorloofd waren kleurstoffen in hun kaleimortel te draaien. Ze mochten enkel gebruik maken van kalk in hun mortel. Door het toevoegen van kleurstoffen betraden ze het terrein van de huisschilder. Aldus vormde net de technische, ambachtelijke samenstelling van de kaleistof het onderscheid tussen het handgedaad van beide corporaties. Het empirische, manuele, technische karakter van het begrip handgedaad kwam trouwens ook duidelijk naar voor in een discussie tussen de Kamer van Koophandel enerzijds en de corporatie van de tinen loodgieters anderzijds. Loden voorwerpen die reeds in volmaakte staat in de stad werden gebracht, hadden gheen het minste handtgedaet noodigh.51 Het verkopen van goederen zonder enige voorafgaande bewerking vereiste met andere woorden geen handwerk. Het spreekt voor zich dat de term ook gekoppeld werd aan de persoon van de meester en de middelen om vrij te worden in het ambacht. In de zaak tegen de illegaal werkende Engelbertus Homble stelden de houtdraaiers en witwerkers immers dat het aan niemand buiten de vrijmeester geoorloofd was het handtgedaedt van de nering uit te oefenen.52 De timmerlieden en schrijnwerkers voegden hier aan toe dat enkel door het afleggen van een preuve van bequamhydt men in staat werd geacht de manuele arbeid van de corporatie, met andere woorden het handgedaad, te verrichten.53 Gelijktijdig met het benadrukken van de eigen kwaliteiten liepen ambachtscorporaties niet hoog op met het uiterlijk van een voorwerp. Dit komt mooi tot uiting in een rechtsgeding omtrent de al dan niet rechtmatigheid van de aanslag van een buffetkast in 1754 tussen de oudkleerkoper Pieter de Cock enerzijds en de nering van de schrijnwerkers anderzijds. Het ambacht vond dat voorwerpen niet op hun verschijningsvorm mochten beoordeeld worden. De corporatie argumenteerde immers dat het belachelijck is de qualiteyt van een werck te willen doen depender[e]n van de hupsicheyt van het werck.54 Ook de koperslagers waarschuwden in een zaak uit 1770 tegen de smeden
50
SAG, Huisschilders (witters), 183bis-7, Processtuks. Huisschilders contra verscheidene (1786-1793), Procesdossier nering van de huisschilders contra Judocus Fermondt en de nering van de metselaars en steenhouwers. 51 SAG, Tin- en Loodgieters (potiers d‖étain et plombiers), 187-5 (3), Processtuks (1659, 1762), Procesdossier 1762. 52 SAG, Houtdraaiers, 198-7, Witwerkers en hautdrayers contra verscheidene (1690-1780), Houtdraaiers ende witwerckers contra Eng. Homble (1780). 53 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-9, Processtuks, Timmerlieden en Schrijnwerkers contra verscheidene (1772-1792), Timmerlieden en schrijnwerkers contra William Mitchell (1792). 54 SAG, Schrijnwerkers, 1902-13, Processtuks schrijnwerkers contra verscheidene (1521-1763), Schrijnwerkers heesschers contra Pitere de Cock ouden kleerkooper verweerder (1754).
201
Hupsicheyt en hantgedaet
voor mooi ogende voorwerpen. De ooghe wordt namelijk bedroghen door de uiterlijke verschijning.55 Ambachtsgilden oordeelden dat het uitzicht van het werk ondergeschikt was aan de manuele, technische uitvoering van het stuk. Zij promootten empirische, ambachtelijke vaardigheden. Anders gezegd, ze beklemtoonden hun eigen arbeid, hun eigen handwerk. Het woord hantgedaet speelde hierbij een belangrijke rol. Op deze wijze trachtten ze hun positie op de markt veilig te stellen. Het manueel vervaardigen van een voorwerp was een kwaliteit.
Conclusie In de loop van de achttiende eeuw verdrongen conceptuele vaardigheden geleidelijk aan de technische uitvoering van een product. In de literatuur worden twee strategieën naar voor geschoven hoe ambachtslieden omgingen met deze ontwikkeling. Enerzijds werd vastgesteld dat ambachtslieden hun handvaardigheid en empirische kennis via de leertijd en de meesterproef beklemtoonden en anderzijds werd aangetoond dat zij zich de academische terminologie eigen maakten.56 Geconfronteerd met de evolutie waarbij vervaardiging geleidelijk aan ondergeschikt werd aan design, bleven de Gentse ambachtscorporaties evenmin bij de pakken zitten. Hoofdstuk twee maakte al duidelijk dat ook zij de kaart van de manuele vaardigheden trokken. Leertijd en meesterproef legitimeerden de status van de ambachtsmeester. Dit hoofdstuk toont aan dat de corporaties nog verder gingen en een nieuw begrip ontwikkelden. Aan de hand van een verschuiving in hun discours van het vage conste naar het meer concrete hantgedaet werden de eigen manuele, technische kwaliteiten in de loop van de achttiende eeuw nog sterker benadrukt. Hoe meer het accent op de uiterlijke verschijning van goederen kwam te liggen en hoe sterker de ambachtscorporaties in de verdrukking kwamen, hoe meer zij gebruik maakten van het
55
SAG, Koperslagers, 164-10, Processen contra verscheidene (1754-1791), Koperslagers contra de nering van de smeden (1770). 56 De nadruk op handvaardigheden en de empirische praktijk is bijvoorbeeld ook terug te vinden in de medische sector, waar chirurgijns zich moesten legitimeren ten opzichte van universitair geschoolde geneesheren, zie: De Munck, B., “Medische praktijken. Conflicten rond competentie in de Antwerpse medische sector in de zeventiende en achttiende eeuw”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, XXVII, 2001, 4, pp. 459484.
202
Ambachtsgilden in het verweer
begrip handgedaad en hoe dominanter de term werd in hun vertogen.57 In de ogen van de corporaties primeerde hantgedaet op hupsicheyt. De tweede strategie, waarbij de corporaties zich bedienden van het academisch, wetenschappelijk discours, kwam daarentegen slechts beperkt voor in Gent. Illustraties in het register van de timmerlieden en houtbrekers toonden bijvoorbeeld aan dat David ‖t Kindt, gezworene van de timmerlieden en schrijnwerkers, optrad als middelaar tussen de ambachtelijke praxis en de academische cultuur. Deze aanpak was sterk verbonden met zijn figuur.58 Hij slaagde er in de jaren 1760 niet in om zijn microkosmos te institutionaliseren. Na zijn dood kwamen tekeningen met referenties naar het academisch milieu dan ook niet meer voor. Op het niveau van de groep verkoos men dus de ambachtelijke kwaliteiten sterker te accentueren.
57
Ook Thamer stelde vast dat hoe groter de druk van buitenaf werd, hoe sterker corporaties vasthielden aan hun gewoonten, zie: Thamer, H.-U., “On the Use and Abuse of Handicraft: Journeyman Culture and Enlightened Public Opinion in 18th and 19th Century Germany”, in: Kaplan, S. L. (ed.), Understanding Popular Culture: Europe from the Middle Ages to the Nineteenth Century, Berlijn, 1984, p. 296. 58 Ook Prak wees reeds op het individualisme in de ambachtsretoriek, zie: Prak, M., “Individual, corporation and society: rhetoric of Dutch guilds (18th C.)”, in: Boone, M., Prak, M. (eds.), Statuts individuels, statuts corporatifs et statuts judiciaires dans les villes européennes (moyen âge et temps modernes). Individuel, corporate and judicial status in European cities (late middle ages and early modern period), Leuven-Apeldoorn, 1996, p. 266.
203
Deel 2 De individuele trajecten
Inleiding De blik op de leerlingen gericht
Deze studie richt zich op de invloed van wijzigende consumentenvoorkeuren in de achttiende eeuw op de productiezijde. Het design van objecten won aan belang. Producerende ambachtslieden konden terecht in tekenscholen en academies om zich ontwerpvaardigheden eigen te maken. De oprichtingsgeschiedenis van de Gentse academie bracht aan het licht dat gelijkaardige motieven bij de totstandkoming van de school van Marissal een rol speelden. Met het overlijden van diezelfde Marissal in 1770 sloeg de instelling echter een nieuwe richting in. In de geest van de tijd kwamen de schone kunsten centraal te staan. Het werd tot slot duidelijk dat de ambachtsgilden zich distantieerden van het artistieke gebeuren en in de plaats daarvan hun eigenheid benadrukten. De vraag stelt zich nu welke de impact was van deze omwenteling ca. 1770 op de aanwezigheid van ambachtslieden in de academie. Dit tweede deel van deze studie zal dan ook dieper ingaan op de studentenpopulatie in het algemeen en het voorkomen van ambachtslieden aan de academie in het bijzonder. Achtereenvolgens worden in respectievelijk hoofdstuk 6 en 7 het gebruikte bronnenmateriaal en het academisch onderwijsprogramma uit te doeken gedaan. Nadien wordt in hoofdstuk 8 het profiel van de typeleerling voorgesteld. Aansluitend volgt in hoofdstuk 9 een overzicht van de ambachtelijke aanwezigheid aan de academie en een onderzoek naar de relatie van de leerlingen met de ambachtsgilden. Hoofdstuk 10 focust vervolgens op de gehanteerde strategieën van individuen en bij uitbreiding families met een ambachtelijk profiel. Tot slot wordt in hoofdstuk 11 het effect van een academische scholing op de latere carrière aan onderzoek onderworpen. Vanzelfsprekend zullen doorheen de verschillende hoofdstukken ook talrijke facetten van de werking van de academie aan bod komen. Doorheen het werk zal duidelijk worden dat de meerwaarde van dit onderzoek in vergelijking met bestaande studies in hetzelfde domein ligt in de grondigheid van de analyse. De omvang van de bestudeerde leerlingenpopulatie is bijvoorbeeld met heel ruime voorsprong de grootste ooit. Bovendien stopt deze studie niet bij de vaststelling
207
Hupsicheyt en hantgedaet
dat ambachtslieden aanwezig waren in de academie. De nadruk op professionele trajecten, huishoudstrategieën en carrières maakt dit onderzoek uniek in zijn soort.
208
Hoofdstuk 6 Voorstelling van het gebruikte bronnenmateriaal
6.1 Bronnen uit de academische context Om een beeld te krijgen van de leerlingenpopulatie van de Gentse academie in de periode 1770-1800 waren geen kant-en-klaar bronnen voorhanden. Enkel door middel van een arbeidsintensieve speurtocht in de archieven van de academie was het mogelijk de studentenbevolking zo goed en zo kwaad als mogelijk samen te stellen. Vanwege het belang van de tweejarige prijswedstrijden, namen we de uitslagen van deze concours als uitgangspunt. De resultaten van de elf competities van 1772 tot en met 1792 zijn bewaard. Per klas worden de leerlingen in volgorde van hun behaalde plaats opgesomd. Bij de prijswinnaars, anders gesteld de eerste van elke klas en in welbepaalde klassen ook de nummer twee, is de geboorteplaats opgenomen.1 Vanaf de wedstrijd van 1794 dienden we de uitkomst van het tweejaarlijks prijstekenen zelf in elkaar te puzzelen. De officiële uitslag werd niet langer in het net in een register opgetekend. Wel zijn de wedstrijddocumenten bewaard. Deze papieren bestaan enerzijds uit de uitslagen waarbij per klas naast elke plaats een of meerdere letters van het alfabet staan en anderzijds lijsten met een overzicht van welke lettercode bij welke student hoort. Het quoteren van de prijstekeningen geschiedde immers anoniem. Ook een apart overzicht van de prijswinnaars met hun geboorteplaats is steevast bij deze documenten terug te vinden.2 Doordat de wedstrijden slechts om de twee jaar plaatsvonden, bestaat het risico dat studenten die slechts één jaar les volgden niet voorkomen op deze lijsten. We maakten dan ook gebruik van supplementair bronnenmateriaal om de prijzenregisters aan te
1 2
SAG, ASK 327, Register van de prijsuitreikingen 1772-1792. SAG, ASK 449; SAG, ASK 450.
209
Hupsicheyt en hantgedaet
vullen. Een eerste register bevat een alfabetische index van de leerlingen, naast de namen van enkele contribuanten en directieleden van de academie. Enkel de leerlingen die zich inschreven in de periode 1770-1781 werden opgetekend. Naast de naam van de leerling is tevens het jaar van aanmelding vermeld.3 Verscheidene namen uit het inschrijvingsboek zijn niet terug te vinden in de wedstrijduitslagen, en vice versa, wat de noodzaak aantoont van het gebruik van divers bronnenmateriaal in een studie met betrekking tot de Gentse academie. Een tweede register omvat de namen van de sponsors van de academie tot en met het jaar 1776. Naast elke contribuant vermeldt het notitieboek eveneens de naam van de leerling die zich dankzij de geldelijke steun van de contribuant in de kunsten kon bekwamen. Leerlingen die na 1776 de academie frequenteerden werden opgetekend indien de contribuant reeds vóór 1776 actief was als sponsor van de academie. De laatste optekeningen dateren van het jaar 1784. Heel uitzonderlijk nam het register ook de naam van de vader van de student op.4 Tevens maakten we gebruik van een drietal boeken met opsommingen van leerlingen. Een eerste boek heeft als inhoud een lijst van leerlingen in de periode 17901800, met de dag van aanmelding, de naam van de protector, de klas en plaats die de leerling kreeg toegewezen en regelmatig, zeker vanaf 1794-1795, de naam van de vader en de woonplaats van de leerling.5 In een tweede boek is een overzicht van alle leerlingen van de academie in 1791 terug te vinden, naast een lijst van de nieuwe leerlingen bij het begin van het schooljaar 1792 tot en met 1795, met de vermelding van de woonplaats van de student, de naam van de sponsor, de datum waarop de leerling de waarborg voor het gebruik van de aanwezigheidspenning terugkreeg en frequent ook de naam van de vader van de leerling.6 Het derde boek bevat een lijst van opgenomen leerlingen in de periode 1796-1800, vergezeld van de naam van de vader, de woonplaats van de student, de naam van de contribuant, de datum van inschrijving bij benadering – steevast wordt voor elk jaar een specifieke datum opgegeven met daarbij de vermelding en volgende daegen – en de dag waarop aan de leerling zijn waarborg werd terugbetaald.7
3
SAG, ASK 319, Index alphabeticq behelsende de naemen van dheeren president ende directeurs van de coninglijcke academie van de teecken, bauw, ende schilderconst in Gend, van alle de gheassocieerde ende contribuanten der selve academie, alsmede van alle de discipelen bij hem respectivelijck tot het frequenteren de gratuite lessen der voorseyde academie gherecommandeert, ende gheadmitteert. Gheformeert bij den onderschreven secretaris ten jaere 1772, notaris De Meersman. 4 SAG, ASK 321, Handtboeck voor de conincklijcke academie in Gend behelsende alle de naemen der heeren president, directeurs geassocieerde ende contribuanten der voorseyde academie met alle de discipelen bij hun respectivelijck gerecommandeert ende geadmitteert, geformeert ten jaere 1772 door den onderschreven in qualiteijt van secretaris der selve academie (De Meersman, notaris). 5 SAG, ASK 333, Boeken met lijsten van gerecommandeerde leerlingen (namen van protecteurs) 1791-1813. 6 SAG, ASK 332, Boeken met lijsten van gerecommandeerde leerlingen (namen van protecteurs) 1791-1813. 7 SAG, ASK 331, Boeken met lijsten van gerecommandeerde leerlingen (namen van protecteurs) 1791-1813.
210
Voorstelling van het gebruikte bronnenmateriaal
Daarnaast betrokken we ook de specifieke boekhouding in verband met de aanwezigheidspenningen in het onderzoek. Door de invoering van deze penning moesten de leerlingen een waarborg betalen, die ze op het einde van hun studies en na het inleveren van de jeton terugkregen. Voor een groot deel van de leerlingen is het briefje bewaard waarop deze transactie werd geofficialiseerd. Naast de namen van de studenten vermelden de papiertjes de dag van ontvangst van de penning en de datum van teruggave.8 De briefjes zijn geordend op basis van deze tweede datum, die lange tijd na het verlaten van de academie kon vallen, indien de student niet dadelijk zijn penning binnenbracht. Tot slot namen we ook de data uit de registers van gedrag en voordgang op in deze studie. Vanaf het schooljaar 1791 werd per lesjaar een register bijgehouden met daarin per klas en per zitplaats de naam van de leerling, met regelmatig de naam van de vader en het adres van de leerling, naast opgave van de contribuant. Opmerkingen in verband met het gedrag en de afwezigheden werden in dit boek geregistreerd. Deze additionele info vermindert heel sterk naar het einde van de achttiende eeuw. Aan het begin van de negentiende eeuw rest uiteindelijk enkel nog de naam van de student. Na enkele jaren werden verschillende schooljaren in hetzelfde register opgetekend, wat de ordentelijkheid en overzichtelijkheid niet ten goede kwam.9 Veruit het meeste beschikbare materiaal heeft betrekking tot de jaren 1790. Dit houdt verband met de maatregelen van Van de Vivere. De invoering van de aanwezigheidspenning zorgde voor nieuwe documenten. Bekommernissen omtrent de tucht leidden tot het opstellen van gedragsregisters. Een betere werking van de academie hield ook een betere opvolging van bepaalde zaken in, en dus de noodzaak aan een schriftelijke neerslag. Het leeuwendeel van het bronnenmateriaal werd opgesteld uit financiële overwegingen. Regelmatig doken bijvoorbeeld problemen op over nietbetaalde contributies en twisten over hoeveel leerlingen een sponsor nu juist naar de academie mocht zenden.10 Een overzichtelijke boekhouding kon dit probleem verhelpen, en droeg terzelfdertijd bij tot een beter financieel beheer van de instelling. Aan de hand van de hierboven besproken wedstrijduitslagen, financiële bronnen (contribuantenregisters en lijsten met betrekking tot de aanwezigheidspenningen) en gedragsregisters hebben we getracht een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de
8
SAG, ASK 1, Aanwezigheidspenningen 1791-1796; SAG, ASK 2, Aanwezigheidspenningen 1797-1803, SAG, ASK 3, Aanwezigheidspenningen 1804-1811. 9 SAG, ASK 334-343, Gedrag en vooruitgang der leerlingen (respectievelijk) 1791 -1792, 1792 -1793, 1793 -1794, 1795-1796, 1797 -1798, 1800 -1801, 1804-1808, 1808-1812, 1812-1816, 1817-1820. 10 SAG, ASK 5, A194: Brief van de directie van de academie van Gent in verband met het feit dat verschillende leerlingen school lopen op 1 naam (15 september 1792); SAG, ASK 5, A201: Brief van de heer De Muller in verband met een misverstand bij het rekruteren van een leerling (15 oktober 1792).
211
Hupsicheyt en hantgedaet
leerlingen van de academie in de laatste drie decennia van de achttiende eeuw. Enkel voor de tweede helft van de jaren 1780 bestaat er geen enkele bron ter aanvulling van de wedstrijduitslagen, waardoor studenten die in die periode maar kort de academie frequenteerden geen sporen nalieten. Het bronnenmateriaal leverde uiteindelijk een lijst op van niet minder dan 1859 individuen die de lessen aan de academie in de periode 1770-1800 bijwoonden. Leerlingen van de aan het begin van de jaren 1790 opgerichte zondagschool (cfr. infra) en liefhebbers die de lessen mochten bijwonen, hebben we niet opgenomen.11 In tegenstelling tot bijvoorbeeld de Antwerpse en Brugse leerlingenlijsten, waarbij in het leeuwendeel van de gevallen de professionele omgeving waarbinnen de studenten actief waren werd opgetekend, werd in de Gentse bronnen beroepsinformatie niet opgenomen.12
6.2 Bronnen uit de ambachtelijke context In dit tweede deel van het onderzoek dalen we af van het niveau van de groep naar het niveau van de familie en het individu. Vanwege de omvang van de corporatieve wereld en in functie van de beschikbare tijd, drongen enkele keuzes zich op. We opteerden om verder te werken met de ambachten die als producenten betrokken waren bij de bouw en de aankleding van het interieur en het exterieur van woningen. Op het terrein van de wooncultuur kwamen de hierboven besproken veranderende verbruikspatronen immers goed tot uiting.13 Concreet vallen de meerseniers of handelaars, de oudkleerkopers of verkopers van tweedehandse goederen en de kleermakers af. Voor elk van de wel geselecteerde ambachten gingen we op zoek naar informatie met betrekking tot leerlingen, meesters en bestuursleden. We maakten reeds duidelijk in het inleidende hoofdstuk dat één van de hoofdbetrachtingen van de ambachtsgilden het buitensluiten was van valse meesters en dat het officiële leerlingschap een opstap bleek naar het verwerven van het knecht- of
11
Beide groepen maken niet alleen geen deel uit van de daadwerkelijke leerlingenpopulatie van de academie, maar hebben ook weinig tot geen bronnenmateriaal nagelaten. Of individuen uit de studentenpopulatie deelnamen aan de vanaf 1805 ingerichte zomerklassen is eveneens onbekend. 12 Voor de eerste informatie met betrekking tot het professionele profiel van de leerlingen is het wachten tot 1829, zie: ASK 314, Resolutieboek 1826-1844, vergadering van 16 januari 1829. 13 Zie bijvoorbeeld de verschillende bijdragen in: De Jong, J., Ramakers, B., Roodenburg, H., Scholten, F., Westermann, M. (eds.), Wooncultuur in de Nederlanden 1500-1800 (Nederlands kunsthistorisch jaarboek 51) - The Art of Home in the Netherlands 1500-1800 (Netherlands yearbook for history of art 51), Zwolle, 2001.
212
Voorstelling van het gebruikte bronnenmateriaal
meesterstatuut met de daaraan verbonden voordelen. Enkel opgetekende leerlingen konden bijgevolg op een legale wijze carrière maken binnen het ambachtsgilde. Een goed functionerende boekhouding was hierbij essentieel, aangezien ook talrijke individuen corporatief georganiseerde beroepen uitoefenden zonder zich binnen een ambachtsorganisatie in te schrijven. We betrekken deze administratie in het onderzoek. Onder meer de ambachtelijke aanwezigheid aan de academie en het tijdstip van het doorlopen van academisch onderwijs binnen professionele carrières kan op die manier geduid worden. In het beste geval vermelden de corporatieve inschrijfboeken jaarlijks de namen van de nieuwe leerjongens, vrijmeesters en bestuursleden van het ambachtsgilde. Deze ideale situatie is helaas niet steeds de realiteit. Om lacunes in de ambachtsregisters op te vullen, raadpleegden we aanvullend bronnenmateriaal. In de hoofding van ambachtsrekeningen werd doorgaans de samenstelling van het bestuur opgesomd en tussen de inkomsten van het ambacht stonden steevast de kopers van de ambachtsvrijheid geregistreerd.14 Onderstaande tabel maakt duidelijk welke gegevens voor welk ambacht bewaard zijn met betrekking tot de tweede helft van de achttiende eeuw. Enkel voor bepaalde ambachtsgilden ontbreken leerlingenlijsten. Bijlage 1 geeft een overzicht van de economische activiteiten per beroepsgroep en het gebruikte bronnenmateriaal per sociaaljuridisch niveau binnen de corporatie. We spoorden bijna 1 op 5 leerlingen – 353 van de 1859 leerlingen of 18,99 procent – op in de bronnen van de geselecteerde ambachten.
14
Een vergelijking voor verschillende corporaties tussen de registers van het meesterschap enerzijds en de betaalde meestergelden in de rekeningen anderzijds maakt duidelijk dat het aantal meesters in de rekeningen vaak hoger ligt dan het aantal inschrijvingen in de ambachtsboeken. Een verklaring voor dit fenomeen is hoogstwaarschijnlijk te vinden in een betere registratie in de rekeningen wegens de financiële consequenties van de optekening. Nadeel is echter wel dat de namen van de nieuwe vrijmeesters in de rekeningen niet steeds vermeld zijn.
213
Hupsicheyt en hantgedaet Tabel 3
Overzicht van de beschikbare gegevens voor de geselecteerde ambachten in de tweede helft van de achttiende eeuw
Ambacht Goudsmeden Houtbewerkers (ebbenhoutwerkers, houtbrekers, houtzagers, schrijnwerkers, timmerlieden,…) Houtdraaiers en Witwerkers Metselaars en Steenhouwers Pottenbakkers Schilders (beeldhouwers, fijnschilders, glazenmakers, huisschilders, stoffeerders,…) Smeden (blikslagers, geelgieters, hoefsmeden, horlogemakers, koperslagers, slotenmakers,…) Ticheldekkers Tinne- en Loodgieters
Leerlingen X
Meesters15 X
Bestuursleden X
X16
X
X
X X
X X X
X X X
-
X
X
-
X
X
X X
X X
X X
6.3 Bronnen vanwege de overheid Aan de hand van de documenten van de academie stelden we een lijst op van 1859 leerlingen die de lessen bijwoonden in de periode 1770-1800. In slechts enkele gevallen zijn tevens de naam van de vader en de woon- en geboorteplaats bekend. De corporatieve registers en de ambachtsrekeningen zijn eveneens gelimiteerd in de gegevens die ze verstrekken. Naast de namen van leerlingen aangevuld met de naam van de leermeester en de datum van het begin van de leertijd, de namen van de meesters, het jaar van het verwerven van de meesterstitel en de namen van de bestuurders geven de ambachtelijke bronnen weinig informatie prijs. Om een beter inzicht te krijgen in het profiel van de studenten aan de academie, vullen data uit de registers van de burgerlijke stand en de bevolkingsregisters de gegevens uit de archieven van de academie en de ambachtsgilden verder aan. De
15
De nieuwe vrijmeesters van de houtdraaiers, witwerkers en tinne- en loodgieters zijn maar gekend tot en met 1787. 16 Gegevens met betrekking tot de leerjongens bij de timmerlieden en schrijnwerkers zijn pas beschikbaar vanaf 1772.
214
Voorstelling van het gebruikte bronnenmateriaal
burgerlijke stand werd in het leven geroepen in de Franse tijd en was een verlengstuk van het oude systeem van registratie van geboortes, huwelijken en overlijdens dat terugging op het Concilie van Trente. De Fransen seculariseerden deze praktijk, waardoor voortaan een ambtenaar van de burgerlijke stand en niet langer de pastoor instond voor de optekeningen.17 De voorlopers van de registers van de burgerlijke stand, de parochieregisters, betrokken we niet in het onderzoek, hoewel hun relevantie voor de studie van de maatschappelijke gelaagdheid in het verleden al is aangetoond.18 De beperkte gegevens in deze akten in vergelijking met de registers van de burgerlijke stand enerzijds en het arbeidsintensieve karakter anderzijds rechtvaardigen deze keuze. Tijdens het Franse regime werd er bij de gemeentebesturen bovendien op aangedrongen, met het oog op de openbare orde enerzijds en in functie van de bestuursstatistiek anderzijds, permanent een (dynamisch) register bij te houden van de inwoners in een bepaalde stad of gemeente.19 Per adres werd in de vroege registers de naam, de leeftijd en de staat of het beroep van alle inwoners boven de twaalf jaar opgetekend, alsook het aantal kinderen onder de twaalf jaar en eventueel de datum van aankomst in de stad of gemeente. In vergelijking met de latere registers werden in de vroege Gentse boeken mutaties in staat of adres echter slechts heel zelden genoteerd.20 Dat zowel de registers van de burgerlijke stand als de bevolkingsregisters maar beschikbaar zijn vanaf 1796 hoeft geen probleem te vormen. Leerlingen mochten de academische lessen pas bijwonen op een leeftijd van elf en later twaalf jaar.21 Studies maakten duidelijk dat wie in deze periode de communicantenleeftijd bereikte, los van militaire ontwikkelingen, een grote kans had zestig jaar of ouder te worden.22 Met andere woorden, de meerderheid van de studenten komt onder normale
17
Bruneel, C., “Bijstand aan de bevolking en gezondheidsbeleid”, in: Hasquin, H. (ed.), België onder het Frans bewind, 1792-1815, Brussel, 1993, p. 271. 18 Zie bijvoorbeeld: Vandenbroeke, C., “Parochieregisters als bron voor de studie van sociale stratificatie”, in: De Belder, J., Prevenier, W., Vandenbroeke, C. (eds.), Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw, Gent, 1983, pp. 59-78. 19 Bracke, N., Bronnen voor de industriële geschiedenis. Gids voor Oost-Vlaanderen (1750-1945), Gent, 2000, pp. 213-215. Over bestuursstatistiek, lees: Bracke, N., Een monument voor het land. Overheidsstatistiek in België, 1795-1870, Gent, 2008. 20 Over deze bronnen (bevolkingsregisters en telboeken), lees bijvoorbeeld: Delbaere, R., “Bronnen voor de sociale geschiedenis van Gent in de XIXde eeuw (1794-1814)”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XVI, 1962, pp. 41-42. Bevolkingsregisters zijn niet te verwarren met volkstellingen. Over volkstellingen, lees bijvoorbeeld: De Belder, J., “De telling van het jaar IV (1796) te Antwerpen”, in: Noordgouw, XVII, 1977, pp. 27-47; Van Der Haegen, H., “Sociaal-economische en demografische structuur van de Vlaamse bevolking in het jaar IV”, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XII, 1981, 1-2, pp. 27-57. 21 SAG, ASK 4, D11: Zitting van de academie (27 oktober 1770); SAG, ASK 5, A195: Schikking van de directie in verband met het nieuwe schooljaar (15 september 1792). 22 Devos, I., Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen, 18de-20ste eeuw, Gent, 2006, pp. 42, 45.
215
Hupsicheyt en hantgedaet
omstandigheden voor in de bevolkingsregisters en de akten van de burgerlijke stand. Alle data uit het bronnenmateriaal, aangevuld met persoonsgegevens uit de literatuur, werden samengebracht in de databank De Doncker, die op cd-rom bij dit doctoraat gevoegd is. Alvorens over te gaan tot de analyse van het onderwijs en de studentenpopulatie, is het tot slot belangrijk nog even stil te staan bij twee aspecten. In de eerste plaats is omtrent de opgave van beroepen in de demografische bronnen enige discussie. Beroepsvermeldingen in de bronnen komen namelijk minstens in twee betekenissen voor, met name beroep als job waaraan een loon vasthing enerzijds of beroepskennis in plaats van de werkelijk uitgeoefende economische activiteit anderzijds.23 Talrijke steekproeven aan de hand van de Wegwijzer van Gent wijzen in het overgrote deel van de gevallen op een gebruik van de beroepsvermelding in de eerste dimensie, waardoor we de beroepsomschrijvingen aanzien als betaalde arbeid.24 Ten tweede baseert de analyse van het bronnenmateriaal zich in hoofdzaak op individuen met – rekening houdend met de variatie in de naamgeving en de uiteenlopende schrijfwijze – een identieke naam in een en dezelfde periode – de tweede helft van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw –, eventueel gesteund door een gelijkenis in de naam van de vader of de vermelding van de woonplaats. Om die reden werd geopteerd om enkel zekere overeenkomsten te weerhouden, om in geen enkel geval het risico te lopen de data te manipuleren.
23
De Belder, J., “Beroep of bezit als criterium voor de sociale doorsnede. Een aanzet tot uniformisering van reconstructiemethoden”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, II, 1976, p. 272. 24 Bijkomende moeilijkheid is dat niet alle ambtenaren in dezelfde mate onderlegd waren om de verschillende beroepsspecialisaties naar het Frans te vertalen. Een systematisch onderscheid tussen bijvoorbeeld het beroep van schrijnwerker en timmerman werd dan ook zelden gemaakt. Beide beroepen werden bijgevolg herschikt tot één categorie. Zie ook: Blondé, B., Een economie met verschillende snelheden. Ongelijkheden in de opbouw en de ontwikkeling van het Brabants stedelijk netwerk (ca. 1750 – ca. 1790), Brussel, 1999, p. 81.
216
Hoofdstuk 7 Het onderwijs aan de Gentse academie in vogelvlucht
Inleiding Voor een beter begrip van wat komen zal en alvorens in te gaan op het profiel van de studenten aan de Gentse academie en de door hen gehanteerde strategieën is het van groot belang inzicht te krijgen in de organisatie en de aard van het verstrekte onderwijs in de laatste decennia van de achttiende eeuw. Doorheen het hoofdstuk zal blijken dat het onderwijs in Gent weinig verschilde van elders. Tevens zal aan het licht komen dat de nieuwe wind die door de academie waaide ook een impact had op het aangeboden lessenpakket.
7.1 Organisatie van het academisch onderwijs Naar het voorbeeld van Brugge opteerde het herinrichtingscomité in 1770 voor een onderverdeling van de academie in drie scholen.1 In de eerste school stond het onderwijs in de principes of de beginselen van het figuurtekenen centraal. In de tweede school, die de afdeling figuurtekenen vervolledigde, tekende men naar het plaaster en
1
SAG, ASK 4, A2.
217
Hupsicheyt en hantgedaet
het model en leerde men modelleren en boetseren.2 In de derde school ten slotte stonden de architectuur in het algemeen en de vijf architecturale ordes in het bijzonder op het programma.3 Bij aanvang sprak het academiebestuur de intentie uit elke school te laten bestaan uit twee klassen.4 Vrij snel echter bestond, omwille van het succes van de school, het onderwijs uit meer dan zes klassen.5 In totaal vielen negen klassen, drie per school, te onderscheiden aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. De eerste en de derde school werden gevormd door, in opklimmende volgorde, een derde, tweede en eerste klas respectievelijk tekenen naar prenten en bouwkundig tekenen.6 De formatie van drie klassen in de tweede school had in tegenstelling tot in de andere scholen meer voeten in de aarde. Deze school bestond oorspronkelijk uit slechts één plaasterklas. Het duurde enkele jaren vooraleer het modeltekenen op het lessenrooster stond. Pas op 18 oktober 1773 ging het bestuur over tot de aanstelling van een model, namelijk François Thibaut. Diegenen die in het voorbije winterseizoen naar plaaster hadden gewerkt, konden nu tekenen naar het leven.7 Omwille van de slechte resultaten van de leerlingen in het modeltekenen, en na overleg met de confraters en de professoren, besloot de directie in 1786 deze modelklas op te schorten en te vervangen door een tweede klas naar het plaaster. Op die manier hoopte men leerlingen te vormen die meer bekwaamheid in het tekenen naar het leven aan de dag zouden leggen. 8 Kort nadien, bij het begin van het academiejaar 1788-1789, voerde men het modeltekenen opnieuw in zonder de nieuwe plaasterklas van de agenda te halen.9 Voortaan maakten bijgevolg drie klassen, twee naar het plaaster en één naar het levend model, deel uit van de tweede school.
2
Voor het samengaan van de eerste en tweede school tot de afdeling figuurtekenen, zie bijvoorbeeld: SAG, ASK 6, H37: Rangschikking van de werken van de leerlingen per klas (1 oktober 1793). 3 SAG, ASK 4, D9: Verslag van de generale vergadering van de academie in verband met het kopen van materiaal, verdeling van de academie in 3 scholen, uitkering van de jaarlijkse pensioenen voor de leraren, prijsuitdelingen en medailles (16 juni 1770). 4 SAG, ASK 4, D9. 5 De architectuurschool bijvoorbeeld bestond oorspronkelijk inderdaad uit twee klassen, zoals blijkt uit de wedstrijdresultaten van 1772. In de wedstrijdlijsten van 1774 komen reeds drie klassen voor. 6 Grondplannen van de academie maken duidelijk dat de verdeling van de leerlingen over verscheidene klassen op basis van hun niveau geen fysieke scheiding van de verschillende klasgroepen inhield, zie: SAG, Atlas Goetghebuer, L 49/2: Musée et Académie de dessin en 1804. Plattegrond van het gelijkvloers en verdiep van de Academie voor Schone Kunsten. Zie ook: SAB, OA, Academie, 19: Grondplan van de Gentse academie (ongedateerd), met dank aan Dries Lyna. 7 SAG, ASK 4, D75: Buitengewone vergadering van de academie (18 oktober 1773). 8 SAG, ASK 5, D103: Zitting van de academie (7 oktober 1786); SAG, ASK 5, D104: Algemene vergadering van de academie (12 oktober 1786); SAG, ASK 5, D113: Buitengewone vergadering van de academie (20 januari 1787); SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 3 februari 1787. 9 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 5 april 1788.
218
Het onderwijs aan de Gentse academie in vogelvlucht
Een leerling begon onder normale omstandigheden onderaan de ladder en maakte afhankelijk van de gekozen richting ofwel deel uit van de derde klas tekenen naar prenten ofwel van de derde klas bouwkundig tekenen. Aangezien echter enige kennis van het figuurtekenen ook voor de toekomstige architect een nuttige vaardigheid was, stipuleerde het bewind in 1791 voortaan niemand tot de lessen bouwkunde te aanvaarden, tenzij hij twee jaar de beginselen van het figuurtekenen op de academie geleerd had.10 Binnen elke klas bestond het onderwijs enerzijds uit het in stilte oefenen in het tekenen en anderzijds uit raadgeving van de professor.11 Het onderricht omvatte dus zowel een individuele als een collectieve component. Aan de hand van de tweejarige wedstrijden was het mogelijk op te klimmen naar een hogere klas.12 De leerlingen met de beste resultaten kregen de gelegenheid om door te schuiven.13 Diegenen die de eerste plaats in het concours hadden behaald, moesten doorschuiven. Zij mochten in de toekomst immers niet meer meedingen naar de prijzen in dezelfde klas.14 De individuele ranking die een leerling toegekend kreeg naar aanleiding van het prijstekenen was trouwens niet enkel van tel voor het aanduiden van de medaillewinnaars en voor het bepalen van welke leerlingen naar een hogere klas mochten doorschuiven. De behaalde rang bepaalde tevens de zitplaats welke een leerling het eerstvolgende jaar toebedeeld kreeg.15 Diegenen die het sterkst presteerden, kregen de beste plaatsen. De kloof tussen de mindere en de betere leerlingen werd hierdoor mogelijk nog groter. Verder legde het bewind vast dat geen leerlingen mochten overgaan naar een hogere klas, tenzij eerst twee jaren getekend te hebben in een lagere klas.16 Om in een hogere klas te mogen tekenen om de prijzen zette de directie tevens op papier dat het noodzakelijk was het academisch onderricht de laatste twee winterseizoenen te hebben bijgewoond.17 Ontegensprekelijk zette het bestuur op die manier “academiehoppers” die van stad naar stad trokken om de prijzen in de wacht te slepen buitenspel.
10
SAG, ASK 5, D181. SAG, ASK 4, A4; Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, p. 196. 12 SAG, ASK 6, D73: Zitting van de academie (11 oktober 1794). 13 SAG, ASK 5, H245. 14 SAG, ASK 4, D86: Algemene vergadering van de academie (14 mei 1774). 15 Indien leerlingen zich niet konden vinden in de toegekende plaats, werd hen de toegang tot de academie ontzegd, zie: SAG, ASK 4, A4; SAG, ASK 4, A122. De plaatsen werden in het najaar van 1776 voorzien van een nummer om ogenblikkelijk vast te kunnen stellen wie afwezig was, zie: SAG, ASK 4, D116: Buitengewone vergadering van de academie (30 september 1776). 16 SAG, ASK 5, D96: Buitengewone vergadering van de academie (11 februari 1786). 17 SAG, ASK 4, D45: Algemene vergadering van de academie (11 juni 1772); SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 7 december 1772. 11
219
Hupsicheyt en hantgedaet
Het onderwijssysteem stoelde duidelijk op een twee- en bij uitbreiding een zesjarige termijn.18 Leerlingen moesten twee jaar les volgen in een klas en om de twee jaar tekenden ze om prijzen en maakten ze kans op te klimmen in de academische rangorde. Na zes jaar onderricht hadden de beste en meest bekwame leerlingen op die manier één school afgerond. Eenzelfde periode van zes jaar kwam trouwens terug in andere aspecten van de werking van de academie. Het bestuur van de school zetelde steevast voor zes jaar. Na het verstrijken van deze termijn verkozen de confraters van de academie op de algemene vergadering een nieuwe president en nieuwe directeurs. Ook een verlenging van de ambtstermijn, opnieuw voor zes jaar, behoorde tot de mogelijkheden.19 Niet toevallig viel deze tijdsspanne tevens samen met de officiële duur van het engagement van de sponsors. Geldschieters verbonden zich zoals gezien voor zes jaar aan de academie. Binnen deze periode kon de door hen gestuurde leerling met andere woorden net één school voleindigen. In de praktijk stopten echter vele financiers na enkele jaren hun betrokkenheid. Op het moment dat de door hen gesponsorde leerling de school vaarwel zei, haakten ze af (over de opleidingsduur, cfr. infra).20 Deze klemtoon van de academie op de tweejarige termijn liet Van de Vivere verleiden tot het voorstel slechts bij het begin van een nieuwe periode van twee jaar leerlingen te aanvaarden. Studenten die toch later inpikten moesten in zijn visie een Examen ondergaan om te zien op welk niveau ze acteerden. Zij werden pas opgenomen indien er plaats was in de klas overeenkomstig hun vaardigheidspeil.21 Gegevens uit de databank laten echter toe te besluiten dat net zoals voorheen jaarlijks nieuwe leerlingen in de academie werden opgenomen. Van een soort toelatingsproef voor nieuwkomers bij het begin van het tweede jaar is geen spoor terug te vinden in de archieven. Deze voorstellen van Van de Vivere werden bijgevolg niet geïmplementeerd in de werking van de instelling. De wedstrijdresultaten en klasregisters tonen aan dat bepaalde leerlingen sneller opgang maakten dan andere binnen de academie. Af en toe slaagden sommigen er zelfs in vóór de officiële termijn van twee jaar door te stoten naar een hogere klas. 22 Leerlingen konden immers hun tekeningen voorleggen aan het professorenkorps van de
18
Ook leerlingen die omwille van hun slechte resultaten bij het wedstrijdtekenen de toegang tot de academie werden ontzegd, mochten zich pas na twee jaar terug aanmelden, zie: SAG, ASK 5, A196; SAG, ASK 6, A124: Directie van de academie van Gent in verband met het wangedrag van leerlingen (8 januari 1796). 19 SAG, ASK 4, D115: Algemene vergadering van de academie (30 mei 1776). 20 SAG, ASK 6, A4: Brief van de directie van de academie van Gent aan de schepenen van de keure in verband met de verordening (21 september 1793); SAG, ASK 7, D7: Buitengewone vergadering van de academie (14 januari 1797). 21 Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, pp. 225-226. 22 Verder zal blijken dat anderen dan weer meer dan twee academiejaren in dezelfde klas vertoefden.
220
Het onderwijs aan de Gentse academie in vogelvlucht
academie en verzoeken één of twee klassen naer elcx capaciteyt over te springen.23 Op eenzelfde wijze mochten leerlingen die zonder de academie te frequenteren enige bekwaamheid in het figuurtekenen tentoon spreidden na 1791 ogenblikkelijk de architectuurlessen aanvatten.24 De aanvaring van Bruno Block met het professorenkorps op het einde van de achttiende eeuw toont aan dat deze aanvragen niet steeds gehonoreerd werden. Block, leerling van de tweede plaasterklas, legde op 29 november 1793 zijn tekeningen voor aan het keurkorps. Hij wenste over te gaan naar de klas naar het leven. De professoren achtten hem echter onvoldoende bekwaam, waarop Block ontgoocheld vertrok. Pas anderhalve maand later, op 8 januari 1794, keerde hij op zijn stappen terug en meldde hij zich opnieuw aan.25 Aan de hand van ingebrachte tekeningen behoorde het zelfs tot de mogelijkheden rechtstreeks toegang te verkrijgen tot het hoogste niveau van de academie, met name de klas naar het levend model. Bijvoorbeeld Petrus Canivé bediende zich van deze optie. Canivé werd geboren omstreeks 1738 te Geraardsbergen. Met steun van de Ninoofse abt Ferdinandus van der Eecken schreef hij zich in 1772 in aan de academie van Gent.26 In 1774 behaalde hij de tweede plaats in de tweejarige wedstrijd tekenen naar het leven. Nadien viel binnen de muren van de tekenschool van hem geen glimp meer op te vangen. Hij keerde terug naar zijn geboortestreek, waar hij carrière maakte als schilder – hij schilderde onder meer verschillende zichten op abdijen (figuur 14) – en restaurateur.27 Het mag duidelijk zijn dat Canivé voor hij in Gent arriveerde zich reeds elders, vermoedelijk in zijn geboorteplaats, had geoefend in het tekenen. Zijn ingediende werken overtuigden de bestuurders van de academie en zij lieten hem toe dadelijk de lessen in de klas naar het leven bij te wonen. In zijn Voorstel ter verbetering der Regeltucht en Leerings-wys verdedigde Van de Vivere deze praktijk. Op die manier dreef men de concurrentie op voor de eerste plaats in het modeltekenen, aangezien ook vreemdelingen met ervaring mochten meedingen naar de prijs. Dit zette iedereen op scherp.28
23
SAG, ASK 4, D117: Zitting van de academie (19 oktober 1776). Voor een voorbeeld, zie: SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 4 februari 1805. Ook Van de Vivere brak een lans voor deze praktijk, zie: Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, p. 147. 24 SAG, ASK 5, D181. Zie bijvoorbeeld Databank De Doncker, Dobbelaere Fredericus. 25 Databank De Doncker, Block Bruno. 26 Abt Ferdinandus van der Eecken raakte vertrouwd met de Gentse academie via Jan Baptiste Simoens, zie: Van de Perre, D., “De classicistische kloostergebouwen van de Ninoofse abdij (1761-1763). Het aandeel van L. B. Dewez, J. B. Simoens en F. Drieghe”, in: Het Land van Aalst, LXIII, 2011, 3, pp. 283, 286. 27 Databank De Doncker, Canivé Petrus. Verder zal duidelijk worden dat zowel de afkomst als de leeftijd van Canivé atypisch waren ten opzichte van de doorsnee student aan de Gentse academie. 28 Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, pp. 126-127.
221
Hupsicheyt en hantgedaet Figuur 14
Petrus Canivé, Zicht op de abdij van Geraardsbergen vanuit het noordoosten (1799) Abdijmuseum te Geraardsbergen
7.2 Inhoud van het academisch onderwijs Rest uiteraard nog de hamvraag: wat kregen de leerlingen aangeleerd in de verschillende klassen? Bij gebrek aan een uitgeschreven onderwijsprogramma is het behelpen met alternatief bronnenmateriaal. Ongetwijfeld vormen de prijs- en plaatstekeningen de beste informatiebron om inzicht te krijgen in het verstrekte onderwijs. Voor de achttiende eeuw zijn deze wedstrijddocumenten helaas amper bewaard. Slechts een handvol uitgetekende programma‖s en tekeningen zijn terug te vinden in de archieven van de academie. Mogelijk speelde Van de Vivere een rol in deze geringe conservatie. Hij pleitte immers voor het opbergen en bewaren van tekeningen tot op het moment dat de vervaardiger de academie verliet.29 Aan de hand van de registers van de academie behoort het daarentegen wel tot de mogelijkheden het wedstrijdonderwerp te achterhalen en meer te weten te komen over het verschafte opleiding. Vooreerst stonden in de derde klas naar prenten de beginselen van de tekenkunst en de eerste principes van het tekenen van de menselijke figuur op de agenda, zoals dit ook in Brugge het geval was.30 Wedstrijdprogramma‖s zijn voor deze klas niet bewaard, aangezien er geen apart concours op maat van deze klas in het leven werd geroepen.
29 30
Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, pp. 144, 239. SAG, ASK 4, A2.
222
Het onderwijs aan de Gentse academie in vogelvlucht
Indien de leerlingen al wedstrijdtekenden, dongen ze mee om prijzen in de tweede klas naar prenten. Gegevens uit de databank tonen dit mooi aan.31 De handleiding van professor Spruyt maakt duidelijk dat het weergeven van decoratieve motieven, waaronder bloemen, slechts zeer zelden aan bod kwam in de derde klas. Enkel bij de oefening om met de vrije hand een lijn zoals eene levendige Slange, ofte de Vlammen van het Vuur te tekenen, werd kort even vermeld en aangetoond dat de weergave van loofwerk op deze vormen steunde (figuur 15).32 Verder zal blijken dat in het vervolg van de opleiding in het figuurtekenen al evenmin aandacht werd besteed aan het voor de ambachtsman nuttige patroon- en ornamenttekenen. De focus in het figuurtekenen lag integraal op de weergave van menselijke gedaantes. Van een specifieke les versieringsmotieven voor ambachtslieden, zoals die bestond te Mechelen en in vele Franse tekenscholen, was in Gent kennelijk geen sprake.33 Hoogstwaarschijnlijk maakte een dergelijke cursus wel onderdeel uit van de academie onder Marissal. Op 17 oktober 1771 werd namelijk beslist dat geene discipelen meer en sullen gheadmitteert worden om op dese academie te leeren teeckenen naer cieraeten ofte ornamenten.34 Deze lessenreeks sneuvelde omwille van de nieuwe ambities van de instelling na de hervorming. Het heeft er dus alle schijn van dat de artistieke weg die de academie insloeg nefaste gevolgen had voor het tekenonderwijs voor ambachtslieden. Wordt er echter met een achttiende-eeuwse bril naar dit voorval gekeken, hoeft dit niet noodzakelijk zo begrepen te worden. Destijds leefde immers sterk de opvatting dat wie mensen kon tekenen, er ook beter in slaagde om andere thema‖s op papier te zetten.35 Maar dan nog was de annulering van de ornamentklas opvallend, aangezien deze visie in vele tekenscholen de aanwezigheid van een specifieke ornamentklas niet verhinderde.36
31
De overgrote meerderheid tekende niet om prijzen. Voor een prijstekenaar, zie bijvoorbeeld: Databank De Doncker, Van Acker Petrus. 32 De beginselen der teeken-konst, p. 11. 33 Lahalle, Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle, pp. 219-221; Leyssens, “Jan Willem Fr. Herreyns en de Academie”, p. 51, 55, 65-66 (de les werd omschreven als het tekenen naar sieraden, ornamenten en bladeren). Ook in vele andere Europese landen maakten ornamentklassen deel uit van de academie, zie bijvoorbeeld voor Ierland: Raley, R., “Beyond all expectations. The Dublin Society‖s drawing-school in the 18th century”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 499-503. 34 SAG, ASK 4, D32: Algemene vergadering van de academie (17 oktober 1771). 35 D‖Enfert, R., L’enseignement du dessin en France. Figure humaine et dessin géométrique, Parijs, 2003, pp. 65-66. 36 Lahalle, Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle, pp. 207-221.
223
Hupsicheyt en hantgedaet Figuur 15
Bloemmotieven op basis van de geometrie en het tekenen met de vrije hand De beginselen der teeken-konst, Gent, ca. 1794, Tab. X
In de tweede klas naar prenten bestond de wedstrijd uit het aftekenen van de studie van een hoofd. Leerlingen tekenden onder meer naar prenten naar Raphaël (1483-1530) (vb. Attila de Hun, een kop met wapperende haren,…) en Jean-Jacques-François Le Barbier (1738-1826).37 De prenten naar Le Barbier leenden zich ongetwijfeld uitstekend voor beginnende studenten, aangezien hij later een veelgebruikt tekenhandboek voor de jeugd, getiteld Principes élémentaires de dessin à l’usage de la jeunesse (1801), op de markt bracht.38 Niet toevallig werd zijn prentmateriaal ook in tal van andere academies als leidraad gehanteerd.39 Bij de selectie van de kopstudies valt voorts op dat het bestuur en het professorenkorps een merkelijke voorkeur voor klassieke hoofden en koppen van bijbelse figuren vertoonden. Onder meer de kop van Alexander en die van Medusa en Saffira passeerden de revue.40 In de eerste klas naar prenten ging men een stap verder. Leerlingen dienden niet louter hoofden maar volledige lichamen weer te geven. Enerzijds ontleende men de
37
SAG, ASK 5, D61: Buitengewone vergadering van de academie (3 april 1783); SAG, ASK 7, D59: Zitting van de academie (5 januari 1799); SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 7 januari 1805. 38 Standen, E. A., “Jean-Jacques-François Le Barbier and Two Revolutions”, in: Metropolitan Museum Journal, XXIV, 1989, pp. 271-272. 39 Boschma, Willem Bartel van der Kooi, pp. 34-36. 40 SAG, ASK 7, D32: Zitting van de academie (3 februari 1798); SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 1 februari 1794; SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 27 december 1813.
224
Het onderwijs aan de Gentse academie in vogelvlucht
wedstrijdprogramma‖s aan Franse kunstenaars als Edmé Bouchardon (1698-1762) (vb. naakte staande man) en Gilles Demarteau (1722-1776) (vb. rechtstaande jongeling).41 De academie deed niet toevallig beroep op prenten van hun hand. Beide heren waren actief binnen het Parijse academische milieu en, belangrijker, beiden waren auteur van een tekenhandleiding voor de juiste anatomische weergave van figuren.42 Anderzijds vormden de klassieke oudheid en mythologische thema‖s opnieuw een voorname inspiratiebron. Leerlingen tekenden in de concours bijvoorbeeld Zenon, Galaten op een dolfijn, zeenimfen of Antiphas, de zoon van Laocoön.43 In de tweede school lag de lat andermaal hoger. Men werkte niet langer naar tweedimensionale prenten, maar naar driedimensionale modellen. In de klas naar het plaaster of Bosse moesten de leerlingen een plaasteren beeld uit de collectie van de academie op papier zetten. Voor de wedstrijd van 1784 opteerde de directie bijvoorbeeld voor de plaasteren afgietsels van de kinderbeelden op het praalgraf van bisschop Antonius Triest in de Sint-Baafskathedraal, uitgevoerd door Hiëronymus du Quesnoy (1602-1654).44 Deze gipsen modellen had de academie pas recent verworven. Enkele weken voor het vastleggen van het wedstrijdonderwerp bood immers een Florentijnse expert in het gieten van plaasteren beelden zijn diensten aan de academie aan. In ruil voor centen – en het behoud van de mallen – stelde hij voor afgietsels te maken van de kinderbeelden op het grafmonument. Het bestuur van de academie ging akkoord.45 Met de toevoeging van een tweede klas naar het plaaster, ingevoerd met het oog op betere tekenprestaties in de klas naar het leven, bediende de academie zich voortaan van een gelijkaardig onderwijssysteem als in de eerste school. In de tweede klas naar het plaaster werkte men naar koppen en in de eerste klas kwamen volledige figuren aan bod. Andermaal richtte men de blik op de klassieken. Leerlingen van de tweede klas moesten bijvoorbeeld de kop van Alciabes of een buste voorstellende een personificatie
41
SAG, ASK 5, D69: Buitengewone vergadering van de academie (12 januari 1784); SAG, ASK 7, D59; SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 27 december 1813. 42 Bouchardons Anatomie nécessaire pour l’usage du dessein was gebaseerd op Études d’anatomie à l’usage des peintres van Demarteau, zie : Valerius, G., Académie Royale de Peinture et de Sculpture 1648-1793, Norderstedt, 2010, p. 252. 43 SAG, ASK 7, D32; SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 1 februari 1794 en vergadering van 7 januari 1805; SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 16 november 1809. 44 SAG, ASK 5, D70: Zitting van de academie (27 januari 1784). Over dit praalgraf, lees: Buntinx, J., “Jeroom du Quesnoy en het praalgraf van Bisschop Triest in de Sint-Baafskathedraal te Gent”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, IV, 1949, 1, pp. 97-111. 45 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 6 december 1783. Deze passage toont trouwens mooi aan dat leerlingen in de academie kopieën kopieerden.
225
Hupsicheyt en hantgedaet
van de stad Rome op papier zetten. In de eerste klas waren de Apollo- en Venusbeelden, naast afgietsels van de Gladiator en van Antinuös, populaire wedstrijdonderwerpen.46 In de klas naar het leven ten slotte ligt het onderwerp voor de hand. De professor mocht het – mannelijke – model in een pose of een actie naar keuze plaatsen.47 Klaarblijkelijk maakte steevast een ranke, slanke man de dienst uit, aangezien in 1784 het model wegens zyne vetheyd als andere inconvenienten werd vervangen.48 Het geschetste stramien vertoont opvallende gelijkenissen met het voorstel van Van de Vivere. Hij pleitte in de afdeling figuurtekenen namelijk voor onderricht in de beginselen van de tekenkunst en in het tekenen van kleine hoofden in de derde klas naar prenten – het is dan ook niet toevallig dat zwak presterende leerlingen in zijn ogen veelvuldig dienden te oefenen in het schetsen van het Ey. In de tweede klas naar prenten plaatste hij meer uitgewerkte koppen en de verschillende ledematen op het programma. In de eerste klas naar prenten moesten de leerlingen tot slot afbeeldingen van volledige mensen natekenen. Eenzelfde trapsgewijs onderwijs promootte hij voor de tweede school. In de tweede klas naar het plaaster tekende men koppen en ledematen en in de eerste plaasterklas oefende men in het weergeven van volledige lichamen, uiteraard steeds naar plaasteren modellen naar de antieken. In de klas naar het model stond tot slot de studie van het levende naakt op de agenda.49 Van de Viveres zijn onderwijsplan schetste uiteraard de volmaakte opleiding. De onderwerpen van de prijstekeningen tonen aan dat de actuele opleiding, ook vóór de aanstelling van Van de Vivere, nauw aansloot bij dit ideaalbeeld. De gelijkenissen tussen het ontwerp van Van de Vivere en de tekencursus van Spruyt zijn eveneens frappant, wat sterk doet vermoeden dat Spruyt bij de heroprichting van de academie in 1770 de lijnen voor het figuurtekenen had uitgetekend op basis van zijn in het buitenland opgedane ervaring.50 De opeenvolging van tekenen naar prenten, plaaster en leven in de opleiding figuurtekenen was immers allesbehalve nieuw. Zoals gezien pleitte Leonardo da Vinci in zijn schilderboek al voor deze onderwijsstructuur. Ook binnen Hollandse kunstmiddens en in het Franse kunstenaarsmilieu hanteerde men dit systeem, zoals onder meer blijkt uit de gravure Vue d’une école de dessin van Charles-Nicolas Cochin (1715-1790) (figuur 16).51 De gravure
46
SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 15 februari 1794, 15 maart 1804 en 4 februari 1806; SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 4 januari 1808. 47 Bijvoorbeeld: SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 27 januari 1784, 15 februari 1794 en 15 maart 1804; SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 27 februari 1813. 48 SAG, ASK 5, D75: Algemene vergadering van de academie (14 oktober 1784). 49 Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, pp. 94-95 (citaat op p. 93). 50 Spruyt liet niet na deze buitenlandse ervaring sterk te benadrukken in zijn sollicitatiebrief, zie: SAG, Officien der stad Gent (rekwesten, commissien en verkoopingen van officien dezer stad), 141-5, Akademie. Directeur en professor van de Akademie van teeken-, schilder- en bouwkunde (1770), Brief Spruyt. 51 De Klerk, “"Academy-Beelden" and "Teeken-Schoolen"”, p. 284.
226
Het onderwijs aan de Gentse academie in vogelvlucht
biedt een overzicht van het klassieke academische leerplan. De jongens tekenden respectievelijk naar prenten (links), naar plaasteren modellen (midden) en naar het leven (rechts). Figuur 16
Charles-Nicolas Cochin, Vue d’une école de dessin
Van de Vivere had ook een plan klaar voor het architectuurtekenen. Hij schreef voor de derde klas architectuur het verwerven van kennis over de vijf bouwordes voor, met zowel aandacht voor de samenstelling als de proporties van de ordes. Het tekenen van kolommen leerde men best aan in het eerste jaar. In het tweede jaar kon men vervolgens aandacht besteden aan balustrades, frontons en dies meer. In het eerste jaar in de tweede klas architectuur bracht men idealiter de leerlingen het construeren van een gebouw in een bepaalde orde bij. In het tweede jaar volgden de versierselen van de bouwkunde, zoals piramides, obelisken en kariatiden. In de hoogste klas van het bouwkundig tekenen ten slotte moest de tijd aangewend worden in het eerste jaar voor het aanbrengen van de grondregels van de distributie en de decoratie en in het tweede jaar de basis van de constructie.52 Het handboek van Van Reysschoot lijkt er alvast op te wijzen dat in de derde klas architectuur de vijf architecturale ordes daadwerkelijk op het programma stonden.53 Zoals hieronder zal blijken laten de thema‖s van de prijstekeningen toe te besluiten dat de door Van de Vivere uitgetekende structuur voor de architectuuropleiding aan de academie van kracht was.54 Het zal tevens duidelijk
52
Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, pp. 95-97 (zie ook pp. 198-199). Net als in het figuurtekenen moesten de leerlingen dus evolueren van delen naar gehelen. 53 Reysschoot was verantwoordelijk voor het onderricht in de bouwkunde vanaf de heropstart, zie: SAG, ASK 4, A3. 54 Een comité aangesteld voor de doorlichting van het onderwijs in de bouwkunde hield in 1812 trouwens vast aan de gangbare en de door Van de Vivere uitgeschreven onderwijsstructuur, zie: SAG, ASK 7, A83.
227
Hupsicheyt en hantgedaet
worden dat net als in de figuurscholen de architectuurschool werd gekenmerkt door een trapsgewijs onderwijs- en beoordelingssysteem van eenvoudig naar complex met een voorliefde voor de antieken. Leerlingen in de derde klas architectuur moesten in hoofdzaak vooraanzichten van gebouwen (vb. voorgevel van een huis voor een kleine familie, façade van een stadhuis,…) en monumenten (vb. publieke fontein) aftekenen. Soms werden deze modelprenten getekend door een professor van de academie. Vaker maakte men gebruik van tekeningen uit het werk van Jean-François de Neufforge (1714-1791), waarvan het academiebestuur vrijwel onmiddellijk na de reorganisatie verschillende exemplaren had aangeschaft.55 Deze architect genoot zijn opleiding bij Blondel te Parijs en verwierf vooral bekendheid omwille van zijn Recueil élémentaire d’architecture (17571768). In verschillende hoofdstukken aangevuld met talrijke gravures behandelde de auteur diverse thema‖s zoals zuilenorden, modellen voor interieur- en exterieurdecoratie, kerken, tuinen, theatergebouwen en feestarchitectuur. Dit architectuurboek speelde een fundamentele rol in de definitieve inburgering van de klassieke architectuurcultuur in de Zuidelijke Nederlanden. Het verzorgde de vorming van een volledige generatie ambachtslui en architecten en liet tegelijkertijd een reeds gevestigde generatie toe om zich bij te schaven.56 Later, circa 1775, verscheen nog een Supplément, contenant plusieurs études des ordres d’architecture d’après l’opinion des anciens et le sentiment des modernes, waarin de neoclassicistische smaak nog sterker op de voorgrond trad.57 Ook deze aanvulling was beschikbaar aan de academie.58 Het copieren van tekeningen stond ook in de tweede klas centraal.59 Naast opstanden moesten leerlingen ook grondplannen en doorsneden aftekenen.60 Dit wijst op een geleidelijk aan meer ruimtelijke benadering van de architectuur. Deze fase liep als het ware parallel met de overgang in het figuurtekenen van twee- naar driedimensionale modellen. Men werkte bijna exclusief naar modellen van De Neufforge. Naast een paleispoort kwamen onder meer een triomfboog en een badhuis aan de beurt.61
55
SAG, Académie de dessin, peinture et architecture – Academie van de teeken-, schilder- en de bouwkunst, 2004-2, Portefeuille. Rekening (1771-1793); SAG, ASK 312, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 6 december 1783, 22 december 1801, 29 december 1805; SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 4 januari 1808, 11 januari 1808 en 4 december 1809. 56 Van de Vijver, De Jonge, Ingenieurs en architecten, p. 55. 57 De Jong, E., “'Eenvoudige Grootheid'. Architectuur in Nederland, 1765-1800”, in: Grijzenhout, F., Van Tuyll van Serooskerken, C. (eds.), Edele eenvoud. Neo-classicisme in Nederland 1765-1800, Zwolle, 1989, p. 52. 58 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 6 december 1783. 59 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 28 december 1793. 60 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 6 december 1783 en 13 januari 1798. 61 SAG, ASK 5, D181; SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 6 december 1783, 12 januari 1793, 22 december 1801 en 29 december 1805.
228
Het onderwijs aan de Gentse academie in vogelvlucht
Uitzonderlijk maakte men ook gebruik van voorbeelden van andere Franse bouwkundigen zoals Gabriel Pierre Martin Dumont (1720-1791) (vb. belvedère). Deze keuze was ingegeven ter oorsaecke de printen die gewoonelyck gegeven worden voor de tweede classe eenigsints gemeyn en onder de handen van diversche te vinden waeren, waardoor de strijd niet meer eerlijk verliep. De prenten van Dumont circuleerden klaarblijkelijk in veel mindere mate.62 Desondanks werd er voor de wedstrijdonderwerpen op latere tijdstippen nog regelmatig teruggegrepen naar de werken van De Neufforge.63 Figuur 17
Voorstelling in Chinese inkt van het programma voor de eerste klas architectuur voor het plaatstekenen in 1791: de compositie van een gebouw voor de jacht KASK, nr. 1865
Pas in de hoogste klas bouwkunde, de eerste klas architectuur, werd er niet langer naar model getekend.64 Leerlingen vertrokken van een opgegeven programma en moesten een eigen ontwerp of compositie uittekenen (figuur 17). De architecturale modellen en vormen die ze doorheen hun opleiding hadden opgepikt, stelden de leerlingen in staat om deze opdracht tot een goed einde te brengen. Afhankelijk van wedstrijd tot wedstrijd werd gevraagd naar een plan, opstand en/of doorsnede van bijvoorbeeld een
62
SAG, ASK 5, D150: Buitengewone vergadering van de academie (12 december 1789). SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 12 januari 1793; SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering van 4 januari 1808. 64 Dit in tegenstelling tot de richting figuurtekenen, waar eigen ontwerpen niet aan bod kwamen. 63
229
Hupsicheyt en hantgedaet
buitengoed, een kerk of een vleeshuis.65 Opvallend hierbij was de grote toepassingswaarde van de programma‖s. In 1792 bestond de opdracht bijvoorbeeld uit de compositie van een koopmanswoning met onder andere een koetspoort en verschillende opslagplaatsen op een onregelmatig perceel.66 Voor de wedstrijd van 1806 opteerde de academie voor de distributie van drie verschillende huizen onder eene facade welke zal moeten gedecoreert zyn na de goeste der moderne bouw-konst, opnieuw op een onregelmatig stuk grond.67 De decoratieve afwerking van de ontwerpen werd dus ook getest. Men moest plannen tekenen met alle de voordere ornamenten ofte verciercelen als figuren, basreliven, trophen ende voordere ciraden naer de gouste van den teeckenaer, maar uiteraard passend bij het type gebouw dat men diende te ontwerpen.68 Leerlingen werden met andere woorden overduidelijk voorbereid op het latere werk van de architect.69 Daarnaast peilde men in de architectuurschool tevens naar de kennis van de vijf klassieke architecturale ordes aan de hand van een examen, dat plaatsvond kort na het wedstrijdtekenen.70 Naast de leerlingen van de eerste klas architectuur namen de zes eerste van de tweede klas en de vier beste van de derde klas deel aan deze theoretische proef.71 Vragen waren zowel van theoretische (vb. Waaraan herkent men de Korinthische bouworde en voor welk type gebouwen wordt deze orde gebruikt?) als meer praktische aard (vb. Hoeveel bedraagt de verankering van een colonne die niet op zichzelf kan staan?).72 Naast de thema‖s van de wedstrijdtekeningen geeft ook ander bronnenmateriaal informatie prijs over het onderricht binnen de academie. Onder meer aanwezige prenten, plaasteren beelden en (hand)boeken kunnen een tip van de sluier lichten van wat zich binnen de muren van de academie afspeelde. Dit didactisch materiaal bevestigt het hierboven geschetste beeld. Opklimmende gradaties van moeilijkheid en de belangstelling voor de klassieken vormden de uitgangspunten van het onderwijs. De handboeken van de academie werden reeds eerder belicht. Spruyt leverde een
65
SAG, ASK 5, D158: Buitengewone vergadering van de academie (18 december 1790); SAG, ASK 6, H37; SAG, ASK 6, H38: Rangschikking van de werken van de leerlingen (6 oktober 1793); SAG, ASK 7, D59; SAG, ASK 312, Resolutieboek 17701806, vergadering van 12 januari 1793 en 28 december 1793. 66 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 4 februari 1792. 67 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 29 december 1805. 68 KASK, nr. 1864: Voorstelling in Chinese inkt van het grondplan en de voorgevel van een tempel (1801). 69 Na verloop van tijd bestond het wedstrijdtekenen zowel in de – hoogste – klassen van het figuur- als architectuurtekenen uit meerdere composities, zie: SAG, ASK 450. 70 SAG, ASK 5, D124: Buitengewone vergadering van de academie (12 april 1788); SAG, ASK 5, D217; SAG, ASK 5, D220: Buitengewone vergadering van de academie (26 mei 1792). 71 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, p. 99. 72 SAG, ASK 450, documenten 1810.
230
Het onderwijs aan de Gentse academie in vogelvlucht
schoolboek voor de figuurtekenaars af. Aan de hand van de geometrische methode instrueerde het werk de leerling om stap voor stap te komen tot de foutloze weergave van menselijke figuren. Van Reysschoot verzorgde op zijn beurt een vertaling van Blondels Cours d’architecture ten dienste van de leerlingen van de derde klas architectuur. Via deze basiscursus werden de studenten ondergedompeld in de wereld van de verschillende architecturale ordes. Ook de aanschaf van het werk van De Neufforge kwam reeds eerder aan bod. Van bij de heroprichting maakte het bestuur tevens werk van een beeldenverzameling. Op geregelde tijdstippen verrijkte het bestuur deze studie- en voorbeeldencollectie van de academie. Bij de uitbreiding van dit beeldenassortiment tekende zich beslist een voorkeur voor de antieken af. In 1772 bijvoorbeeld kocht de nieuwe directie te Amsterdam twee levensgrootte plaasteren figuren, met name de Apollo (van) Belvedère en de Venus van Milo.73 Ook de Laocoöngroep maakte reeds vroeg onderdeel uit van de collectie.74 Deze beelden golden als na te streven idealen wegens hun perfecte schoonheid. Quasi elke academie had ze dan ook in zijn bezit.75 De vroege aanschaf van deze werken en beelden, versterkt door het gewicht van dit studiemateriaal in de werking van de academie – wat onder meer blijkt uit het wedstrijdtekenen –, laat toe te besluiten dat deze modellen ongetwijfeld sterk bijdroegen tot de vorming van de – weliswaar weinig originele – canon van de Gentse academie.76 Tot slot laten ook de beloningen bij de wedstrijd van 1793 toe om inzicht te verwerven in de opleiding aan de academie. Op advies van Van de Vivere brak de academie in dat jaar eenmalig met de traditie van de tweejarige wedstrijd. Om de prijswinnaars te belonen, opteerde hij niet voor de gewoonlijke eremetalen. Hij voorzag boeken en geschriften overeenkomstig het niveau van de klas.77 Aan de beste bouwkundig tekenaars overhandigde men onder meer werken van Abraham Bosse (1604-1676), Girard Desargues (1591-1661) en Pierre Post (1608-1669). Boeken van bijvoorbeeld Gerard de Lairesse (1640-1711), Willem Goeree (1635-1711), Florentin Le Comte (1655-1712) en Samuel van Hoogstraten (1627-1678) kwamen voor op de prijslijst
73
Hoewel het zwaartepunt in de kunsthandel zich in de laatste decennia van de achttiende eeuw naar Parijs verplaatste, waren de aankoopmogelijkheden in Amsterdam nog bijzonder groot, zie: Boschma, Willem Bartel van der Kooi, p. 50. 74 SAG, ASK 4, D45. 75 Boschma, Willem Bartel van der Kooi, pp. 51-56; Goldstein, Teaching Art, p. 42. 76 Het is allerminst toevallig dat in 1836 Frederik Antoon Spyers, doctor in de letteren en wijsbegeerte en leraar aan de koninklijke academie van Gent, in zijn behandeling van de invloed van de mythologie op de schone kunsten een lofzang op (overblyfsel van Beeldhouwkunst, van eene zoo uitmuntende schoonheid) en een volledige uitwerking van de Apollo (van) Belvedère toevoegde. Zie: Spyers, F. A., Bydragen voor de Geschiedenis der Schoone Teekenende Kunsten, Gent, 1836, s. p. + pp. 1-8 (deel 2) (citaat op p. 6). 77 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 12 januari 1793.
231
Hupsicheyt en hantgedaet
voor de figuurtekenaars. De prijs voor de beste tekenaar in de klas naar het levend model vat de opleiding in het (figuur)tekenen mooi samen. De winnaar kreeg een exemplaar van André Corneille Lens‖ Le costume ou essai sur les habillements et les usages de plusieurs peuples de l’antiquité, prouvé par les monuments (gedrukt bij J. F. Bassompierre, Luik, 1776).78 Dit handboek over het antieke kostuum, gebaseerd op ideeën van Johann Joachim Winckelmann (1717-1768), had als doel bij te dragen tot de historische echtheid in artistieke – neoklassieke – voorstellingen.79 Deze prijs toont met andere woorden aan dat de finaliteit van de academie inderdaad lag in de vorming van kunstenaars met als achterliggend motief de herleving van de Vlaamse schilderschool. Vanaf 1801 bood de academie trouwens gratis ochtendlessen naar de leeman of manequin aan, om het draperen …in den grond te leeren kennen. Deze lessen vonden plaats op donderdag en zondag van 7u tot 11u ‖s ochtends.80 Deze mogelijkheid lag natuurlijk in het verlengde van de nieuwe weg die de academie in 1770 was ingeslagen.
7.3 Het tekenniveau geïllustreerd: de illustrator Franciscus van Paemel Zonder de wedstrijdtekeningen blijft het natuurlijk moeilijk om een beeld te krijgen van het niveau van het tekenonderwijs aan de Gentse academie in de achttiende eeuw. Om toch enig inzicht te krijgen in de kwaliteit van de opleiding in het figuurtekenen, werden enkele tekeningen van de illustrator Franciscus van Paemel van naderbij bekeken. Van Paemel kwam in dit onderzoek reeds eerder ter sprake. Er werd aangetoond hoe hij binnen de muren van de academie door David ‖t Kindt werd geronseld om de optekeningen en de illustraties in het register van de timmerlieden en de houtbrekers uit te voeren. Dit register werd na 1772 niet meer verder aangevuld, aangezien de corporatie op dat moment fusioneerde met het ambachtsgilde van de schrijnwerkers. De centrale overheid had op 21 augustus 1769 reeds opgeroepen tot een alliantie tussen de beide corporaties, maar het duurde tot 1772 vooraleer de
78
SAG, ASK 6, D30: Buitengewone vergadering van de academie (9 december 1793). Jacobs, A., “Le costume ou essai sur les habillements et les usages de plusieurs peuples de l‖antiquité prouvé par les monuments”, in: Coekelberghs, D., Loze, P. (eds.), 1770-1830. Om en rond het neo-classicisme in België. Catalogus van het Gemeentemuseum te Elsene, 14 november 1985-8 februari 1986, Brussel, 1985, pp. 69-70. 80 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 4 april 1801. 79
232
Het onderwijs aan de Gentse academie in vogelvlucht
samenwerking op volle kracht draaide.81 In opdracht van Joris Vispoel en Livinus van der Cruysse, gezworenen van de nieuwe corporatie, werd op hetzelfde moment gestart met het noteren van de namen van de afgaande gezworenen en hoofdman van de corporatie in een afzonderlijk register. De bestaande traditie werd aldus verder gezet. Opnieuw werd vastgelegd dat de namen van de aftredende bestuursleden jaarlijks in eene schoone groote letter door eenen van de princepaelste schryvers ofte scholmeesters dienden opgeschreven te worden.82 Verschillende signaturen in het register laten er geen twijfel over bestaan dat men opnieuw een beroep deed op Van Paemel voor deze optekeningen en bijhorende decoraties. We gebruiken dit register als bron ter illustratie van het tekenniveau. Van Paemel behaalde in 1772 de derde plaats in de tweejarige wedstrijd naar het plaaster. De plaasterklas was op dat moment de hoogste klas van de academie. Pas in 1774 werd er ook om prijs getekend naar het leven. Van Paemel was bijgevolg in 1772 gerangschikt als derde beste student van de 124 figuurtekenaars aan de Gentse tekenschool.83 Over welke vaardigheden beschikte Van Paemel nu bij het vervaardigen van de illustraties? Hij was duidelijk op de hoogte van de populaire artistieke trends aan het einde van de achttiende eeuw. Het tweede deel van het nieuwe register bevat namelijk een overzicht van overleden meesters van het ambachtsgilde vanaf 1717. De gegevens werden omgeven door een decoratieve lijst. Deze verfraaiingen schakelen geleidelijk aan over van het rococo op een meer classicistische beeldtaal. Zonder afbreuk te doen aan de kwaliteiten van Van Paemel – hij maakte carrière als kunstschilder en zijn weergave van een praalwagen uit 1774 getuigt ontegensprekelijk van artistieke competenties (figuur 18b84) – blijkt echter dat het niveau om prijs te halen in de plaasterklas niet bijster hoog lag.85 De tekeningen in het eerste deel van het register, gemaakt vanaf 1772, vertonen namelijk talrijke gebreken. Voor zijn sater uit 1773 hield hij bijvoorbeeld niet steeds hetzelfde perspectief aan. De uitwerking van de
81
SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-3, Register. Resolutieboek (1772-1795), f° 3v°-6v°. 82 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-1, Register inhoudende de namen der dekenen en gezwoornen van de geunieerde neeringen (1772-1795), f° 2r°. 83 SAG, ASK 327, Register van de prijsuitreikingen 1772-1792, Wedstrijduitslag 1772. 84 Deze tekening wijst ontegensprekelijk op artistieke kwaliteiten, maar vertoont desondanks ook nog enkele gebreken. Let bijvoorbeeld op de benen van de tweede figuur rechts. Deze zijn ontegensprekelijk geplaatst in een onnatuurlijke houding. 85 De Poorter, Brugsche Kunstenaars, p. 61.
233
Hupsicheyt en hantgedaet
torso en de armen, en de aanhechting van het hoofd op het lichaam is sterk voor verbetering vatbaar (figuur 18a).86 Figuur 18
86
Illustraties door Franciscus van Paemel in het ambachtsregister van de houtbrekers, timmerlieden en schrijnwerkers SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-1, Register inhoudende de namen der dekenen en gezwoornen van de geunieerde neeringen (1772-1775)
Zoals gezien bestempelde Cobenzl in 1762 het niveau van het tekenonderwijs aan de Gentse academie als au dessous du médiocre, zie: Coekelberghs, Les peintres belges à Rome, p. 441. Deze illustratie lijkt dit alvast te bevestigen.
234
Het onderwijs aan de Gentse academie in vogelvlucht
Conclusie Doorheen de analyse van het onderwijs aan de Gentse academie werd er onder meer op gewezen dat welbepaald didactisch materiaal ook in andere instellingen voor handen was en dat binnen academies de opeenvolging van tekenen naar achtereenvolgens prenten, plaaster en het leven allesbehalve uitzonderlijk was. De gelijkenissen op het vlak van onderwijs met andere scholen gingen echter nog veel verder. Alle belangrijke grondregels van de opleiding aan de Gentse academie waren namelijk terug te vinden in zowat elke tekeninstelling in de tweede helft van de achttiende eeuw. In nagenoeg elke tekenschool en academie in Europa opteerde men namelijk voor (a) een onderwijssysteem gebaseerd op imitatie en emulatie, (b) een opleiding die evolueerde van eenvoudige naar meer complexe aspecten van de tekenkunst, (c) de centraliteit van het figuurtekenen in het curriculum en (d) een terugkeer naar de antieke kunst.87 Er kan dus makkelijk geconcludeerd worden dat het onderwijs aan de Gentse academie een weinig origineel karakter had. De afwezigheid van een specifieke ornamentklas – in vele instellingen net de richting waar ambachtslieden zich en masse voor inschreven – en het tekenniveau laten vermoeden dat de (mogelijke) aanwezigheid van ambachtslieden aan de instelling niet louter gekoppeld kan worden aan de productie van vaardigheden.88 Alvorens hier dieper op in te gaan, is het echter noodzakelijk eerst inzicht te krijgen in onder meer wie de academie frequenteerde en in welke mate ambachtslieden aanwezig waren onder de leerlingen.
87
Een kleine selectie uit de omvangrijke literatuur, voor (a): Benhamou, "Public and private art education in France”, pp. 80-88; Goldstein, Teaching Art, pp. 115-136; Lahalle, Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle, pp. 221-243; Macsotay, T., The human figure as method. Study, sculpture and sculptors in the Académie Royale de Peinture te de Sculpture (1725-1765), Universiteit van Amsterdam, Doctoraatsverhandeling, Amsterdam, 2008, pp. 26-28; Miedema, “Over vakonderwijs aan kunstschilders in de Nederlanden”, p. 278; voor (b): D‖Enfert, L’enseignement du dessin en France, pp. 79-80; D‖Enfert, R., “Les manuels d‖apprentissage du dessin: une question de "méthode" (1740-1820)”, in: Dubourg-Glatigny, P., Vérin, H. (eds.), Réduire en art. La technologie de la Renaissance aux Lumières, Parijs, 2008, pp. 257-260; voor (c): D‖Enfert, R., “La place du dessin dans la formation des ouvriers et des artisans en France, XVIIIe-XIXe siècles”, in: Bodé, G., Marchand, P. (eds.), Formation professionnelle et apprentissage, XVIIIe-XXe siècles, Rijsel, 2003, pp. 107-108; Macsotay, The human figure as method, p. 31; Miedema, “Over vakonderwijs aan kunstschilders in de Nederlanden”, p. 274; voor (d): Boschma, Willem Bartel van der Kooi, pp. 51-56; D‖Enfert, L’enseignement du dessin en France, pp. 36-43; Goldstein, Teaching Art, pp. 137-158 ; Thygesen, “The Early History of the Danish Royal Academy Library”, pp. 515-516. 88 Uit de analyse van het onderwijs mag blijken dat in het bouwkundig tekenen decoratieve architecturale elementen wel aan bod kwamen. Het is niet toevallig dat Thunder van oordeel is dat ambachtslieden in de tekenscholen nuttige vaardigheden aangeleerd kregen. Zij onderzocht namelijk de school van William Shipley, waar ornamenttekenen op het onderwijsprogramma stond. Het niveau van de winnende prijstekeningen overstijgt sterk de kwaliteit van de tekeningen van Van Paemel, zie: Thunder, “Improving Design for Woven Silks”, pp. 5-27.
235
Hoofdstuk 8 De studentenpopulatie aan onderzoek onderworpen
Inleiding Aan de hand van het in hoofdstuk zes gepresenteerde bronnenmateriaal gaat dit hoofdstuk dieper in op de leerlingen die school liepen aan de academie in de periode 1770-1800. In het eerste deel van het hoofdstuk richten we ons op de modaliteiten waaraan studenten moesten beantwoorden om tot de academie toegelaten te worden. Tevens wordt de omvang van de leerlingenpopulatie aandachtig bekeken. In het tweede deel staat vervolgens de vraag centraal wie nu eigenlijk de leerling was die de lessen bijwoonde. Zowel het sociale milieu, de geografische afkomst als de leeftijd van de studenten wordt aan onderzoek onderworpen. Tot slot vergelijken we de bekomen resultaten met de bevindingen van studies naar tekeninstellingen in binnen- en buitenland.
8.1 Toelatingsvoorwaarden tot de academie en omvang van de leerlingenpopulatie Het bijwonen van de academische lessen was sterk gereglementeerd. Enkele dagen voor de start van de lessen dienden de geïnteresseerden zich aan te melden bij de directie
237
Hupsicheyt en hantgedaet
van de academie. Zij moesten in eerste instantie een schriftelijke recommandatie van een contribuant en een certificaat van goed gedrag, ondertekend door de pastoor of de meester bij wie men werkte, voorleggen.1 Het doel was onruststokers en kwajongens met een slechte reputatie binnen de stad bij voorbaat uit te sluiten. Deze praktijk toont alvast aan dat ondanks het academisch discours ambachtslieden na 1770 nog steeds deel uitmaakten van het doelpubliek van de instelling. Verder beknotten verschillende inschrijvingsmodaliteiten de toegang tot het tekenonderwijs. Zowel op het vlak van leeftijd als basiscompetenties werden beperkingen opgelegd. In 1770 legde men de minimumleeftijd vast op elf jaar.2 Enkele jaren later werd de leeftijdsgrens met één jaar opgetrokken.3 Twaalf jaar was tevens de gangbare leeftijd waarop voor vele kinderen het moment aanbrak om een vak te leren.4 In 1791 luidden de directieleden de alarmbel. Zij stelden vast dat vele leerlingen de leeftijd van twaalf nog niet hadden bereikt. Voortaan moesten de gegadigden bij de inschrijving dan ook een afschrift van hun doopakte kunnen voorleggen.5 Deze maatregel maakte reeds deel uit van de reglementeringen bij de heropening van de academie in 1770, maar in de naleving schoot men duidelijk te kort.6 In 1770 stipuleerde de directie bovendien dat leerlingen die zich aanmeldden voor het architectuurtekenen moesten kunnen lezen en schrijven.7 Bij de start van het academiejaar 1783-1784 breidde men dit voorschrift uit tot alle studenten.8 Aangezien de alfabetisatiegraad voor mannen in de verschillende Gentse parochies aan het einde van de achttiende eeuw schommelde rond de 60%, waren verschillende sociale groepen bij voorbaat uitgesloten.9 Op welke wijze alfabetisme werd gecontroleerd, blijft
1
SAG, ASK 4, A4; SAG, ASK 4, A122: Reglementen van de koninklijke academie van de stad Gent (3 november 1777); SAG, ASK 5, A195. 2 SAG, ASK 4, D11. 3 SAG, ASK 4, A122. 4 De Jager, “Meester, leerjongen, leertijd”, p. 70; Groenveld, S., “De Republiek der Verenigde Nederlanden en haar wezen, ca. 1572-1795”, in: Groenveld, S., Dekker, J. J. H., Willemse, T. R. M. (eds.), Wezen en boefjes. Zes eeuwen zorg in wees- en kinderhuizen, Hilversum, 1997, pp. 203-204; Van Nederveen Meerkerk, E., Schmidt, A., “Tussen arbeid en beroep. Jongens en meisjes in de stedelijke nijverheid, ca. 1600-1800”, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, III, 2006, 1, pp. 32, 47. 5 SAG, ASK 5, D164: Buitengewone vergadering van de academie (15 januari 1791). 6 SAG, ASK 4, D11. 7 SAG, ASK 4, D13: Zitting van de academie (3 december 1770). Voor diegenen die niet konden lezen en schrijven maar toch reeds aanvaard waren, legde men vast dat ze enkel dit jaar de lessen mochten bijwonen. In 1792 voegde de directie uitdrukkelijk toe dat het lezen en schrijven in het Vlaams betrof, zie: SAG, ASK 5, A195. 8 SAG, ASK 5, D65. 9 Art, “Het lager onderwijs te Gent en op het omliggende platteland”, p. 33. Voor de correlatie tussen sociale klasse en alfabetisme, lees bijvoorbeeld: Algoet, G., Vandenbroeke, C., “Alfabetisme in Vlaanderen en inzonderheid in zuidelijk Vlaanderen (einde 18de eeuw – ca. 1870)”, in: Jaarboek van de Geschied- en Heemkundige Kring “De Gaverstreke”, V, 1977, pp. 169-173.
238
De studentenpopulatie aan onderzoek onderworpen
onduidelijk. Opnieuw bleek de opvolging van het voorschrift problematisch. Professor Spruyt pleitte in 1786 nog eens uitdrukkelijk voor het weigeren van ongeletterden.10 Toch leken de meeste studenten zowel voor als na de invoering van de regels over enige lees- en schrijfcompetenties te beschikken. Dat blijkt althans uit de signaturen bij de – weliswaar latere – huwelijksakten.11 Amper twee leerlingen, met name Pieter Vercluysen en Jan Verkerke, verklaarden niet te kunnen schrijven op het moment van hun huwelijk. Het is niet toevallig dat beiden hun opwachting maakten in de academie dankzij de financiële steun van een zorginstelling in de brede zin van het woord, namelijk de armenschool en het provinciaal correctiehuis (cfr. infra).12 Vanaf 1792, na de inrichting van de zondagschool, werden ongeletterden trouwens niet meer bij voorbaat uitgesloten. Deze school bood analfabete leerlingen de kans om zich tegelijkertijd zowel in het tekenen als in het lezen en schrijven te oefenen. Zich voldoende capabel getoond, mochten de leerlingen nadien de overstap naar de academie maken.13 In hetzelfde jaar, niet toevallig in het zog van het plan van Van de Vivere, spoorde de directie de leerlingen tot slot aan zich naast lezen en schrijven ook te oefenen in rekenen en meer in het bijzonder in de regel van drie, met het oog op een beter begrip van de lesmaterie.14 Tot een test van deze vaardigheid bij de inschrijving kwam het echter niet.15 Hoeveel studenten herbergde de academie nu aan het einde van de achttiende eeuw? In 1771 steeg volgens de directie het aantal leerlingen reeds boven de 200, wat ruim boven de hoeveelheid studenten lag ten tijde van Marissal.16 Dit leverde de academie problemen op qua huisvesting, zodanig dat een deel van de architectuurtekenaars diende uit te wijken naar het vergaderlokaal van de schermersgilde van Sint-Michiel. Het academiebestuur streefde echter naar het onderbrengen van alle leerlingen op één plaats.17 Door toedoen van architect Jan Baptiste Simoens werd de omvang van het
10
SAG, ASK 5, A93. Over de waarde van deze data, lees: Vandenbroeke, C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, 1981, pp. 274-275. 12 Databank De Doncker, Vercluysen Pieter (Livinus), Verkerke Jan. 13 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 3 november 1792. 14 SAG, ASK 5, A190: Voorschriften van de academie (17 maart 1792). Zie ook: SAG, ASK 6, A45. 15 Gelijkaardige toelatingsvoorwaarden waren trouwens van kracht in vele omringende academies en waren bijgevolg geen Gentse inventies. In Brugge bijvoorbeeld moesten leerlingen eveneens gerecommandeerd worden en kunnen lezen en schrijven. Kandidaten voor het figuur- en architectuurtekenen moesten respectievelijk 12 en 14 jaar oud zijn. Ook inschrijvingsmodaliteiten in Rijsel verschilden nauwelijks van de Gentse situatie. Zie: Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p.; Oursel, “L‖Académie des Arts de Lille”, p. 245. 16 SAG, ASK 4, A17. 17 SAG, ASK 4, A20: De directie van de academie van Gent aan de schepenen van Gent. Aanvraag om buiten de school les te geven bij gebrek aan plaats (18 oktober 1771). 11
239
Hupsicheyt en hantgedaet
onderkomen van de academie uitgebreid met een zolderkamer.18 Maar ook dan nog was het getal der leerlingen dat de academische lessen kon bijwonen niet onbeperkt. Na de verbouwingen bood het Pakhuis op de Korenmarkt onderdak aan maximum 250 leerlingen. In 1772 legde het directiecomité vast dat het aantal architectuurtekenaars maximaal 100 – in 1792 deelde het bestuur wel mee dat het aantal leerlingen in de architectuurklassen altijd 82 bedroeg – en het aantal figuurtekenaars maximaal 150 leerlingen bedroeg. Indien meer jongens zich aanmeldden, kwamen ze op een wachtlijst terecht.19 In 1778 deelde het academiebestuur op het eerste zicht ietwat verrassend mee dat er 270 leerlingen les volgden.20 Dit was echter perfect mogelijk, aangezien er op regelmatige tijdstippen bijkomende uitbreidingswerkzaamheden plaatsvonden.21 Toch kon men nog steeds niet alle geïnteresseerden herbergen, waardoor in 1779 werd besloten de supernumeraire discipelen te plaetsen bij eenen particulieren meester … tsijnen huyse.22 Verdere informatie over deze praktijk ontbreekt helaas volledig. Volgens bepaalde interne bronnen cirkelde in de jaren 1790 het aantal leerlingen rond de 300.23 Dit moet, zeker voor de tweede helft van het decennium, echter met een korrel zout genomen worden. Dit aantal duikt immers steeds op in aanvragen voor – financiële – steun op het moment dat de rekeningen van de academie zwaar in het rood stonden. Uit andere bronnen blijkt een lager studentenaantal. Op het einde van de lessenreeks in 1794 bijvoorbeeld kregen alle leerlingen in plaats van de aanwezigheidspenning een brief mee naar huis. Hiervan werden 250 exemplaren gedrukt.24 In 1801 werd voor diegenen die geen plaats hadden nog een klas voor het figuurtekenen toegevoegd, vermids vele ouders maer ingeschreven hebben op conditie dat hunne kinderen zouden geplaetst worden in de avond-lesse, met andere woorden in de feitelijke academie en niet in de zondagschool.25 Amper een jaar later werd deze klas reeds afgeschaft, om de
18
SAG, ASK 4, A21: Brief van Jan Baptist Simoens aan de academie te Gent in verband met het construeren van een zolder (27 oktober 1771). 19 SAG, ASK 4, D45; SAG, ASK 5, E235: Verslag van de directie van de academie aan het stadsbestuur van Gent in verband met de rekeningen van kaarsen en brandstoffen (22 februari 1792); SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 2 november 1772. Zie ook: SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 2 november 1773. 20 SAG, ASK 4, E139: C. J. Oudaert aan de afgevaardigden van Vlaanderen in verband met financiële steun (10 april 1778). 21 Zie bijvoorbeeld: SAG, ASK 5, D127: Buitengewone vergadering van de academie (17 mei 1788); SAG, ASK 5, D128: Buitengewone vergadering van de academie (31 mei 1778). 22 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 8 november 1779. 23 SAG, ASK 6, A48; SAG, ASK 6, A49; SAG, ASK 6, A50; SAG, ASK 6, A51: Directie van de academie aan de municipaliteit van Gent. Aanvraag om academie te voorzien van licht en vuur (10 november 1794); SAG, ASK 6, C99: Directie academie aan de administratie van de Oudburg. Aanvraag van subsidies en antwoord Oudburg (19 december 1795); SAG, ASK 6: E159; SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 27 oktober 1794. 24 SAG, ASK 6, D65: Buitengewone vergadering van de academie (15 maart 1794). 25 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 20 november 1801.
240
De studentenpopulatie aan onderzoek onderworpen
modeltekenaars meer ruimte te verschaffen.26 De verhuis in 1804 naar de gebouwen van het voormalige augustijnenklooster gaf de academie uiteindelijk meer mogelijkheden en meer ademruimte.27 Het studentenaantal steeg sterk tot boven de 500 circa 1830.28 Ander bronnenmateriaal bevestigt de bovenstaande cijfers, zoals blijkt uit onderstaande tabel 4. De crisis aan het einde van de achttiende eeuw komt mooi in beeld. Leerlingenaantallen daalden sterk na 1792. De inzinking was weliswaar van korte duur en ging louter gepaard met de turbulente tijdsomstandigheden. Na 1798 vertoonde het aantal leerlingen terug een duidelijke opwaartse trend. Bovendien valt opnieuw op dat zeker niet elke leerling deelnam aan de prijswedstrijden en dat bijgevolg meerdere leerlingen reeds na één jaar de academie vaarwel zegden.
26
SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 18 september 1802. SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 23 juni 1804; Steyaert, Volledige beschryving van Gent, p. 251. 28 SAG, ASK 314, Resolutieboek 1826-1844, vergadering van 24 december 1827 en vergadering van 16 januari 1829. 27
241
Hupsicheyt en hantgedaet Tabel 4
Omvang van de leerlingenpopulatie van de Gentse academie in de periode 17701800 aan de hand van de gedragsregisters (LP) en de wedstrijduitslagen (WU)29
Bron
Figuur
Architectuur
Totaal
LP 1791 LP 1792 LP 1793
199 209 195
84 81 63
283 290 258
LP 1794 LP 1795 LP 1796 LP 1797 LP 1798 LP 1799 LP 1800
179 189 152 153 152 176 182
73 51 53 44 44 43 56
252 240 205 197 196 219 238
Bron WU 1772 WU 1774 WU 1776 WU 1778 WU 1780 WU 1782 WU 1784 WU 1786 WU 1788 WU 1790 WU 1792
Figuur 124 127 108 103 101 90 103 133 122 116 125
Architectuur 78 73 62 60 54 52 60 46 52 41 47
Totaal 202 200 170 163 155 142 163 179 174 157 172
WU 179330 WU 1794 WU 179631 WU 1798
161
59
220
114 -
47 -
161 -
97
22
119
WU 1800
64
28
92
(Bron: Databank De Doncker)
29
LP staat voor leerlingenpopulatie. Ter vergelijking, de Brugse academie verwelkomde in dezelfde periode zo‖n 200 leerlingen per avond en de Mechelse, afhankelijk van de bron, 115 à 210. Aan het begin van de negentiende eeuw telde de Antwerpse academie een 300-tal studenten en de Brusselse zo‖n 350. Zie: Andries, Geschiedenis van de Akademie voor Beeldende Kunsten, p. 38; Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p.; Pacco, “La formation d‖une académie de peinture”, p. 78; Van den Branden, Geschiedenis der Academie van Antwerpen, p. 82. Ongetwijfeld had de totale omvang van de bevolking van een stad een impact op het aantal leerlingen. Mogelijk speelde ook de aantrekkingskracht van bepaalde instellingen een rol (over aantrekkingskracht, cfr. infra). 30 In 1793 hield het academiebestuur niet vast aan de tweejaarlijkse tekenwedstrijden en werd op voorspraak van Van de Vivere een supplementair concours ingericht, zie: SAG, ASK 6, D10: Buitengewone vergadering van de academie (12 januari 1793). 31 Omwille van de troebelen geschiedde de prijsuitdeling van de wedstrijd van 1794 in 1796 en vond er geen concours plaats in 1796, zie bijvoorbeeld: SAG, ASK 6, D152: Buitengewone vergadering van de academie (19 november 1796); SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 25 en 28 maart 1796.
242
De studentenpopulatie aan onderzoek onderworpen
8.2 Het profiel van de leerlingen 8.2.1 Sociaalprofessionele achtergrond van de leerlingen Aan de hand van de registers van de burgerlijke stand en de bevolkingsregisters werd in eerste instantie op zoek gegaan naar het milieu waaruit de leerlingen afkomstig waren. Een eerste parameter die hiervoor werd gehanteerd, is de professionele status van de vader van de leerlingen. Ondanks een groot aandeel onbekenden (58%), tekenen zich onmiskenbaar enkele trends af. Het overgrote deel van de vaders was actief binnen ambachtelijke sectoren enerzijds en de handel anderzijds. Daarnaast verdienden enkele vaders hun brood binnen de administratie of in een vrij beroep. Dagloners, landbouwers en arbeiders in de transportsector kwamen slechts in heel beperkte mate voor (figuur 19). Deze ondervertegenwoordiging van zowel losse arbeiders als boeren is des te opvallender in het licht van cijfers over de beroepsverdeling van alle gezinshoofden in Gent aan het einde van de achttiende eeuw.32 Dit laat alvast vermoeden dat lagere sociale klassen minder toegang hadden tot het (gratis) academisch onderwijs. Bij een verdere opdeling van de ambachtelijke sector valt voorts op dat niet alle deelsectoren even sterk vertegenwoordigd zijn. Lager aangeschreven branches zoals de textielarbeid of de lederbewerking zijn sterk ondervertegenwoordigd.33 Takken waarbij vormgeving mogelijk een belangrijke rol speelde, zijn daarentegen sterk vertegenwoordigd (ameublement, kleding, metaal en hout en bouw) (tabel 5). Ondanks de nadruk op hantgedaet in het ambachtelijk discours, leken ambachtsfamilies toch open te staan voor aanvullende kwalificaties voor het nageslacht.34
32
Beide groepen samen maakten meer dan 1/10 van de Gentse bevolking uit, zie: Jaspers, L. Stevens, C., Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het ancien regime: een socio-professionele en demografische analyse, Gent, 1985, p. 92. 33 Ongeveer één gezinshoofd op zeven was actief in de textielsector, zie: Jaspers, Stevens, Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen, p. 92. 34 Indien het beroep van de vader niet terug te vinden was (wegens overleden vóór 1796), werd het beroep van de moeder van de leerling opgespoord. Deze weduwes waren in hoofdzaak actief binnen de handelssector en de textielbranche.
243
Hupsicheyt en hantgedaet Figuur 19
Professionele status van de vaders van de leerlingen aan de Gentse academie in de periode 1770-1800 (per overkoepelende sector) (n=780) 35
Transport Landbouw Losse arbeid Administratie Vrije beroepen Handel Ambachten
(Bron: Databank De Doncker)
Tabel 5
Professionele status van de vaders van de leerlingen aan de Gentse academie in de periode 1770-1800 (per sector) 36
Sector Ambachten (leder) Transport Landbouw Ambachten (andere) Ambachten (textiel) Losse Arbeid Niet-productieven Ambachten (voeding) Administratie Ambachten (ameublement) Vrije beroepen Ambachten (kleding) Ambachten (metaal)
35
Aantal 8 10 15 17 18 22 22 42 47 57 57 61 63
Aandeel (in %) 0,43 0,54 0,81 0,91 0,97 1,18 1,18 2,26 2,53 3,07 3,07 3,28 3,39
Voor de indeling werd gebruik gemaakt van de stedelijke beroepsstructuur te vinden in: De Belder, J., Jaspers, L., Gyssels, C., Vandenbroeke, C., Arbeid en tewerkstelling in West-Vlaanderen 1814-1815. Een socioprofessionele en demografische analyse. Werkdocumenten, Gent, 1986, I, pp. 6-7. 36 Voor een overzicht van de professionele status van de vader per beroep, zie bijlage 2. Indien voor eenzelfde persoon meerdere professionele statussen werden opgegeven, werd nagegaan welk beroep primeerde aan de hand van het aantal vermeldingen in de bevolkingsregisters.
244
De studentenpopulatie aan onderzoek onderworpen Sector Handel Ambachten (hout en bouw) Onbekend Totaal
Aantal 146 196 1078 1859
Aandeel (in %) 7,85 10,54 57,99 100
(Bron: Databank De Doncker)
Het gevaar bestaat personen op basis van hun beroep in te delen in sociale klassen. Binnen eenzelfde beroep tekenden zich evenwel grote verschillen af. Bij de tabaksfabrikanten vermelden de bevolkingsregisters bijvoorbeeld het aantal arbeiders in dienst. De hoeveelheid varieerde van baas tot baas van nul tot zes. Het verschil in omvang van de onderneming drukte zich vanzelfsprekend ook uit in de sociale positie van de fabrikant. Binnen de handelssector zal het verschil in financiële middelen en sociaal prestige tussen de groothandelaar in graan en de oudkleerkoper of de plateelwerkverkoper meer dan waarschijnlijk ook grote proporties aangenomen hebben. Professionele categorieën zijn immers geen sociale groepen. Door het integreren van financiële gegevens in demografische bronnen is het echter mogelijk de sociale gebondenheid van een beroep te meten aan de hand van de aanwezigheid van een welbepaald beroep binnen een bepaalde fortuinsgroep.37 Voor verschillende steden werd deze oefening reeds gemaakt.38 Toetsing aan deze resultaten toont opnieuw aan dat de vaders van de leerlingen in hoofdzaak behoorden tot een middengroep van nietgefortuneerden met een zeker inkomen en (klein-)gefortuneerden. Een tweede parameter die mogelijk meer inzicht biedt in de sociale positie van de ouders van de leerlingen is de aanwezigheid van huishoudelijk personeel in de ouderlijke woning. Lange tijd was enkel de aristocratie vertrouwd met het houden van dienstpersoneel. Dit patroon wijzigde echter vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw dankzij de industrialisering. Een burgerij van ondernemende nijveraars en handelaars en een groep van beoefenaars van vrije beroepen werkte zich op. Binnen deze snel groeiende stedelijke burgerij ontstond eveneens een behoefte aan dienstpersoneel, onder meer om zich met de hogere sociale lagen te identificeren.39 In ongeveer 20% van de circa 800 achterhaalde ouderlijke huishoudens werd de
37
De Belder, “Beroep of bezit als criterium voor de sociale doorsnede”, pp. 266-268, 271-272. Dit neemt niet weg dat specifieke economische functies van lagere financiële groepen in grote getale voorkwamen bij de meer kapitaalkrachtigen en omgekeerd. 38 Zie bijvoorbeeld: De Belder, “Beroep of bezit als criterium voor de sociale doorsnede”, pp. 269-271 (Antwerpen); Denolf, “Socio-professionele structuren binnen de Brugse samenleving”, pp. 110-126 (Brugge); Delbaere, “Bronnen voor de sociale geschiedenis van Gent”, pp. 53-55 (Gent); Steegen, Kleinhandel en stedelijke ontwikkeling, pp. 241-249 (Maastricht). 39 Gesquière, I., Van Rompaey, L., “Het fenomeen dienstpersoneel doorheen de tijd”, in: De Maeyer, J., Van Rompaey, L. (eds.), Upstairs, downstairs. Dienstpersoneel in Vlaanderen 1750-1795, Gent, 1996, pp. 23-24.
245
Hupsicheyt en hantgedaet
aanwezigheid van huishoudelijk personeel (winkelmeisjes incluis) geattesteerd.40 In iets meer dan de helft van de gevallen betrof het één dienstmeid of één knecht. Slechts zelden ging het om meer dan twee inwonende huishoudarbeidskrachten. Uitzonderlijk kwam ook meer gespecialiseerd dienstpersoneel voor zoals kamermeisjes, kokkinnen, onderwijzeressen en opvoedsters. Dit alles wijst toch op enige welstand binnen (minstens een deel van) de ouderlijke woningen. En derde parameter die tot slot werd aangewend om de afkomst van de leerlingen beter te kaderen was de aanwezigheid van adellijke jongens. Slechts bij een handvol studenten maakte de vader deel uit van de ongetitelde of getitelde adel. Niet toevallig maakten deze huishoudens ook gebruik van het meeste huishoudpersoneel. Dit lage aantal laat besluiten dat adellijke families een andere weg kozen om tekenvaardigheden te verwerven. Die route liep ongetwijfeld langs het privéonderwijs. De drie verschillende parameters laten toe te concluderen dat van sociale diversificatie weinig sprake was. De leerlingen van de Gentse academie aan het einde van de achttiende eeuw hadden hun roots in hoofdzaak in de middenlagen van de bevolking. De in potentie armere klassen van de maatschappij en de toplagen van de samenleving waren verhoudingsgewijs opvallend minder sterk aanwezig binnen de muren van de academie.
8.2.2 Geografisch profiel van de leerlingen Demografische bronnen maken het tevens mogelijk de geografische herkomst van de leerlingen in kaart te brengen. Van 705 leerlingen is de geboorteplaats onbekend (37,92%).41 Het merendeel van de leerlingen van de academie was afkomstig uit Gent (54,81% of 88,3% van de populatie waarvan de geboorteplaats gekend is). Daarentegen stamden 135 leerlingen uit dorpen en steden buiten Gent (7,26%). De niet-Gentse leerlingen waren in hoofdzaak herkomstig van nabijgelegen gemeentes. Ook uit enkele grotere, verder afgelegen centra zaten leerlingen op de schoolbanken van de Gentse
40
Huishoudens werden in eerste instantie enkel opgespoord indien in het bronnenmateriaal van de academie het adres van de student teruggevonden werd. Adressen voor 1796 bleken niet steeds meer overeen te stemmen met de situatie bij het begin van de bevolkingsregisters in 1796. De opgegeven huisnummers in de bronnen van de academie verwezen soms naar het feitelijke adres en soms naar een ander adres binnen dezelfde wijk. Over de status van winkeldochters als huispersoneel, lees: Piette, V., “De geschiedenis van het dienen. De problematiek van bronnen en methode”, in: De Maeyer, J., Van Rompaey, L. (eds.), Upstairs, downstairs. Dienstpersoneel in Vlaanderen 1750-1795, Gent, 1996, p. 108. 41 Het gebruikte bronnenmateriaal laat mogelijk vermoeden dat leerlingen geboren in Gent makkelijker op te sporen zijn. Toch betreft het leeuwendeel van de studenten waarvan de geboorteplaats onbekend is mogelijk Gentenaars. Deze werden echter niet opgenomen omdat er meerdere opties waren om een bepaalde student te identificeren.
246
De studentenpopulatie aan onderzoek onderworpen
academie (figuur 20). Een vergelijking van figuur 21 met de herkomst van de nieuwe Gentse poorters in dezelfde periode, die uiteraard slechts een fractie van de totale immigratie vertegenwoordigden, vertoont opvallende gelijkenissen.42 Afstand van de geboorteplaats van de niet in Gent geboren leerlingen van de Gentse academie in de periode 1770-1800 tot Gent in kilometer (n= 135) Aandeel van de niet-Gentse leerlingen (in %)
Figuur 20
35 30 25 20 15 10 5 0 < 20
20 tot 40 40 tot 60 60 tot 100 100 tot 200 Afstand tot Gent (in kilometer)
> 200
(Bron: Databank De Doncker)
42
Voor een kaart van de herkomst van de nieuwe Gentse poorters in de vroegmoderne periode, zie: Decavele, J., Poorters en buitenpoorters van Gent: 1477-1492, 1542-1796, Gent, 1986, p. VI. Over de richting van migratiestromen, lees: Lesger, C., “Informatiestromen en de herkomstgebieden van migranten in de Nederlanden in de vroegmoderne periode”, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, III, 2006, 1, pp. 3-23.
247
Hupsicheyt en hantgedaet Figuur 21
Overzicht van de geboorteplaatsen van de leerlingen van de Gentse academie in de periode 1770-180043 Elke kleur staat voor een specifiek aantal leerlingen afkomstig van die plaats. Legende: rood = 1, blauw = 2, geel = 3, groen = 4, paars = 5, oranje = 7, roze = 9, grijs = 1018 (Gent); niet op de kaart aanwezig zijn Hamburg (1 leerling) en Rouen (1 leerling).
(Bron: Databank De Doncker)
Migratie was een wezenlijk kenmerk van de vroegmoderne samenleving. Een deel van de migratiestromen was gericht op de steden, waar een continue instroom van nieuwkomers noodzakelijk was om het stedelijk inwonersaantal op zijn minst constant te houden.44 Uiteraard trokken mensen niet naar de stad om het bevolkingstekort op te lossen. De aantrekkingskracht van steden lag in de kansen die werden aangereikt.45 Steden boden, met behulp van instellingen aanwezig binnen de stadsmuren, drie vaak
43
Voor een overzicht van de geboorteplaatsen, zie tevens bijlage 3. De Munck, B., Winter, A., “Regulating Migration in Early Modern Cities: An Introduction”, in: De Munck, B., Winter A. (eds.), Gated Communities? Regulating Migration in Early Modern Cities, Farnham, 2012, pp. 1-2; Lucassen, L. Willems, W., “Steden, instituties en migratie in de Nederlanden. Een inleiding”, in: Lucassen, L., Willems, W. (eds.), Waarom mensen in de stad willen wonen 1200-2010, Amsterdam, 2009, p. 14. 45 Moch, L. P., Moving Europeans. Migration in western Europe since 1650, Bloomington-Indianapolis, 2003, p. 44. 44
248
De studentenpopulatie aan onderzoek onderworpen
doorslaggevende voordelen aan, met name werkgelegenheid, opleidingsmogelijkheden en een goed georganiseerde sociale zorg. Voor grote groepen mensen speelde de economische uitstraling van de vroegmoderne stad een belangrijke rol in de beslissing om er zich te vestigen of te blijven.46 Toch constateerde Winter voor Antwerpen in de tweede helft van de achttiende eeuw dat leermigratie, waarbij jongens op jeugdige leeftijd naar de stad kwamen om school te lopen of een stiel te leren, geen rol van betekenis speelde.47 De aanwezigheid van een groep niet-Gentse leerlingen aan de Gentse academie doet de vraag rijzen of de academie mogelijk een impact had op de migratieplannen van individuen of, anders gesteld, of de academie een directe trigger was voor leermigratie.48 Tabel 6
Leeftijd waarop de niet-Gentse leerlingen aan de academie van Gent in de periode 1770-1800 migreerden naar Gent
Leeftijdscategorie Aantal Aandeel (in %)
0-5 11 8,15
6-10 8 5,93
11-15 10 7,41
16-20 8 5,93
21-25 7 5,19
26-30 3 2,22
30+ 3 2,22
Onbekend 85 62,96
(Bron: Databank De Doncker)
Sporadisch geven de bevolkingsregisters inlichtingen over het moment waarop iemand in de stad kwam. Om welke reden voor sommige personen deze informatie is opgenomen en voor anderen niet en hoe accuraat deze gegevens zijn, is onduidelijk. Ondanks de weinige informatie is het mogelijk iets te zeggen over de aantrekkingskracht van de academie. Eerst werd de leeftijd van de inwijkelingen geanalyseerd (tabel 6). De jongsten migreerden vanzelfsprekend in het gezelschap van hun ouders. Bij talrijke migrante leerlingen voor wie het moment van migratie niet te boek staat, waren de vader en/of de moeder ook in de stad aanwezig. Dit vergroot de kans dat deze leerlingen op jonge leeftijd met hun ouders mee naar de stad trokken en verkleint de mogelijk dat in deze gevallen leermigratie in het spel was aanzienlijk.
46
Van Nederveen Meerkerk, E., “Werkgelegenheid, opleiding en onderstand. De economische aantrekkingskracht van vroegmoderne steden”, in: Lucassen, L., Willems, W. (eds.), Waarom mensen in de stad willen wonen 1200-2010, Amsterdam, 2009, pp. 103-104. 47 Winter, A., “De microcontext van stedelijke groei. Posities en trajecten van immigranten op de Antwerpse arbeidsmarkt in de tweede helft van de achttiende eeuw”, in: Stadsgeschiedenis, I, 2006, 2, p. 133. 48 Dat migratie ook binnen Gent een belangrijk fenomeen was, is heel eenvoudig vast te stellen. Hierboven werd reeds duidelijk dat het leeuwendeel van de leerlingen geboren was in Gent. Van deze groep Gentenaars werd in de mate van het mogelijke getracht de geboorteplaats van de vader te achterhalen. Voor 40% is geen informatie gekend. Twee vijfden van de vaders was zelf Gentenaar. Dit maakt dat één vader op vijf niet van Gentse origine was. Migratie speelde dus onmiskenbaar een beduidende rol.
249
Hupsicheyt en hantgedaet Tabel 7
Tijdsverschil tussen aankomst in de stad en inschrijving aan de academie bij nietGentse leerlingen aan de academie van Gent in de periode 1770-1800
Tijdsverschil (in jaren) 0 1 2 3 4 5 6
Aantal 6 4 2 4 2 3 0
Aandeel (in %) 19,35 12,90 6,45 12,90 6,45 9,68 0,00
Tijdsverschil (in jaren) 7 8 9 10 11 Onbekend
Aantal
Aandeel in %
0 2 1 0 2 5
0,00 6,45 3,23 0,00 6,45 16,13
(Bron: Databank De Doncker)
Nadien gingen we voor alle plustienjarigen op zoek naar het tijdsverschil tussen aankomst in de stad enerzijds en inschrijving aan de academie anderzijds (tabel 7). Zes immigranten meldden zich bij binnenkomst in de stad direct aan bij de academie. Allen waren ze ouder dan de leeftijd van de doorsneestudent (cfr. infra). Het is zeer aannemelijk dat hier sprake was van leermigratie. Deze jongeren uit de al dan niet directe omgeving van Gent verhuisden doelbewust naar Gent om bijkomende kwalificaties te verwerven. In hun geboortedorp of -stad blonken ze vermoedelijk uit, wat een verdere opleiding in de grootstad rechtvaardigde. Illustratief is het opleidingsverloop van Petrus Dominicus Velleman. Velleman werd in 1769 geboren te Sleidinge als zoon van Joannes en Joanna Lippens. Vader verdiende zijn brood als procureur. In 1785 trok zoonlief naar Gent, waar hij introk bij de linnenverkoper Jacques de Jaegere en zijn vrouw Marie de Rudder. Na aankomst registreerde hij zich dadelijk zowel als leerling in het ambacht van de timmerlieden als in de academie. Opleiding was bijgevolg de voornaamste reden tot migratie. Velleman toonde zich een behendig tekenaar, aangezien hij de volgende jaren verschillende wedstrijdprijzen in de wacht sleepte. Later maakte hij carrière als architect in en rond Gent en vanaf 1805 was hij tevens actief als directeur van de academie.49 Voor nog een zestal andere niet-Gentse leerlingen beperkte het tijdsverschil tussen migratie naar de stad en inschrijving aan de academie zich tot één à twee jaar. Met de potentiële onnauwkeurigheid van de bron in het achterhoofd, was academische scholing ook voor deze groep mogelijk de
49
Databank De Doncker, Velleman Petrus Dominicus; SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 3 en 13 augustus 1805. Naast het neoclassicistisch prieeltje behorend bij het domein Steevliet te Wetteren, was Velleman onder meer verantwoordelijk voor het ontwerp van het kasteel te Ronsele, het gemeentehuis van Sleidinge, de decanale kerk van Sint-Vedastus te Menen, de stedelijke begraafplaats te Ronse, het kasteel Steevliet te Melle, de parochiekerk Sint-Hermes te Ronse en de parochiekerk Sint-Martinus te Gent, zie: https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/persoon/6277, geraadpleegd op 31 maart 2013.
250
De studentenpopulatie aan onderzoek onderworpen
hoofdreden voor de trek naar de stad. De beperkte aantallen tonen echter aan dat de academie geen aanleiding gaf tot het aantrekken van leerlingen van heinde en verre om een bepaalde vorming te doorlopen. Voor de leerlingen uit de jaren 1790 is het eveneens mogelijk een tweede type geografische profilering op te maken. De woonplaats van de studenten werd immers veelvuldig opgetekend in de registers van de academie. Deze informatie werd uitgezet op het Plan van Gend gemeeten en gegraveerd in ’t jaer 1796 (gedrukt bij P. F. de GoesinVerhaeghe te Gent, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Dit generaliserend, utilitair stratenplan werd vervaardigd en met een commercieel oogmerk op de markt gebracht door Joris Goethals (1770-1841), succesvol leerling van de Gentse academie.50 Figuur 22 toont aan dat het merendeel van de leerlingen gehuisvest was in de onmiddellijke nabijheid van de academie, al moesten sommigen zich toch over enige afstand verplaatsen om de lessen bij te wonen. Diegenen die van verder kwamen, resideerden vaak in de grote invalswegen naar het centrum. Personen van buiten de Gentse stadsmuren frequenteerden slechts heel zelden de academie. Ook uit de zones van de stad waar volgens de bevolkingsregisters landbouwers en fruittelers sterker vertegenwoordigd waren, trokken beduidend minder jongelingen naar het stadscentrum om te tekenen. De drukst bevolkte straten waren verder niet toevallig terug te vinden in buurten waar handelaars en ambachtslieden in grotere mate gehuisvest waren.51 Deze straten werden tevens het meest aangedaan tijdens de stoet op de dag van de prijsuitreiking, wat mogelijk voor een sterkere identificatie met de instelling zorgde. Een voorzichtige vergelijking met de ruimtelijke stratificatie van rijk en arm in Gent maakt tot slot duidelijk dat de leerlingen over het algemeen vertoefden in de meer welvarende straten en buurten van de stad. Al te veel conclusies kunnen hier echter niet aan gekoppeld worden, aangezien rijke en arme stadsgedeelten moeiteloos in elkaar overvloeiden. Van een ruimtelijke klassensegregatie zou pas na het midden van de negentiende eeuw meer en meer sprake zijn.52
50
Over het plan Goethals, lees: Coene, A., “Het Plan van Gend gemeeten en gegraveerd in ―t jaer 1796 door G. Goethals”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXX, 2001, 5, pp. 299-304. Over Goethals, zie: Databank De Doncker, Goethals Joris. 51 Vanneste, D., De pre-industriële Vlaamse stad: een sociaal-economische survey. Interne differentiatie te Gent en te Kortrijk op het einde van de 18de eeuw, Leuven, 1987, p. 183. 52 Kin, “Ruimtelijke stratificatie van arm en rijk te Gent”, pp. 141-148.
251
Hupsicheyt en hantgedaet Figuur 22
Woonplaats van de leerlingen van de Gentse academie in de jaren 1790 (n= 680)53 Legende: geel = Academie, zwart = woonplaats van een leerling.
(Bron: Databank De Doncker)
8.2.3 Leeftijd van de leerlingen In tegenstelling tot de sociaalprofessionele en geografische achtergrond van de leerlingen, was de leeftijd van de studenten aan regels onderworpen. Zoals gezien moesten de leerlingen aan de hand van een doopattest bewijzen elf en later twaalf jaar oud te zijn. Toch bleek de jongste leerling bij aanvang van de studies slechts zes jaar.54
53
Leerlingen die verbleven in instellingen (vb. armenschool, provincial correctiehuis,…) werden niet opgenomen. Over de registratie van de adressen, zie vroeger. 54 Leeftijden werden in de mate van het mogelijke steeds berekend op basis van exacte geboortedata. Soms werd evenwel gebruik gemaakt van de leeftijd opgegeven in de bevolkingsregisters of in de registers van de burgerlijke stand. Deze informatie wijkt mogelijk enigszins af van de effectieve leeftijd. De intrede- en uittredeleeftijd van de leerlingen is gekend voor respectievelijk 58,04 en 54,6% van de leerlingenpopulatie.
252
De studentenpopulatie aan onderzoek onderworpen
Nog enkele tientallen andere leerlingen voldeden evenmin aan de vooropgestelde minimumleeftijd. Een leeftijdsplafond daarentegen bestond niet. De oudste beginnende leerling was 39 jaar oud. De leeftijden van de leerlingen aan het begin van de opleiding verschilden bijgevolg danig. Zowel de gemiddelde leeftijd als de mediaan bedroegen veertien jaar. Meer dan 60% van de leerlingen was bij inschrijving elf tot vijftien jaar oud en bijna 90% van de leerlingen zette zijn eerste stapjes binnen de academie op de leeftijd van tien tot achttien jaar (figuur 23). De school manifesteerde zich bijgevolg niet ten onrechte als een instelling ten dienste van de jongheyd.55 De intredeleeftijd van de leerlingen daalde na de afschaffing van de ambachten van gemiddeld veertien en een half naar goed dertien jaar. Figuur 23
Leeftijd van de leerlingen aan het begin van de academische opleiding (n=1079)56 180 160 Aantal leerlingen
140 120 100 80 60 40 20 0 1
3
5
7
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39 Leeftijd
(Bron: Databank De Doncker)
De werking van de academie ging uit van cycli van zes jaar. Om de zes jaar werd een nieuw bestuurscomité aangesteld en sponsors engageerden zich voor eenzelfde termijn.57 Ook het onderwijs was gebaseerd op het zesjarig principe. Drie verschillende cycli van telkens zes jaar vormden het curriculum. Dit betekende echter niet dat elke
Sommige leerlingen frequenteerden de academie reeds voor de hervormingen van 1770. Toch werden deze in de analyse beschouwd als nieuwe leerlingen. 55 SAG, ASK 7, D37: Zitting van de academie (15 september 1798); SAG, ASK 7, D63: Zitting van de academie (2 maart 1799). 56 Voor een overzicht van de leeftijd van de leerlingen bij aanvang van de academische opleiding in absolute aantallen en percentages, zie bijlage 4. 57 Zie bijvoorbeeld: SAG, ASK 4, D115; SAG, ASK 7, D7.
253
Hupsicheyt en hantgedaet
leerling een termijn van (een veelvoud van) zes jaar doorliep. De duur van de opleiding varieerde van persoon tot persoon en vertoonde enorme verschillen. Gerardus Wieme bijvoorbeeld woonde de lessen nog geen twee weken bij.58 Joannes Jacques Joseph Sallé daarentegen zat op de academiebanken van het najaar van 1795 tot het voorjaar van 1817.59 Na vier jaar, wat onder normale omstandigheden correspondeert met twee wedstrijden, had de meerderheid van de studenten de academie reeds verlaten (70,2%). Weinig leerlingen stootten bijgevolg door tot in de hogere klassen van de academie. Slechts een minderheid van de leerlingen was langer dan zes jaar op de banken van de academie terug te vinden (16,73%) (figuur 24). Een vergelijking tussen de duur van de leertermijn aan de academie voor en na de val van de ambachten vertoont geen opvallende verschillen.
300 250 200 150 100 50 0
300 250 200 150 100 50 0
Aantal leerlingen
Duur van de opleiding van de leerlingen in de periode 1770-1800 aan de academie van Gent (n1=1153, n2=706)60 Legende: W = wedstrijd
Aantal leerlingen
Figuur 24
1 3 5 7 9 11 13 15 17 19 21 Duur opleiding (in jaren)
0W 1W 2W 3W 4W 5W 6W 7W Duur opleiding (in aantal wedstrijden)
(Bron: Databank De Doncker)
Aangezien zowel de beginleeftijd als de duur van de opleiding van leerling tot leerling verschilde, vertonen ook de leeftijden bij het verlaten van de academie grote afwijkingen. De jongste zei de academie vaarwel op negen jaar, de oudste op 42 jaar. De gemiddelde leeftijd bij het afzien van verder academisch onderwijs bedroeg negentien jaar en een half en de mediaan 19 jaar. Bijna 60% zwaaide af op een leeftijd van zestien tot 21 jaar en bijna 80% op een ouderdom van veertien tot 23 jaar. Enkele tientallen dertigers waren nog op de academiebanken aanwezig (figuur 25).
58
Databank De Doncker, Wieme Gerardus. Databank De Doncker, Sallé (Joannes) Jacques (Josephus). 60 Zie bijlage 5 voor de exacte aantallen per categorie. Sommige leerlingen frequenteerden de academie reeds voor de hervormingen van 1770. Toch werden deze in de analyse beschouwd als nieuwe leerlingen. Voor leerlingen die ook na 1800 de lessen bijwoonden, werden de negentiende-eeuwse registers ter hand genomen om de exacte opleidingsduur te bepalen. Bij leerlingen waarvoor het begin- en het eindjaar van de academische studies niet was geregistreerd, werd het aantal wedstrijden waaraan ze deelnamen geteld. 59
254
De studentenpopulatie aan onderzoek onderworpen Figuur 25
Leeftijd van de leerlingen bij het verlaten van de academie (n=1015)61 140
Aantal leerlingen
120 100 80 60 40 20 0 1 3 5 7 9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39 41 Leeftijd (Bron: Databank De Doncker)
Eén aspect in verband met de leeftijd verdient tot slot nog kort enige aandacht. Ondanks de grote leeftijdsverschillen tussen de leerlingen onderling, waardoor verschillende generaties de academie frequenteerden, is het opmerkelijk dat quasi alle studenten ongehuwd waren op het moment dat ze de lessen bijwoonden. Slechts een handvol gehuwden zijn onder de leerlingenpopulatie terug te vinden. De verklaring ligt uiteraard deels in de gemiddelde huwelijksleeftijd voor mannen die dicht tegen de dertig jaar aanleunde.62 Toch waren ook de dertigers binnen de academie zelden gehuwd. Bovendien gebeurde het niet weinig dat kort na het verlaten van de academie een leerling – op voorwaarde uiteraard dat hij reeds de huwelijksleeftijd had bereikt – in het huwelijksbootje stapte. Dit doet veronderstellen dat het huwelijk een nieuwe levensfase inluidde waar de academie geen deel meer van uitmaakte. Prioriteiten lagen voortaan elders en men verkoos werk boven opleiding.
8.2.4 De leerling in de historische literatuur Onderzoek naar de achtergrond van de studentenpopulatie aan academies en tekenscholen staat zowel in binnen- als buitenland nog in zijn kinderschoenen. De
61
Voor een overzicht van de leeftijd van de leerlingen bij het verlaten van de academie in absolute aantallen en percentages, zie bijlage 6. 62 Vandenbroeke, C., “Prospektus van het historisch-demografisch onderzoek in Vlaanderen”, in: Devos, I., Lambrecht, T. (eds.), Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van Prof. dr. Chris Vandenbroeke, Gent, 2004, p. 231.
255
Hupsicheyt en hantgedaet
reden ligt voor de hand. Het overgeleverde bronnenmateriaal uit de academische context is beperkt in de informatie die ze verstrekt. Enkel via een arbeidsintensieve speurtocht en met behulp van supplementaire bronnen is het mogelijk inzicht te verwerven in het profiel van de student. Veruit de meeste bekende onderzoeksgegevens hebben betrekking op academies en tekenscholen in Frankrijk. Onderzoek naar de tekenaars in deze Franse instellingen gebeurde aan de hand van beperkte populaties van enkele tientallen en hooguit enkele honderden leerlingen. Niet zelden bestond de onderzoeksgroep uit prijswinnaars, aangezien met betrekking tot deze studenten vaak meer informatie werd geregistreerd. Uit de verschillende studies komt een divers en heterogeen publiek naar voor. Afhankelijk van de plaats varieerde de gemiddelde leeftijd van jongens in Franse scholen van twaalf tot vijftien jaar oud.63 Veruit de grootste groep leerlingen bestond uit rijpe tieners, maar ook jongere kinderen en oudere personen kwamen voor.64 De grote meerderheid van deze jongens was afkomstig uit de stad waarin de academie gevestigd was. Het resterende deel van de leerlingen stamde uit de nabije omgeving van de stad. Ook een variërend aantal buitenlanders was regelmatig te vinden onder de leerlingen. Oudere studenten legden bovendien vaak een grotere afstand af om de lessen bij te wonen.65 Tot slot wijzen de verschillende auteurs op de verscheiden achtergrond van de leerlingen, zonder echt van een sociale vermenging te spreken. Jongens uit de sociale elite waren maar beperkt present op de schoolbanken. Kosteloos onderwijs betekende ook niet noodzakelijk aanwezigheid van de armere groepen uit de maatschappij, al wijst Benhamou op de aanwezigheid van de lagere sociale klasse die tot dan toe grotendeels buiten het vroegmoderne onderwijssysteem stond. Een groot deel van de leerlingen stamde uit artisanale en handelsmilieus. Voor velen werd bovendien gewezen op familiale banden in kringen van schilders, beeldhouwers en architecten. Waar de sociale diversificatie toch sterker was, resulteerde dit soms in problemen tussen de verschillende maatschappelijke groepen.66
63
De meeste Franse tekeninstellingen legden de beginleeftijd voor leerlingen vast op tien à twaalf jaar. Benhamou, “Public and private art education in France”, pp. 62, 107; D‖Enfert, L’enseignement du dessin en France, p. 51; Lahalle, Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle, pp. 246-249; Oursel, “L‖Académie des Arts de Lille”, p. 245. 65 Guillaumont, J. P., “L‖Académie Nanceienne de Peinture et de Sculpture (1702-1737)”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, p. 232; Lahalle, Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle, pp. 253-255. 66 Benhamou, “Public and private art education in France”, pp. 62-63, 107, 112; D‖Enfert, L’enseignement du dessin en France, pp. 47-48; Guillaumont, “L‖Académie Nanceienne”, p. 232; Lahalle, Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle, pp. 249-253. 64
256
De studentenpopulatie aan onderzoek onderworpen
De studie naar het profiel van de leerling aan de academies binnen de Zuidelijke Nederlanden hinkt sterk achterop. Enkel met betrekking tot Antwerpen en Brugge werd bescheiden onderzoek gevoerd.67 Van Geyt constateerde enerzijds dat de leeftijd van de leerlingen in het architectuurtekenen te Antwerpen varieerde van 12 tot 76 jaar oud, met een grote meerderheid jonge twintigers. De gemiddelde leeftijd en de mediaan lagen respectievelijk op 24,8 en 21 jaar. Anderzijds wees zij op de verscheiden geografische herkomst van de leerlingen. Het aandeel niet-Antwerpse studenten aan de Antwerpse academie bedroeg in het laatste kwart van de achttiende eeuw liefst 44 procent. Het merendeel van deze inwijkelingen was afkomstig uit het traditionele rekruteringsgebied ten oosten van de stad.68 Voor de Brugse academie kwam Dendooven tot de conclusie dat onder de leerlingen in de tweede helft van de achttiende eeuw steevast enkele edellieden en een gezelschap niet-Bruggelingen te bespeuren vielen.69
Conclusie De meeste gegevens uit de literatuur liggen in de lijn van de resultaten voor Gent. Zowel in Gent als elders waren leerlingen in het merendeel van de gevallen afkomstig uit de maatschappelijke (corporatieve) middenklasse. De grootste groep leerlingen was verder steevast geboren en getogen in de stad waar de academie of de tekenschool gevestigd was. Tot slot bevolkten over het algemeen tieners in grote mate de tekeninstellingen. Toch valt de Gentse academie niet zomaar gelijk te stellen aan eender welke andere instelling. Vergelijken we het aandeel vreemdelingen, dan duiken bijvoorbeeld grote verschillen op. Het aantal niet-Gentenaren aan de Gentse academie staat in schril contrast met de Antwerpse cijfers en doet vermoeden dat het aangeboden lessenpakket meer op de noden van de lokale economie was toegespitst. In vergelijking met de ouderdom vastgesteld voor de Antwerpse populatie waren de Gentse studenten tevens merkelijk jonger. Dit, samen met het gegeven dat lessen volgen in Antwerpen gepaard ging met een toelatingsproef, laat veronderstellen dat daar eerder een gevorderd,
67
Een aanzet tot studie van het profiel van de leerlingen aan de academie van Sint-Niklaas in de Hollandse periode is te vinden bij: Van de Vijver, “Het architectuuronderwijs aan de Akademie van bouw- en tekenkunde te Sint-Niklaas”, pp. 196-197. 68 Van Geyt, L., De rol van de Koninklijke Academie binnen het Antwerpse timmerliedenambacht in het laatste kwart van de achttiende eeuw, Universiteit Antwerpen, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Antwerpen, 2011, pp. 15, 17-18. 69 Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p.
257
Hupsicheyt en hantgedaet
mogelijk meer artistiek onderwijs op de agenda stond. De aanwezigheid van bijvoorbeeld een aparte perspectiefklas wijst eveneens in diezelfde richting, net als het feit dat sommige leerlingen na hun studieperiode in Gent naar de Antwerpse academie trokken.70 De verschillende ontstaansgeschiedenis van de beide instellingen was aan dit alles uiteraard niet vreemd. Staan we ten slotte nog even stil bij de duur van de opleiding, waarvoor voor andere instellingen trouwens geen gegevens beschikbaar zijn, dan kunnen we concluderen dat de tijd die de meeste leerlingen aan de academie doorbrachten al bij al kort was. Vele leerlingen beperkten zich tot de basisklassen. Het gevorderde tekenonderwijs werd slechts door een kleine minderheid bijgewoond. Bijgevolg kunnen we voor veel leerlingen bij hun vaardigheidsniveau op het vlak van tekenen op zijn minst vraagtekens plaatsen.
70
Voor de perspectiefklas, zie bijvoorbeeld: De Munck, Technologies of Learning, p. 253. Voor Gentse leerlingen aan de Antwerpse academie, zie bijvoorbeeld: Databank De Doncker, Bailly (Ernest) Josephus, Van Huffel Petrus.
258
Hoofdstuk 9 Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie
Inleiding In het vorige hoofdstuk definieerden we de typeleerling van de Gentse academie als een veertienjarige Gentenaar uit de ambachtelijke of handeldrijvende middenklasse. Tevens stelden we vast dat ook volwassen studenten toegelaten werden aan de academie. In dit hoofdstuk wordt een antwoord geboden op de vraag in welke mate leerjongens en vrijmeesters van de geselecteerde ambachten deel uitmaakten van de leerlingenpopulatie. We leggen daarvoor de registers van de academie naast de inschrijfboeken van de ambachtsgilden. Bovendien gaan we na in welke fase van hun carrière ambachtslieden de academie frequenteerden en of een academische opleiding noodzakelijk was om binnen het ambacht op te klimmen. Tot slot komt de impact van afkomst, ervaring, talent en werkijver op het met succes doorlopen van het academisch curriculum aan bod.
9.1 De leerjongens onder de loep De vorming op de werkvloer bij gildemeesters bestond in hoofdzaak uit het geleidelijk aan overnemen door de leerjongen van, via een proces van trial-and-error, steeds meer gecompliceerde en gedifferentieerde taken die de meester zelf diende uit te voeren voor
259
Hupsicheyt en hantgedaet
de opdracht die hij had ontvangen of voor het voorwerp dat hij vervaardigde.1 Niet zelden werden er tussen de betrokken partijen, meester en leerjongen, afspraken gemaakt. Er werd onderhandeld over welke aspecten van het vak aangeleerd moesten worden en tegen welke prijs.2 Als gevolg hiervan maken leerlingencontracten soms expliciet melding van speciale bekwaamheden, zoals ontwerpvaardigheden. Deze skills maakten geen onderdeel uit van de standaardopleiding, waardoor het opleidingsniveau tussen de leerjongens onderling danig kon verschillen.3 Het aanleren van tekenvaardigheden aan leerknapen binnen het atelier was ongetwijfeld een tijdrovende affaire, die bovendien weinig of niets bijdroeg tot de onmiddellijke productiecijfers van het atelier. Enkel tegen een supplementaire vergoeding, die beslist ruim hoger lag dan de kostprijs van het tekenonderwijs binnen de academie, kon het aanbieden van tekenlessen op de werkvloer voor de meester economisch gezien voordelig zijn.4 In ruil voor de meerprijs werd de aspirant meer individueel begeleid. Bovendien kon door de meester voorzien worden in een meer op een specifiek vak gericht onderwijs. In het atelier kon de leerjongen zich dadelijk toeleggen op het leren tekenen van bruikbare ornamenten, zonder zich eerst te moeten bekwamen in het tekenen van menselijke figuren. Uit de analyse van het verstrekte onderwijs en de bespreking van het didactisch materiaal bleek dat de academie op zijn minst de mogelijkheid aanreikte om ingeleid te worden in het zelf leren vervaardigen van ontwerpen en tevens toegang gaf tot een uitgebreid gamma modellen. Met de inrichting van een bibliotheek in het eerste kwart van de negentiende eeuw breidde de academie haar functie als opslagplaats van modellen trouwens nog aanzienlijk uit.5 Voor de geselecteerde ambachten gingen we na in welke mate leerjongens uit het ambacht de academische lessen bijwoonden. De resultaten zijn terug te vinden in tabel 8. De relatief hoge percentages tonen aan dat de academie meer bleek dan een toevallige passage in de carrière van een of andere ambachtsman. Een academische vorming maakte voor een niet te verwaarlozen deel
1
Voor het samengaan van werk en opleiding, zie: Wallis, “Apprenticeship and Training in Premodern England”, pp. 832-861. 2 De Munck, Technologies of Learning, pp. 41-58. 3 Bimbenet-Privat, M., “Goldsmiths‖ apprenticeship during the first half of the seventeenth century. The situation in Paris”, in: Mitchell, D. (ed.), Goldsmiths, silversmiths and bankers. Innovation and the transfer of skill, 1550 to 1750, Stroud, 1995, pp. 29-31; De Kerf, R., “De opleiding van leerling-kuipers en de rol en ondergang van het ambacht in het vroegmoderne Antwerpen”, in: Put, E., Thomas, W. (eds.), Onderwijs en kennisoverdracht in de Nederlanden (1500-1800), Maastricht, 2012, pp. 17-18. 4 Voorbeelden van de kostprijs van tekenonderwijs bij een meester zijn terug te vinden in: Van Hemeldonck, G., Kunst en Kunstenaars, Antwerpen, 2007. Deze bundel is online raadpleegbaar. 5 SAG, ASK 11, B115: Nota en lijst van de boeken voor het openen van een bibliotheek voor de architectuur (9 november 1809); SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, vergadering 4 november 1811. Voor een overzicht van het boekenbezit circa 1830, zie: SAG, ASK 313, Resolutieboek 1807-1826, pp. 160-162.
260
Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie
van de leerjongens onderdeel uit van de beroepsopleiding. De academie had zijn plaats binnen de professionele training. Voor andere instellingen zijn cijfers niet voorhanden, wat vergelijken helaas onmogelijk maakt. Tabel 8
Aanwezigheid van leerjongens uit de geselecteerde ambachtscorporaties in de academie in de periode 1770-18006
Ambachtscorporatie
Periode
Aantal leerjongens
Edelsmeden7
Voor 1770 1770-1779 1780-1789 1790-1796 Totaal 17701796 Totaal Voor 1770
Metselaars en Steenhouwers
Pottenbakkers
1770-1779 1780-1789 1790-1791 Totaal 17701791 Totaal Voor 1770 1770-1779 1780-1789 Totaal 17701789 Totaal
50 30 33 24 87
Aantal leerjongens in de academie 8 10 17 9 36
Aandeel leerjongens in de academie (in %) 16,00 33,33 51,52 37,50 41,80
137 40
44 3
32,12 7,50
20 16 1 37
8 6 1 15
40,00 37,50 100,00 40,54
77 0 1 3 4
18 0 0 0 0
23,38 0,00 0,00 0,00 0,00
4
0
0,00
6
Enkele keuzes drongen zich op. Uitsluitend zekere matches werden weerhouden. De databank biedt tevens een overzicht van de opties die niet door ander bronnenmateriaal bevestigd konden worden. De berekening en de analyse starten bovendien bij de inschrijvingen vanaf 1770 ofwel bij het eerste individu vóór 1770 dat zowel in de namenlijsten van het ambacht als de academie terug te vinden is. Het jaar waarin de laatste inschrijving van een leerjongen plaatsvond, gold als eindjaar. Dit jaartal kwam niet steeds overeen met de officiële afschaffing van de ambachten. De leerlingen die voor 1770 de academie frequenteerden en geen prijs wonnen, zijn niet gekend, wat de lagere percentages voor de periode voor 1770 in de hand werkte. 7 Bij de edelsmeden was het de gewoonte meesterszonen kort na de geboorte als leerjongen te noteren, om de kans op successie zo hoog mogelijk te houden.
261
Hupsicheyt en hantgedaet Ambachtscorporatie
Periode
Aantal leerjongens
Ticheldekkers
Voor 1770 1770-1779 1780-1789 1790-1795 Totaal 17701795 Totaal 1772-1779
Timmerlieden en Schrijnwerkers8
Tinne- en Loodgieters
0 2 4 4 10
Aantal leerjongens in de academie 0 0 0 0 0
Aandeel leerjongens in de academie (in %) 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
10 151
0 93
0,00 61,59
1780-1789 1790-1795 Totaal 17721795 Voor 1770
153 54 358
104 37 234
67,97 68,52 65,36
6
2
33,33
1770-1779 1780-1789 1790-1799 1800-1805 Totaal 17701799 Totaal
25 26 11 7 62
3 7 4 1 14
12,00 26,92 36,36 14,29 22,58
75
17
22,66
(Bron: Databank De Doncker en bronnenmateriaal bijlage 1)
Leerjongens uit de pottenbakkers- en ticheldekkerscorporatie – sowieso al een beperkte groep – doorliepen geen bijkomende vorming aan de academie. De afwezigheid van de eerden potmakers laat zich verklaren door de wijzigende materiële cultuur. Waar in de zeventiende eeuw gewoon aardewerk nog een grote afzet kende, leed de sector in de achttiende eeuw zwaar onder de concurrentie van onder meer porselein. Pronkaardewerk had volledig afgedaan en het gebruik van aardewerk beperkte zich voortaan louter tot de keuken.9 Het ontbreken van aspirant-ticheldekkers binnen de academie was te wijten aan de aard van hun werkzaamheden. Het plaatsen van dakbedekkingen vereiste geen kennis van vormgeving, design en ontwerp. Toekomstige tinne- en loodgieters, edelsmeden, metselaars en steenhouwers en schrijnwerkers en timmerlieden maakten daarentegen wel gebruik van de
8 9
De leerjongens uit het timmerliedenambacht zijn slechts gekend vanaf 1772. Van Koolbergen, “De materiële cultuur van Weesp en Weesperkarspel”, pp. 133, 141-142.
262
Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie
supplementaire opleiding. De verschillende percentages tussen deze sectoren onderling laten zich onder meer verklaren door de populariteit en de modegevoeligheid van een bepaalde branche. Verwikkelingen binnen bijvoorbeeld de metaalverwerkende nijverheid illustreren deze hypothese. De consumptieve voorkeur voor porselein luidde in de achttiende eeuw geleidelijk aan ook de achteruitgang van het tinnegieten in. Als gevolg hiervan werd tinnegoed voortaan meer en meer voor louter functionele doeleinden gebruikt. De opsmuk van de stukken beperkte zich in hoofdzaak tot eenvoudige ornamentranden en het tinnewerk vond voornamelijk afzet bij de lagere bevolkingsklasse.10 De edelsmeedkunst was daarentegen wel sterk onderhevig aan de grillen van de mode. Decoratieve motieven volgden nauwgezet de evoluties van de regence-, rococo- en classicistische stijlen. Vooral in het burgerlijk zilver werden deze verfraaiingsmotieven met zeer veel smaak en virtuositeit toegepast.11 Het hoge percentage leerjongens uit het schrijnwerkers- en timmerliedenambacht dat de academische lessen bijwoonde, was eveneens te wijten aan het belang van de vormgeving in de hout- en bouwsector. Mode speelde een belangrijke rol in het optrekken van woningen. Vanaf 1760 wees men de rococo in de bouwkunst af en koos men resoluut voor de principes van simplicité en regularité. De classicistische ordonnantie bepaalde voortaan het straatbeeld. Hoekige vormen, strenge symmetrische vlakindelingen en een strakke decoratie domineerden.12 Gebouwen werden getooid met klassieke elementen zoals fijne festoenen of bloemslingers, strak gevormde vazen en
10
Blondé, “Tableware and changing consumer patterns”, p. 300; Dubbe, B., “Inleiding”, in: Keur van tin uit de havensteden Amsterdam, Antwerpen en Rotterdam. Catalogus van het Museum Willet-Holthuysen te Amsterdam, 13 april-10 juni 1979, van het Provinciaal Museum Sterckshof te Antwerpen, 7 juli-9 september 1979 en van het Museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam, 6 oktober-2 december 1979, Antwerpen, 1979, p. 26; Stroobants, A., “Van tinerts tot tinnegoed”, in: Stroobants, A., Dangis, T. (eds.), Dendermonds tin. Catalogus van het Vleeshuismuseum te Dendermonde, 24 juni-30 oktober 1994, Dendermonde, 1994, p. 8; Van Deun, J., “Het Antwerps tinnegietersambacht in het Ancien Régime”, in: Keur van tin uit de havensteden Amsterdam, Antwerpen en Rotterdam. Catalogus van het Museum Willet-Holthuysen te Amsterdam, 13 april-10 juni 1979, van het Provinciaal Museum Sterckshof te Antwerpen, 7 juli-9 september 1979 en van het Museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam, 6 oktober-2 december 1979, Antwerpen, 1979, p. 58. Voor Engeland, lees bijvoorbeeld: Pennell, S., “'Pots and pans history': the material culture of the kitchen in early modern England”, in: Journal of Design History, XI, 1998, 3, p. 209. 11 Baudouin, Colman, Goethals, Orfèvrerie en Belgique. Zilver in België. Silver in Belgium. 1500-1800, pp. 47-49; Dhanens, E., “Edelsmeedkunst”, in: Gent, duizend jaar kunst en cultuur. Catalogus van het Bijlokemuseum te Gent, 21 juni-31 augustus 1975, Gent, 1975, p. 258. 12 Duthoy, J.-J., “Le XVIIIe siècle, âge d‖or de l‖architecture civile à Gand”, in: Revue du Nord, LIII, 1971, 4, pp. 687-689; S. N., “De Gentse gevels”, in: Decavele, J., Capiteyn, A., Van Coile, C., Vandeleene, C., Vanderlinden, H., Franse franje naar Gentse maat. De burgerbouwkunst te Gent in de 18de eeuw, Gent, 1984, pp. 98-114; Philippot, “Kunst: van barok tot neoclassicisme”, pp. 348-370; Van de Vijver, “Architectuur in de Oostenrijkse Nederlanden”, pp. 127-168.
263
Hupsicheyt en hantgedaet
blad-, strik- en bloemmotieven.13 De opmaak was van belang in elk detail van de woning. Deuren en vensterpartijen moesten zich eveneens schikken naar deze nieuwe vormentaal.14 Ook in de meubelkunst woog vormgeving en versiering zwaar door. De mode à l’antique uitte zich in meubels waarbij de vorm werd bepaald door rechte lijnen en symmetrie. Poten waren bijvoorbeeld altijd recht en verjongden vaak naar onder toe. Voor decoratieve patronen deed men gretig beroep op klassieke elementen. Populaire motieven waren anthemionen (gestileerde bloemornamenten), ramskoppen, paterae (rond of ovaal motief in bas-reliëf), guirlandes, (gecanneleerde) pilasters en zuilen.15 Daarenboven bracht de analyse van het architecturaal tekenen aan het licht dat dit type onderwijs sterk bij de praktijk aanleunde. Leerlingen kregen in deze richting dus wel direct bruikbare modellen aangeleerd, wat de interesse voor deze lessen ten goede kwam. Dit gold zeker voor de timmerlieden die eerder dan de schrijnwerkers de richting van het bouwkundig tekenen uitgingen. Aspirant-edelsmeden en aspirant-tinne- en loodgieters frequenteerden steevast de figuurtekenklassen. Leerjongens uit het ambacht der metselaars en steenhouwers vinden we daarentegen terug in de architectuurklassen. De toekomstige meester-timmerman en meester-schrijnwerker dook op in beide richtingen. Het onderscheid tussen de timmerman en de schrijnwerker wordt in de bronnen niet gemaakt, maar in het licht van bovenstaande vaststellingen valt te concluderen dat schrijnwerkers opteerden voor het figuurtekenen en dat timmerlieden het bouwkundig tekenen prefereerden.16 De timmerlieden frequenteerden de academie trouwens ruim langer dan de schrijnwerkers, met name zes jaar tegenover drie jaar. Ter vergelijking, edelsmeden en tinne- en loodgieters hielden het op vier jaar. Metselaars en steenhouwers volgden vijf jaar onderwijs. Leerlingen in de meer op de praktijk gerichte architectuurklassen liepen dus ook langer school. Naast de modegevoeligheid van de sector en de aard van het onderwijs speelden ook andere factoren een rol in het al dan niet frequenteren van de academie. De
13
Baillieul, B., Milis-Proost, G., Laleman, M. C., Dambre-Van Tyghem, F., “Stadsontwikkeling en architectuur”, in: Gent, duizend jaar kunst en cultuur. Catalogus van het Bijlokemuseum te Gent, 21 juni-31 augustus 1975, Gent, 1975, pp. 96-99; Fredericq-Lilar, M., Van Cleven, J., “Gentse bâtissomanie à la Française”, in: Poulain, N. (ed.), Gent & architectuur. Trots, schande en herwaardering in een overzicht, Brugge, 1985, pp. 87-90. 14 Everaert, “De tijd van de vernieuwing”, pp. 73-96; Everaert, G., “Het 'stenen' tijdperk: 18de eeuw”, in: Van Doorne, G. (ed.), Deuren en poorten. Zeven eeuwen techniek en esthetiek, Gent, 1995, pp. 86-117; 15 Daenens, L., “De meubelkunst”, in: Gent, duizend jaar kunst en cultuur. Catalogus van het Bijlokemuseum te Gent, 21 juni-31 augustus 1975, Gent, 1975, III, pp. 451; Defour, F., Zeven eeuwen meubelkunst in België, XIIIe tot XXe eeuw in Vlaanderen en Wallonië, Tielt, 1977, pp. 146-167; Forrest, T., Antieke meubelen. Een geïllustreerde handleiding voor het herkennen van stijlperiode, detail en ontwerp, Lisse, 1998, p. 24; Hofstede, A. C. H., Meubelkunst: 40 eeuwen meubelgeschiedenis, Utrecht, 1997, pp. 195-214. 16 60,97% van de individuen uit het timmerlieden- en schrijnwerkersambacht woonde de lessen architectuurtekenen bij, 23,98% van de personen is enkel terug te vinden in het figuurtekenen en voor 15,04% is geen informatie bekend.
264
Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie
verspreiding van de leerlingen over de stad wees uit dat voor sommigen hun woonplaats te ver afgelegen was van de academie om in de winterperiode dagelijks de verplaatsing te maken. De tijd die men diende te investeren om de opleiding te volgen, kon voor anderen een probleem vormen. Wellicht hadden nog anderen niet de ambitie om ontwerpvaardigheden te verwerven, bijvoorbeeld vanuit een totaal gebrek aan talent of omdat passieve kennis van design voor hen volstond. Het werken naar plannen en ontwerpen door anderen gemaakt, vergde nu eenmaal minder competenties. Binnen corporaties had verder niet iedereen dezelfde nood aan designcapaciteiten. Toekomstige juweliers – handelaars dus – hadden minder behoefte aan ontwerpvaardigheden dan aspirant-edelsmeden. Daarnaast bestonden er alternatieven om zich tekenskills eigen te maken. Tekenlessen binnen het kader van de ambachtelijke leertijd waren bijvoorbeeld een optie. Ook particulieren boden tekenlessen aan.17 Kennis over en voorbeelden van vormen en ontwerpen circuleerden eveneens in boek- en prentvorm.18 De gelijkenissen tussen een modeltekening voor een koffiekan gemaakt in Gent in 1767 door Petrus Josephus du Pret en een chocoladekan gemaakt te Brugge in 1772 door François Rielandt spreken voor zich (figuur 26). Verderop in deze studie zal ten slotte geargumenteerd worden dat ook beslissingen, keuzes en strategieën op het niveau van het huishouden een rol speelden in de beslissing om naar de Gentse academie te trekken. Figuur 26
Modeltekening voor een koffiekan (1767) en chocoladekan (1772) STAM (Stadsmuseum Gent), inventarisnummer 645; Marechel, D. (ed.), Meesterwerken van de Brugse edelsmeedkunst. Catalogus van het Memlingmuseum & Brangwynmuseum te Brugge, 7 juli-10 oktober 1993, Brugge, 1993, p. 319.
De academie was zich wel degelijk bewust van deze grote ambachtelijke aanwezigheid binnen de school. Verschillende getuigenissen laten hier geen twijfel over bestaan. Van
17
Faipoult, Deprez, Mémoire statistique, p. 92. Tump, J., Ambachtelijk geschoold. Haarlemse en Rotterdamse ambachtslieden en de circulatie van technische kennis, ca. 1400-1720, Vrije Universiteit Amsterdam, Doctoraatsverhandeling, Amsterdam, 2012, pp. 208-224. 18
265
Hupsicheyt en hantgedaet
de Vivere maakte bijvoorbeeld een onderscheid tussen vier soorten leerlingen in de Teeken-school: zij die artistieke ambities nastreefden, leerlingen die slechts een gedeelte van de konst willen of moeten leren, jongens die door hun ouders naar de school gestuurd worden om thuis even weg te zijn en studenten zonder enige bekwaamheid. De eerste categorie leerlingen moest men koesteren. Leerlingen van de derde en vierde groep moest men trachten te weren. De tweede categorie studenten beliefde onderwezen te worden in het gedeelte van de konst, welk haer beroep tot hulpe vraegt; deze soort van leerlingen heeft een oogwit … dat oogwit bereykt hebbende, verlaet … onze lessen.19 Dat Van de Vivere hier handwerklieden op het oog had, lijdt geen twijfel. Spruyt oordeelde immers dat [de tekenkunst] is ten hoogsten noodig en nuttig aen alle Menschen … Konstenaers en Handwerkers.20 Een andere bekrachtiging van de aanwezigheid van ambachtslieden kwam uit de pen van de architectuurprofessoren. Aan het begin van de negentiende eeuw lieten zij hun licht schijnen over de modus operandi van het onderricht in de bouwkunde. Zij hamerden op het belang van welbepaalde theoretische principes in de vorming van een capabele bouwmeester. Theoretisch onderwijs was in hun ogen tevens essentieel voor de ambachtslieden en dus bij nae aen de algemeijnheyd der leerlingen.21 De mooiste getuigenis komt waarschijnlijk uit het discours van Joannes Baptiste Hellebaut, professor wiskunde aan de École Centrale en de latere rector van de Gentse universiteit, bij de prijsuitreiking in 1802.22 Hellebaut kende les arts du Dessin een belangrijke plaats toe tussen les connaissances utiles et nécessaires (p. 13), zag het belang in van le dessin voor le méchanicien industrieux (p. 14) en was zich heel goed bewust van het feit dat onder de leerlingen le plus grand nombre veut joindre l’étude des Beaux-Arts à l’exercice des professions mécaniques.23 Achter het verheven discours van de wederopbloei van de Vlaamse schilderschool schuilde dus een heel andere praktijk. Eenzelfde vaststelling werd gemaakt voor andere Zuid-Nederlandse academies. Bij de oprichting van de Antwerpse academie in de zeventiende eeuw werd de instelling aanzien als een opleidingscentrum voor kunstenaars gericht op het doen herleven van de Antwerpse schilderschool. Aspirantkunstenaars maakten de overgrote meerderheid van de leerlingen uit. Aan het einde van de achttiende eeuw traden er echter veranderingen op in het profiel van de studenten. De academie functioneerde nu eveneens als een instituut voor de geavanceerde training van ambachtslieden in de stedelijke creatieve economieën,
19
Spruyt, Van de Vivere, Konst-lievende mengelingen, pp. 73-74. Spruyt, De beginselen der teeken-konst, p. 28. 21 SAG, ASK 7, A83: Rapport van de leraars architectuur aan de directie van de academie van Gent (10 november [1800] 1812). 22 Over Hellebaut, zie: Databank De Doncker, Hellebaut (Joseph) Carolus. 23 Discours prononcés par le citoyen Faipoult, préfet du department de l’Escaut et par le citoyen Hellebaut, Gent, 1802. 20
266
Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie
waarin design en bijgevolg tekenvaardigheden konden bijdragen tot succes. Het discours onderging echter geen koerswijziging.24 Hoe discours en werkelijkheid verschilden, blijkt ook uit het jubileumfeest van de Brugse academie in 1768. Ter gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan richtte het academiebestuur in de SintDonaaskathedraal een mausoleum op voor Jan van Eyck, volgens de traditie de uitvinder van de olieverf. Dit evenement kaderde in de waardering voor de eigen stedelijke, en bij uitbreiding Vlaamse schilderkunst. Gelijktijdig bestond het leeuwendeel van de leerlingen echter uit individuen actief binnen de corporatieve wereld.25 Hetzelfde kan vastgesteld worden voor de Mechelse academie. Hoewel de feestelijkheden in 1773 ter ere van de bekomen vorstelijke bescherming volledig in het teken stonden van de schone kunsten, maakten ambachtslieden in grote mate deel uit van de leerlingenpopulatie.26
9.2 Het ambachtelijk profiel van de leerlingen Een deel van de leerjongens uit de geselecteerde ambachtscorporaties woonde als aanvulling op de ambachtelijke opleiding de lessen aan de academie bij. Deze paragraaf gaat dieper in op het tijdstip in hun professionele carrière waarop de leerjongens de stap naar de academie zetten. In het bijzonder staat de relatie met de ambachtelijke leertijd en met het verwerven van het meesterschap centraal. Het starten van de academische opleiding gelijktijdig met of na het begin van de leertijd op de werkvloer lijkt het normale, logische patroon. Het organiek reglement van 1770 legde zoals eerder aangehaald vast dat het frequenteren van de academie voorbehouden was aan personen die een schriftelijke verklaring van goed gedrag konden voorleggen aan het academiebestuur. Dit certificaat diende te zijn ondertekend door de pastoor of door de meester onder wiens hoede men werkte. Deze praktijk wijst uit dat leerjongens en gezellen verwacht werden deel uit te maken van de leerlingenpopulatie. Aangezien de academie enkel in avondonderwijs voorzag, waren beide opleidingen bovendien goed combineerbaar.
24
Lyna, D., “Dromen van Rubens. De Koninklijke Academie voor Schilderkunst en Beeldhouwkunst in Antwerpen (1663-1794)”, in: De Bruijn, E., Dockx, N., Pas, J. (eds.), De toekomst van de traditie. De traditie van de toekomst, Antwerpen, 2013, s.p. (graag wil ik hierbij de auteur bedanken voor het aan mij ter beschikking stellen van het manuscript voorafgaand aan de publicatie); Lyna, “Harbouring Creativity”, s.p. 25 Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p. 26 Leyssens, “Jan Willem Fr. Herreyns en de Academie”, pp. 39-51.
267
Hupsicheyt en hantgedaet Tabel 9
Vergelijking tussen de start van de leertijd in het ambachtsgilde en het begin van de academische opleiding voor de leerjongens uit de geselecteerde ambachten Legende: LT = leertijd, AO = academische opleiding, WJ = wedstrijdjaar
Start LT voor start AO Start LT = start AO Start LT na start AO Start LT voor 1e WJ Start LT = 1e WJ Start LT na 1e WJ Onbekend Totaal
Edelsmeden
Metselaars en Steenhouwers
Tinne- en Loodgieters
Aandeel (in %)
4
Timmerlieden en Schrijnwerkers 40
20
7
22,61
4
2
38
0
14,01
8
12
75
2
30,89
7
1
60
3
22,61
1
0
8
2
3,51
4
0
11
3
5,73
0 44
0 19
2 234
0 17
0,64 100,00
(Bron: Databank De Doncker)
Tabel 9 maakt voor de leerjongens uit de geselecteerde ambachten een vergelijking tussen de aanvang van de leertijd op de werkvloer enerzijds en het begin van de academische opleiding anderzijds. De cijfers tonen inderdaad aan dat een meerderheid van de leerjongens met tekenlessen begon op het moment dat ze al over enige ambachtservaring beschikten. Daarnaast vertoefde toch een aanzienlijk deel van de jongelingen eerst aan de academie, alvorens de stap naar het ambacht te zetten. Dit patroon is niet te verklaren aan de hand van de opgelegde minimumleeftijd van twaalf jaar binnen de academie. Hoewel minimumleeftijden binnen de Gentse ambachtswereld niet wettelijk vastgelegd waren, werd men vanaf de leeftijd van twaalf jaar in staat geacht om een ambacht te leren.27
27
De gangbare leeftijd van twaalf jaar voor het aanleren van een ambachtelijk georganiseerd beroep wordt in verschillende studies naar voren geschoven, zie bijvoorbeeld: Hamilton, G., “Enforcement in Apprenticeship Contracts: Were Runaways a Serious Problem? Evidence from Montreal”, in: The Journal of Economic History, LV, 1995, 3, pp. 562-563; Van Nederveen Meerkerk, Schmidt, “Tussen arbeid en beroep”, pp. 32, 47. Humphries toont aan dat de leeftijd om te beginnen werken voor jongeren uit de corporatieve middenklasse twaalf jaar bedroeg, zie: Humphries, J., Childhood and Child Labour in the British Industrial Revolution, New York, 2010, pp. 181-182.
268
Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie
In de meeste gevallen viel de keuze voor de academie nauwelijks enkele jaren voor de stap naar het gilde werd gezet. Op het moment van toetreding tot de academie wisten vele leerlingen vermoedelijk al vrij zeker welke professionele richting ze later zouden uitgaan. Het feit dat individuen uit hetzelfde ambacht die eerst in de academie opdoken en pas later in het ambachtsgilde geen andere academische opleiding volgden dan individuen die zich eerst in het gilde hadden aangemeld en pas later de stap naar de academie zetten, bevestigt deze hypothese. Dit vermoeden wordt verder bekrachtigd doordat verschillende leerjongens die eerst opdoken in de academie zich in de daaropvolgende jaren inschreven in een ambachtsgilde als leerjongen bij hun eigen vader. Voor minstens een deel van de leerlingenpopulatie diende de academie bijgevolg als een introductie op de arbeidswereld. Studenten kregen inzicht in hun eigen talenten, kwaliteiten en vaardigheden, maar ook in hun minpunten. Ze leerden omgaan met concurrentie en leerden hun eigen niveau op te krikken. Bovendien leerden ze functioneren in een sterk gereglementeerd regime en pikten ze op hoe het was om te werken onder gezag.28 Wekelijks werden onder de bestuurders van de academie bijvoorbeeld twee en vanaf 1791 drie commissarissen aangesteld ten behoeve van het behoud van de discipline en de goede orde binnen de academie.29 Ook de reglementen hamerden sterk op eerbied en tucht. Gedragsvoorschriften maakten zonder meer het merendeel van de regels uit. Respect voor oversten was beslist één van de stokpaardjes van de instelling. Alles, tot zelfs de kledij en de grootte van de tassen en tekenborden van de leerlingen, was strikt gereglementeerd. Afwijkingen van de norm werden niet getolereerd.30 Met de regelmaat van de klok ontzegde het bestuur leerlingen tijdelijk de toegang tot de instelling. Praten, vechten, rondlopen, gooien van voorwerpen zoals balletjes, erwten en pijltjes en het uitblazen van kaarsen leverden steevast een schorsing van enkele lesdagen op.31 Bij grote inbreuken tegen de regels sloot de directie de leerling blijvend uit van het academisch onderwijs. Joannes Joseph Viette stapte bijvoorbeeld op tijdens de lessen, klom over het hek van de academie, werd aangehouden en ondervraagd door de commissarissen van de week en antwoordde hen
28
Dit was voor de leerlingen niet de eerste confrontatie met het niet-ouderlijke gezag. Reeds vanaf een jaar of vijf genoten de meesten enig onderwijs in een van de verschillende stedelijke armen-, parochie-, privé- of zondagsscholen, zie: De Ridder-Symoens, H., “1350 jaar Gent: de Gentenaars en hun scholen”, in: Waar is de tijd, 1350 jaar Gentenaars, XIX, 1999, pp. 445-449. Sommige leerlingen combineerden bovendien de academische studies met het doorlopen van middelbaar onderwijs bij de augustijnen, zie bijvoorbeeld: Databank De Doncker, Schits Judocus (Philippus). Over het augustijnencollege, lees: Braem, P., Augustijnenklooster te Gent, Gent, 1976, pp. 33-35. 29 SAG, ASK 5, D179. 30 SAG, ASK 4, A4; SAG, ASK 4, A122; SAG, ASK 5, A193: Verordening in verband met de grootte van de portefeuille (15 september 1792). 31 Databank De Doncker, kolom Gedrag en Opmerkingen.
269
Hupsicheyt en hantgedaet
brutaal. Hierop moest hij zich komen verantwoorden in de bestuursvergadering. Hij daagde echter gewoonweg niet op en werd bijgevolg van school gesmeten.32 Luiaards die zich aan geen regels wensten te onderwerpen, werden op die manier geweerd uit de instelling.33 Indien de baldadigheden en het oneerbiedig gedrag van de leerlingen de spuigaten uitliepen, deinsde de directie er zelfs niet voor terug om de stedelijke ordediensten in te schakelen. In het najaar van 1794 bijvoorbeeld kreeg de directie het geroep en geschreeuw van een groep leerlingen uit de derde klas naar prenten niet onder controle. Daarop kwam op verzoek van het bestuur van de academie de commandant van de ordediensten persoonlijk de naleving van de regels inspecteren. Hij schorste enkele leerlingen die niet aandachtig aan het werk waren en dreigde in de klassen met celstraffen op water en brood voor het tuig dat de regels met de voeten trad.34 Gedurende de lessen hielden trouwens stedelijke hallebardiers de wacht aan de academie in het belang van de goede orde en de rust.35 Dergelijke ervaringen, naast onder meer het onder de knie krijgen van enkele tekenvaardigheden en het op de hoogte blijven van modellen à la mode, kwamen een toekomstige leerjongen goed van pas. De academie vormde zodoende een leerschool waar men zich kon voorbereiden op bepaalde aspecten van het latere vak. Uiteraard golden deze voordelen ook voor leerlingen die pas later de beslissing namen om onderwijs te volgen aan de academie. Het kon echter geen kwaad om zich reeds vroeg een arbeidsethos en een werkdiscipline eigen te maken. Het gegeven dat na de afschaffing van de ambachten de intredeleeftijd in het algemeen daalde, wijst in dezelfde richting. Deze bijdrage aan de opvoeding van jongeren tot deugdzame arbeidskrachten en de hieraan gekoppelde cultivering van discipline binnen de instelling, verklaart mede de zowel financiële, organisatorische als bestuursmatige steun van de stedelijke overheid en de lokale gezagsdragers aan de academie. Met de verbetering van de conjunctuur in de tweede helft van de achttiende eeuw gingen immers kapitalisme, schaalvergroting en veranderingen in de arbeidsorganisatie gepaard. Problemen stelden zich om arbeiders aan het werk te krijgen en er tevens voor te zorgen dat ze aan het werk bleven, kwestie van de armenzorg niet over te belasten. Het disciplineren van arbeidskrachten stond dientengevolge hoog op de Gentse politieke agenda.36 Met het aanbieden van onderwijs binnen een strenge omgeving, onder controle van de lokale magistraat, deed de
32
SAG, ASK 6, D153: Zitting van de academie (10 december 1796); Databank De Doncker, Viette Joannes (Joseph). SAG, ASK 5, D234. 34 SAG, ASK 6, D79: Zitting van de academie (28 november 1794). 35 SAG, ASK 6, F116: De politie aan de municipale administratie van de stad met verzoek om hun loon te innen (2 april 1795). 36 Van Heesvelde, P., “Tussen inspanning en ontspanning: reguleren van de arbeidsmarkt en disciplineren van arbeidskrachten in Gent tijdens de 18de eeuw”, in: De Oost-Oudburg, XXXIV, 1997, pp. 101-113. 33
270
Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie
academie haar duit in het zakje. Dus zowel bij de officialisering van de academie ten tijde van Marissal als nadien speelde het door de stad uitgetekend sociale beleid een cruciale rol in het wezen van de instelling. De academie gedijde met andere woorden onder meer vanwege de rol die ze speelde in de sociale politiek van de stad. De academie zette de reeds hoger aangehaalde ideeën van Vilain XIIII met betrekking tot het aanmoedigen en opleiden van minderbedeelden om in de praktijk. Dit uitte zich bijvoorbeeld in de honderdtal leerlingen die dankzij een stedelijke zorginstelling de lessen aan de academie konden bijwonen. Zowel de armenkamer, het provinciaal correctiehuis als de verschillende armenscholen en weeshuizen in de stad sprongen regelmatig in voor de kosten van het onderwijs.37 De maatschappelijke functie van de academie manifesteerde zich ook in de aangepaste reglementeringen met betrekking tot de leerlingen uit de armenscholen. Hogerop werd reeds aangetoond hoe de verplichting om te kunnen schrijven werd losgelaten voor personen uit zorginstellingen. Leerlingen uit armenscholen werden tevens vrijgesteld van het onderwijs in de zondagschool en werden rechtstreeks opgenomen in de academie.38 Bovendien mochten leerlingen die door de scholen werden uitbesteed aan een meester in ambachten … die noodigh hebben te frequenteren de academie van bauw ende schilder kunde, door diezelfde meester geen verbod opgelegd krijgen om de academie te bezoeken. Ook het afhouden van hun daguren bij het volgen van de lessen was ten strengste verboden.39 Deze regels vrijwaarden met andere woorden de toegang tot de academie voor jongens uit de armenscholen. Door het bijbrengen van discipline en vaardigheden hoopte men alvast dat deze “arme” leerlingen, die trouwens steevast slechts kort op de academie actief waren, later op eigen benen konden staan zonder beroep te moeten doen op stedelijke zorg.40 Tabel 9 maakte duidelijk dat de tijd die men doorbracht op de academie dus zowel voor, gelijktijdig, als na de leertijd in het ambachtsgilde kon vallen. Een belangrijk gevolg van de variatie in trajecten is dat het profiel van de leerlingen aan de academie
37
Over deze zorginstellingen, lees bijvoorbeeld: De Bleecker, M., Verweesd, verwezen. Vier eeuwen kulders, rode lijvekens en blauwe meisjes in Gent, Nazareth, 1990; De Bleecker, M., Kuldersbloed en blauwemeisjestranen: Gentse weeshuizen 1615-1984, Gent, 2010; Dezuttere, V., Het dagelijks leven in de Gentse weeshuizen in de 17de-18de eeuw, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1993; Uytterhoeven, L. Enkele aspecten van het provinciaal correctiehuis van Gent (1773-1794), Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1989. 38 SAG, ASK 6, D152. 39 SAG, Armenscholen, LXXXII-138, Resolutie-boek van d’heeren gouverneurs der arme scholen (1758-1792), f° 116v°. 40 De sociale functie van de academie speelde uiteraard niet enkel voor ambachtslieden. Ook personen die later buiten de corporatieve wereld actief waren, haalden voordeel uit het zich eigen maken van een arbeidsethos. Ook in de Franse tijd speelden dergelijke motieven een rol, aangezien de hospices civiles optrad als sponsor van de instelling. Over de hospices civiles, lees: Haesenne-Peremans, N., Van den Eeckhout, P., “De openbare onderstand”, in: De erfenis van de Franse Revolutie, 1794-1814. Catalogus van de ASLK-galerij te Brussel, 17 maart – 11 juni 1989, Brussel, 1989, p. 143.
271
Hupsicheyt en hantgedaet
danig kon verschillen. Het corporatieve wezen bezat van oudsher een sterk hiërarchische structuur. Binnen elk ambachtsgilde vielen vier sociaaljuridische niveaus te onderscheiden met specifieke rechten en plichten. In opklimmende volgorde betrof het de leerjongen, de gezel of knecht, de meester en het bestuurslid.41 Onderzoek naar het ambachtelijk profiel van de leerling toont aan dat deze traditionele vierdeling binnen de academie naar de achtergrond verschoof. We zijn voor de leerjongens en de meesters (over de meesters, cfr. infra) uit de databank nagegaan op welk moment in hun ambachtelijke carrière ze de beslissing namen om lessen aan de academie te volgen (respectievelijk tabellen 10 en 11).42 Bij de leerjongens werd tevens de duur van de ambachtelijke opleidingstijd in rekening gebracht.43 Zowel personen zonder ambachtservaring, leerjongens als – potentiële – gezellen tekenden samen in de academie. Uitzonderlijk maakten zelfs meesters deel uit van de leerlingenpopulatie. Drie personen behaalden eerst de meestertitel vooraleer de studies aan de academie aan te vatten. Eén van hen was Joannes Barthel, wiens krantenadvertentie deze studie inleidde. Voor zeven andere individuen kon vastgesteld worden dat ze terwijl ze op de tekenbanken aanwezig waren de meestertitel behaalden en ook na het binnenrijven van deze titel de academie frequenteerden. Voor deze meesters was de academie mogelijk een plaats van bijscholing voor competenties die in een professionele omgeving welkom waren. De instelling bood technisch geschoolde ambachtsmeesters onder meer de kans in contact te komen met en zich te bekwamen in nieuwe ornamenten, modellen en versieringstechnieken.
41
Dambruyne, “De Gentse bouwvakambachten”, p. 52. De groep meesters bestaat uit diegenen die de titel van meester binnen het ambacht verwierven, maar waarvan geen gegevens over de leertijd gekend zijn. 43 De leertijd bij de edelsmeden, de metselaars en steenhouwers, de timmerlieden en schrijnwerkers en de tinne- en loodgieters bedroeg respectievelijk vier, twee, twee en drie jaar, zie: SAG, Algemeene Neringen, 1567, Register beantwoordingen van de neringen over hunnen oorsprong (decreet van den 30 sept.) (1784), pp. 234, 242, 251, 311. Leerjongens die de opgelegde leertermijn in tijd konden doorlopen hebben, werden opgenomen in de categorie leerjongen of gezel. 42
272
Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie Tabel 10 Ambachtelijk profiel van de ambachtslieden (waarvoor gegevens over de leertijd gekend zijn) aan de academie per beroepsgroep bij het begin van de academische opleiding44 Edelsmeden
Metselaars en Steenhouwers
12 10 19
Voor leertijd Leerjongen Leerjongen of gezel Gezel Meester Na meesterschap in de academie Onbekend
Tinne- en Loodgieters
Aandeel (in %)
12 3 3
Timmerlieden en Schrijnwerkers 88 89 40
6 5 6
37,58 34,08 21,66
2 1 1
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0,64 0,32 0,32
0
0
17
0
5,41
(Bron: Databank De Doncker)
Tabel 11 Ambachtelijk profiel van de ambachtslieden (waarvoor enkel gegevens over het meesterschap gekend zijn) aan de academie per beroepsgroep bij het begin van de academische opleiding
Edelsmeden Metselaars en Steenhouwers Pottenbakkers Schilders en aanverwanten Smeden en aanverwanten Ticheldekkers Timmerlieden en Schrijnwerkers
Geen meester
Meester
Onbekend
1 3
0 1
0 0
Na meesterschap in de academie 0 1
1 18
0 0
0 0
1 2
7
1
1
2
1 16
0 0
0 0
0 0
(Bron: Databank De Doncker)
Het kleine aantal meesters aan de academie en de vaststelling dat talrijke personen direct na het verlaten van de academie de meestertitel behaalden, laten toch vermoeden
44
Het ambachtelijk profiel van de leerlingen kon uiteraard gedurende de studietijd aan de academie veranderen.
273
Hupsicheyt en hantgedaet
dat meesters niet zo tuk waren op dit onderricht. Niet zozeer de aard maar eerder de organisatie van het onderwijs leek problemen te geven. Meesters liepen immers de kans in het wedstrijdtekenen slechter te scoren dan bijvoorbeeld leerjongens van het ambacht. Voor velen was dit het risico niet waard. De Antwerpse situatie lijkt dit te bevestigen. Met de opening van een tweede klas in 1694 ging een sterke aanwas van het aantal leerlingen gepaard. Voordien bedankten sommigen voor de lessen net omdat ze naast hun eigen leerlingen moesten plaatsnemen.45 Het gegeven dat de meesters die tekenden aan de Gentse academie nagenoeg allemaal een plaats hadden in de hogere klassen, versterkt eveneens deze hypothese. In die klassen liepen zij per slot van rekening veel minder het gevaar te moeten concurreren met beginnende leerjongens. Ongetwijfeld speelden ook andere prioriteiten een beslissende rol. Met het verwerven van de meestertitel was de tijd gekomen om opgedane vaardigheden om te zetten in de praktijk. Het verdienen van de kost verdrong – de tijdsintensieve – opleiding van de eerste plaats.
9.3 De meesters onder de loep De voorgaande paragrafen wezen uit dat een niet gering deel van de leerjongens uit de geselecteerde ambachten een academische vorming doorliep. Op enkele uitzonderingen na bleek dat iedereen die zich in het ambacht inschreef de stap naar de academie zette vóór het behalen van de meestertitel. De vraag stelt zich nu of deze supplementaire training enige invloed had op het verwerven van het meesterschap. Binnen de academie gingen alvast stemmen op om de ambachtelijke leertijd ondergeschikt te maken aan de academische opleiding. Dit blijkt uit een schrijven uit 1792 van het academiebestuur aan de gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen. De directie van de academie sprak in de brief haar wens uit de prijswinnaars van de tweejarige tekenwedstrijden in de modelklas en de eerste klas architectuur bijkomend te honoreren. Naast de traditionele medaille stelden zij voor de prijswinnaars te belonen met het meesterschap of de vrijdom van een ambacht naar keuze. Het bestuur verzocht de gedeputeerden dit verzoekschrift door te spelen aan de centrale overheid en van positieve commentaar te voorzien.46 Latere ontwikkelingen wijzen er echter op dat er geen gevolg werd gegeven
45
Van den Branden, Geschiedenis der Academie van Antwerpen, p. 36. SAG, ASK 5, A189: Brief van de directie van de academie aan de gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen in verband met het beleid van de academie (18 februari 1792). 46
274
Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie
aan deze oproep. In maart 1794 zakte een delegatie van de academie bestaande uit de heren kanunnik Bellanger, graaf Della Faille de Marialierde en griffier Van de Vivere af naar het centrale bestuur te Brussel, waar ze een onderhoud hadden met zowel de gouverneur-generaal als de gevolmachtigde minister.47 Beide machthebbers spoorden de directieleden van de academie aan om alles in het werk te stellen om de schone kunsten in de Zuidelijke Nederlanden te doen bloeien. Een lid van de deputatie gaf hierop te kennen dat de academie een rekwest wenste te presenteren tot het bekomen van eenige voordelen voor onze uytmuntende leerlingen ten opzichte der ambachten en neeringen. Hij vreesde echter dat de agenda van de centrale overheid volzet was wegens de vijandelijkheden met Frankrijk, waardoor er geen tijd restte om een dergelijk verzoek te behandelen. De gevolmachtigde minister stelde de delegatie echter gerust.48 Goed twee weken later stond het verzoekschrift op papier. Toch besloot het bestuur het rekwest voorlopig in de archieven te bewaren en het pas voor te leggen aan het centrale bestuur wanneer betere tijden waren aangebroken.49 Kort nadien werden de ambachtscorporaties echter door de Fransen naar de annalen verwezen, waardoor het verzoekschrift zijn waarde verloor. De betekenis van het verzoekschrift is echter niet gering. Designvaardigheden werden binnen de academie hoger gewaardeerd dan de ambachtelijke kwaliteiten en toegang tot het ambacht moest in de ogen van het academiebestuur mogelijk zijn voor individuen die uitblonken in vaardigheden die traditioneel buiten het ambachtelijk kader stonden.50 Tevens toont deze passage opnieuw aan dat de centrale overheid aan de kant stond van de tekenacademies. Voor de verschillende corporaties werden de lijsten van de nieuwe ambachtsmeesters vergeleken met de leerlingenpopulatie van de academie. Logischerwijs start de observatie bij de eerste meester die een academische opleiding had genoten. Minder dan 1 op 3 nieuwe meesters uit de geselecteerde ambachten in bij benadering het laatste kwart van de achttiende eeuw had deelgenomen aan de tekenlessen van de academie. Academisch onderricht was dus geen voorwaarde om een
47
Bij brief van 3 maart 1794 kreeg het academiebestuur te horen de gouverneur-generaal te mogen spreken, zie: SAG, ASK 6, A43: Brief van de gevolmachtigde minister aan de academie van Gent in verband met een toegestane audiëntie bij de gouverneur-generaal (3 maart 1794). 48 SAG, ASK 6, A44: Verslag van het bezoek aan de gouverneur-generaal door Della Faille van Marialierde, Bellanger en de griffier Van de Vivere (6 maart 1794); SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 8 maart 1794. 49 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 22 maart 1794. 50 In Rijsel maakte dit principe deel uit van de werking van de academie, zie: Oursel, “L‖Académie des Arts de Lille”, p. 244. In 1782 werd te Antwerpen aan de edelsmid André Petit dispensatie toegekend voor zijn leerjaren omwille van het behalen van een tweede plaats aan de plaatselijke tekenacademie (met dank aan Raoul De Kerf voor deze informatie). Deze beslissing werd genomen vanwege de centrale overheid, sterk tegen de zin van het Antwerpse edelsmedenambacht in. Dit vonnis onderstreept vanzelfsprekend sterk de overheidssteun aan de academies, wat in dit onderzoek reeds eerder ter sprake kwam.
275
Hupsicheyt en hantgedaet
meestertitel in het ambacht te verwerven. Ambities voor het meesterschap en academisch onderwijs liepen niet noodzakelijk parallel (tabel 12). Dit hoeft niet te verbazen. Voorheen werd aangetoond dat de focus binnen de corporaties op het hantgedaet lag en dat meesterproeven louter technische vaardigheden en geen ontwerpkwaliteiten testten. De ambachten volgden de gedachtegang van het academiebestuur dus uitdrukkelijk niet. Het relatief hoge aantal meesters uit het timmerlieden- en schrijnwerkersambacht kan opnieuw gekoppeld worden aan het meer op de praktijk gericht onderwijs in de architectuurklassen. Slechts twee meesters uit het ambacht namen immers niet deel aan het bouwkundig tekenen. Timmerlieden zagen dus meer dan schrijnwerkers het belang in van de additionele opleiding. Tabel 12 Aanwezigheid van meesters uit de geselecteerde ambachtscorporaties in de academie in de periode 1770-180051 Ambachtscorporatie
Periode
Aantal meesters
Aantal meesters in de academie
Edelsmeden
1776-1779 1780-1789 Totaal Totaal
8 16 24 0
1 7 8 0
Aandeel meesters in de academie (in %) 12,50 43,75 33,33 0,00
Voor 1770
1
1
100,00
1770-1779 1780-1789 Totaal 1788-1789 1790-1791 Totaal 1773-1779
13 12 26 1 2 3 27
2 7 10 1 0 1 5
15,38 58,33 38,46 100,00 0,00 33,33 18,52
Houtdraaiers en Witwerkers Metselaars en Steenhouwers
Pottenbakkers
51
Enkele keuzes drongen zich op. Uitsluitend zekere matches werden weerhouden. De databank biedt tevens een overzicht van de opties die niet door ander bronnenmateriaal bevestigd konden worden. Het eindjaar werd bepaald door het jaartal van de laatste inschrijving van een meester. Dit jaartal kwam niet steeds overeen met de officiële afschaffing van de ambachten. De leerlingen die voor 1770 de academie frequenteerden en geen prijs wonnen, zijn niet gekend.
276
Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie Ambachtscorporatie
Periode
Aantal meesters
Aantal meesters in de academie
Schilders en aanverwanten52
1773-1779 1780-1789 1790-1795 Totaal 1782-1789
27 39 15 81 47
5 10 3 18 7
Aandeel meesters in de academie (in %) 18,52 25,64 20,00 22,22 14,89
1790-1794 Totaal 1781-1789 1790-1792 Totaal 1772-1779
25 72 7 3 10 29
2 9 1 0 1 8
8,00 12,50 14,28 0,00 10,00 27,59
1780-1789 1790-1795 Totaal Totaal 17841787
21 10 60 3
14 7 29 1
66,67 70,00 48,33 33,33
Smeden en aanverwanten
Ticheldekkers
Timmerlieden en Schrijnwerkers
Tinne- en Loodgieters
(Bron: Databank De Doncker en bronnenmateriaal bijlage 1)
Noodzakelijk waren de tekenlessen voor het behalen van de vrijdom van het ambacht dus niet. Rest de vraag of het bijwonen van de academische lessen een voordeel bood om het meesterschap te verwerven. Ook hier lijkt het antwoord negatief. Het resolutieboek van de timmerlieden en schrijnwerkers geeft een overzicht van de verschillende etappes bij het afleggen van de meesterproeven door aspirant-meesters. Op verschillende momenten tijdens het vervaardigingsproces controleerden de proefmeesters van het ambacht het geproduceerde stuk. Bij onnauwkeurigheden of fauten tikten ze de aspirant op de vingers en eisten ze aanpassingen van het deffectueus werk of verklaarden ze het stuk quaet.53 Zowel kandidaten met een academische als nietacademische achtergrond moesten hun werk op bepaalde tijdstippen bijstellen omwille van technische, geen ontwerpmatige onvolkomenheden. Academici hadden geen merkelijk voordeel bij het afleggen van de proef. Technische kwaliteiten om een meesterstuk te creëren en tekenvaardigheden gingen bijgevolg niet noodzakelijk hand
52
Na het decreet van Maria Theresia in 1773 waren enkel nog de huisschilders en de glazenmakers corporatief verenigd. 53 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-3, Register. Resolutieboek (1772-1795), f° 34v°, 48r°, 68v°.
277
Hupsicheyt en hantgedaet
in hand. Een vergelijking tussen de pogingen van Petrus Amandus de Commere met die van Georgius Jamais en Jan Baptiste Guersouille illustreert dit. De Commere schreef zich in 1775 in aan de Gentse academie en behaalde bij het wedstrijdtekenen in 1778 een niet onverdienstelijke achtste plaats (op dertig) in de derde klas architectuur. Bij het vervaardigen van de meesterproef was hij echter minder succesvol. In het najaar van 1778 trachtte hij voor een vierde (!) maal de test tot een goed einde te brengen, maar opnieuw werd de proef niet ontvankelijk verklaard. De Commeres naam duikt bijgevolg wel op in de rekeningen van het ambacht – hij betaalde immers het proefgeld –, maar in de lijst van de nieuwe meesters is hij niet terug te vinden.54 Jamais daarentegen schreef zich als leerling in aan de academie in 1774 en behaalde in 1776 slechts een 32 ste plaats (op 35) in het wedstrijdtekenen van de derde klas architectuur. In 1779, twee jaar nadat hij zich opgaf als leerjongen bij Bernardus Speelman, verwierf hij zonder veel problemen het meesterschap.55 Guersouille haalde na minstens zes jaar academische tekenlessen slechts de 22ste en voorlaatste plaats in de derde klas architectuur. Toch behaalde ook hij probleemloos de meestertitel.56
9.4 Het academisch parcours doorgelicht: afkomst, (ambachts)ervaring, talent of werkijver als sleutel tot succes? Het onderzoek naar het profiel en de ambachtelijke ervaring van de studenten wees uit dat binnen de academie leerlingen met verschillende achtergronden actief waren. Met dit gegeven in het achterhoofd, onderzoeken we in dit deel waarom bepaalde mensen beter presteerden aan de academie dan anderen. De vraag of oefening, ervaring, talent dan wel afkomst een doorslaggevende rol speelde, staat centraal. Eerst bekijken we welke factoren de academie naar voren schoof als voorwaarden tot succes. Nadien
54
SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-1, Register inhoudende de namen der dekenen en gezwoornen van de geunieerde neeringen (1772-1775), Los stuk; SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-3, Register. Resolutieboek (1772-1795), f° 65r°; SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-8, Rekeningen (1770-1792), Rekening 1776-1778; Databank De Doncker, De Commere Petrus (Amandus). 55 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-3, Register. Resolutieboek (1772-1795), f° 71r°, 72r°, 73v°, 75r°; Databank De Doncker, Jamais Georgius. 56 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-3, Register. Resolutieboek (1772-1795), f° 135v°, 136r°, 150v°; Databank De Doncker, Guersouille Jan Baptiste.
278
Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie
zullen we aan de hand van verschillende groepen leerlingen de hierboven opgesomde elementen testen.
9.4.1 Opgang maken volgens de academie Het academisch discours benadrukte dat twee verschillende aspecten bijdroegen tot het behalen van goede resultaten, met name werkijver en talent. De uitgereikte medailles bij de tweejarige prijswedstrijden beloonden bijvoorbeeld neirstigheyd ende kundigheyd.57 Illustratief is tevens het vertoog waarmee het bestuur van de academie waarschuwde voor het wegzenden van leerlingen met slechte resultaten. De directie oordeelde dat grootdeels de onachtzaemheyd, ende zomtyds de kleyne ingeborene ofte weynig werkende begaefdheden van zommige Leerlingen de eenige hinderpaelen van hunnen voordgang zyn. Anders gesteld, een gebrek aan toewijding en een tekort aan talent dwarsboomden een goed resultaat in het prijstekenen. Beide elementen stonden overigens niet volledig los van elkaar. Studie en oefening konden er voor zorgen dat, bij diegenen waar aanleg zich niet vanaf het begin manifesteerde, talent toch tot bloei kwam.58 Het bestuur meende immers dat die hinderpaelen met den tyd voor verscheyde Leerlingen uyt de weg konnen geruymd worden. Ze moedigden de afgezondene Leerlingen ernstiglyk aen zig gedurende die twee jaeren by hun eygen in het teekenen te oeffenen … om zig bekwaem te maeken om eene plaetse op de zelve weder te bekomen.59 Ook Spruyt stipte in zijn tekencursus beide factoren aan: tot onderwyzinge der Teeken Konst … worden dry dingen verzocht …: 1. Eene natuerlyke behendigheid ofte bequaemheyd; 2. een goede onderwyzinge; 3. groote werkzaemheyd. Hij legde de nadruk op talent, aangezien natuerlyke behendigheyd is … het voornaemste en gewigtigste voor eenen Jongeling. Niemand mocht tot het leeren van eene Konst tegen zyne neyging en gaven gedwongen worden. Toewijding kwam op plaats twee: het is door de neirstigheyd, vlyt, bestendige en bedachtsaeme oeffeninge, dat den Leerling voordgang doen kan. Enkel op die manier kon men behendigheyd der hand en der oogen … verkrygen. Wat het onderwijs betrof, wees hij op het belang van goede leermeesters en modellen.60 De cruciale rol van
57
SAG, ASK 5, A189. Ook nu nog wordt talent of begaafdheid begrepen als een aangeboren en door oefening te ontwikkelen vermogen, waardoor de mens in staat is op een begrensd gebied van werkzaamheid prestaties te leveren, die ver uitsteken boven het gemiddelde niveau, zie: Révész, G., Talent en genie. Grondslagen van een psychologie der begaafdheid, Leiden, 1952, p. 5. De Munck en Dendooven stellen terecht dat talent een moeilijk, zo niet onmogelijk, te objectiveren kwaliteit is. Heersende smaken eerder dan persoonlijke kwaliteiten bepaalden wie beter was dan de andere, zie: De Munck, Dendooven, Al doende leert men, pp. 45-46. 59 SAG, ASK 5, A196. 60 De beginselen der teeken-konst, pp. 29-30. Binnen de academie verschilden de professoren en modellen voor leerlingen van dezelfde klas niet. 58
279
Hupsicheyt en hantgedaet
ijver en talent uitte zich ten slotte bijvoorbeeld ook in het project van de oprichting van een Vlaamse academie te Rome. Het doel was in het Sint-Juliaanshospitaal Vlamingen onder te brengen en te subsidiëren in het belang van de schone kunsten. Enkel vrais talents zouden in aanmerking komen voor een studiebeurs voor drie jaar. Deze combinatie van talent en studie zou leiden tot de vorming van nieuwe De Crayers, Rubens en Van Dycks en zou de Vlaamse schilderschool in zijn oude glorie herstellen.61
9.4.2 Leerlingen startend in een hogere klas Een eerste manier om enig inzicht te verwerven in welk aspect doorslaggevend kon zijn om de academische studies succesvol te doorlopen, betreft een analyse van de personen die een eerste wedstrijdresultaat lieten optekenen in een hogere klas en dus een deel van de academische opleiding oversloegen. Bij de bespreking van de organisatie van het onderwijs werd er op gewezen dat leerlingen die reeds over enige bekwaamheid beschikten, sneller konden doorstoten naar een hogere klas aan de academie. 46 leerlingen uit ons corpus verkeerden in deze situatie.62 Respectievelijk 21, 14 en 8 leerlingen tekenden voor het eerst om prijzen in de eerste klas naar prenten, de plaasterklassen en de klas naar het leven. Drie studenten vingen de academische opleiding aan in de tweede klas architectuur. De vaardigheden van deze leerlingen schatte men hoger in dan die van de doorsnee student. Deze groep valt op te splitsen in drie subgroepen. Een eerste groep van 21 personen wordt gevormd door diegenen waarvoor gegevens ontbreken om ietwat gefundeerde uitspraken te doen. Een tweede groep bestaat uit 14 niet-Gentenaren. Hun gemiddelde leeftijd bij aanvang van de studies bedroeg 23,5 jaar, wat ruim hoger lag dan de standaardleeftijd bij intrede. Zij hadden bijgevolg meer kans over enige ervaring te beschikken. Voor verschillende onder hen is met zekerheid geweten dat ze reeds onderricht werden in de tekenkunst in hun geboortestad. Vermoedelijk beschikten zij
61
SAG, ASK 5, A188: Kopie van de brief van Charles van Poucke in verband met het Vlaams gasthuis St. Julien te Rome (8 februari 1792); SAG, ASK 6, A46: Brief van de academie aan graaf Metternich in verband met het Juliaans hospitaal te Rome (5 april 1794). Over het uiteindelijk niet gerealiseerde project van de Vlaamse academie, lees: Coekelberghs, Les peintres belges à Rome, pp. 186-192. De steun van de Gentse academie aan dit project wijst eveneens op een verschuiving van de focus richting de schone kunsten. 62 Leerlingen die reeds langer ingeschreven waren aan de academie maar die geen wedstrijdresultaten lieten optekenen, werden niet opgenomen. Bij twijfel, bijvoorbeeld twee niet-geïdentificeerde personen met dezelfde achternaam in twee opeenvolgende wedstrijdjaren met een logische opeenvolging van de doorlopen klassen, werden resultaten eveneens niet opgenomen (zie bijvoorbeeld Databank De Doncker, Van Iseghem Laureyns en Van Iseghem Leonard). Het gebeurde immers niet weinig dat leerlingen nu eens met hun eerste, dan weer met hun tweede of derde naam werden geregistreerd. Bovendien werden de registers niet steeds nauwkeurig ingevuld.
280
Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie
ook over voldoende talent, aangezien velen onder hen carrière maakten in de sector van de schone kunsten. Typevoorbeeld binnen deze groep is Guilain Masseau. Masseau werd geboren op 7 februari 1772 in Bois-de-Villers als zoon van boswachter Joannes Franciscus en Carolina Brostaux. Zijn talent werd ontdekt wanneer hij zijn vader vergezelde in het bos. In de schors van de bomen kerfde hij prachtige afbeeldingen. Daarop ging hij in de leer bij de kunstenaar Leclerc. Op 19-jarige leeftijd trok hij naar Gent, waar hij dadelijk de lessen in de eerste klas naar het plaaster bijwoonde. Tevens was hij actief in het atelier van Charles van Poucke, beeldhouwer en directeur-artiest van de academie.63 Later maakte Masseau naam en faam als opzichter van verschillende graveerateliers van sitsfabrieken, als producent van borstbeelden en als prijswinnaar op diverse tentoonstellingen.64 De derde groep ten slotte bestaat uit 11 Gentenaren met een gemiddelde leeftijd van net geen veertien jaar bij het begin van de opleiding. De mogelijkheid dat zij al over enige ervaring beschikten was bijgevolg kleiner. Toch hadden drie onder hen reeds een ambachtelijke leertijd aangevat. Verder waren de vaders van vijf leerlingen actief als edelsmid, metselaar, schilder en schrijnwerker en bijgevolg dus wellicht zelf gevormd in de tekenkunst. Misschien hadden hun zonen dus al enige training doorlopen en bepaalde niet louter talent het instappen in een hogere klas.65 Jan Baptiste Louis Bailly verkeerde in dit geval. Deze zoon van de Bergense schilder Simon Bailly schreef zich in 1795 op veertienjarige leeftijd in aan de academie en begon onmiddellijk in de laagste plaasterklas.66 Waarschijnlijk had zijn vader hem reeds geïntroduceerd in het vak. Voor anderen lijkt aanleg wel de enige potentiële verklaring. Judocus de Boecx, zoon van de bierbrouwer Albert Jean Joseph, behaalde op veertienjarige leeftijd een achtste plaats in de eerste klas naar prenten. Sporen van een eventuele vooropleiding zijn er niet.67
63
SAG, ASK 5, D47: Algemene vergadering van de academie (18 september 1782). Databank De Doncker, Masseau Guilain (Joseph). 65 Hedendaags onderzoek beklemtoont nog steeds de cruciale invloed van het culturele niveau van het huishouden (bv. aanwezigheid van boeken, opleiding van bloedverwanten, ouderlijke interesse in opleiding,…) bij het ontwikkelen van vaardigheid en talent, zie bijvoorbeeld: Vernon, P. E., “Ability Factors and Environmental Influences”, in: Wolfle, D. (ed.), The Discovery of Talent. The Walter Van Dyke Bingham Lectures on the Development of Exceptional Abilities and Capacities, Cambridge, 1969, pp. 298-300. Deze theorie werd grondig uitgewerkt door Bourdieu, zie: Bourdieu, P., La distinction: critique sociale et jugement, Parijs, 1979. 66 Databank De Doncker, Bailly Jan (Baptiste Louis). 67 Databank De Doncker, De Boecx Judocus. 64
281
Hupsicheyt en hantgedaet
9.4.3 Leerlingen die uitblonken aan de academie Een andere manier om het succes van bepaalde leerlingen ten opzichte van anderen te doorgronden bestaat erin de leerlingen die uitstekende wedstrijdresultaten konden voorleggen grondig te ontleden. We opteerden voor het in detail bestuderen van de personen die de eerste drie plaatsen behaalden in de wedstrijden in de klas naar het leven en in de hoogste klas architectuur. In principe betreft het hier de beste, en tevens ook de meer ambitieuze, tekenaars die de academie voortbracht. De naam, leeftijd, de geboorteplaats, het beroep van de vader, het academisch parcours en de professionele ervaring van diegenen die eerste, tweede of derde eindigden bij deze wedstrijden zijn terug te vinden in bijlage 7. Daar het profiel van de modeltekenaars verschillen vertoont met dat van de architectuurtekenaars, behandelen we beide groepen apart. Niet-Gentenaren die bovendien al een zekere leeftijd hadden, sleepten talrijke topdrienoteringen in het modeltekenen in de wacht. Velen onder hen studeerden slechts enkele jaren te Gent en begonnen in een hogere klas de opleiding. Zij hadden beslist al elders hun kwaliteiten gedemonstreerd. De Gentse academie fungeerde zodoende als een centrum voor verdere artistieke vorming voor individuen uit de regio Gent die carrière wensten te maken als beeldhouwer, graveerder of schilder. Naast het prestige dat academisch onderricht met zich meebracht, was de aanwezigheid van een levend model één van de belangrijkste redenen waarom tekenaars naar Gent trokken. Oefenen en werken naar het leven was per slot van rekening nog niet in elk atelier ingeburgerd als gangbare praktijk. Om die reden stelde het bestuur van de academie de lessen modeltekenen trouwens open voor ervaren kunstenaars. Zij werden wel uitgesloten van de concours.68 De Gentse modeltekenaars die een topdrienotering lieten optekenen in de competities waren over het algemeen ietwat jonger dan de niet-Gentenaren. In het leeuwendeel van de gevallen volgden zij ruim tien jaar academisch onderwijs om op dat niveau te raken. Sommigen vingen de studies aan in een hogere klas. Veruit de meesten onder hen presteerden reeds sterk in hun eerste wedstrijd aan de academie. Dit wijst – minstens deels – op een aangeboren bekwaamheid. Statistisch onderzoek naar aanleg beklemtoont de erfelijkheid van (artistiek) tekentalent. Kinderen waarvan de ouders aanleg hebben tot tekenen, vertonen vaker dit talent.69 Bepaalde vaders beschikten beslist over enige tekencapaciteiten, aangezien zij binnen het artistieke milieu als graveerder of schilder carrière maakten. De zonen van kunstzinnige ouders hadden daarenboven het voordeel vroeger in aanraking te kunnen komen met de tekenkunst.
68
SAG, ASK 4, A122. Révész, Talent en genie, pp. 159-160. 24% van de kinderen beschikt over tekentalent indien één van de ouders aanleg heeft tot tekenen tegenover slechts 4% van de kinderen waarvan geen van de ouders aanleg heeft. 69
282
Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie
Voor zonen van bakkers, winkeliers, barbiers of graanhandelaars was de kans op aangeboren talent kleiner, maar zeker niet onbestaande. De academie bood de plaatselijke, getalenteerde jeugd aldus de gelegenheid zich bij te scholen om een artistieke loopbaan uit te bouwen. Amper twee van de geanalyseerde modeltekenaars, met name Arnoldus Maes en François Preingué, waren tot slot terug te vinden in de registers van de ambachten.70 Beiden waren bedrijvig als meester-huisschilder, wat aantoont dat onder de kladschilders op zijn minst enkele bekwame decoratieve interieurschilders te vinden waren. De hoofdoorzaak waarom we slechts twee van de geselecteerde modeltekenaars in een ambacht terugvinden, ligt natuurlijk in de stopzetting van het kunstenaarsambacht in 1773. De meesten in de klas naar het leven ambieerden immers een post als beoefenaar van de schone kunsten. In tegenstelling tot in het modeltekenen werden de eerste drie plaatsen in het architecturaal tekenen quasi volledig ingepalmd door Gentenaren. Slechts twee nietGentenaren figureerden op de lijst: de Kortrijkzaan Pieter Josephus Colin en Tobias van Belle uit Mariakerke. Colin werd geboren in 1754 en verhuisde vóór 1757 naar Gent, waardoor het eigenlijk een verdoken Gentenaar betrof. Niet toevallig staat in de boekhouding van de academie nu eens Kortrijk en dan weer Gent opgetekend als geboorteplaats. Zijn geboorte- en huwelijksakte laten er echter niet de minste twijfel over bestaan dat hij wel degelijk in Kortrijk ter wereld kwam. Van Belle op zijn beurt trok als tiener, mogelijk na het overlijden van zijn vader, naar Gent, waar hij introk bij zijn oom, de timmerman Jacques van Belle.71 Waar de academie vaardige, ambitieuze artistieke tekenaars uit de omgeving aantrok, gebeurde dit op het gebied van het bouwkundig tekenen helemaal niet. Op architecturaal vlak verzorgde de academie in hoofdzaak een supplementaire opleiding voor lokale krachten. Al deze plaatselijke arbeiders waren, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, tussen de 22 en de 30 jaar oud. Om een dergelijk niveau te halen hadden de meesten zo‖n tien à vijftien jaar training nodig. De verschillen in de duur van de opleiding waren in hoofdzaak te wijten aan het in meer of mindere mate volgen van het voorbereidend onderwijs in het figuurtekenen. In dit preliminair onderricht hoefde men niet uitzonderlijk sterk te presteren om uit te groeien tot een succesvol bouwkundig tekenaar. Ander opvallend verschil met het modeltekenen is de grotere variatie aan winnaars in het bouwkundig tekenen. Het lijkt er sterk op dat vrijwel iedereen die lang genoeg de tijd nam om zich te bekwamen, en bijgevolg voldoende gemotiveerd was, er vroeg of laat in slaagde op zijn minst een ereplaats te behalen. In het architecturaal tekenen, dat
70 71
Databank De Doncker, Maes Arnoldus, Preingué Francois. Databank De Doncker, Colin Pieter (Josephus), Van Belle Tobias.
283
Hupsicheyt en hantgedaet
veeleer technisch dan artistiek van aard was, deed aanleg er dan ook minder toe. Dit wordt onderschreven door het beroep van de vader in rekening te brengen. Voor het leeuwendeel van de leerlingen kan vastgesteld worden dat hun vader werkzaam was als timmerman of metselaar. Afkomst, en dus onrechtstreeks nut en interesse, bepaalden in niet geringe mate mee de kans op succes. Tevens leek het in contact komen met bouwplannen en –programma‖s van vrij vitaal belang te zijn. Nagenoeg alle betere bouwkundig tekenaars beschikten ook over praktische ervaring in de bouwsector. Op de werven deden ze expertise op die bij het uitwerken van een opgelegd programma toepasbaar was. Gevelopstanden en plattegronden uit de praktijk deden dienst als inspiratiebronnen. Via de beroepswerkzaamheden leerde men nieuwe modellen kennen, verwierf men (ruimtelijk) inzicht en kreeg men zicht op de haalbaarheid en toepasbaarheid van ideeën. De tekenprestaties van Joannes Baptiste Goossens kunnen deze stelling onderbouwen. Deze timmerman tekende tussen 1772 en 1778 aan de Gentse academie. Hij legde als enige het perfect parcours af. In 1774, 1776 en 1778 behaalde hij de eerste plaats in respectievelijk de derde, tweede en eerste architectuurklas. Meer dan waarschijnlijk behaalde Goossens de meestertitel voor hij de stap naar de academie zette. Zijn ervaring op de werf speelde in zijn voordeel.72
9.4.4 De ijverige leerlingen Het academiebestuur hamerde sterk op werkijver als voorwaarde tot welslagen. Tot slot meten we dan ook het effect van training op de wedstrijdresultaten. De totale duur die iemand besteedde aan oefening om het tekenen onder de knie te krijgen, is niet te achterhalen. De gedragsregisters maken het wel mogelijk zicht te krijgen op de trainingsarbeid van de leerlingen binnen de academie. In deze boeken werd namelijk niet louter opgetekend wanneer leerlingen zich niet naar behoren gedroegen. Ook afwezigheden of absentien werden ingeschreven. Het samenvoegen van het aantal absenties enerzijds en de wedstrijdresultaten anderzijds maakt het mogelijk dieper door te dringen tot de impact van naarstigheid aan de academie. Bijlage 8 biedt een overzicht van de absenties in functie van de wedstrijdresultaten. Aangezien de gedragsregisters voor het begin van de jaren 1790 zorgvuldiger werden bijgehouden, werd, om de proef op de som te nemen, geopteerd voor het bekijken van de resultaten van de wedstrijden van 1793 en 1794. Nieuwkomers werden buiten beschouwing gelaten. Enkel de hogere
72
Databank De Doncker, Goossens Joannes Baptiste.
284
Ambachtelijke aanwezigheid binnen de academie
klassen kwamen in aanmerking voor analyse.73 Leerlingen in deze klassen beschikten over enige competenties, aangezien zij al opgang hadden gemaakt binnen de academie. De impact van talent werd hierdoor op zijn minst verkleind. Drie belangrijke conclusies vallen te trekken. In de eerste plaats trekt de vrij grote aanwezigheid in het algemeen de aandacht. Lessen vonden plaats van midden oktober tot midden maart. Ruim 40% van de leerlingen miste slechts maximum tien avonden onderwijs. Nog eens 30% van de leerlingen was tussen de 11 en de 20 lesdagen niet present. Ten tweede valt op dat er geen rechtstreeks verband bestond tussen het aantal uren oefening binnen de academie en de behaalde plaats. Enkel indien de leerling heel frequent absent was, en bijgevolg vele tientallen uren trainingsachterstand had, leek zijn wedstrijduitslag er onder te lijden.74 Deze afwezigheid liet zich eerder voelen in de resultaten van het bouwkundig tekenen. Ten slotte springt in het oog dat leerlingen die langer in een welbepaalde klas zaten, niet noodzakelijk beter presteerden dan nieuwkomers in die klas. De resultaten lijken dus het belang van exercitie enigszins te nuanceren. Oefening was niet allesbepalend. Vast en zeker beoefenden sommige leerlingen ook buiten de muren van de academie de tekenkunst. Van Guilain Masseau is bijvoorbeeld geweten dat hij parallel met zijn studies aan de academie een beeldhouwersopleiding bij Charles van Poucke doorliep. 75 Tekenen maakte gegarandeerd onderdeel uit van dit onderricht. Het aantal gemiste tekensessies deed er in dit geval dan ook veel minder toe. Tekenlessen op de werkvloer boden bovendien het voordeel een meer individueel onderwijs aan te bieden, waardoor vooruitgang sneller gerealiseerd kon worden.
Conclusie Het eerste deel van deze studie wees uit dat de ambachtsgilden niet meegingen in het artistieke verhaal van de academie. De corporaties benadrukten hun eigen manuele vaardigheden, ondanks het belang van mode en vormgeving op de markt. In dit hoofdstuk toonden we aan dat achter het discours van de academie een andere
73
Aangezien het in 1793 een door Van de Vivere in het leven geroepen tussentijdse wedstrijd betrof, tekende de tweede klas naar prenten om prijzen los van de derde klas naar prenten. Hierdoor kon voor 1793 ook de tweede klas naar prenten in de analyse betrokken worden. 74 Ook motivatie en ambitie speelden hierbij een rol. Leerlingen die minder gemotiveerd waren, waren vermoedelijk meer afwezig en staken wellicht minder moeite in hun wedstrijdtekening. 75 Databank De Doncker, Masseau Guilain (Joseph).
285
Hupsicheyt en hantgedaet
werkelijkheid schuilde. Ook jongens uit het corporatieve milieu zakten af naar de academie. Een niet te verwaarlozen deel van de leerjongens uit de ambachten van de edelsmeden, metselaars, schrijnwerkers, steenhouwers en timmerlieden en in mindere mate de tinne- en loodgieters woonde de lessen aan de academie bij. Vanuit sectoren waarin design een niet te onderschatten rol speelde, stroomden leerjongens dus door naar de academie. Ambachtsgilden enerzijds en ambachtslieden of ambachtsfamilies anderzijds hielden er dus verschillende strategieën en verschillende ideeën op na. De leerjongens volgden deze supplementaire opleiding niet om carrière te maken binnen het ambacht. Hoewel er binnen de academie stemmen opgingen om de ambachtelijke leertijd ondergeschikt te maken aan de academische opleiding – een idee waar de centrale overheid trouwens ook wel oren naar had – onderbouwden we dat de academische opleiding niet noodzakelijk was en geen voordelen bood om de meesterproef tot een goed einde te brengen. Deze proef testte veeleer technische vaardigheden dan ontwerpkwalificaties. In dit hoofdstuk kwam tot slot aan het licht dat de academie zijn steentje bijdroeg aan de disciplinering van de arbeidende klasse. Dat na de afschaffing van de ambachten de intredeleeftijd in het algemeen daalde, past mooi in dit verhaal, net als de nadruk op werkijver in het academisch discours. Analyse van verschillende groepen studenten liet er evenwel geen twijfel over bestaan dat in werkelijkheid talent, toch zeker in het figuurtekenen, en praktijkervaring, in het bouwkundig tekenen, de doorslag gaven. Het beklemtonen van naarstigheid paste echter mooi in de rol van de academie als disciplineringsinstituut.
286
Hoofdstuk 10 Strategieën smeden en carrières: de keuze voor de academie
Inleiding In de vroegmoderne periode werden op het niveau van het huishouden belangrijke beslissingen genomen over de toekomst van het nageslacht. Eén van de dilemma‖s bestond erin of de kinderen werden ingeschakeld in het ouderlijke bedrijf of dat zij beter een ander beroep uitoefenden, hetzij om bij te dragen aan het inkomen van het gezin, hetzij om sociale mobiliteit na te streven.1 In dit hoofdstuk zal geargumenteerd worden dat de keuze voor de academie ook onderdeel uitmaakte van strategieën binnen het huishouden. Eerst zullen enkele trajecten voorgesteld worden. Vervolgens zal bekeken worden hoe opvolging binnen Gentse gezinnen geregeld was. We zullen aantonen dat oudste zonen werden voorbereid om in de voetsporen van hun vader te treden. Tot slot zal aan de hand van een casus over de edelsmeden het belang van een academische opleiding voor oudste zonen aangetoond worden. We zullen, door terug te koppelen naar het eerste deel van deze studie, argumenteren dat de academische opleiding in de eerste plaats bijdroeg tot het symbolisch kapitaal in een lokale stedelijke context.
1
De Munck, Dendooven, Al doende leert men, p. 36; De Munck, Technologies of Learning, p. 139.
287
Hupsicheyt en hantgedaet
10.1 Trajectonderzoek van enkele gezinnen Petrus Josephus Guersouille werd op 17 februari 1727 te Ath geboren als zoon van Joannes Franciscus en Maria Juliana Bronchain. Op 4 februari 1752 dook hij op in het poortersboek van Gent. Op dat moment woonde en werkte hij bij de meesterslotenmaker Carel Temmery. Kort nadien behaalde hij ook zelf de titel van meesterslotenmaker. Uit zijn huwelijk met Joanna Jacqueline van de Weghe kwamen twee zonen voort. De oudste, Joannes Lieven Lucas, werd opgeleid door zijn vader en werd in 1786 net als zijn vader meester-slotenmaker. Hij koos er echter voor de kost te verdienen als schoolmeester. Jan Baptiste, de jongste zoon, ging op veertienjarige leeftijd in de leer bij de timmerman Joannes Vermeere. Hij doorliep de officiële leerperiode, slaagde in zijn meesterproef, en werd uitgeroepen tot meester-timmerman. Net als zijn broer opteerde hij er echter voor als onderwijzer aan de slag te gaan. Zowel Joannes Lieven Lucas als Joannes Baptiste liepen school aan de academie.2 De rooms-katholieke Bredenaar Thomas de Hoon sleepte in 1789 de meestertitel in het ambacht van de timmerlieden en schrijnwerkers in de wacht, nadat hij vanwege de vorst dispensatie had gekregen voor zijn leerjaren. Op dat moment was Josephus Jean de Hoon, zijn oudste zoon, reeds één jaar in de leer bij de meester-timmerman Jacobus Mussche. Josephus Jean maakte later carrière als architect. Hij was onder meer verantwoordelijk voor de bouw van een school voor doofstommen en voor de constructie van de ingangspoort en de pastoorswoning van het Klein Begijnhof te Gent. Thomas‖ tweede zoon, Judocus François, ging een totaal andere richting uit. Hij studeerde eerst aan de École Centrale en nadien aan de École de Médecine te Gent. Vervolgens verrichte hij te Cadzand arbeid als chirurgijn. Hij vestigde zich in 1812 te Kaprijke, waar hij in 1825 tot schepen en in 1836 tot burgemeester werd verkozen. In 1837 werd hij aangesteld als plaatsvervangend vrederechter voor het kanton Kaprijke. Vijf jaar later werd hij benoemd tot inspecteur van het schoolgebied Eeklo en nog eens vier jaar later tot vrederechter te Kaprijke. Hij was tevens een gevierd dichter en woordvoerder van de plattelandsbevolking, wiens lot hij een warm hart toedroeg. Beide zonen frequenteerden de academie.3 In 1756 verwierf Joannes Baptiste Pycke, geboren te Ronsele, het meesterschap in het ambacht der timmerlieden en schrijnwerkers. Samen met zijn vrouw Catherina Joanna van der Maeren had hij acht kinderen, waaronder drie zonen. De oudste zoon, Petrus
2
Decavele, Poorters en buitenpoorters van Gent, p. 203; Databank De Doncker, Guersouille Jan Baptiste, Guersouille (Jean Lieven) Lucas. 3
SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-3, Register. Resolutieboek (1772-1795), f° 143 v°; Databank De Doncker, De Hoon (Josephus) (Jean), De Hoon Judocus (François).
288
Strategieën smeden en carrières
Charles, volgde in de voetsporen van zijn vader. In 1792 werd hij meester-timmerman. De tweede zoon, Joannes Louis, ging in 1785 in de leer bij de loodgieter Rochus Toebast. Hij verliet zijn leermeester echter voor het einde van de leertijd en zou later eveneens als timmerman-schrijnwerker aan het werk togen. Jacobus François Pycke, de derde zoon van Joannes Baptiste, doorliep geen ambachtsopleiding. Hij verdiende zijn brood als timmerman. Zowel Petrus Charles, Joannes Louis als Jacobus François volgden lessen aan de academie.4 Henri Joseph Bertrant werd circa 1741 opgetekend door de gezworenen van het ambacht van de metselaars en steenhouwers als nieuwe meester binnen de corporatie. Hij maakte in het bijzonder carrière als waterbouwkundige. In 1753 slaagde hij er bijvoorbeeld in de aanbesteding voor de grote werken aan de Coupure binnen te halen. Hij was tevens verantwoordelijk voor de kanalisatie van de Dender tussen Aalst en Dendermonde en hij bouwde een zeesluis te Oostende. Samen met zijn vrouw Marie Louise van Steenkiste droeg hij bovendien de zorg over drie zonen, met name Boudewijn, Joannes Baptiste en Henri Joannes. Naar het voorbeeld van zijn vader werd Boudewijn meester-metselaar. Joannes Baptiste, de tweede in het rijtje, was daarentegen niet vertrouwd met de bouwsector. Hij baatte een kruidenierswinkel uit en functioneerde later als bediende bij een van de stedelijke belastingdiensten. De jongste, Henri Joannes, stond eerst te boek als winkelier en kwam nadien aan de kost als bierbrouwer. Hij was tevens de enige van de kinderen die niet op de banken van de academie had gezeten.5 De Gentenaar Joannes de Loup kwam aan de kost als schoenlapper. Samen met zijn vrouw Joanna Maria van Rijckeghem had hij vier zonen. De eerste, Franciscus Judocus, lapte net als zijn vader schoenen. De tweede, Joannes Bernard, ging in de leer bij timmerman Guillaume d‖Huyvetter en werkte nadien als timmerman. Later keerde hij terug naar zijn roots en verdiende hij de kost als schoenlapper. De derde in het rijtje, Joannes Dominique, volgde het voorbeeld van zijn vader en zijn oudste broer en opteerde voor het schoenlappen om zijn brood te verdienen. De jongste, Guillaume Nicolas, ging dan weer een totaal andere richting uit. Hij was de uitbater van een boekenwinkel annex drukkerij. Enkel Joannes volgde tekenlessen aan de Gentse academie.6 In 1747 kwam de Aalsternaar Pierre van Geem in de stad. Hij huwde de Française Dorothea Josepha Vaincart en bracht – vermoedelijk – kleren aan de man om brood op de plank te krijgen voor zijn twee dochters en vijf zonen. De oudste twee zonen,
4
Databank De Doncker, Pycke Jacobus (Francois), Pycke Joannes (Louis), Pycke Petrus (Charles).
5
Databank De Doncker, Bertrant Baudwijn, Bertrant Joannes (Baptiste).
6
Databank De Doncker, De Loep (Joannes Bernard).
289
Hupsicheyt en hantgedaet
Cornelis en Pierre, werden net als de jongste, Xavier, geschoold tot kleermakers. De derde zoon, Charles François ging eerst in de leer bij de vrouwenkleermaker Everaert. Nadien trok hij naar Jacques van Belle, waar hij het ambacht van timmerman kreeg aangeleerd. Met het timmeren zou hij later zijn boterham verdienen. Guillaume Jean ten slotte, de vierde zoon, vervaardigde borstels. Enkel Charles François volgde tekenles aan de academie.7
10.2 In de voetsporen van de vader: gelijke kansen voor alle kinderen? Binnen huishoudens werden carrièrepaden uitgestippeld voor het nageslacht.8 De zes bovenstaande trajectonderzoeken van families binnen het corporatieve milieu tonen aan dat de professionele levenslopen van de zonen sterk konden verschillen. Sommige zonen betraden het pad van de vader, anderen gingen een totaal verschillende richting uit. Diegenen die het beroep van de vader niet volgden, maakten in hoofdzaak carrière in andere ambachtelijk georganiseerde beroepen. De zonen van de winkelier Van Geem gingen bijvoorbeeld aan de slag als houtdraaier, kleermaker of timmerman en die van de slotenmaker Guersouille opteerden voor het beroep van onderwijzer. Slechts indien sociale promotie binnen handbereik lag, werd van dit patroon afgeweken, wat blijkt uit de levensloop van Judocus François de Hoon. De hypothese die voor Antwerpen naar voren werd geschoven, met name dat de corporatieve wereld in zijn geheel een zekere status bezat en dat diegenen die erin opgroeiden trachtten binnen de groep te blijven, lijkt dus ook voor Gent steek te houden. In welke beroepen individuen zich lieten optekenen, hing af van de aantrekkelijkheid van een beroep, samen met de kansen elders, zowel binnen als buiten de stad. Enkel diegenen die hun zaakjes het best op orde hadden, betrachtten de sociale ladder te beklimmen.9
7
Databank De Doncker, Van Geem Charles (Francois).
8
Nageslacht slaat in deze studie enkel op zonen. Ook voor vrouwen werden routes uitgestippeld, zie bijvoorbeeld: De Langhe, S., Oude vrijsters. Bestaansstrategieën van ongehuwde vrouwen op het Brugse platteland, late achttiende – begin negentiende eeuw, Universiteit Gent, Doctoraatsverhandeling, Gent, 2013. Aangezien deze wegen echter zelden via de ambachten en al helemaal niet via de academie liepen, worden de kinderen van het vrouwelijke geslacht in het vervolg van dit onderzoek buiten beschouwing gelaten. 9
De Munck, Dendooven, Al doende leert men, pp. 36, 39.
290
Strategieën smeden en carrières
Toch valt er tussen de verschillende trajecten ook een zekere gelijkvormigheid te bespeuren. De oudste zoon werd doorgaans voorbereid om in de voetsporen van zijn vader te treden. Dit geldt zowel voor Joannes Lieven Lucas Guersouille, Josephus Jean de Hoon, Petrus Charles Pycke, Boudewijn Bertrand als Franciscus Judocus de Loup. Om deze veronderstelling af te toetsen aan een grotere populatie, werd voor alle leerjongens uit de ambachten van de metselaars en steenhouwers, de timmerlieden en schrijnwerkers en de tinne- en loodgieters, die de academie frequenteerden en minstens één broer hadden, gekeken of zij hetzelfde beroep van hun vader hadden en de hoeveelste in rang zij waren.10 Het resultaat is terug te vinden in bijlage 9. Voor de drie ambachtsgroeperingen springt steeds hetzelfde patroon in het oog. Ongeacht het aantal broers schreef de oudste zoon zich steevast in als leerjongen in de sector waarin zijn vader reeds actief was. Jongere zonen volgden soms het beroep van hun vader, maar vaak ook niet. Indien ze voor het beroep van hun vader kozen, doorliepen ze hetzelfde parcours als hun oudste broer. Leerjongens in branches waar hun vader niet in tewerkgesteld was, waren doorgaans jongere zonen. De oudste zoon werd met andere woorden opgeleid om het atelier van de vader over te nemen. Andere zonen moesten eventueel uitkijken naar een alternatieve carrière, ofwel gedwongen omdat de werkplaats van de vader geen twee (of meer) zonen kon onderhouden ofwel bewust omdat elders meer mogelijkheden lagen. Hierdoor vertoonden de professionele parcours van de niet-oudste zonen in vergelijking met de beroepsmatige weg van de oudste zoon een veel onregelmatiger – en bijgevolg moeilijker op te sporen – karakter, wat blijkt uit de bovenstaande trajectonderzoeken. Een gelijkaardige strategie in verband met erfopvolging werd trouwens ook voor Antwerpen vastgesteld. Waar in de gouden zestiende eeuw veel zonen zich lieten optekenen als leerling in het ambacht waarvan hun vader lid was, opteerden gezinnen later steeds vaker om één zoon, de oudste, de vader te laten opvolgen.11 Met deze conclusie in het achterhoofd zal aan de hand van een casus met betrekking tot de edelsmeden aangetoond worden dat ook de beslissing om naar de academie te gaan te kaderen valt binnen eenzelfde huishoudstrategie. In vergelijking met de niet-oudste zonen valt namelijk op dat de oudste zonen, die dus ook opvolgden, steevast academische studies hadden doorlopen.
10
Binnen het tijdsbestek van het onderzoek was het onmogelijk om voor elke leerling het volledige gezin te reconstrueren. Via de registers van de burgerlijke stand en de bevolkingsregisters werden in totaal 1303 broers opgespoord. Enkel indien de geboortedatum van de broer(s) gekend is (zijn), werden ze opgenomen in de analyse. 11
De Munck, Dendooven, Al doende leert men, p. 37.
291
Hupsicheyt en hantgedaet
10.3 Het is niet al goud wat blinkt: detailonderzoek naar de edelsmeden12 De edelsmeedkunst was traditioneel een hooggespecialiseerde luxenijverheid die een grote toegevoegde waarde bood aan de grondstof- en arbeidskosten van de stukken.13 In de achttiende eeuw waren het – vaak Franse – design en het modieuze karakter cruciale kwaliteiten van edelmetalen voorwerpen.14 Deze sterke onderhevigheid aan de grillen van de mode uitte zich bijvoorbeeld in de praktijk van het aanpassen van juwelen aan de veranderende trends.15 Het gebeurde regelmatig dat klanten de edelsmid voorzagen van een oud stuk zilver, waarmee hij aan de slag moest. Hij diende dit om te smelten en te verwerken tot eenzelfde object, voorzien van de meest modieuze verfraaiing.16 Het beheersen van deze nieuwe trends vormde een niet onbelangrijke factor in de omzet die goud- en zilversmeden konden draaien. Zilver betrof een kapitaalvast edelmetaal, maar de afwerkingsgraad kon voor een verschil in waarde van voorwerpen met hetzelfde gewicht aan zilver zorgen. Uit onderzoek naar tafelgewoonten van achttiende-eeuwse Gentse families blijkt dat zilveren lepels van het oudt fatsoen in boedelbeschrijvingen minder duur geschat werden dan lepels van het nieuwer fatsoen.17 Aan lepels in de oude stijl hechtte men minder waarde wegens hun ouderwets, minder modieus versieringspatroon. Rekeningen van edelsmeden maken een onderscheid tussen de prijs van de grondstof enerzijds en de prijs van het fatsoen, of het verschil tussen de zilverwaarde en de prijs van het eindproduct, anderzijds. Bij eenzelfde bestelling op hetzelfde moment kon bij eenzelfde edelsmid de prijs van het fatsoen enkel verschillen door de opmaak van de voorwerpen, en de bijhorende arbeidsduur. Voor een kleine
12
Zie eveneens: De Doncker, T., “Strategieën smeden. Goud- en zilversmeden in achttiende-eeuws Gent tussen ambacht en academie”, in: Stadsgeschiedenis, VII, 2012, 2, pp. 165-182. 13
Zie bijvoorbeeld: Clifford, “A commerce with things”, pp. 147-168; Clifford, H., Silver in London. The Parker and Wakelin Partnership 1760-1776, New Haven, 2004. 14
Van Hemeldonk, G., Baudouin, P., “Inleiding”, in: Huvenne, P., Kockelbergh, I. (eds.), Antwerps huiszilver uit de 17de en 18de eeuw, Brussel, 1988, p. 36. 15
Pointon, M., “Jewellery in eighteenth-century England”, in: Berg, M., Clifford, H. (eds.), Consumers and luxury: consumer culture in Europe 1650-1850, Manchester-New York, 1999, p. 132. 16
Baatsen, I., Blondé, B., “Zilver in Antwerpen. Drie eeuwen particulier zilverbezit in context”, in: De Ren, L. (ed.), Zilver in Antwerpen. De handel, het ambacht en de klant, Leuven, 2011, p. 123; UBG, VB, II.O.8: Orfèvre. 17
Terreyn, C., Eenvoud en delikatesse: norm en realiteit van de 18de-eeuwse tafelgewoonten, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1986, I, p. 127. Dit liet Terreyn concluderen dat de lepel aan het einde van de achttiende eeuw groter werd. Prijsstijgingen vallen echter te koppelen aan de opmaak van de voorwerpen.
292
Strategieën smeden en carrières
bestelling van zes lepels en zes vorken kon dit al snel oplopen tot vijf procent van de totaalprijs.18 Met een goed uitgevoerde, modieuze gravering was nog veel meer te verdienen.19 Bij andere voorwerpen dan bestek kon de prijs voor het fatsoen trouwens veel hoger lopen. De totaalprijs voor edelmetalen koffiekannen en gespen werd vaak voor bijna de helft bepaald door het fatsoen. Bij juwelen zoals oorringen kon de prijs voor het fatsoen zelfs ruim de intrinsieke waarde van het gebruikte metaal overstijgen.20 Dit onderstreept het belang van het ontwerp en van de kennis van decoratieve motieven voor edelsmeden om vlot in te spelen op de behoeften van hun klantenkring. De relevantie van ontwerpvaardigheden bleek ook uit het feit dat het herhaaldelijk gebeurde dat de edelsmid eerst een presentatietekening vervaardigde. Deze legde men voor aan de klant, die er zijn goedkeuring diende over uit te spreken, alvorens de smid echt aan het werk ging.21 Aan de hand van die voorbereidende schetsen functioneerde de edelsmid als het ware als een bemiddelaar en verspreider van de smaak. Dit komt bijvoorbeeld mooi tot uiting in de in 1788 gemaakte afspraken tussen de heer De Grave en de edelsmid Tiberghien voor het maken van twee zilveren terrines. De door Tiberghien gemaakte tekeningen dienden als basis in het onderhandelingsproces tussen consument en producent.22 Figuur 27
Jan Luyken, De zilver- en goudsmid (1694)
18
UBG, VB, IV.O.5: Orfèvrerie (bestellingen van lepels en vorken bij edelsmid Paulus in 1777-1778 aan 3 schellingen 5 groten en aan 5 schellingen groten voor het fatsoen per stuk). 19
UBG, VB, II.O.8: Orfèvre (bestelling bij edelsmid J. Roelanst in 1805).
20
Zie verschillende voorbeelden in: UBG, VB, I.O.13: Orfèvre, I.O.15: Orfèvre.
21
Verhaert, T., “Getekend (voor) Bourdon”, in: Ten Bokum, A.-M. (ed.), Bourdon, 1811-1967. Catalogus van het Zilvermuseum Sterckshof te Antwerpen, 1 oktober – 8 december 2002, Antwerpen, 2002, pp. 95-96. 22
UBG, VB, I.O.12: Orfèvre.
293
Hupsicheyt en hantgedaet
De meerwaarde van een academische opleiding voor edelsmeden lijkt dan ook evident en lijkt tevens bevestigd door de vrij hoge participatie van leerjongens uit het edelsmedenambacht in de academie. Toch blijft de vraag of leerlingen die de academie frequenteerden een grotere kans hadden om carrière te maken als edelsmid. Om een bevredigend antwoord te bieden op deze vraag werd voor de aspirant-edelsmeden uit de periode 1767-1796 onderzocht wie carrière maakte als goud- of zilversmid.23 Met carrière maken wordt hier bedoeld het registreren van een eigen meestermerk en/of het minstens gedurende een langdurige periode van het leven professioneel actief zijn als edelsmid. In een eerste fase werden de carrièrekansen van leerjongens uit het edelsmedenambacht die een academische opleiding hadden doorlopen afgewogen ten opzichte van de kansen van leerjongens uit hetzelfde ambacht die geen academische opleiding hadden gevolgd (tabel 13). De carrièrekansen van academici lagen licht hoger dan die van niet-academici. Een duidelijke trend tekent zich niet af. Een academische opleiding bleek geen noodzakelijke fase in de professionele levensloop. Tabel 13 Kans dat een leerjongen uit het goud- en zilversmedenambacht carrière maakt als edelsmid na het al dan niet doorlopen van een academische opleiding (in absolute cijfers en percentages)24 Academici NietAcademici
Carrière als edelsmid 25/49 51,02 20/46 43,48
Geen carrière als edelsmid 20/49 40,82 20/46 43,48
Carrière onbekend 4/49 8,16 6/46 13,04
(Bron: Databank De Doncker en bronnen bijlage 1)
In een volgende fase werd gekeken of andere variabelen een rol speelden in de carrièrekansen van edelsmeden. De familiale achtergrond van de leerjongens binnen het edelsmedenambacht kwam het eerst aan bod. De ambachtelijke opleiding in het vervaardigen van gouden en zilveren voorwerpen vond in tegenstelling tot vele andere ambachten vaak plaats in een familiale sfeer, waarbij het meesterschap werd doorgegeven van vader op zoon.25 De verplichting dat de leerlingen woonynge dienden te
23
1767 werd gekozen als startpunt omdat vanaf dat jaar leerjongens uit het ambacht op regelmatige basis de academie frequenteerden. Naast de gebruikte bronnen en literatuur opgesomd in bijlage 1, werd tevens gebruik gemaakt van Nys, W., Waas zilver 1700-1869, Antwerpen, 2007. 24
De cijfers wijken enigszins af van die in tabel 8 (Aanwezigheid van leerjongens uit de geselecteerde ambachtscorporaties in de academie in de periode 1770-1800), omdat ook de leerjongens die mogelijk de academische lessen bijwoonden in rekening werden gebracht. 25
Dhanens, “Edelsmeedkunst”, p. 251.
294
Strategieën smeden en carrières
houden bij hun leermeester werkte het familiale karakter van het ambacht natuurlijk in de hand.26 Uit tabel 14 blijkt dat leerlingen die hun opleiding kregen binnen een familiaal kader allesbehalve een grotere kans maakten om carrière te maken als edelsmid, met uitzondering van de oudste meesterszonen. Deze Gentse cijfers lijken de conclusie van De Munck voor het vroegmoderne Antwerpen te bevestigen. Hij constateerde enerzijds dat niet-meesterszonen zich registreerden als leerjongen met als doel carrière te maken binnen het ambacht. Zij streefden een positie van knecht of meester na. Anderzijds stelde hij een verschuiving vast binnen de huishoudstrategieën, wat hogerop reeds ter sprake kwam. In het algemeen reserveerden vaders hun opvolging steeds meer voor één zoon, vaak de oudste, en niet voor meerdere zonen. Edelsmeden in Gent lieten verschillende kinderen inschrijven als leerjongen in het ambacht en plaatsten bijgevolg meerdere zonen in de wachtkamer, vermoedelijk om de kans op successie hoog te houden. Indien één van de zonen de officiële leertermijn had doorlopen, dienden zijn broers uit te kijken naar een alternatieve (ambachts)carrière, tenzij het atelier van de vader meerdere werklieden kon gebruiken en onderhouden. Dit verklaart ten dele de lage kans op succes voor meesterszonen. Tabel 14 Kans dat een leerjongen uit het goud- en zilversmedenambacht carrière maakt als edelsmid indien zijn vader al dan niet actief was als edelsmid (in absolute cijfers en percentages) Meesterszonen NietMeesterszonen Oudste Meesterszonen
Carrière als edelsmid 18/47 38,30 27/48 56,25 8/13
61,54
Geen carrière als edelsmid 26/47 55, 32 14/48 29,17 3/13
23,08
Carrière onbekend 3/47 6,38 7/48 14,58 2/13
15,38
(Bron: Databank De Doncker en bronnen bijlage 1)
Edelsmeden stonden in de vroegmoderne periode bekend om hun sterke mobiliteit.27 Ook in Gent hield men duidelijk rekening met de aanwezigheid van niet-Gentse
26
SAG, Algemeene Neringen, 156-7, Register beantwoordingen van de neringen over hunnen oorsprong (decreet van den 30 sept.) (1784), p. 234. 27
Baudouin, P., Colman, P., Goethals, D., Edelsmeedkunst in België: profaan zilver XVIde-XVIIde-XVIIIde eeuw, Tielt, 1988, p. 16; Bich Luu, L., “Aliens and their impact on the goldsmiths‖ craft in London in the sixteenth century”, in: Mitchell, D. (ed.), Goldsmiths, Silversmiths and Bankers: Innovation and the Transfer of Skill, 1550 to 1750, Stroud, 1995, pp. 43-52. Over de integratie van ingeweken edelsmeden, lees: Brantegem, A., “Huwelijk als integratiemechanisme voor ingeweken ambachtslieden in de Antwerpse luxenijverheden. De goud- en zilversmeden in de late achttiende en vroege negentiende eeuw”, in: De Koster, M., De Munck, B., Greefs, H.,
295
Hupsicheyt en hantgedaet
edelsmeden. Eén van de bepalingen van het ambachtsgilde legde immers vast dat allochtone meesters die zich in Gent vestigden nog een leerperiode van één jaar dienden te doorlopen. Niet-meesters van vreemde afkomst, moesten een leertijd van drie in plaats van vier jaar vervolmaken.28 Daarom werd de kans dat een leerjongen van het Gentse edelsmedenambacht carrière maakte als edelsmid gekoppeld aan zijn geboorteplaats (tabel 15). Een opvallende trend valt te ontwaren: niet-Gentenaars hadden beduidend meer kans op een loopbaan als edelsmid dan Gentenaars. NietGentenaars kwamen dus in hoofdzaak doelbewust – eventueel met de nodige professionele bagage en het nodige kapitaal – naar Gent om een carrière als edelsmid uit te bouwen. Zij doorliepen de leerjaren om in regel te zijn met de ambachtsvoorschriften. Tabel 15 Kans dat een leerjongen uit het goud- en zilversmedenambacht carrière maakt als edelsmid in relatie tot zijn geboorteplaats (in absolute cijfers en percentages)29 Leerjongens geboren in Gent Leerjongens niet geboren in Gent
Carrière als edelsmid 23/54 42,59
21/27
Geen carrière als edelsmid 28/54 51,85
77,78
5/27
18,52
Carrière onbekend 3/54 5,56
1/27
3,70
(Bron: Databank De Doncker en bronnen bijlage 1)
Indien het profiel van de niet-Gentse leerjongens nauwkeuriger wordt geanalyseerd, valt op dat deze groep in hoofdzaak bestaat uit niet-meesterszonen (18 ten opzichte van 9) en dat ze in de overgrote meerderheid van de gevallen (19 ten opzichte van 8) de academie niet frequenteerden. Welke opleiding ze in hun geboortestreek genoten, is helaas moeilijk te achterhalen. Het is zeker dat sommigen reeds lessen gevolgd hadden in een academie in de buurt van hun geboorteplaats vooraleer ze neerstreken in Gent. Pierre Joseph Jacques Tiberghien (° Menen) woonde bijvoorbeeld de lessen aan de Kortrijkse en de Antwerpse academie bij alvorens zich in te schrijven als leerjongen in het Gentse edelsmedenambacht.30
Willems, B., Winter, A. (eds.), Werken aan de stad. Stedelijke actoren en structuren in de Zuidelijke Nederlanden 15001900, Brussel, 2011, pp. 83-98. 28
De Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden, II, p. 313.
29
Van 14 van de 95 leerjongens of 14,74 procent is de geboorteplaats onbekend.
30
Databank De Doncker, Tieberghen (Pierre) (Joseph) (Jacques).
296
Strategieën smeden en carrières
Het profiel van de groep leerjongens geboren in Gent ziet er helemaal anders uit. Deze groep was samengesteld uit 38 meesterszonen ten opzichte van 16 nietmeesterszonen en 34 academici ten opzichte van 20 niet-academici. Het lagere percentage leerjongens geboren in Gent dat carrière maakte en hun profiel bevestigen de hoger vermelde conclusie: meerdere zonen werden opgeleid om in de voetsporen van hun vader te treden, maar uiteindelijk kwam het atelier vaak in handen van één zoon terecht. De andere zonen dienden hun brood op een andere manier te verdienen. Sommigen kozen voor een alternatieve carrière in de administratie, maar vaker opteerden de andere zonen voor een carrière in een andere corporatief georganiseerde sector. Een vergelijking tussen de groep Gentenaars en niet-Gentenaars wijst uit dat de nietGentenaars minder belang hechtten aan een academische opleiding en toch meer carrière maakten dan de Gentenaars. Wanneer de invloeden van de familiale achtergrond en de academische opleiding op de verdere carrière van leerjongens gecombineerd worden, blijkt de impact van de academie groter. Meesterszonen die een academische opleiding doorliepen, hadden meer kans op een carrière dan meesterszonen die dat niet deden (41 procent tegenover 19 procent). Het atelier ging met andere woorden eerder over op een breder geschoolde zoon, die tevens de oudste was. Uit de populatie leerjongens geboren in Gent werden alle broers gefilterd. Vier families werden overgehouden waarvan bij de zonen zowel individuen voorkwamen die carrière maakten als edelsmid, als zonen die dat niet deden. In drie van de gevallen maakte enkel de eerst ingeschreven leerjongen, of met andere woorden de oudste zoon, carrière. In één geval maakten twee van de vier broers carrière als edelsmid, maar ook hier betrof het de twee eerst ingeschreven zonen. In tegenstelling tot sommige van hun broers hadden de oudste zonen wel degelijk een academische opleiding genoten.31 Binnen huishoudens nam men dus zowel de beslissing dat de oudste zoon in de voetsporen van zijn vader diende te treden als dat hij de lessen aan de academie moest bijwonen. Dat enkele van de jongere broers, indien zij naar de academie gingen, veel betere wedstrijdresultaten konden voorleggen dan de oudste deed er kennelijk niet toe. Het heeft er bijgevolg alle schijn van dat huishoudens eerder belang hechtten aan de aanwezigheid van de opvolger op de tekenbanken van de academie dan aan wat hij er juist uitspookte.32
31
In één geval had de oudste zoon geen academische opleiding doorlopen. Hij werd echter ingeschreven in het edelsmedenambacht in 1769, op 19-jarige leeftijd, waardoor hij mogelijk de lessen aan de academie bijwoonde voor 1770. Zijn jongere broer had eveneens geen academische opleiding genoten. Enkel één jongere broer op twee volgde lessen aan de academie. 32
De plaasterklassen, waar onder meer boetseren op het programma stond, wat voor leerjongens uit het edelsmedenambacht een belangrijke vaardigheid kon betekenen, liet men bijvoorbeeld links liggen. Hoger
297
Hupsicheyt en hantgedaet
Wegens het heel arbeidsintensieve karakter van de bovenstaande oefening was het voor andere corporaties niet mogelijk de oefening te herhalen.33 Bijlage 9 laat echter verstaan dat voor de andere ambachtscorporaties hetzelfde principe leek te gelden. De oudste zoon werd steevast aangeduid als opvolger en hij moest maken dat hij een academische opleiding had genoten. Huishoudens uit verschillende ambachtelijke sectoren hanteerden dus eenzelfde strategie: opvolgers moesten een academische opleiding doorlopen. Het verschil tussen de edelsmeden enerzijds en de loodgieters, metselaars, schrijnwerkers, steenhouwers, timmerlieden en tinnegieters anderzijds was dat binnen de andere corporaties huishoudens minder snel geneigd waren alle jongere zonen op te tekenen. Zonen werden vroeger naar andere (corporatieve) sectoren uitgezonden. Op zich verandert dit echter bitter weinig aan de zaken. Jongere zonen van edelsmeden maakten toch zelden carrière als edelsmid, net zoals jongere zonen van vaders uit andere beroepsgroepen in vergelijking met hun oudere broer(s) minder frequent een loopbaan uitbouwden in dezelfde sector als hun vader. Een mogelijke reden waarom edelsmeden meerdere zonen inschreven lag in het groter belang van opvolging binnen de sector. In de branche van de edelsmeedkunst speelde het merk namelijk een belangrijkere rol, wat bijvoorbeeld blijkt uit een krantenartikel van 16 juli 181334: La perte de M. P. J. Tiberghien, orfèvre, graveur, et un des directeurs de la société des beaux arts en cette ville, a laissé des regrets; ce qui pouvait les diminuer, était l’établissement de MM. Liévin de Bast en J. B. Tiberghien, frère du défunt. L’un et l’autre, élèves pendant plusieurs années de M. Tiberghien, offrent comme lui, dans leurs ouvrages ce type continuel d’un goût pur et éclairé; ils viennent de faire l’acquisition de presque tous les modèles et dessins de leur maitre, et les amateurs savent combien ces morceaux sont précieux et rares dans la commerce. De cette manière, imbus des principes de M. Tiberghien, fidèles à sa méthode et héritiers d’une partie des ses talents, ils continueront en quelque sorte des atéliers, avec cette modification, que le prix des ouvrages d’orfèvrerie, de cicelure et de gravure sera diminuée de beaucoup, et porté au taux
werd reeds het tekenniveau van een leerling in de plaasterklas in 1772 besproken (zie 7.3: Het tekenniveau geïllustreerd: de illustrator Franciscus van Paemel). Weinig leerlingen stootten door tot het tekenen naar het plaaster. Men volgde niet lang genoeg de lessen (zie 8.2.3:Leeftijd van de leerlingen) en men behaalde geen voortreffelijke plaatsen in het tekenen naar prenten, waardoor men niet snel opschoof. Dit lijkt er eveneens op te wijzen dat aanwezigheid belangrijker was dan prestaties. 33
Deze analyse vergt een reconstructie van zowel de huishoudens waarvan de leerjongens van een welbepaald ambacht deel uitmaakten als de professionele loopbanen van de mannelijke leden binnen die huishoudens. De keuze voor de edelsmeden als casus is ingegeven door het bestaan van insculpatieplaten. Edelsmeden moesten hun merkteken laten slaan op deze platen, waardoor het makkelijker werd om de professionele richting te achterhalen die individuen uitgingen. 34
Over de geschiedenis van merken, lees bijvoorbeeld: Da Silva Lopes, T., Duguid, P. (eds.), Trademarks, brands and competitiveness, New York, 2010; Moor, L., The rise of brands, Oxford – New York, 2007.
298
Strategieën smeden en carrières
général du commerce de cette branche. L’établissement est rue du Saint Sacrément entre la rue des Champs et la rue Courtes du Marats (Korte Meire). Un de vos Abonnés.35
10.4 De kunstacademie en prestige Het grotere belang van de academische opleiding voor Gentse oudste meesterszonenopvolgers doet de vraag rijzen of deze opleiding niet in de eerste plaats bijdroeg tot het symbolisch kapitaal in een lokale stedelijke context. Gentse leerjongens maakten in een op Frankrijk gerichte samenleving gebruik van een cultureel model dat overgewaaid was uit het zuiden om hun reputatie en symbolisch kapitaal te verhogen. Zoals blijkt uit het in hoofdstuk 2 geanalyseerde ambachtsproces kregen lokale ambachtslieden het in het midden van de achttiende eeuw steeds moeilijker om op te tornen tegen buitenstedelijke vaklui, van wie de reputatie vaak superieur was. Men kende immers een grotere marktwaarde toe aan de expertise en de vaardigheden van niet-lokale experts. Ambachtslieden geboren in Gent in het algemeen, en de oudste meesterszonen in het bijzonder, investeerden, net zoals bijvoorbeeld de voorheen aan bod gekomen Leuvense ambachtslieden, in artistieke vaardigheden, waardoor ze – op zijn minst – de perceptie creëerden dat ze konden concurreren op het vlak van knowhow en bekwaamheid.36 Door het bijwonen van de lessen aan de academie legitimeerden en versterkten ze aldus hun eigen positie op de arbeidsmarkt. De academie bood zijn leerlingen voldoende mogelijkheden om hun prestige op te vijzelen. De wedstrijden die de academie uitschreef stonden centraal in de werking van de instelling en speelden een belangrijke rol. Via deze wedstrijden onderwierp een jury van experts de talenten en verdiensten van individuen aan een professioneel oordeel. Door de festiviteiten op de dag van de prijsuitdeling werd bekwaamheid als het ware zichtbaar (en hoorbaar). De leerlingen trokken piekfijn uitgedost in stoet door de stad naar de plaats van het gebeuren, tekeningen werden tentoongesteld, lofredes werden
35
Journal du Département de l’Escaut, vrijdag 16 juli 1813. Zie ook: Vandenbussche, Van Ormelingen, Van Damme, Biografisch lexicon van de Gentse edelsmeden, p. 248. André Van den Kerkhove, ereconservator van het Bijlokemuseum (nu STAM) Stad Gent schuift, volgens mij niet ten onrechte, de hypothese naar voren dat het artikel om opportunistische redenen werd gepubliceerd en dat de geabonneerde auteur van het stuk misschien Lieven De Bast zélf of iemand uit zijn omgeving was. Graag wens ik de heer Van den Kerkhove uitdrukkelijk te bedanken voor het aan mij ter beschikking stellen van zijn gegevens in verband met de Gentse edelsmeden. 36
Voor Leuven, zie: Dewilde, Corporaties en confrerieën in conflict, pp. 179-209.
299
Hupsicheyt en hantgedaet
uitgesproken, prijswinnaars werden gefêteerd, kregen een medaille om de hals, mochten plaatsnemen bij het professorenkorps en werden in rijkelijk versierde koetsen naar huis gebracht na het aandoen van de belangrijkste straten van de stad. Gedurende de volledige ceremonie klonk muziek doorheen de stad. Het kenbaar maken van de uitslagen aan potentiële consumenten via publicaties versterkte nog de zichtbaarheid van competenties.37 Ook andere aspecten van de werking van de academie droegen bij tot de lokale constructie van symbolisch kapitaal en de legitimatie van vaardigheden, waardoor ambachtslieden een reputatie op de lokale arbeidsmarkt uitbouwden. Zowel de inhoud van het academische discours, de mathematisering en theoretisering van het onderwijs, de aandacht voor orde en tucht als de uitgave van publicaties bevorderden sterk het prestige van de instelling en de leerlingenpopulatie.38 Via de academie trachtten de ambachtslieden een artistiek cachet toe te voegen aan hun producten, of ze probeerden op zijn minst die perceptie te creëren. Ambachtslieden gokten bijgevolg op twee paarden om hun positie op de markt te bestendigen en te versterken. Enerzijds benadrukten zij via het ambacht hun manuele kwaliteiten. Binnen een maatschappij waarin mode steeds belangrijker werd, volgden zij anderzijds onderricht aan de academie om tevens een graantje mee te pikken van de stijgende valorisatie voor kunstenaars en de artistieke praktijk. De leerlingen maakten bijgevolg sterk gebruik van de gestegen achting voor de wereld van de kunst bij het publiek vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw. Binnen dit proces speelde de academie zoals eerder aangehaald een cruciale rol. De instelling hielp mee vorm te geven aan het artistieke ideaal van de gedistingeerde en gecultiveerde kunstenaar. Beslist hanteerden sommigen (ook nog) andere strategieën om hun competenties en capaciteiten uit te bouwen en hun marktpositie te stimuleren. Na het overlijden van de timmerman-architect Tobias van Belle werd in 1806 zijn collectie architectuurboeken en –prenten in een openbare verkoop aan de man gebracht. Het is moeilijk exact te achterhalen welke objecten tot zijn bezittingen behoorden, aangezien de
37
Beschryving van de pronk-zael … 30 mey 1792, Byvoegsel tot de beschryvinge der pronk-zael, geopent op het stadhuys van Gend den 30 mey 1792. Lyste van de pryzen ende plaetsen, verdient door de leerlingen der K. Akademie van Teeken-, Schilder- en Bouw-Kunden der stad Gend, in het prys-concours van den jare 1792, vast-gestelt volgens de beöordeling der heeren gezwoorne directeurs-artisten van deze Akademie, ten overstaen van mynheeren commissarissen uyt het collegie van myne edele heeren schepenen van der keure dezer stad. De nadruk die men legde op de kwaliteit van de juryleden en het belang van de officiële procedures bij het prijstekenen, denk maar aan de verschillende sleutels (en sleutelbewaarders) van de kast waar de prijstekeningen gedurende het prijstekenen in bewaard werden of aan de eed die de juryleden vóór het beoordelen van de prijstekeningen dienden af te leggen, droegen eveneens bij tot het prestige van de studenten. 38
De uitwerking van de verschillende aspecten die hier aan bod kwamen, is te vinden in hoofdstuk 4 (De academie na 1770: een nieuwe wind).
300
Strategieën smeden en carrières
verkoopcatalogus de inboedels van verschillende overledenen bundelde, zonder de anderen bij naam te noemen. Het voorkomen in de publieke veiling van tekencursussen, modelboeken, ordenboeken, boeken over optica en perspectief en traktaten over burgerlijke en militaire architectuur, naast de aanwezigheid van werken van auteurs als Augustin Charles d‖Aviler (1653-1701) en Jean-Nicolas-Louis Durand (1760-1834) en de tegenwoordigheid van honderden (architectuur)prenten, waaronder een grote hoeveelheid van De Neufforge, laat alvast veronderstellen dat sommigen (ook) inzetten op boek-, traktaat- en prentstudie om hun symbolisch kapitaal aan te zwengelen.39 Ook het gegeven dat verschillende Gentse bouwmeesters intekenden op Pierre-Jacques Goetghebuers Choix des monumens, een overzicht van de voornaamste neoclassicistische bouwwerken uit het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, onderschrijft dit vermoeden.40 Anderen construeerden dan weer kwaliteit aan de hand van een studieverblijf buiten de stad.41 Illustratief zijn de vijf leerlingen uit de richting architectuur die in april 1773 lieten weten aan het bestuur van de academie dat ze de school verlieten en naar Parijs trokken.42 Het academisch onderricht, waartoe de toegang al bij al laagdrempelig was, bood alvast ook die mogelijkheid.
39
Catalogue d’une belle collection de livres, en tout sortes de langues et facultés; suivi d’une belle collection de livres d’architecture, estampes, etc. délaissés par feu Tobie van Belle, en son vivant architecte à Gand, et plusieurs autres défunts; dont la vente se fera publiquement au réfectoire des ci-devant Dominicains à Gand, en francs et centimes (monnaie métallique) payable en trois mois, avec augmentation du vingtième denier, lundi 31 mars 1806, et jours suivants, le matin à 9 et l’après-midi à 2 heures, Gent, 1806 (gedrukt bij C. J. Fernand, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Over D‖Avilers en Durand en hun werk, lees bijvoorbeeld: D‖Aviler, A. C., Verdier, T., Cours d’architecture, Montpellier, 2002; Szambien, W., Jean-Nicolas-Louis Durand 1760-1834: de l’imitation à la norme, Parijs, 1984; Villari, S., J.-N.-L. Durand (1760-1834): arte e scienza d’architettura, Rome, 1987; Van Zeyl, G., De tractaten van Jean Nicolas Louis Durand, Technische Universiteit Eindhoven, Doctoraatsverhandeling, Eindhoven, 1990. 40
Goetghebuer, P. J., Choix des monumens, édifices et maisons les plus remarquables du royaume des Pays-Bas, Gent, 1827, pp. I-VII (gedrukt bij A. B. Stéven, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Over de auteur en zijn werk, zie: Databank De Doncker, Goetgebuer Petrus (Jacobus); Van de Vijver, D., Goetghebuers Choix des monumens, édifices et maisons les plus remarquables du royaume des Pays-Bas. Facetten van de architectuurbeleving in het Verenigd Koninkrijk (1815-1830), Katholieke Universiteit Leuven, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Leuven, 1992, 2 vol.; Van de Vijver, D., Le Choix des monumens, édifices et maisons les plus remarquables du royaume des Pays-Bas de Pierre-Jacques Goetghebuer: une histoire de l’architecture nationale du royaume des Pays-Bas, Brussel, 2000. 41
Bepaalde edelsmeden gingen bijvoorbeeld hun opleiding voltooien in Parijs, zie: Baudouin, Colman, Goethals, Edelsmeedkunst in België, p. 20. Lidmaatschap van verenigingen zoals rederijkerskamers, schutterskringen en vrijmetselaarsloges kon bijdragen tot het sociale prestige van een ambachtsman, wat eveneens een impact kon hebben op zijn marktpositie. Voor de aanwezigheid van ambachtslieden in deze organisaties, zie bijvoorbeeld: Naamlijst van gekende gildeleden van de aloude St. Jorisgilde Gent, zie: http://www.sintjorisgilde.be/nl/ledenlijst.htm, geraadpleegd op 27 april 2013; Schrans, Vrijmetselaars te Gent. 42
Databank De Doncker, De Pelsmaecker Jacobus, De Vreese Jan Baptiste, Der Boven Antonius, Du Try Jacobus (Joannes) en Du Vivier Guillielmus (Joseph).
301
Hupsicheyt en hantgedaet
Conclusie Vertrekkende van de vaststelling dat ambachtslieden in niet geringe mate de academie frequenteerden, spitsten we in dit hoofdstuk de aandacht toe op het niveau van het huishouden. We stelden in de eerste plaats vast dat opvolging binnen Gentse gezinnen volgens een bepaald patroon geregeld was. De oudste zoon trad in de voetsporen van zijn vader. Niet-oudste zonen waren in hoofdzaak actief binnen andere corporatief georganiseerde sectoren. Nadien verlegden we de focus in hoofdzaak op de opvolgers. Aan de hand van een casus over de edelsmeden drongen we dieper door tot de betekenis van de academische opleiding. Huishoudens namen steevast de beslissing om de opvolgers naar de academie te sturen. Het grotere belang van de academische opleiding voor oudste meesterszonen liet besluiten dat naast het utilitaire aspect – de productie van vaardigheden – tevens de legitimatie van vaardigheden een heel belangrijke rol speelde in deze strategie.43 Door het bijwonen van de lessen aan de academie trachtten opvolgers hun symbolisch kapitaal binnen de lokale stedelijke context de hoogte in te duwen. Ambachtslieden gebruikten in een maatschappij waarbinnen een hernieuwde interesse voor de wereld van de kunsten merkbaar was de academie om hun manuele vaardigheden van een artistieke stempel te voorzien.
43
Doorheen de studie werd er reeds verschillende malen op gewezen dat het tekenonderwijs in de architectuur dichter bij de praktijk stond, waardoor op zijn minst voor timmerlieden en metselaars ook de productie van vaardigheden een rol kon spelen. Uiteraard speelde de legitimerende rol van de academie ook bij hen.
302
Hoofdstuk 11 Het effect van de academie op de professionele loopbaan
Inleiding Tot hiertoe ging in dit onderzoek de aandacht in grote mate uit naar wat zich afspeelde binnen de muren van de academie. De vraag rest natuurlijk wat er met de leerlingen gebeurde eens ze de instelling hadden verlaten. Waar kwamen ze terecht en hoe succesvol waren ze in hun carrière? In dit laatste hoofdstuk van dit proefschrift onderzoeken we dan ook kort de invloed van de beslissing om de academische lessen bij te wonen op de verdere loopbaan. Enkele trends zullen gepresenteerd worden. We bekijken in eerste instantie hoe de beroepsloopbaan van de studenten er uitzag en naar welke sectoren en beroepen de leerlingen doorstroomden. We vergelijken verschillende professionele trajecten binnen families om de impact van het academisch onderwijs nog beter te vatten. Met de reorganisaties vanaf 1770 hoopte het academiebestuur de instelling in te zetten voor de wederopleving van de Vlaamse schilderschool. We zullen een antwoord bieden op de vraag of de school in dit opzet slaagde en in grote getale beoefenaars van de schone kunsten vormde. Vervolgens kijken we in het tweede deel van dit hoofdstuk of de strategieën die huishoudens binnen het corporatieve milieu hanteerden door het publiek gesmaakt werden. Aan de hand van enkele cases zal aangetoond worden dat de consument rekening hield met het academisch verleden van de producent. Tot slot hebben we aandacht voor de mogelijkheid tot sociale opgang aan de hand van academische studies. Het zal duidelijk worden dat slechts een beperkte groep leerlingen hiervoor in aanmerking kwam.
303
Hupsicheyt en hantgedaet
11.1 Het milieu en de professionele status van de leerlingen Voor alle leerlingen van de Gentse academie uit de periode 1770-1800 werd met behulp van de registers van de burgerlijke stand en de bevolkingsregisters de professionele status na het verlaten van de academie opgespoord. De uitkomst is terug te vinden in bijlage 10.1 Vooreerst werden de verzamelde beroepen gegroepeerd per overkoepelende sector. Het resultaat is te zien in figuur 28. Enkele aspecten springen dadelijk in het oog. Veruit de grootste groep oud-leerlingen was actief binnen de ambachtelijke sector. In mindere mate vonden zij ook hun weg naar de administratie, naar de wereld van de handel en naar vrije beroepen. Oud-leerlingen waren slechts heel zelden actief als dagloner, transporteur of landbouwer. Indien figuur 28 vergeleken wordt met figuur 19 (Professionele status van de vaders van de leerlingen aan de Gentse academie in de periode 1770-1800, per overkoepelende sector), valt op dat beide taartdiagrammen vrijwel identiek zijn. Het enige opmerkelijke verschil is de omvang van de administratieve sector. Met de Franse overheersing vergrootte echter ontegensprekelijk het aantal mogelijkheden binnen deze branche.2 Figuur 28
Professionele status van de leerlingen aan de Gentse academie in de periode 1770-1800 na het verlaten van de academie (per overkoepelende sector) (n=1071)
Landbouw Transport Losse Arbeid Vrije beroepen Handel Administratie Ambachten
(Bron: Databank De Doncker)
1
Van 809 leerlingen of 43,52% is het beroep niet gekend. Indien voor eenzelfde persoon meerdere professionele statussen werden opgegeven, werd nagegaan welk beroep primeerde aan de hand van het aantal vermeldingen in de bevolkingsregisters. 2 Voor het belang van het leger en de administratie in de Franse periode, lees bijvoorbeeld: Thielemans, M.-R., “Bestuursambtenaren en militairen onder de Republiek en het Empire”, in: Hasquin, H. (ed.), België onder het Frans bewind, 1792-1815, Brussel, 1993, pp. 252-269.
304
Het effect van de academie op de professionele loopbaan
De leefwereld waarbinnen de oud-leerlingen van de academie (net als hun vaders) functioneerden, kan dus omschreven worden als het milieu van de sociale middenklasse van niet-gefortuneerden met een zeker inkomen en van (klein-)gefortuneerden. Dit kan ook op een andere manier vastgesteld worden. Personen behoren namelijk tot de statusgroep waarmee ze vriendschaps- en huwelijksbetrekkingen onderhouden.3 Voor alle leerlingen werd in de Gentse registers bijgevolg nagetrokken of ze binnen de stad huwden. Bij de huwelijksplechtigheid waren steevast vier getuigen betrokken. Naast hun naam en leeftijd werd onder normale omstandigheden ook de professionele status van deze getuigen geregistreerd in de huwelijksakten.4 Zij waren actief in de sector van de hout- en bouw (13,83%), in de handel (11,29%), in de administratie (11,22%), in de kledijindustrie (8,98%), in vrije beroepen (5,61%), in de textielindustrie (5,08%), in de voedingssector (4,37%), in andere ambachtelijke sectoren (4,26%), in de wereld van de interieurdecoratie (3,49%), in de metaalindustrie (3,43%), in de transportsector (1,42%), in de landbouwsector (0,47%) en in lederbewerkende nijverheden (0,35%) of stonden te boek als bijzondere (7,74%), dagloner (2,66%), grondeigenaar-rentenier (1,48%), edelman (0,06%) of geestelijke (0,06%).5 Indien we de beroepen per overkoepelende sector uitzetten in een taartdiagram, duikt opnieuw een gelijkaardige verdeling op (figuur 29).
3
Ultee, W. C., “Het aanzien van beroepen, op andere plaatsen en vooral in andere tijden. Een analyse van een aantal recentere historische studies”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, IX, 1983, p. 38. 4 In de eerste jaren verstrekken de huwelijksakten buiten de naam van de getuigen geen informatie. Bij vrouwelijke getuigen werden vaak minder inlichtingen opgenomen dan bij mannelijke getuigen. 1692 huwelijksgetuigen werden opgespoord. Voor 240 onder hen of 14,18% geven de akten geen informatie met betrekking tot hun beroepsactiviteiten. De “F” bij huwelijksgetuigen in de databank slaat op een familierelatie met één van de trouwers. 5 Het grote aantal personen in de administratieve sector wijst enerzijds op de ontwikkeling van deze branche. Anderzijds duiken vaak dezelfde namen van administratoren op als getuigen, wat sterk laat vermoeden dat ook de registrator van dienst (en eventueel enkele van zijn collega‖s) optraden als getuigen. Het leeuwendeel van de personen actief in de textielindustrie waren van het vrouwelijke geslacht.
305
Hupsicheyt en hantgedaet Figuur 29
Professionele status van de getuigen bij het huwelijk van de leerlingen aan de Gentse academie in de periode 1770-1800 (per overkoepelende sector) (n=1692)
Landbouw Transport Losse arbeid Vrije beroepen Niet-productieven Administratie Handel Onbekend Ambachten
(Bron: Databank De Doncker)
Vervolgens werd gekeken binnen welke ambachtelijke sectoren de oud-leerlingen emplooi vonden (tabel 16). Meer dan de helft van de leerlingen was na de passage aan de academie actief in de bouwsector. De branche van hout en bouw stak er dan ook met kop en schouders bovenuit. Ook binnen de sector van de interieurdecoratie en de metaalnijverheid vonden vele leerlingen werk. Indien een vergelijking wordt gemaakt met de professionele status van de vaders, dan valt een zekere verschuiving van de activiteiten binnen de ambachtelijke sector waar te nemen.6 Zonen die niet als opvolger werden aangeduid, en dus bijgevolg de niet-oudste zonen, heroriënteerden zich duidelijk het vaakst naar de bouwsector. Dit hoeft niet te verbazen, aangezien net binnen deze branche mogelijkheden te over waren. Enerzijds had de bouwindustrie het voordeel deel uit te maken van de corporatieve wereld. De status die het ambachtelijk milieu met zich meebracht was bijgevolg nog steeds van toepassing op de zonen die niet in de sector van hun vader terecht konden. Anderzijds kende Gent vanaf circa de jaren 1730, voornamelijk door het omslaan van de conjunctuur en door een stijgende vraag naar woongelegenheid, een enorme bouwkoorts. Deze bouwrage manifesteerde zich in een sterk gestegen aantal bouwopdrachten, voornamelijk uit adellijke kringen en uit de
6
Van 680 leerlingen is zowel het beroep van hun vader als het eigen beroep gekend. 286 leerlingen traden in de voetsporen van hun vader en nog eens 69 leerlingen waren actief binnen dezelfde sector als hun vader. 325 leerlingen opteerden voor een job los van die van hun vader.
306
Het effect van de academie op de professionele loopbaan
zich ontluikende industriële burgerklasse, en bijgevolg in een fors toegenomen nood aan arbeidskrachten in de bouwnijverheid.7 Tabel 16 Professionele status van de leerlingen aan de Gentse academie in de periode 17701800 na het verlaten van de academie (per ambachtelijke sector) (n=638) Sector Ambachten (leder) Ambachten (textiel) Ambachten (kleding) Ambachten (voeding) Ambachten (andere) Ambachten (metaal) Ambachten (ameublement) Ambachten (hout en bouw)
Aantal 4 14 27 30 47 80 111
Aandeel (in %) 0,58 2,03 3,92 4,36 6,83 11,63 16,13
Aandeel vaders (in %) 1,73 3,90 13,20 9,09 3,68 13,64 12,34
385
55,96
42,42
(Bron: Databank De Doncker)
De sector waarin oud-leerlingen terechtkwamen had dus ongetwijfeld te maken met de opportuniteiten die een welbepaalde branche bood. Rest natuurlijk de vraag welke de invloed was van een passage aan de academie op de latere professionele loopbaan. Hiervoor werd een verificatie uitgevoerd aan de hand van de beroepen van broers die niet naar de academie gingen. Van 219 broers van studenten kon het beroep opgespoord worden (tabel 17).8 Bij een vergelijking tussen tabel 17 enerzijds en tabel 16 en figuur 28 anderzijds duiken zowel gelijkenissen als verschillen op. Het algemene patroon is identiek. Broers die de academie niet frequenteerden, stroomden in hoofdzaak door naar de corporatieve wereld. Net als de leerlingen van de academie oefenden ze zelden het beroep van landbouwer of transporteur uit en kwamen ze slechts in beperkte mate terecht in de handel, in de administratie en in vrije beroepen. Indien echter gekeken wordt in welke ambachtelijke takken de broers belandden, doen zich grote verschillen voor. Weliswaar bleven de percentages binnen de leder-, textiel- en voedingssector en in de groep van de andere ambachtelijke beroepen grosso modo constant. Ook in de
7
Over deze bouwkoorts, lees: Dambruyne, J., “De private bouwconjunctuur”, in: Dambruyne, J., Bral, G. J., Rambaut, A., Laporte, D. (eds.), Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, Tielt, 1992, pp. 23-33. Zie ook: Dhondt, “Historische achtergrond”, p. 13; Fredericq-Lilar, “Patriciërshuizen te Gent”, p. 418-419; Fredericq-Lilar, Dhondt, “Inleiding”, pp. 125-128; S. N., “Inleiding”, pp. 7-9. Over het dynamisme op het vlak van architectuur in de Arteveldestad gedurende de Franse periode, lees: Duchesne, J.-P., “Kunst en cultuur”, in: Hasquin, H. (eds.), België onder het Frans bewind, 1792-1815, Brussel, 1993, pp. 333-336. 8 Enkel de broers geboren tussen 1760 en 1785 werden in rekening gebracht, zodanig dat de kans dat zij de academie hadden gefrequenteerd vóór 1770 of frequenteerden na 1800 bijzonder gering was.
307
Hupsicheyt en hantgedaet
metaalsector weken de cijfers nauwelijks af. Toegegeven, de broers waren minder sterk vertegenwoordigd. Worden binnen deze groep de edelsmeden echter buiten beschouwing gelaten, dan zijn de verschillen eveneens gering. Daarentegen is de sterke achteruitgang in de categorie van ameublement (van 16,13 naar 5,15 procent) opvallend. Naast beeldhouwers en schilders groepeerde deze afdeling in hoofdzaak huisschilders, marmerwerkers, plafonneerders en stoffeerders. Ook de vermindering in de sector van de hout en bouw (van 55,96 naar 23,53 procent) is zeer opvallend. Binnen deze branche waren de broers hoofdzakelijk actief als glazenmaker en houtdraaier, in tegenstelling tot de oud-leerlingen van de academie die overwegend bedrijvig waren als architecten, ebbenhoutwerkers, metselaars, schrijnwerkers, slotenmakers, steenhouwers en timmerlieden. Tabel 17 Professionele status van de broers die zelf niet naar de academie gingen (per sector) (n=219) Sector
Aantal
Aandeel (in %)
Ambachten (leder) Transport Landbouw Niet-productieven Ambachten (ameublement) Ambachten (textiel) Ambachten (metaal) Losse arbeid Ambachten (voeding) Vrije beroepen Handel Ambachten (andere) Administratie Ambachten (hout en bouw) Ambachten (kleding)
2 2 3 7 7
0,91 0,92 1,37 3,20 3,20
Aandeel binnen ambachtelijke sector (in %) 1,47 5,15
9 9 10 11 17 20 23 24 32
4,11 4,11 4,57 5,02 7,76 9,13 10,50 10,96 14,61
6,62 6,62 8,09 16,90 23,53
43
19,63
31,62
(Bron: Databank De Doncker)
Laat de hierboven genoemde beroepen – van edelsmeden over huisschilders, marmerwerkers, plafonneerders en stoffeerders tot architecten, ebbenhoutwerkers metselaars, schrijnwerkers, slotenmakers, steenhouwers en timmerlieden – nu net de professionele activiteiten zijn die sterk in verband worden gebracht met het belang van smaak en vormgeving. Neem nu bijvoorbeeld de stoffeerder-behanger (figuur 30). De ontwikkeling van de functie van stoffeerder – of interieurdecorateur avant la lettre – 308
Het effect van de academie op de professionele loopbaan
tijdens de achttiende eeuw was een gevolg van de groeiende consumptie van (luxe)meubilair en –woninginrichting. Rijke klanten waren meer en meer gesteld op mooi en harmonieus ingerichte interieurs, waardoor de stoffeerder een sleutelpositie op het vlak van de wooninrichting speelde. Hij wierp zich immers op als een coördinator tussen de consument en de verschillende producenten met als doel het afleveren van een smaakvol eindproduct. Door het publiek werden deze stoffeerders – sommigen dreven enkel handel, anderen ontwierpen ook zelf – dan ook beschouwd als ware trendsetters en smaakmakers, waarin de verklaring voor hun succes lag.9 Thomas Malton, auteur van een perspectieftraktaat in 1775, verwoordde het als volgt: nothing influences a gentleman more in favour of his workman (…) than to take his Pencil and sketch out the idea the Gentleman had conceived (…) He who can do that, and at the same time display a little modern taste, in Ornament, being known, is certain of success, or employ at least.10 Ook in Gent was er sprake van het aankleden van ruimtes “avec goût”.11 Zeker met de hernieuwde belangstelling voor de klassieke oudheid in de Gentse interieurs kwam het academisch onderwijs enkel maar ten goede voor wie zich als expert wenste te profileren.12 Het prestige dat de ambachtslieden opbouwden aan de hand van academische studies was uiteraard sterk verbonden met het aspect smaak. Het was namelijk net op het vlak van smaakvorming dat de academies zich manifesteerden. In het decreet van 1773 dat de vrijheid van de schone kunsten inluidde werd niet toevallig vermeld dat de opperscholen ofte academien in dit landt opgerecht (…) opwekken de emulaetie tusschen de
9
Craske, “Plan and Control”, p. 208; Edwards, C., “Hoe de achttiende-eeuwse stoffeerder zijn handel organiseerde”, in: Mertens, W., Caroll-Willmott, V. (eds.), Ijdel stof. Interieurtextiel in West-Europa 1600-1900. Catalogus van het Hessenhuis te Antwerpen, 8 december 2001-3 maart 2002, Antwerpen, 2001, pp. 70-76; Jacqué, B., “Het behangpapier uit Frankrijk, een kunst van de verfijning”, in: Jacqué, B., Wisse, G., Stemmen uit het behang. Vier eeuwen geschiedenis van het behangpapier. Catalogus van de ASLK-Galerij te Brussel, 21 februari18 mei 1997, Brussel, 1997, p. 29. Voor het belang van de stoffeerder op het einde van de achttiende eeuw, zie ook: Mertens, W., “Interieurtextiel in West-Europa 1600-1900. Een inleiding”, in: Mertens, W., Caroll-Willmott, V. (eds.), Ijdel stof. Interieurtextiel in West-Europa 1600-1900. Catalogus van het Hessenhuis te Antwerpen, 8 december 2001-3 maart 2002, Antwerpen, 2001, p. 15. 10 Voor dit citaat, lees: Edwards, C., “Organisation of the trade of the eighteenth century upholsterer”, in: Mertens, W., Caroll-Willmott, V. (eds.), Ijdel stof. Interieurtextiel in West-Europa 1600-1900. Catalogus van het Hessenhuis te Antwerpen, 8 december 2001-3 maart 2002, Antwerpen, 2001, p. 314. Niet toevallig benadrukte de Engelse designer Thomas Sheraton (1751-1806) op het titelblad van zijn The cabinet-maker and upholsterer’s drawing-book dat zijn werk toegang gaf tot the newest Taste of various Pieces of Furnitures. Over Sheraton en zijn tekenboek, lees: Aronson, J., Sheraton, T., The cabinet-maker and upholsterer’s drawing-book, New York, 1972. 11 SAG, ASK 7, D63; UBG, GB, 181. 12 S. N., “De Gentse interieurs”, in: Decavele, J., Capiteyn, A., Van Coile, C., Vandeleene, C., Vanderlinden, H., Franse franje naar Gentse maat. De burgerbouwkunst te Gent in de 18de eeuw, Gent, 1984, pp. 132.
309
Hupsicheyt en hantgedaet
leerlingen bequaem om hunne gouste te formeren.13 Ook de Gentse academie liet niet na op verschillende momenten mee te delen dat ze de goede smaak inboezemde bij de leerlingen.14 Ambachtslieden die de academie hadden gefrequenteerd, konden dus profiteren van de perceptie te beschikken over een verfijnder onderscheidingsvermogen en beter geschikt te zijn om kwaliteit te detecteren en te produceren.15 Figuur 30
De stoffeerder door Nicolas de l‖Armessin (1640-1725)
Deze nadruk op het aspect smaak verklaart trouwens mede de aanwezigheid van leerlingen uit het handelsmilieu. Naarmate consumptie modegevoeliger werd, groeide de onzekerheid bij de consument. Klanten lieten zich bijgevolg steeds meer adviseren. Verschillende winkeliers plaatsten zich tussen producent en consument als ware connaisseurs van smaak- en modeveranderingen. Hun academische achtergrond hielp beslist om in deze rol niet uit de toon te vallen.16 Merkwaardig is echter wel dat
13
SAG, Schilders, Beeldesnijders, Steenhauders, Glasmaeckers, Gautslaeghers, Borduerders, Graveerders, Bauwkunst, enz., 183-3, Reglementen (1657-1775), Reglement 13 november 1773. 14 SAG, ASK 6, E159; SAG, ASK 7, A83. 15 Berg, Luxury and Pleasure, p. 88; Knolle, “Tekenacademies in de Noordelijke Nederlanden, p. 24; Saabye, M., “The Royal Danish Academy of Fine Arts under the leadership of A. G. Moltke and J.-F.-J. Saly”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, p. 529. 16 Blondé, B., Van Damme, I., “Een crisis als uitdaging? Kleinhandelsevoluties en verbruiksveranderingen te Antwerpen (ca. 1648 – ca. 1748)”, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, IV, 2007, 1, pp. 76-81. Aan de hand van de lijsten van Maryns achterhaalden we dat enkele – het gaat slechts om een handvol – door ons
310
Het effect van de academie op de professionele loopbaan
kleermakers van deze mogelijkheid geen gebruik maakten.17 Oud-leerlingen waren slechts zelden werkzaam in de kledijsector, in tegenstelling tot hun broers die het academisch onderwijs niet volgden. Hoewel mode in de klederdracht een grote rol speelde, vond designtraining en de creatie van sociaal kapitaal voor kleermakers bijgevolg niet plaats aan de academie.18 Op dit vlak verschilt de Gentse casus bijvoorbeeld van de situatie in Lyon, het modecentrum van de achttiende eeuw, waar de kledijfabrikanten en –ontwerpers er in slaagden hun stempel te drukken op het project van de academie. Op hun aandringen werd er immers een cursus tekenen naar bloemen opgenomen in het onderwijsprogramma.19 Naar de precieze oorzaak van de afwezigheid van kleermakers is het gissen. Het feit dat het kopiëren van designs in de kledijbranche een frequent voorkomende praktijk was, net als het gegeven dat vanaf de jaren 1740 een sterke vereenvoudiging in het kledijdesign is vast te stellen met een preferentie voor streepjespatronen biedt mogelijk een deel van de verklaring.20 Tevens werd vastgesteld dat kleermakers in de loop van de achttiende eeuw vooral het segment van de mannenkleding bedienden, waar net vrouwenkleding sterker aan modeveranderingen onderhevig was. Precies in deze tweede branche kregen kleermakers af te rekenen met enorme concurrentie van onder meer modehandelaars, meerseniers en pruikenmakers en leden ze sterk onder de invoer van producten. Bovendien functioneerden
opgespoorde meesters zich ook lieten inschrijven in het ambacht van de meerseniers (SAG, D. Maryns – Gentse ambachtsgilden, 1, Meerseniers (1484-1794)). Dit meervoudig ambachtslidmaatschap wijst op een geïntegreerde bedrijfsvoering en kon leiden tot betere inkomsten en meer symbolisch kapitaal. Het fenomeen kwam echter hoofdzakelijk voor in kleinere steden. Over lidmaatschap van meer dan één ambacht, lees: Dewilde, Corporaties en confrerieën in conflict, pp. 143-178. 17 Ook voor de Antwerpse academie werd de afwezigheid van kleermakers vastgesteld, zie: Lyna, “Dromen van Rubens”, s.p. 18 Voor het belang van mode in de kledijsector, lees bijvoorbeeld: Breward, C., The culture of fashion. A new history of fashionable dress, Manchester-New York, 1995; Sorber, F., “De versierde mens: mode van 1700 tot 1930”, in: Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, XXI, 1983, 2, pp. 41-79; Van Beurden, L., Over mode en mensen. Tien eeuwen kostuumgeschiedenis, Nijmegem, 1994; Van Ryckegem, J., Eenvoud en raffinement: een studie van de Gentse achttiende-eeuwse kleding in sociaal-economisch perspectief, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1985, 2 vol.; Van Ryckeghem, J., “Eenvoud en raffinement. Kledij en sieraden te Gent”, in: Oostvlaamse Zanten, LXIII, 1988, 1, pp. 33-50. 19 Lahalle, Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle, p. 286. In Lyon leerde men bijgevolg specifiek patronen tekenen, waar in Gent het weergeven van menselijke figuren op het programma stond. 20 Miller, L. E., “Innovation and industrial espionage in eighteenth-century France: an investigation of the selling of silks through samples”, in: Journal of Design History, XII, 1999, 3, pp. 278-279. Over het belang van en de problemen bij imitatie in de textielsector, lees bijvoorbeeld: Durie, A., “Imitation in Scottish eighteenthcentury textiles: the drive to establish the manufacture of Osnaburg linen”, in: Journal of Design History, VI, 1993, 2, pp. 71-76.
311
Hupsicheyt en hantgedaet
verschillende kleermakers in onderaannemingssystemen.21 Ook deze elementen bieden een verklaring waarom (toekomstige) kleermakers de academische lessen niet bijwoonden. Het aspect van smaakvorming speelde ook mee in de beslissing van leerlingen die geen direct professioneel voordeel konden halen uit het bijwonen van de academische lessen. De academie introduceerde deze leerlingen namelijk in de “goede” smaak, waardoor zij binnen de samenleving als elegant konden worden aanzien.22 Het herkennen, waarderen en consumeren van nieuwe, modieuze producten getuigde immers van kunstzin en verfijning.23 Dat niet elke leerling voor de producten die hij vervaardigde de perceptie moest creëren dat hij op de hoogte was van de nieuwste artistieke bevliegingen uitte zich ook in andere huishoudstrategieën. De keuzes gemaakt door de familie Van Loo kunnen hier als voorbeeld dienen. Leden van deze familie oefenden eeuwenlang, van vader op zoon, de beroepen van vleeshouwer en vishandelaar uit. Beide stielen kenden een erfelijkheid in rechte, wat er op neerkwam dat enkel de zonen van vrije vleeshouwers en vrije viskopers in de nering werden opgenomen. Andere personen werden uitgesloten van lidmaatschap.24 De visverkoper Christophe van Loo had drie zonen die alle drie hun carrière begonnen in de drank- en voedingssector. De oudste zoon, Pierre, woonde de lessen aan de academie niet bij. Twee van zijn jongere broers, Bernard Pierre en Valentin Josephus, deden dat wel.25 Bij de kinderen van Jacques van Loo zien we eenzelfde traject: drie kinderen, maar enkel de jongste twee frequenteerden de academie.26 Binnen ambachtelijke families waarbij vormgeving en design geen rol speelde, pasten huishoudens andere strategieën toe. Oudste zonen/opvolgers moesten niet demonstreren dat zij kennis hadden van ontwikkelingen op het vlak van smaak en hoefden dus niet naar de academie te gaan. Ze konden dit uiteraard wel. Van de drie zonen van Pierre van Loo, allen later net zoals hun
21
Deceulaer, H., Pluriforme patronen en een verschillende snit. Sociaal-economische, institutionele en culturele transformaties in de kledingsector in Antwerpen, Brussel en Gent, ca 1585 – ca 1800, Amsterdam, 2001, pp. 191-201; Mui, H.-C., Mui, L. H., Shops and shopkeeping in eighteenth-century England, Montreal, 1989, p. 36. 22 Over het concept smaak als sociaal-cultureel fenomeen, lees: Bourdieu, La distinction. 23 Berg, “New commodities, luxuries and their consumers”, p. 66; Clifford, “A commerce with things”, p. 160; Nijboer, De fatsoenering van het bestaan, p. 110. 24 Over de Van Loo‖s en de erfelijkheid van het beenhouwersberoep, lees: De Vriendt, J., “De Van Loo‖s, van Gent, vleeshouwers van vader op zoon, van de veertiende eeuw tot heden”, in: Vlaamse Stam, XIV, 1978, 3-4, pp.129-144; Van Werveke, H., “De Gentse vleeshouwers onder het oud regime. Demografische studie over een gesloten en erfelijk ambachtsgild”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, III, 1948, pp. 3-32. 25 Pierre was in feite de tweede zoon van Christophe. De eerste zoon, Jean Baptiste, overleed echter als kind. Van de derde zoon van Christophe, eveneens Jean Baptiste genaamd, ontbreken gegevens. Zie: Schrans, Vrijmetselaars te Gent, p. 354. 26 Databank De Doncker, Van Loo.
312
Het effect van de academie op de professionele loopbaan
vader actief als visboer, doken bijvoorbeeld de eerste en de derde op aan de academie.27 De aanwezigheid van leden van de familie van Loo op de tekenschool kunnen we dan ook begrijpen als een onderdeel van de constructie van verfijnd gedrag. Zij creëerden op deze manier de perceptie te beschikken over (goede) smaak. Deze niet-professionele intentie van de Van Loo‖s uitte zich trouwens in een kortere studieperiode. Waar de geselecteerde ambachtslieden gemiddeld tussen de drie en de zes jaar de academie frequenteerden, hielden de slagerszonen het na twee jaar al voor bekeken. Om hun imago te bevorderen hanteerden de Van Loo‖s trouwens nog tal van andere middelen. Verschillende familieleden zijn bijvoorbeeld terug te vinden in de ledenlijsten van schuttersgilden, rederijkerskamers en vrijmetselaarsloges.28 Op zich verschilde hun visie weinig van die van de voorheen besproken ambachtslieden. Ook zij wensten het idee van elegantie op te wekken. Aangezien het voor slagers en visverkopers echter geen essentiële meerwaarde bood binnen de professionele carrière, maakte men binnen huishoudens andere keuzes. Hetzelfde valt trouwens op te merken over de weinige edellieden aan de academie. Binnen adellijke huishoudens was het evenmin van belang dat de oudste de academie frequenteerde om zijn positie op de arbeidsmarkt te verstevigen. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat enkel de vierde zoon van baron Albert Désiré Xavier de Kerchove, de latere graaf van Eksaarde Ferdinand de Kerchove, de lessen aan de academie bijwoonde.29 Na het overlijden van Marissal stelde het academiebestuur veel in het werk om de schone kunsten een duwtje in de rug te geven. Net als in andere steden ontwikkelden ze een discours gericht op het doen herleven van de Vlaamse kunsttraditie en boden ze verschillende platforms aan voor kunstenaars. Zij pretendeerden dat de instelling onwetenden in de kunsten onderwees en kunstenaars aanmoedigde om dit beroep uit te oefenen.30 De vraag stelt zich daarom in welke mate de lessen aan de academie nu daadwerkelijk voorbereidden op een carrière als beoefenaar van de schone kunsten. Het aantal leerlingen dat een loopbaan uitbouwde binnen de sector van de schone kunsten, zoals gedefinieerd door het edict van Maria Theresia uit 1773, was echter niet groot, wat bevestigd wordt door een vergelijking met de Antwerpse cijfers, waar alleen al in de periode 1780-1789 86 leerlingen te boek stonden als kunstschilder.31 Slechts 9,47 procent van de Gentse alumni waarvan het latere beroep gekend is, maakte carrière als architect (23), beeldhouwer (11), (hout)graveerder (21) of schilder (42). Een vergelijking met aantallen van voor het ontstaan van de academie bekrachtigt eveneens dat het hier om
27
Databank De Doncker, Van Loo. Schrans, Vrijmetselaars te Gent, pp. 351-358. 29 Databank De Doncker, De Kerchove Ferdinand. 30 SAG, ASK 6, H85. 31 De Munck, Technologies of Learning, p. 253; Lyna, “Harbouring Creativity”, s.p. 28
313
Hupsicheyt en hantgedaet
een vrij beperkte groep ging. In de minder welvarende periode 1701-1750 lieten zich bijvoorbeeld 40 nieuwe meester-schilders noteren in het lokale kunstenaarsambacht.32 De komst van de academie betekende geenszins een spectaculaire groei van het aantal kunstenaars. Het nieuwe enthousiasme voor de schone kunsten hield bijgevolg niet in dat meer mensen in hun levensonderhoud konden voorzien als schilder of beeldhouwer. De wetten van vraag en aanbod hadden uiteraard hun impact. De lokale kunstmarkt was niet van die aard dat ze qua omvang en traditie kon concurreren met die van bijvoorbeeld Antwerpen, waardoor minder kunstenaars in hun bestaan konden voorzien.33 Hogerop werd bovendien aangetoond dat aangeboren bekwaamheid een grote rol speelde bij het figuurtekenen. De installatie van een academie betekende uiteraard niet dat talent opeens in een grotere mate aanwezig was. Mogelijk is uiteraard wel dat, ondanks een vrije constante kwantiteit, de kwaliteit van de kunstenaars er sterk op vooruit ging door de supplementaire opleiding. Hierover zou uitgebreid kunsthistorisch onderzoek moeten oordelen.34 Toch kan gesteld worden dat de rol van de academie in de vorming van beoefenaars van de beeldende kunsten niet te verwaarlozen was. Op zijn minst drie aspecten onderschrijven deze stelling. In de eerste plaats had ruim ¾ van de schilders onder de oud-leerlingen op zijn minst het onderwijs naar het plaaster bijgewoond en meer dan de helft had getekend in de klas naar het leven. Zij die afhaakten voor de plaasterklassen waren vaak diegenen die na enkele jaren overschakelden op het beroep van kladschilder of in een andere sector emplooi vonden. Bij de beeldhouwers was een vrij gelijkaardig patroon van kracht. Indien ten tweede gekeken wordt naar de professionele status van de leerlingen die deelnamen aan de tweejarige wedstrijden in de hoogste klas figuurtekenen, met name de klas naar het leven, is vast te stellen dat ze in hoofdzaak als beoefenaar van de schone kunsten carrière maakten (tabel 18). Wie geen loopbaan uitbouwde als beeldhouwer, graveerder of schilder was vaak werkzaam in andere beroepen waarin teken- en ontwerpvaardigheden van groot belang waren. Slechts uitzonderlijk koos men voor een alternatieve loopbaan. Joannes de Mey verdiende
32
De Doncker, Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit, I, pp. 159-161. Dit betekent uiteraard niet dat de Gentse kunstmarkt te verwaarlozen was. Over de Gentse achttiendeeeuwse kunstmarkt, lees: Duverger, E., “Le commerce de l‖art à Gand au XVIIIe siècle”, in: Raux, S. (ed.), Collectionner dans les Flandres et la France du Nord au XVIIIe siècle, Villeneuve d‖Ascq, 2003, pp. 147-164. 34 Vele van de aan de Gentse academie gevormde schilders bouwden een lokale, hooguit provinciale reputatie uit, wat alvast laat vermoeden dat zij niet zozeer tot de top van de artistieke klasse behoorden. Een vergelijking van de aandacht voor de Gentse en niet-Gentse juryleden van de schilderconcours op de salons in tentoonstellingscatalogi over de schilderkunst in onze contreien wijst alvast in dezelfde richting. Zie bijvoorbeeld: SAG, ASK 6, H174: Lijst van juryleden (1796) en Coekelberghs, D., Loze, P. (eds.), 1770-1830. Om en rond het neo-classicisme in België. Catalogus van het Gemeentemuseum te Elsene, 14 november 1985-8 februari 1986, Brussel, 1985. 33
314
Het effect van de academie op de professionele loopbaan
bijvoorbeeld de kost als bakker. Deze carrièrewending was echter minder opmerkelijk dan ze op het eerste zich lijkt. Joannes was de oudste zoon van bakker Egidius Joannes de Mey en bijgevolg de geprefereerde opvolger in zijn vaders bakkerszaak.35 Indien de mogelijkheid zich voordeed om het corporatieve milieu vaarwel te zeggen, greep men deze kans. Franciscus Thomas kwam uit een familie van huisschilders, haalde bijzonder sterke uitslagen bij het wedstrijdtekenen, maar maakte uiteindelijk carrière als gerechtsdeurwaarder.36 Het is ten slotte veelbetekenend dat voor het leeuwendeel van de schilders en beeldhouwers opgenomen in de Wegwijzer van Gent het academisch onderwijs onderdeel had uitgemaakt van hun vorming.37 De academie bereidde leerlingen dus wel degelijk voor op het beroep van kunstenaar.38 Tabel 18 Professionele status van de leerlingen in de klas naar het leven in de periode 17701800 na het verlaten van de academie (n=59)39 Professionele status Schilder Onbekend Beeldhouwer Graveerder Huisschilder Stoffeerder Koperslager Bakker
Aantal 21 13 5 3 3 3 2 1
Professionele status Barbier Boekdrukker Edelsmid Gerechtsdeurwaarder Glazenmaker Handelsbediende Plafonneerder Schoolmeester
Aantal 1 1 1 1 1 1 1 1
(Bron: Databank De Doncker)
De bijdrage van het academisch onderwijs op de formatie van architecten mag eveneens niet onderschat worden. Van de 98 leerlingen die onderricht volgden in de hoogste architectuurklas maakten er negentien carrière als bouwmeester (tabel 19). Dit aantal is echter een minimumcijfer. Het is namelijk onduidelijk waarom de ene als timmerman
35
Databank De Doncker, De Mey Joannes. Databank De Doncker, Thomas Franciscus. 37 Zie bijvoorbeeld: Nieuwen almanach curieus en util voor het jaer ons heere … ofte den getrouwen wegwyzer der stad Gend, Gent, … (gedrukt bij Philippe Gimblet, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent): 1790 (p. 86), 1791 (p. 52), 1792 (p. 57), 1793 (pp. 55-56), 1794 (p. 55), 1795 (p. 78). 38 Verschillenden onder hen trokken nadien nog naar Antwerpen, Mechelen en/of Parijs om hun professionele bagage verder uit te breiden. Dit was uiteraard geen typisch Gentse fenomeen, lees bijvoorbeeld: MacDonald, M. F., “British artists at the accademia del nudo in Rome”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek VVI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 77-94. 39 Leerlingen die zich voor 1801 inschreven aan de academie werden gevolgd tot op het moment dat ze afzwaaiden. 36
315
Hupsicheyt en hantgedaet
en de andere als architect te boek staat in de bevolkingsregisters. Tobias van Belle werd bijvoorbeeld steevast ingeschreven als timmerman. Pas bij de verkoop van zijn boek- en prentcollectie stond hij geregistreerd als architect.40 Het kwam tevens voor dat een persoon het ene jaar als timmerman, het volgende jaar als architect en vervolgens weer als timmerman voorkwam in de registers.41 Twee leerlingen, Philippus Robbens en Joannes Vermaere, waren bovendien tewerkgesteld bij de stad als inspecteur of opzichter van de publieke werken. Ook zij kunnen ongetwijfeld worden beschouwd als architecten.42 Nagenoeg alle overige leerlingen waren actief als timmerman of metselaar. Van de Vijver oordeelde dat de oprichting van een academie, hoewel minder symbolisch dan de keizerlijke ordonnantie van 1773, waarschijnlijk van groter belang was voor de professionele emancipatie van de bouwmeester.43 Dit lijkt zeker te kloppen. Iedereen die in het laatste kwart van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw in het bronnenmateriaal opdook als architect, had een verleden aan de academie. Vrijwel alle bouwmeesters kwamen uit het ambachtelijk milieu en hadden een leertijd doorlopen binnen het lokale metselaars- of timmerliedengilde. Via het academisch onderwijs slaagden ze er bijgevolg in zich als bouwkunstenaar te profileren.44 Dat het niveau van deze architecten behoorlijk was, blijkt uit het feit dat de jury bij het architectuurconcours op de salons volledig uit in Gent opgeleide bouwmeesters bestond. Dit in tegenstelling tot de schilderwedstrijd, waarbij beroep werd gedaan op artiesten uit alle belangrijke steden van het land.45 De kwaliteit van de Gentse architectuurscène werd trouwens in 1801 door de gemeenteraad van Gent naar voren geschoven als argument voor het doneren van subsidies aan de instelling. Het college oordeelde namelijk dat sinds de oprichting van de academie de grands embillissements ont eu lieu dans cette ville par la perfection ou l’art de batir et de décorer les edifices.46
40
Had men met de vermelding architect misschien tot doel het prestige van de verkoop op te vijzelen? Eén van de mogelijke verklaringen houdt in dat architecten, in tegenstelling tot timmerlieden, niet louter door particulieren, maar ook door de stad werden ingeschakeld. Verder onderzoek is echter noodzakelijk. 42 Databank De Doncker, Robbens Philippus (Judocus), Vermaere (Joannes) (Francois). Over stadsambtenaren actief in de bouwsector, lees: Dambruyne, J., “Stadsambtenaren betrokken bij de Gentse bouwsector tijdens het Ancien Régime”, in: Handelingen LIe Congres van de Federatie van Kringen voor Oudheidkunde en Geschiedenis van België- Congres de Liège, 20-23 VIII. 1992. Actes - Handelingen – Akten, Luik, 1994, II, pp. 378-391. 43 Van de Vijver, De Jonge, Ingenieurs en architecten, p. 11. 44 Over de breuk tussen de architect en de ambachtsman, lees bijvoorbeeld: Vérin, H., “La réduction en art et la science pratique au XVIe siècle”, in: Salais, R., Chatel, E., Rivaud-Danset, D. (eds.), Institutions et conventions. La réflexivité de l’action économique, Parijs, 1998, pp. 119-145. 45 SAG, ASK 6, H174; SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 15 mei 1802. 46 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 25 april 1801. 41
316
Het effect van de academie op de professionele loopbaan Tabel 19 Professionele status van de leerlingen in de architectuurklas I in de periode 17701800 na het verlaten van de academie (n=98)47 Professionele status TimmermanSchrijnwerker Onbekend Architect Metselaar Inspecteur van de Publieke Werken Dagloner
Aantal 35
Professionele status Houthandelaar
Aantal 1
29 19 7 2
Koetsier Meubelmaker Plafonneerder Winkelier
1 1 1 1
1
(Bron: Databank De Doncker)
11.2 De keuze voor de academie gesmaakt door het publiek De voorgaande hoofdstukken maakten duidelijk dat individuen school liepen aan de Gentse academie om hun positie op de arbeidsmarkt te verstevigen. In deze paragraaf zullen we aan de hand van enkele voorbeelden aantonen dat deze strategie zijn vruchten afwierp. Consumenten hielden rekening met het academisch verleden van de producent. Smaak werd geapprecieerd. Aan de academie kon men tevens banden en netwerken smeden die opdrachten opleverden. Dat aanwezigheid in academische kringen hielp om opdrachten in de wacht te slepen, bleek bijvoorbeeld al bij Franciscus van Paemel. David ‖t Kindt nam hem onder de arm om het ambachtsregister van de timmerlieden op te fleuren, nadat zijn kwaliteiten tijdens de academische lessen in het oog sprongen. Deze illustraties leverden Van Paemel overigens een mooi centje op. Zijn signatuur is terug te vinden op 27 bladzijden in het register van de schrijnwerkers en timmerlieden, waarvan enkele pagina‖s slechts beperkt gedecoreerd zijn. Het ambachtsgilde betaalde hem hiervoor het equivalent van minstens 135 daglonen van een metserdiender.48 Het is niet mogelijk het aantal dagen te achterhalen dat Van Paemel nodig had om de registraties en afbeeldingen te verzorgen. Toch is het onbetwistbaar dat dit heel goed betaalde arbeid was. Van Paemel was
47
Leerlingen die zich voor 1801 inschreven aan de academie werden gevolgd tot op het moment dat ze afzwaaiden. 48 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-8, Rekeningen (1770-1792), Uitgaven rekeningen 1770-1772, 1772-1774 en 1774-1775.
317
Hupsicheyt en hantgedaet
trouwens niet de enige die dankzij geleverde prestaties aan de academie aan de slag mocht gaan als illustrator van ambachtsregisters. Franciscus Ryssenaere behaalde in 1786 een vijfde plaats in de wedstrijd naar het leven. Dat de illustraties in het register van de oudkleerkopers vanaf hetzelfde jaar zijn handtekening dragen, is dan ook niet toevallig.49 De werkzaamheden aan de woning van graaf Pierre Emmanuel d‖Hane illustreren eveneens mooi de relevantie van de academie. D‖Hane kwam hoger reeds ter sprake als drijvende kracht achter de heroprichting van de academie. Vanaf 1770 zetelde hij tevens als één van de directeurs van de instelling. Tussen 1771 en 1781 spendeerde hij maar liefst 415 jaarlonen van een metserdiender aan de verbouwingen van zijn verblijf, het fameuze Hotel d‖Hane Steenhuyse in de Veldstraat. Hij deed vrijwel eenzijdig beroep op mensen uit de entourage van de academie. De classicistische achtergevel werd geconcipieerd door Pieter Norbert van Reysschoot, architectuurprofessor, en uitgevoerd door Joannes Baptiste Simoens, lesgever en later artistiek directeur van de academie. Van Reysschoot stond tevens in voor het ontwerp en de uitvoering van de plafonddecoratie. Beeldhouwwerken waren van de hand van Dominicus Cruyt, eveneens artistiek directeur van de academie. Het aanbrengen van diverse houten elementen geschiedde door de timmerman Joachim Frans Colin, die later evenzeer de functie van artistiek directeur invulde. In de rekeningen duiken verder betalingen op aan onder meer de ticheldekker Louis de l‖Epaulle en de slotenmaker Pieter Joseph Guersouille. Beiden registreerden zich kort voor het begin van de werkzaamheden als sponsor van de academie. Ook de glazenier Jacobus Tack stond opgeschreven als geldschieter van de instelling. De tapissier Jean Blaere, de schrijnwerker Carlie en de slotenmaker Jo de Blauwe hadden hoogstwaarschijnlijk eveneens banden met de academie.50 Voor het plaatsen van een parketvloer werd ten slotte een contract gesloten met de gebroeders Feilt. Zij hadden geen banden met de Gentse academie, maar hun afkomst – de broers kwamen uit Parijs – was beslist een grote troef op de markt.51
49
SAG, Oude kleerkopers, 199-5, Registre avec une belle reliure sur bois à fermoirs et coins en cuivre: “Cleercoopers: statuten, resolutien en acten aangaende de neeringe van de oude cleercoopers binnen de stadt Ghendt (1679-1794), p. 263 (zie bijvoorbeeld ook p. 267 voor een signatuur van Ryssenaere); Databank De Doncker, Ryssenaere Franciscus (Petrus). 50 Het is slechts een hypothese maar misschien hadden de verbouwingen van het Hotel d‖Hane Steenhuyse onder meer tot doel het laten zien waartoe mensen uit het academisch milieu in staat waren. 51 SAG, ASK 4, D10: Zitting van de academie (23 juni 1770); SAG, ASK 5, D47; Databank De Doncker; Baillieul, B., “Het Hotel d‖Hane Steenhuyse in de Veldstraat: een compromis tussen oud en nieuw”, in: Dambruyne, J., Bral, G. J., Rambaut, A., Laporte, D., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, Tielt, 1992, pp. 153162; Everaert, G., “Meesterlijke sloten à l‖englesse van het hotel d‖Hane Steenhuyse in Gent”, in: Monumenten & Landschappen, XX, 2001, 5, pp. 6-18.
318
Het effect van de academie op de professionele loopbaan
Het voordeel van de academische opleiding uitte zich daarnaast ook in de occasionele wedstrijden. Op onregelmatige tijdstippen deden particulieren – lees: lokale rijken – de leerlingen tekenen tegen betaling. In deze wedstrijden werd als het ware het vermogen van de architect om als middelaar op te treden op de proef gesteld. In 1785 gaf de hoogbaljuw van de stad bijvoorbeeld aan de architectuurtekenaars van de eerste klas de opdracht de plans voor eenen te maeken bauw op papier te zetten.52 In 1798 was het de beurt aan de heer van Ronsele, baron de Draeck. Hij schakelde tegen een financiële beloning van vier ducaten of een veertigtal daglonen van een metserdiender de leerlingen van de eerste klas architectuur in om de plannen op te maken voor de verbouwing van zijn woning op de Kouter. De opdrachtgever formuleerde zeer zorgvuldig zijn eisen: bestaande muren mochten niet verplaatst worden, gebouwen dienden toegankelijk te zijn voor paard en koets en naast winkel- en woonruimtes moesten er eveneens stallen en een koetshuis voorzien worden. Tevens legde hij vast dat alle getekende plannen, ook diegene die niet in aanmerking kwamen voor de geldprijs, in zijn bezit zouden komen. Tobias van Belle kwam als winnaar van de wedstrijd uit de bus.53 Over zijn verdere carrière is maar weinig geweten, aangezien Van Belle het leven liet op 5 september 1805. Talrijke andere voorbeelden kunnen nog aan de lijst toegevoegd worden om de meerwaarde van de academie te duiden. Zo richtte de tekenleraar Constantinus Sloedens een eigen tekenschool op, waar een paar honderd leerlingen onderricht werden. Het succes van de school steunde op twee pijlers, enerzijds de kosteloosheid van het onderwijs en anderzijds de reputatie van Sloedens, primus in het modeltekenen in 1808.54 Wanneer de landmeter Dumas de opdracht kreeg om het departement van de Schelde op te meten, klopte hij bij de academie aan voor hulp.55 Wanneer Joan d‖Huyvetter (1770-1833), pleitbezorger, kunstverzamelaar en jarenlang één van de directeurs van de academie, op zoek ging naar een schilder om zijn portret te vervaardigen, kwam hij niet per toeval uit bij Joannes Malpée. Malpée, zoon van de winkelier Pierre François uit Burst-Bambrugge, schreef zich in 1781 in aan de academie, waar hij een drietal jaar later werd gevierd als beste tekenaar in de klas naar het leven. D‖Huyvetter opteerde dus voor een oud-prijswinnaar. Malpée profiteerde bijgevolg van
52
SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 5 maart 1785 en vergadering van 5 november 1785. SAG, ASK 7, D35: Buitengewone vergadering van de academie (26 mei 1798); SAG, ASK 7, H51: Programma tot verandering van een gebouw (3 februari 1798); SAG, ASK 7, H53: Brief van de directie van de academie van Gent aan de leerlingen van het eerste jaar architectuur in verband met het uitstellen van een werk (23 april 1798); SAG, ASK 7, H54: Brief van de directie van de academie van Gent aan mr. Van Belle in verband met het verslag van de ingezonden tekeningen voor een wedstrijd (26 mei 1798). 54 Databank De Doncker, Sloedens Constantinus (Maria). Tegenwerking van de academie zorgde uiteindelijk voor de ondergang van de school van Sloedens. 55 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 6 februari 1804. 53
319
Hupsicheyt en hantgedaet
zijn academische aanwezigheid. Dat Malpée zich ook verder had bekwaamd te Parijs, speelde allicht ook in zijn voordeel.56 Een analyse van het knechtgeld bij de schrijnwerkers en timmerlieden wijst eveneens op de toegevoegde waarde van de academische opleiding. Het principe van het knechtgeld hield in dat elke meester een vaste bijdrage afdroeg aan de corporatie per knecht die hij tewerkstelde. Bij de fusie tussen de corporaties van de schrijnwerkers en timmerlieden werd dit bedrag vastgelegd op één stuiver per week voor iedere knecht die meer dan één stuiver per dag verdiende.57 Deze contributie had het voordeel van proportioneel te zijn. Anders gesteld, kleine meesters dienden weinig neer te tellen, grote meesters moesten meer afdragen. Op die manier is het knechtgeld via de grootte van de zaak een indirecte indicator voor het professionele welvaren van een ambachtsmeester. Eerst werden alle meesters uit het ambacht van de schrijnwerkers en timmerlieden geselecteerd die in de periode 1781-1789 hun meestertitel behaalden. Aan de hand van deze selectie werd de mogelijkheid dat deze meesters vóór 1770 de lessen aan de academie bijwoonden vrijwel uitgesloten.58 Vervolgens spoorden we voor deze meesters het knechtgeld op dat ze betaalden. Het resultaat is te zien in bijlage 11. Het betreft een beperkte steekproef waaruit geen grote conclusies mogen getrokken worden. Toch springen enkele elementen in het oog. Een rechtlijnig verband tussen prestaties aan de academie en het aantal knechten is niet hard te maken. Mogelijk had het niet volgen van academisch onderwijs echter wel een negatieve impact op het welslagen van een meester. Meesters die geen supplementaire opleiding volgden, contribueerden immers vaak lagere sommen, met De Hoon als spreekwoordelijke uitzondering. Hoger wezen we er al op dat De Hoon uit Breda afkomstig was, wat misschien in zijn voordeel speelde. Hij had immers al enige ervaring, aangezien hij pas rond zijn veertigste meester werd in Gent.59 Tevens valt op dat naast De Hoon ook Pisson in de jaren 1790-1791 een aanzienlijk bedrag betaalde aan knechtgeld. In die periode
56
Van den Kerkhove, A. (ed.), 25 jaar aanwinsten, Gent, 1991, pp. 9, 13; Databank De Doncker, Malpéé Joannes (Gaspard). Het miniatuurportret van Joan d‖Huyvetter (olie op ivoor, 5 x 4 cm) bevindt zich in het STAM Gent (nummer A65-2-87). Over dit portret, zie eveneens: http://www.museuminzicht.be/public/collecties/obj_detail/index.cfm?id=stamA65-2-87, geraadpleegd op 1 mei 2013. 57 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-3, Register. Resolutieboek (1772-1795), f° 3v°-6v° (artikel 4). Zie ook: SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-9, Processtuks, Timmerlieden en Schrijnwerkers contra verscheidene (1772-1792), Rescribitie van Jacobus van Langermeersch, vrije meester-schrijnwerker binnen Gent (1774). 58 De knechtgelden zijn bewaard tot en met november 1791. Individuen die na 1789 hun meestertitel behaalden betrekken in de analyse had dan ook geen zin. 59 Er wordt van uitgegaan dat diegenen die de figuur- en de architectuurlessen volgden respectievelijk werkzaam waren als schrijnwerker en als timmerman. Dat schrijnwerkers minder knechten tewerkstelden, lijkt niet onlogisch.
320
Het effect van de academie op de professionele loopbaan
droeg slechts één persoon nog meer af dan hen beiden, met name Joachim Frans Colin.60 Colin was meester sinds 1769 en had als artistiek directeur van de academie ongetwijfeld een streepje voor.61 Pisson was daarentegen nieuw in het vak. Hij was geboren in 1763, ingeschreven in het ambacht in 1783 als leerling bij zijn stiefvader, de timmerman Pieter de Burggraeve, en meester geworden in 1789. In tegenstelling tot de andere ambachtsmeesters telde hij van meet af aan een grote som knechtgeld neer, wat zodoende niet uitgelegd kan worden aan de hand van anciënniteit. Wordt zijn academisch parcours in de analyse betrokken, dan is de verklaring echter eenvoudig. Pisson werd in 1786 uitgeroepen tot primus in de eerste architectuurklas en werd, zo blijkt toch uit het knechtgeld, dadelijk overspoeld met opdrachten (figuur 31).62 Opnieuw een bewijs dat het publiek gevoelig was voor wat er zich afspeelde aan de academie. Figuur 31
Ontwerp van een gevelopstand van een huis op de hoek van de Kouter en Zonnestraat door Jan Baptiste Pisson voor rekening van de weduwe Reniers (gebouwd in 1793 en afgebroken in 1827-1828) SAG, Atlas Goetghebuer, L 117/4a
Al deze voorbeelden onderbouwen de betekenis van een academische opleiding. Zeker voor de leerlingen die goed scoorden in de wedstrijden openden zich deuren die anders ongetwijfeld gesloten bleven. Men kwam via de academie in contact met het milieu van de geldschieters. Dezen beschikten over kapitaal en lagen bijgevolg aan de basis van kleine en grote opdrachten. Van de netwerken die men aan de academie opbouwde, kon
60
SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-8, Rekeningen (1770-1792), Inkomsten rekening 1790-1791. 61 SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-1, Register inhoudende de namen der dekenen en gezwoornen van de geunieerde neeringen (1772-1775), s. f°. Over Colin, zie ook vroeger. 62 Databank De Doncker, Pisson Jan (Baptiste).
321
Hupsicheyt en hantgedaet
men de hele carrière profiteren. Om deze conclusies kracht bij te zetten, wordt hier Pisson zelf nog even aan het woord gelaten: Je me crus grandi de trois pieds, verkondigde hij na het winnen van de wedstrijd. Hij profiteerde sterk van zijn uitmuntende prestaties aan de academie om een succesvolle professionele carrière uit te bouwen.63 De academie deed bijgevolg dienst als lanceerbasis voor de carrière van verschillende (jonge) talenten, die hun vaardigheden op de tekenbanken van de academie hadden bewezen. Tevens speelde de instelling een invloedrijke rol in het leggen van contacten tussen leerlingen en opdrachtgevers.
11.3 De academie: (g)een kweekvijver van sociale mobiliteit De rol van de academie in het streven naar sociale opgang is moeilijk te duiden, aangezien de instelling geen fulltime onderwijs aanbood. Leerlingen volgden over het algemeen slechts enkele maanden in het jaar en louter een paar uren per week tekenonderwijs. Hun activiteiten buiten de academie waren dus minstens evenzeer van belang. Toch staat het onomstotelijk vast dat voor bepaalde leerlingen de academie voor een vrijgeleide zorgde tot de hogere echelons van de maatschappij. Het levensverhaal van Joseph Paelinck is genoegzaam bekend en kan hierbij als illustratie dienen. Paelinck werd in 1781 geboren te Oostakker als zoon van Anthone, landbouwer op een kasteeldomein. De plaatselijke kasteelheer, Jean Bernard Morel de Boucle, merkte zijn tekentalent op en bood hem de mogelijkheid om les te volgen aan de academie. 64 Hij werd in 1802 uitgeroepen tot winnaar in de tweejarige wedstrijd naar het leven. Op voorspraak van Karel van Hulthem trok hij nadien naar Parijs, waar hij als leerling van Jacques-Louis David aan de slag ging. In 1805 werd hij aangesteld als leraar aan de academie van Gent. Hij verzaakte echter aan deze opdracht en trok naar Rome, waar hij onder andere in opdracht van paus Pius VII frescoschilderingen in het Quirinaal uitvoerde. In 1815 werd hij benoemd tot hofschilder van de koning en koningin der Nederlanden. De bekroning van zijn maatschappelijke opgang volgde nog hetzelfde jaar. Paelinck huwde op 3 mei Barbe Josephine Maelcamp, dochter van Etienne Jean
63
Cornelissen, N., Notice biographique et nécrologique sur Jean-Baptiste Pisson, en son vivant, architecte; un des directeurs de la Société royale des Beaux-Arts, à Gand; membre de la IVe classe de l'Institut royal d'Amsterdam et de l'Académie d'Anvers, etc., Gent, 1819, pp. 4-5 (gedrukt bij J.-N. Houdin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). 64 De ontdekking van talent door een toevallige passant is een veelvoorkomend topoi in kunstenaarsbiografieën, zie bijvoorbeeld: Miedema, Karel van Manders Leven der moderne, oft dees-tijtsche doorluchtighe Italiaensche schilders en hun bron, pp. 23-25.
322
Het effect van de academie op de professionele loopbaan
Maelcamp, heer van Opstal. Later volgden nog een opname in de Orde van de Belgische Leeuw (1820) en een benoeming tot Ridder in de Leopoldsorde (1839).65 Zonder de ontwikkeling van zijn talent aan de academie, had Paelinck het waarschijnlijk niet verder geschopt dan landbouwer. Sommige architectuurleerlingen die uitmuntende resultaten behaalden bij het wedstrijdtekenen in de hoogste klas maakten eveneens sociale promotie. Zowel de kringen waarin oud-primussen Joannes Baptiste van de Cappelle en Joannes Baptiste Pisson vertoefden als hun activiteiten verraden dat de academie hen in staat stelde om sociale opgang te maken.66 Binnen de academie en het stadsbestel lagen ook mogelijkheden voor sterk presterende leerlingen. Waar Marissal zich bij de oprichting van de instelling omringde met vertrouwelingen, werden sleutelposities binnen de academie na verloop van tijd ingenomen door vaardige oud-leerlingen. Deze vulden de posten in van professor of artistiek directeur. Wanneer bijvoorbeeld in 1776 een nieuwe adjunct-professor in de architectuur moest aangesteld worden, deed men beroep op Joannes d‖Huyvetter, winnaar van de tweejarige wedstrijd in de eerste klas architectuur in 1774.67 Naast een loon en aanzien, bracht de functie van professor ook voordelen in natura met zich mee. Professoren mochten in de zomer kosteloos gebruik maken van de lokalen – en dus ook van het bijhorende studiemateriaal – van de academie.68 De verkiezing in 1805 van vier nieuwe directeurs onder de beste kunstenaars van de stad is eveneens illustratief. De directie opteerde resoluut voor Tiberghien, Van de Cappelle, Van Huffel en Velleman, allemaal oud-leerlingen en met uitzondering van Tiberghien allemaal oud-prijswinnaars van de instelling.69 Vele andere voorbeelden waren mogelijk. De casus van het Hotel d‖Hane Steenhuyse toonde aan dat deze beleids- en onderwijsfuncties tevens bijkomende particuliere opdrachten met zich meebrachten. Bekwame leerlingen konden bovendien ook terecht in het lerarenkorps van andere academies. Zo gaven onder meer Paelinck en De Loose onderricht in respectievelijk Brussel en Sint-Niklaas.70 In de Franse tijd vergrootte daarnaast het aantal mogelijkheden voor de architect om zich publiek te manifesteren. Verschillende seculiere publieke gebouwen werden
65
Databank De Doncker, Paelinck Josephus. Databank De Doncker, Van de Cappelle Joannes Baptiste, Pisson Jan (Baptiste). 67 SAG, ASK 4, D115; Databank De Doncker, D‖Huyvetter Joannes (Augustus). Ook elders werden prijswinnaars ingezet als professor, zie bijvoorbeeld: Guillouet, “L‖Ecole gratuite de Dessin de Douai”, p. 257. 68 SAG, ASK 4, D9. 69 SAG, ASK 312, Resolutieboek 1770-1806, vergadering van 1 juli 1805, 3 augustus 1805 en 13 augustus 1805; Databank De Doncker, Tieberghen (Pierre) (Joseph) (Jacques), Van de Cappelle Joannes Baptiste, Van Huffel Petrus, Velleman Petrus (Dominicus). Tiberghien kon echter ook mooie adelbrieven voorleggen. Eerder was hij al als prijswinnaar aan de academie van Kortrijk uit de bus gekomen. In Antwerpen had hij reeds een mooie ereplaats in de klas naar het leven behaald. 70 Databank De Doncker, De Loose (Joannes) Joseph, Paelinck Josephus. 66
323
Hupsicheyt en hantgedaet
opgericht en steden vertrouwden het beheer van hun patrimonium steeds meer toe aan gekwalificeerde bouwmeesters. Door in dienst te treden bij een lokaal, provinciaal of centraal bestuur verwierven architecten macht en aanzien binnen de bouwsector en boekten ze sociale promotie. De opzichters van de openbare werken werden zoals gezien gerekruteerd uit de leerlingenpopulatie van de academie. De ontwerpers en bouwers van feest- en gelegenheidsarchitectuur hadden eveneens op de banken van de academie gezeten, net als de stadsarchitecten. Dat de betrekking van stadsbouwheer aan het begin van de negentiende eeuw eerst werd ingevuld door Pisson, en nadien door Petrus Joannes de Broe was allesbehalve toevallig. Beiden hadden in het verleden de titel van primus in de hoogste architectuurklas in de wacht gesleept.71 Sporadisch convergeerden beide mogelijkheden, in het bijzonder in kleinere provinciale steden en gemeenten. De Gentenaar Adriaen Maenhout bijvoorbeeld kwam, na het winnen van enkele prijzen in zijn geboortestad, terecht in Wetteren, waar hij werd benoemd tot gemeentearchitect. Bij de oprichting van een tekenschool vond de Wetterse magistraat het niet meer dan logisch om Maenhout ook aan te stellen als professor voor het onderwijs in de bouwkunde.72 Deze kansen tot sociale promotie vielen echter maar een beperkte groep leerlingen te beurt. Alle personen die tot hiertoe de revue passeerden, kunnen gerust tot de elite van de academie gerekend worden, waaronder nagenoeg uitsluitend de prijswinnaars in de hoogste klassen begrepen worden. Voor de andere leerlingen was maatschappelijke opgang moeilijker te bereiken, zelfs indien zij deel uitmaakten van de klas naar het leven. De sociale positie van de schilder op het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw was niet van die aard dat zij makkelijk geïntegreerd raakten in de hogere maatschappelijke kringen. Zowel de professionele status van hun partners als de beroepen van de getuigen bij de huwelijksplechtigheid ondersteunen de conclusie dat schilders nog steeds functioneerden in het milieu van de corporatieve middenklasse. Vele kunstschilders aanvaardden ook werk als huisschilder om rond te komen, wat er op wijst dat het schildersvak en de kunstbeoefening in eerste instantie aanzien werden als een zakelijke onderneming. Dat de baan van schilder geen garantie bood op maatschappelijk succes, blijkt stellig uit de levensloop van Joannes de Mey, die hogerop reeds aan bod kwam. De Mey had met zijn eerste plaats naar het model alle troeven in
71
Van Tyghem, F., “Architectuur en openbare werken te Gent tijdens het Frans bewind”, in: Bulletin van de Antwerpse vereniging voor bodem- en grotonderzoek, XIII, 1990, 2, pp. 11-13; Databank De Doncker, De Broe Petrus (Jean). Voor de link tussen de emancipatie van de architect en de emancipatie van de moderne staat, lees: Van de Vijver, De Jonge, Ingenieurs en architecten, pp. 13-15. 72 Databank De Doncker, Maenhaut Adriaen. De functie van gemeentearchitect en professor in de bouwkunde was wel in meer steden met elkaar verbonden, zie bijvoorbeeld: Van Acker, J., “De stadsarchitecten en de academie van Veurne”, in: Biekorf, XCIII, 1993, p. 394 (Veurne); Van de Vijver, “Het architectuuronderwijs aan de Akademie van bouw- en tekenkunde te Sint-Niklaas”, p. 194 (Sint-Niklaas).
324
Het effect van de academie op de professionele loopbaan
handen. Toch opteerde hij voor een loopbaan als bakker. Deze keuze zou moeilijk te rijmen vallen met het buitengewone prestige van het kunstenaarsvak. Schilders maakten in de bestudeerde tijdsperiode geen noemenswaardige opgang op de maatschappelijke ladder. Het onderscheid tussen de verheven status van de kunstenaar in het academisch discours enerzijds en de werkelijkheid anderzijds bleek bijgevolg allesbehalve gering. Deze kloof tussen retoriek en realiteit stelde Hoogenboom trouwens ook voor Nederland vast.73 Binnen het bouwbedrijf kan de aanwezigheid van enkele architecten-aannemers en kapitalistische bouwondernemers onder de oud-leerlingen evenmin verhullen dat voor het leeuwendeel van de studenten hun maatschappelijke positie aan de hand van een academische opleiding niet opvallend verbeterde. Dit blijkt onder meer uit het milieu waaruit hun echtgenote afkomstig was en de sectoren waarin hun kennissen bedrijvig waren. Het gegeven dat slechts een handvol meesters de stedelijke opdrachten in de wacht sleepte, versterkt dit oordeel. Kapitaal gaf namelijk de doorslag om mee te kunnen dingen naar deze openbare taken.74 Leerlingen binnen de bouwindustrie waren aldus in grote getale werkzaam als kleine zelfstandigen of als loonarbeiders.75 Ter illustratie werden willekeurig enkele rekeningen doornomen van timmerwerken onder leiding van meester-timmerman Jacobus Mussche ten dienste van de stad. In deze facturen uit het midden van de jaren 1780 doken regelmatig uitbetalingen op aan oudleerlingen. Mussche bediende zich in die periode door de band genomen van een tiental arbeiders. Van een viertal onder hen kan met zekerheid gesteld worden dat ze voordien academisch tekenonderwijs hadden genoten. Net als de andere krachten verrichtten zij louter arbeid in loondienst en dit tegen hetzelfde loon als niet-academisch geschoolde arbeiders. Zij waren dus niet noodzakelijk beter af dan hun minder geschoolde collega‖s.76 In onderzoek naar beroepsopleidingen werd in de literatuur vaak een strikt onderscheid aangebracht tussen de vroegmoderne en de hedendaagse periode, waarbij
73
Hoogenboom, A., De stand des kunstenaars. De positie van kunstschilders in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw, Leiden, 1993, pp. 157-188. 74 Dambruyne, J., “Openbare werken”, in: Dambruyne, J., Bral, G. J., Rambaut, A., Laporte, D. (eds.), Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, Tielt, 1992, pp. 54-55. 75 Over het profiel van de bouwvakker en zijn maatschappelijke status, lees: Dambruyne, “Het werkkader van de bouwsector”, pp. 114-122; Dambruyne, J., “Levensstandaard en sociale status van de bouwvakker”, in: Dambruyne, J., Bral, G. J., Rambaut, A., Laporte, D. (eds.), Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, Tielt, 1992, pp. 145-151. 76 SAG, Stedewerken, 533-253, Schrijn- en timmerwerk (1786-1794), Betalingen aan Jacobus Mussche voor het jaar 1786. Het betreft Jacobus Maes, Petrus Schellinck, Anthone van Hecke en Guilielmus Waedemon. Mogelijk waren ook Livinus Burgrave en Jan Verkerke oud-leerlingen van de Gentse academie. Niemand van deze personen blonk uit aan de academie.
325
Hupsicheyt en hantgedaet
de overgang naar de moderne tijd vaak begrepen werd als de transitie van een selectief naar een productief regime. Nieuwe instellingen zouden meritocratische tendensen gestimuleerd hebben en sociale promotie was geen optie binnen vroegmoderne instellingen.77 La Vopa stelde echter aan de hand van zijn studie naar arme leerlingen die een klerikale carrière nastreefden in het achttiende-eeuwse Duitsland dat dit onderscheid moeilijk bleek te handhaven. Hoewel verlichte denkers individueel talent en persoonlijke verdienste naar voren schoven tegen het afkomstprincipe om de sociale positie van een individu te bepalen, stelde hij vast dat ondanks academische studies slechts weinig van die leerlingen opgang maakten. Nagenoeg allemaal kwamen ze terecht in de laagste klerikale functies, conform hun milieu van herkomst. 78 De Munck kwam bij onderzoek naar kunstacademies tot eenzelfde conclusie. Scholen leken hun leerlingen eerder voor te bereiden op een reeds voorbestemd milieu. Ambachtsgilden toonden zich daarentegen net open en lieten sociale mobiliteit toe. De opleiding binnen het corporatieve kader kan dan ook als democratischer dan de vorming aan de kunstacademie begrepen worden. Tekenscholen maakten immers aan de hand van de wedstrijden een onderscheid tussen de leerlingen onderling, waar ambachten een barrière opwierpen tussen de betrokken en de niet-betrokken groep.79 Deze studie wijkt niet van deze conclusies af. Hoewel talent binnen de academie een niet te onderschatten rol speelde, slaagden slechts weinigen er echt in maatschappelijke opgang te verwerven. Voor het overgrote deel van de leerlingen bleek hun volwassen leefwereld allesbehalve verschillend van het milieu waarin ze opgroeiden.
Conclusie De analyse van de professionele trajecten van de leerlingen na het verlaten van de academie bracht enkele opvallende trends aan het licht. Oud-leerlingen stroomden net zoals hun broers die de academie niet frequenteerden door naar de ambachtelijke sector. Ze kwamen echter in andere beroepen terecht. Professionele activiteiten die sterk in verband worden gebracht met het belang van smaak en vormgeving werden in hoofdzaak beoefend door oud-leerlingen. Hoewel de academie geen voltijds onderwijs aanbood, had de opleiding dus een belangrijke impact op de lokale arbeidsmarkt. De
77
De Munck, Technologies of Learning, p. 250. La Vopa, A. J., Grace, talent and merit: poor students, clerical careers, and professional ideology in eighteenth-century Germany, Cambridge, 1988, pp. 5-7. 79 De Munck, Dendooven, Al doende leert men, pp. 45-46. 78
326
Het effect van de academie op de professionele loopbaan
vaardigheden en het prestige die ambachtslieden opbouwden binnen de academie boden een meerwaarde om naar bepaalde beroepen door te stromen. De supplementaire opleiding gaf richting aan de verdere carrière. Tevens werd duidelijk dat de rol van de academie op het vlak van smaakvorming dienstbaar was voor personen die geen direct professioneel voordeel konden halen uit het academisch onderwijs. Kennis van de goede smaak maakte onderdeel uit van de constructie van verfijnd gedrag, waardoor ambachtslieden uit meer prestigieuze corporaties zich konden profileren als deskundige om op die manier aansluiting te proberen vinden bij de wereld van de bourgeoisie (en de adel) die hoger aangeschreven stond dan de eigen leefwereld. Deze niet-professionele interesse in de tekenlessen uitte zich tevens in een verschillende huishoudstrategie. Oudste zonen-opvolgers hoefden de lessen aan de academie niet bij te wonen. Vervolgens toonden we aan dat de academie zich op het vlak van de vorming van beoefenaars van de schone kunsten niet onbetuigd liet. Nadien wezen enkele casussen uit dat aan de academie netwerken uitgebouwd konden worden die in een professionele carrière van pas kwamen. Sterk presterende leerlingen kwamen in beeld bij consumenten die over een goedgevulde beurs beschikten. Tot slot maakten we duidelijk dat, ondanks de impact van de academie op het verdere verloop van de professionele loopbaan, de mogelijkheden tot sociale promotie via het academisch onderwijs al bij al beperkt waren. Slechts een elite kon profiteren van het gevolgde onderwijs. Voor het leeuwendeel van de leerlingen zorgde de supplementaire opleiding niet voor een hogere maatschappelijke status. De academie bereidde leerlingen in werkelijkheid voor op een carrière binnen het eigen milieu.
327
Algemeen besluit
Inleiding Talloze historici wijzen op het opduiken van wijzigingen in de consumptiegewoonten overal in Europa vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw. Zij stellen een verschuiving vast van duurzame gebruiksgoederen naar minder duurzame producten en merken tevens op dat een nieuwe kwaliteit van de goederen steeds nadrukkelijker op de voorgrond trad, met name het design. Deze veranderingen op de productmarkt hadden hun weerslag op de arbeidsmarkt. Omwille van de gestegen waarde van design verlangden consumenten van de betrokkenen in het productieproces een zekere ontwerpbekwaamheid en designkennis. Om te beantwoorden aan de voorliefde van het koperspubliek voor visuele nieuwigheid dienden producerende ambachtslieden zich dus geen meester te maken van nieuwe productietechnieken of technische skills, maar wel van ontwerpvaardigheden. Kopers hechtten immers geleidelijk aan meer betekenis aan de vormgeving van de producten dan aan de klassieke vervaardiging van de objecten. Op de productmarkt haalde het fatsoen van de goederen almaar meer de overhand en helde de balans steeds meer over in het voordeel van design ten opzichte van intrinsic value. Op verschillende wijzen konden producenten zich ontwerpvaardigheden eigen maken en het heersende design deficit overstijgen. Sommigen ontwikkelden een gespecialiseerd vocabularium, anderen deden beroep op patroon- en modelboeken die in grote getale verspreid werden, nog anderen ondernamen studiereizen of deden een beroep op kennis en vaardigheden van buitenaf. Ten slotte kon men ook terecht in instellingen die de vorming van designvaardige ambachtslieden tot doel hadden, met name tekenscholen en kunstacademies. Deze laatste optie stond in deze studie centraal. Pas sinds het einde van de twintigste eeuw kregen historici oog voor de relaties tussen de kunstacademie en de ambachtswereld en schonken ze aandacht aan wat de academie kon betekenen voor ambachtslieden. De gestegen populariteit van wetenschappelijk onderzoek naar materiële cultuur en consumptie, de hernieuwde
329
Hupsicheyt en hantgedaet
historische aandacht voor corporaties en ambachtsgilden en de groeiende interesse voor de stedelijke middengroepen waren hier niet vreemd aan. Toch zijn diepgravende studies naar hoe ambachtsgilden en academies zich ten opzichte van elkaar verhielden nog steeds nauwelijks voor handen. Dit proefschrift had dan ook tot doel om dieper door te dringen tot de verhouding tussen de academische en de ambachtelijke wereld. In het samenbrengen van twee onderzoekstradities, met name de uitgebreide kennis van de academiegeschiedenis en de expertise op het vlak van ambachtsgeschiedenis, ligt het vernieuwende aspect van deze studie. Aan de hand van een casestudy werd een kwantitatieve en kwalitatieve analyse verricht naar de relaties tussen beide werelden. Het decor van het onderzoek werd gevormd door de stad Gent in de tweede helft van de achttiende eeuw. De keuze voor deze provinciestad met regionale uitstraling was ingegeven door de vaststelling dat tot nu toe in de historiografie de focus lag op meer prestigieuze instellingen, wat mogelijk in een vertekend beeld resulteerde. Middels uitgebreide bronnen- en literatuurstudie was het mogelijk de Gentse kunstacademie vanuit een ambachtshistorisch perspectief te benaderen, zowel op het institutionele niveau als op het niveau van het huishouden en het individu.
Ambachtsgilden tussen conste, hantgedaet en hupsicheyt Vanaf de late middeleeuwen vertoonden kunstenaars het verlangen om zich te differentiëren van de beoefenaars van de mechanische kunsten, waarmee ze verenigd waren in samengestelde Sint-Lucasgilden. Deze aspiratie uitte zich in de oprichting van nieuwe artistieke associaties of academies, het eerst in het zestiende-eeuwse Florence. Kunstenaars mikten binnen deze instellingen op een theoretisch onderricht en een connectie met de liefhebbers om zich boven de andere handwerklieden te plaatsen en aansluiting te vinden bij de liberale kunsten. In de zeventiende en de achttiende eeuw verspreidde dit institutioneel model zich geleidelijk aan over Europa. Onder meer in Frankrijk en in de Nederlanden kwamen nieuwe instellingen tot stand, steeds vanuit het streven van de kunstenaars naar een hogere maatschappelijke status. Grondige analyse van de verschillende oprichtingen maakte echter duidelijk dat ambachtsgilden en academies niet zozeer gelijkgesteld kunnen worden aan respectievelijk middeleeuwse en moderne instellingen. Er was immers een breuk tussen het discours van de nieuwe instellingen en de realiteit. Op geen enkele plaats bleek de academie een totaalbreuk met het ambachtelijke milieu tot stand te brengen. Wanneer in de achttiende eeuw onder druk van het mercantilisme, de Verlichting en veranderende smaakpatronen de noodzaak aan een extra opleiding voor 330
Algemeen besluit
ambachtslieden zich deed voelen, kwam men dan ook bij deze academies terecht. Langzaamaan maakte het idee opgang dat deze academies een rol konden spelen in de vorming van ambachtslieden in de creatieve industrieën. In dezelfde periode breidde het aantal academies en tekenscholen sterk uit en kwamen grootschalige hervormingen tot stand binnen de reeds bestaande instellingen. Ook in de Zuidelijke Nederlanden kende het aantal academies een sterke uitbreiding. Deze ontwikkeling werd echter tot nog toe steevast verbonden met de cultuurpolitiek van de overheid, wat sterk verband houdt met de eenzijdige kunsthistorische benadering van deze instellingen. Historici vonden het bewijs voor hun stelling immers in het door Maria Theresia in 1773 uitgevaardigde decreet waardoor kunstenaars voortaan niet meer gebonden waren aan de verplichting zich in te schrijven in het ambacht. Het oprichtingsverhaal van de Gentse kunstacademie leed aan hetzelfde euvel. De reden hiervoor is te vinden in het werk van Egidius Charles van de Vivere (1760-1826). Van de Vivere pende op het einde van de achttiende eeuw het relaas van de stichting van de academie neer. Hij plaatste de oprichting van de Gentse academie in de lijn van die van Parijs en de andere Zuid-Nederlandse instellingen en liet niet na de rol van de centrale overheid te benadrukken. Latere auteurs zoals Edmond De Vriendt, Frédéric De Smet, Laurens De Keyzer, Stef Van Bellingen en Patrick Viaene benaderden de academie telkens weer vanuit een kunsthistorische invalshoek en namen kritiekloos de historie van Van de Vivere over. Hierdoor hadden ze geen aandacht voor de context waarin het werk van Van de Vivere tot stand kwam. Net die context is cruciaal voor een goed begrip van het relaas. Van de Vivere zette zijn historie immers op schrift op het moment dat de academie zich trachtte te profileren als een belangrijke nationale en zelfs internationale speler op het terrein van de schone kunsten en alles in het werk stelde om bij te dragen tot de herleving van de Vlaamse schilderschool. Hierdoor bleven deze latere auteurs blind voor de omslag die de academie maakte in de periode tussen de oprichting van de instelling en het einde van de achttiende eeuw. Deze studie toont aan dat de oprichting van de Gentse academie helemaal niet te kaderen viel binnen een stijgende onvrede met de gildetraditie. Weliswaar konden ook tussen de verschillende groeperingen binnen het Gentse Sint-Lucasambacht spanningen worden vastgesteld, maar deze werden gekanaliseerd aan de hand van de oprichting van een eigen ambachtsgilde door de huisschilders. Aan de basis van de academie lagen dus andere motieven. We hebben door de oprichtingskwestie vanuit een breder sociaaleconomisch perspectief te benaderen, kunnen reconstrueren hoe de vork aan de steel zat, ondanks de beperkte omvang van het beschikbare bronnenmateriaal. Vanaf het tweede kwart van de achttiende eeuw klaagden meesters binnen de bouwvakambachten in steeds sterkere mate het preferentierecht aan. Dit recht hield in dat meesters geen onvrije knechten mochten tewerkstellen indien zich voor hetzelfde werk vrije knechten aanboden. De meesters waren van oordeel dat de vrije knechten misbruik maakten van deze bevoordeelde positie en het niet nauw namen met het 331
Hupsicheyt en hantgedaet
verwachte arbeidsethos. Er was echter meer aan de hand dan louter een conflict over traag werkende en luie knechten. Achter het protest tegen het preferentierecht schuilde een geschil over bekwaamheid. De meesters, die gekwalificeerde boven ongekwalificeerde arbeid prefereerden, stelden vast dat vrije knechten vaak minder bekwaamheid aan de dag konden leggen dan onvrije arbeidskrachten. Gelijkaardige ontwikkelingen zijn gedocumenteerd voor Antwerpen en Leuven. Op het moment dat de (belangrijkste) meester-metselaars en meester-timmerlieden de handen in elkaar sloegen in hun strijd tegen het preferentierecht en de spanningen op de spits werden gedreven, vonden de schilder Filips Karel Marissal (1698-1770) en de schepenen van de keure elkaar. Marissal baatte naast zijn atelier ook een goed draaiende tekenschool uit waar hij aspirant-kunstenaars, liefhebbers en ambachtslieden onderwees in de kunst van het tekenen. Hij was echter beperkt in zijn mogelijkheden, onder meer vanwege het gebrek aan een geschikte leslocatie. De schepenen van de keure van hun kant werden geconfronteerd met een steeds prangender armoedeprobleem. Hand over hand nam het pauperisme in de stad toe en vanuit verschillende hoeken werd de tewerkstelling van vreemde arbeidskrachten als hoofdoorzaak van het probleem naar voren geschoven. Onder meer onder impuls van verlichte geesten zoals Jean Jacques Philippe Vilain XIIII (1712-1777) ijverde de lokale overheid voor een pedagogische aanpak van de armoedeproblematiek. Men zette in op onderwijs om het pauperisme een halt toe te roepen. Indien jongeren een manueel beroep aangeleerd kregen, konden ze in hun eigen onderhoud voorzien en waren ze niet langer afhankelijk van de stedelijke hulpkas. Bij wie het initiatief lag is niet met zekerheid te zeggen – ongetwijfeld gingen aan de officiële besluitvoering informele contacten vooraf –, maar Marissal en de schepenen van de keure creëerden een winwinsituatie. Marissal kreeg toestemming tot het openen van een academie enerzijds en huisvesting voor zijn onderwijs anderzijds. Via dit academisch onderwijs konden arbeiders hun menselijk kapitaal uitbreiden, waardoor ze een meer concurrentiële positie op de arbeidsmarkt konden innemen. Deze aanpak van het lokale kennisprobleem zou op zijn beurt een daling van het pauperisme met zich meebrengen. Belangrijk in heel deze kwestie is dat de ambachtsgilden zelf geen poging ondernamen om aan te sluiten bij de veranderingen op de productmarkt. Lokale arbeidskrachten konden in de concurrentiestrijd met buitenstedelijke experten niet teren op hun corporatieve achtergrond om te kunnen wedijveren met deze vaardige vreemdelingen. Binnen ambachtsgilden werden kwaliteit en bekwaamheid geconstrueerd middels het doorlopen van de leertermijn en het tot een goed einde brengen van de meesterproef. Het verwerven van ontwerpvaardigheden maakte geen onderdeel uit van de standaardopleiding en bij de meesterproef werden veeleer uitvoeringstechnieken dan conceptuele vaardigheden aan een test onderworpen. Kandidaat-meesters werkten naar tekeningen of modellen die door het ambacht ter beschikking werden gesteld. Ambachtsgilden maakten zich met andere woorden weinig 332
Algemeen besluit
zorgen over de vormgeving van de vervaardigde stukken. Zelfs op het moment dat de corporaties door de centrale en de lokale overheid aangespoord werden om de band tussen de meesterproef en de productmarkt te herstellen, veranderde er weinig. Meesters bleven naar tekeningen of modellen werken en het concept bleef ondergeschikt aan de uitvoering. Slechts het ambachtsgilde van de edelsmeden en enkele individuele ambachtslieden pasten hun meesterproef aan conform de verwachtingen van de consumenten. Sterker nog, naarmate het belang van vormgeving en design toenam op de productmarkt en producerende ambachtslieden bijgevolg in hun bestaan bedreigd werden, benadrukten de ambachtsgilden steeds uitdrukkelijker hun eigen technische, manuele vaardigheden en specialiteiten. In de achttiende eeuw ruimde het begrip conste als aanduiding voor de handelingen van de ambachtsman namelijk geleidelijk aan plaats voor de term hantgedaet, waarmee de ambachtscorporaties hun eigen manuele kwaliteiten nog nadrukkelijker in de verf zetten. De term kwam op aan het begin van de achttiende eeuw, raakte vanaf 1740 steeds sterker ingeburgerd in het ambachtelijk discours en verdrong uiteindelijk alle andere termen die verwezen naar de handvaardigheden van de producenten. Met behulp van het begrip hantgedaet benadrukten de gilden de rol van de ambachtslieden in het productieproces. Op deze wijze trachtten de corporaties de marktpositie van hun leden veilig te stellen. In de ogen van de corporaties was het manueel vervaardigen van een voorwerp een kwaliteit en diende men spullen niet te beoordelen op hun verschijningsvorm. De hupsicheyt van een voorwerp beschouwden ambachtsgilden ondergeschikt aan de uitvoering van het object. Ambachtscorporaties zochten aldus geen heil in het academisch discours als retorisch argument en ze maakten geen aanstalten om hun activiteiten te voorzien van een wetenschappelijk keurmerk. Vanuit de corporaties werden geen pogingen ondernomen om de concurrentiepositie van hun leden op te drijven aan de hand van een connectie met het academisch gedachtegoed. Enkel David ‖t Kindt (1699-1770) trachtte tijdens zijn bestuursmandaat als gezworene van de timmerlieden een verbinding tussen de ambachtelijke en de academische wereld tot stand te brengen. Hij slaagde er echter niet in zijn eigen professionele praktijk – ‖t Kindt was actief binnen beide milieus – te institutionaliseren.
Het vormgeven van carrières Vooral na 1770 werd het steeds duidelijker dat de academie zich inschreef in een nationale beweging met als doel de glorie van het artistieke verleden terug tot leven te 333
Hupsicheyt en hantgedaet
brengen. Beïnvloed door de cultuurpolitiek van de centrale overheid werd de academie gepromoot om mee het artistieke ideaal van de gedistingeerde en gecultiveerde kunstenaar vorm te geven en uit te dragen. Voortaan stond de voortgang van de schone kunsten centraal in de werking van de instelling. Onder druk van deze nieuwe ambities sneuvelde de ornamentklas, die ambachtslieden de mogelijkheid gaf zich te bekwamen in versieringsmotieven. De rol van de academie in de vorming van ambachtslieden leek op het eerste zicht uitgespeeld. Verschillende andere elementen geven aan dat de academie voortaan vooral de aanmoediging van kunstenaars hoog in het vaandel droeg. Onder meer het wedstrijdtekenen en de hieraan gekoppelde feestelijkheden, de optekeningen in het gulden boek van de academie, de organisatie van salons en het hieraan verbonden discours en de steun bij de oprichting van een museum en een Société des Beaux-Arts wezen er op dat de academie de bevordering van de fraaie kunsten tot doelstelling had. De instelling verschafte kunstenaars een platform en promootte hen bij een publiek van liefhebbers, waarmee geleidelijk aan meer aansluiting werd gezocht. De plannen en aspiraties van Van de Vivere in het laatste decennium van de achttiende eeuw waren eveneens stappen in de richting van het uiteindelijke doelwit, met name de herleving van de Vlaamse schilderschool. Van de Vivere promootte, met uitgebreide steun van Philippe Lambert Joseph Spruyt (17271801), de theoretisering en de mathematisering van de opleiding in de kunsten. Onder meer de uitgave van eigen handboeken, hoewel weinig origineel qua inhoud, versterkten dit proces. Deze academisering van de schone kunsten leidde tot een stijgende valorisatie voor kunstenaars en de artistieke praktijk. Het dient gezegd dat de rol van de academie in de vorming van beoefenaars van de schone kunsten niet te verwaarlozen was. De academie bood de plaatselijke getalenteerde jeugd de gelegenheid zich te scholen om een artistieke carrière uit te bouwen en fungeerde tevens als een centrum van artistieke vorming voor individuen uit de regio Gent die carrière wensten te maken als beeldhouwer, graveerder of schilder. Nagenoeg elke beeldende kunstenaar werkzaam in de stad had het onderwijs in de hoogste klassen van het figuurtekenen doorlopen. De academie bereidde leerlingen dus daadwerkelijk voor op het beroep van kunstenaar en trachtte aan de vooropgestelde doelstelling tegemoet te komen. Van de enkele honderden leerlingen die jaarlijks op de tekenbanken van de academie aanwezig waren, streefde echter slechts een kleine minderheid een artistieke loopbaan na. Het leeuwendeel van de leerlingen beoogde een carrière binnen het corporatieve, niet-artistieke milieu. Zij investeerden geen tien jaar of meer in de opleiding en haakten af voor ze kans maakten om door te stoten naar de hogere klassen. Achter het verheven discours van de renaissance van de Vlaamse schilderschool schuilde bijgevolg ook een andere realiteit en praktijk. Naast het doorlopen van een artistieke opleiding konden verschillende andere drijfveren worden onderscheiden waarom jongeren uit de middenlagen van de maatschappij de academie frequenteerden. 334
Algemeen besluit
In de eerste plaats gebruikten jongens uit ambachtelijke beroepen waarbij vormgeving een wezenlijke rol speelde de academie om hun marktpositie te versterken. De mate waarin leerjongens uit de corporaties van de tinne- en loodgieters (22,58%), de metselaars en steenhouwers (40,54%), de goud- en zilversmeden (41,8%) en de timmerlieden en schrijnwerkers (65,36%) de lessen bijwoonden, laat zien dat de academie zijn plaats had binnen het veld van de niet-artistieke professionele training. Het aandeel leerjongens dat de academie frequenteerde hield sterk verband met het belang van design binnen een sector. De academie reikte de leerlingen de mogelijkheid aan om ingeleid te worden in het leren vervaardigen van ontwerpen en bood hen toegang tot een uitgebreid gamma modellen. Ondanks de laagdrempelige kostprijs, woonden echter niet alle leerjongens uit creatieve industrieën de lessen bij. Verschillende redenen werden ter verklaring naar voren geschoven. De opleiding was tijdsintensief en daarenboven had niet iedereen binnen eenzelfde ambacht dezelfde nood aan additionele vaardigheden en bestonden er afdoende alternatieven. Het bijwonen van het tekenonderwijs bleek trouwens niet noodzakelijk om op te klimmen binnen het ambacht. Ontwerpvaardigheden boden evenmin een voordeel in het verwerven van de meestertitel. Een casestudy naar de praktijken bij de edelsmeden toonde aan dat eerder de legitimerende functie van het onderwijs dan het utilitaire aspect ervan verklaart waarom leerjongens uit de creatieve industrieën naar de academie trokken. Edelsmeden lieten verschillende van hun zonen noteren als leerjongens, maar slechts de oudste(n)/eerste(n) trokken naar de academie. Het groter belang van de academische opleiding voor Gentse oudste meesterzonen (de opvolgers) liet concluderen dat de opleiding bijdroeg tot de constructie van symbolisch kapitaal in een lokale stedelijke context. Voor andere creatieve sectoren gold hetzelfde. Oudste zonen-opvolgers dienden academisch onderwijs doorlopen te hebben. De ambachtslieden investeerden in artistieke vaardigheden om aan de hand van deze aanvullende opleiding op zijn minst de perceptie te creëren dat ze konden concurreren op het vlak van knowhow en skills met (onvrije) gekwalificeerde arbeiders van buiten de stad. Op deze wijze trachtten ambachtslieden hun eigen positie op de arbeidsmarkt te legitimeren en te versterken. Het weinig hoogstaande tekenniveau onderschrijft dit besluit, net als het gegeven dat ouders enkel intekenden indien hun kroost tot de academie werd toegelaten. Kinderen konden immers ook leren tekenen in de zondagschool, maar daar viel er beduidend minder prestige te rapen. In tegenstelling tot de ambachtscorporaties streefden meerdere ambachtshuishoudens er dus wel naar een koppeling tussen hun vaardigheden en de productmarkt tot stand te brengen. Middels de supplementaire opleiding trachtten ze hun manuele vaardigheden van een artistieke stempel te voorzien. Op die manier hoopten ze mee te profiteren van de gestegen valorisatie voor kunstenaars en de artistieke praktijk, in welk proces de academie een cruciale rol vertolkte. 335
Hupsicheyt en hantgedaet
In welke mate de productie en de legitimatie van vaardigheden juist doorwogen, was onmogelijk te bepalen. De verhouding tussen beide aspecten was ook niet noodzakelijk identiek voor alle ambachtsgroepen in de academie, wat bijvoorbeeld bleek uit het contrast tussen de aard en de duur van de opleiding van schrijnwerkers enerzijds en timmerlieden anderzijds. Toekomstige schrijnwerkers frequenteerden de academie slechts een drietal jaar en volgden lessen in het figuurtekenen. Wegens de stopzetting van de ornamentklas kregen ze geen aangepast onderwijs voorgeschoteld. Aspiranttimmerlieden daarentegen woonden de lessen in het bouwkundig tekenen bij. Dit onderwijs in het architectuurtekenen sloot veel nauwer aan bij de bouwpraktijk. Leerlingen dienden bijvoorbeeld eigen ontwerpen te vervaardigen en een doorlichting van de betere architectuurtekenaars wees uit dat praktijkervaring bij het wedstrijdtekenen in hun voordeel speelde. Timmerlieden woonden dan ook veel langer dan hun collega‖s-schrijnwerkers de lessen bij. Vast staat wel dat doorheen de tweede helft van de achttiende eeuw de balans steeds meer overhelde in de richting van het verwerven van symbolisch kapitaal, zeker voor de ambachtsjongens die opteerden voor de lessen in het figuurtekenen. Deze jongeren konden niet meer terecht in de ornamentklas. Het verlies aan de productie van vaardigheden werd echter als het ware gecompenseerd door een sterkere legitimatie van hun kwaliteiten aan de hand van het stijgend prestige van de artistieke praktijk. Ten tweede maakten ook leerjongens uit corporaties die geen direct professioneel voordeel haalden uit het bijwonen van de academische lessen gebruik van het onderwijs. Voor deze individuen uit vaak meer prestigieuze ambachtscorporaties vormde de academische opleiding onderdeel van een bredere strategie voor de constructie van verfijnd gedrag. In de zoektocht naar een meer op de bourgeoisie gerichte levensstijl kon het – kortstondig – bijwonen van de tekenlessen bijdragen tot de ontwikkeling van de goede smaak. Hiermee gingen ook andere huishoudstrategieën gepaard. De oudste zonen-opvolgers moesten in functie van hun professionele carrière geen academisch onderwijs doorlopen. Eerder interesse bepaalde welke zonen afzakten naar de academie. Het aspect smaak speelde uiteraard ook voor producenten uit de creatieve industrieën en verklaart eveneens de aanwezigheid van (toekomstige) winkeliers op de lesbanken. Doordat consumptie steeds modegevoeliger werd, groeide de onzekerheid bij de consument. Deze deed bijgevolg steeds meer beroep op adviseurs. Het volgen van het academisch onderwijs kon bijdragen in de profilering van een ambachtsman als connaisseur van smaak- en modeveranderingen. In de derde en laatste plaats was het academisch onderwijs voor sommigen een initiatie op de arbeidswereld. Vanwege de cultivering van discipline binnen de muren van de academie maakten leerlingen zich door het bijwonen van de lessen een arbeidsethos eigen. Dit bleek onder meer uit het tijdstip in de professionele carrière waarop jongeren de stap naar de academie maakten. Niet alle leerlingen beschikten al over enige arbeidservaring en bijhorende werkdiscipline. Dat na de afschaffing van de 336
Algemeen besluit
ambachtsgilden de leeftijd waarop de leerlingen de academische studies aanvingen vrij sterk daalde, wijst volledig in dezelfde richting. Onder meer omwille van deze bijdrage aan de opvoeding van jongeren tot deugdzame arbeidskrachten steunden lokale gezagsdragers en stedelijke instellingen de academie. Het disciplineren van arbeidskrachten stond in tijden van stijgend pauperisme en veranderende werkrelaties hoog op de politieke agenda. Deze maatschappelijke functie van de academie uitte zich ook in de overdreven nadruk in het academisch discours op werkijver als sleutel tot succes en in aangepaste reglementeringen voor jongeren die op kosten van de stedelijke zorginstelling waar ze verbleven de lessen konden bijwonen. Het feit dat vele van deze jongeren gesponsord door zorginstanties slechts één à twee seizoenen tekenden, toont evenzeer aan dat het verwerven van vaardigheden voor deze groep leerlingen niet de voornaamste zorg was. De professionele levenslopen van de leerlingen na het verlaten van de academie wezen ten slotte uit dat slechts een kleine elite van prijswinnaars profiteerde van aanwezigheid aan de academie om sociale promotie te maken. Enkele individuen uit het ambacht van de metselaars of de timmerlieden slaagden er bijvoorbeeld in via het academisch architectuuronderwijs zich als bouwkunstenaar te profileren en in dienst te treden van de overheid. Voor de grote meerderheid van de leerlingen zorgde de aanvullende opleiding echter voor geen hogere maatschappelijke status. In werkelijkheid bereidde de academie de leerlingen voor op een carrière binnen het eigen milieu. De professionele trajecten van oud-leerlingen enerzijds en broers die de academie niet frequenteerden anderzijds vertoonden wel opvallende verschillen. Broers die de lessen niet hadden bijgewoond waren veel minder bedrijvig in de sector van het ameublement en in de sector van de hout en bouw. Binnen laatstgenoemde branche oefenden ze bovendien in hoofdzaak de functie van glazenmaker of houtdraaier uit. Het prestige en de vaardigheden die ambachtslieden opbouwden aan de hand van het academisch onderwijs boden dus wel een meerwaarde om door te stromen naar de beroepen van architect, beeldhouwer, ebbenhoutwerker, edelsmid, huisschilder, marmerwerker, metselaar, plafonneerder, stoffeerder, schilder, schrijnwerker, slotenmaker, steenhouwer en timmerman. Dit wijst opnieuw op de impact van de academie op de lokale arbeidsmarkt.
Slotsom De eindbalans is duidelijk. Verschillende aspecten die in de literatuur naar voren werden geschoven omtrent de relaties tussen de ambachtelijke en academische wereld werden in dit onderzoek bevestigd, weerlegd, genuanceerd en verder uitgewerkt. Het 337
Hupsicheyt en hantgedaet
bekijken van de Gentse academie vanuit een ambachtshistorisch perspectief bood een absolute meerwaarde ten opzichte van de traditionele, kunsthistorische invalshoek. We herschreven het klassieke oprichtingsverhaal van de Gentse academie en lukten er in de instelling in te bedden in een breder cultureel en verlicht sociaaleconomisch kader, net zoals dit gebeurde voor de Franse tekenscholen. Het onderzoek moedigt dan ook aan de oprichting van de academies in andere Zuid-Nederlandse steden in de achttiende eeuw te herbekijken vanuit de productmarkt. Wij hebben alvast een sterk vermoeden dat aan de heroprichting van de Brugse academie gelijkaardige elementen ten grondslag lagen. Het bredere draagvlak van de academie bij de heropening in 1738 alsook de aanwezigheid van een stijgend aantal ambachtslieden onder de confraters zijn sterke indicaties.1 Voor de oprichting van tekenscholen en academies in andere ZuidNederlandse steden geldt dezelfde hypothese. De Munck en Puetz toonden aan dat ambachtscorporaties geconfronteerd met de nieuwe verzuchtingen van het publiek de noodzaak aan praktische ervaring in het productieproces benadrukten. Op deze wijze hoopten ze te verhelpen aan de degradatie van hun leden tot uitvoerende handarbeiders. We constateerden hetzelfde voor Gent. Middels het doorlopen van een leerperiode en het afleggen van een meesterproef werd collectief kwaliteit geconstrueerd. Daarenboven stelden we vast dat de ambachtscorporaties reageerden op de grootschalige veranderingen op de productmarkt. Ze pasten hun discours aan om hun eigen inbreng in de productie van goederen op te waarderen. Uit de opkomst en verspreiding van het begrip hantgedaet blijkt dat hoe meer de ambachtscorporaties hun greep op de markt verloren, hoe sterker ze zich vastklampten aan hun manuele kwaliteiten en hoe groter hun misprijzen ten aanzien van hupsicheyt. Maar door het niet verbinden van hun vaardigheden aan de productmarkt werkten de ambachten hun eigen achteruitgang in de hand. Collectieve kwaliteitsgarantie ruimde geleidelijk aan plaats voor een meer individuele kwaliteitsgarantie. Een volgende vaststelling betreft de impact van de additionele vorming. Over de waarde van de opleiding aan tekenscholen en academies bestaat in de historiografie weinig eensgezindheid. Thunder oordeelde dat ambachtslieden nuttige vaardigheden aangeleerd kregen. Daarentegen namen Berg, Craske, Richards en Styles een meer kritische houding aan ten opzichte van de designtraining voor ambachtslieden. Wij stelden ten eerste vast dat voor de ambachtslieden in creatieve industrieën het vergaren van symbolisch kapitaal en dus de legitimatie van vaardigheden sterker meespeelde dan de productie van vaardigheden. Lokale ambachtslieden probeerden via het academisch onderwijs vooral een beeld te creëren dat ze qua knowhow en skills
1
Dendooven, De Brugse academie in de achttiende eeuw, s.p.
338
Algemeen besluit
konden wedijveren met andere vaardige lieden. In tegenstelling tot de corporaties verbonden zij hun activiteiten dus wel degelijk met de productmarkt. Op die manier droegen ambachtslieden zelf, en dus van binnenuit, bij aan de uitholling van de macht van het gilde. Tot een machtsovername zoals in Modena, waar de academie recht sprak over conflicten binnen de corporatieve wereld, kwam het echter niet. Ten tweede toont dit onderzoek aan dat het verhaal complexer was. De academie diende namelijk meerdere doelen en niet iedereen trok met dezelfde ambities naar de school. Naast het verzorgen van een aanvullende opleiding voor jongeren uit de creatieve industrieën en het aanbieden van een vorming tot kunstenaar fungeerde de instelling tevens als disciplinerings- en smaakvormingsinstituut. Het verwerven van tekenvaardigheden was dan ook niet voor iedereen de eerste zorg. Deze laatste opmerking brengt ons bij de leerlingenpopulatie. Hoewel de leerlingen die de academie frequenteerden overwegend een corporatieve achtergrond hadden, was deze groep als gevolg van de verschillende drijfveren toch vrij heterogeen. Leerlingen met vrij uiteenlopende profielen, van paupers tot rijke meesterszonen, zaten op de schoolbanken. De aanwezigheid van paupers weerhield meer gegoeden er niet van naar de lessen af te zakken. In tegenstelling tot wat voor enkele Franse tekenscholen vastgesteld werd, leverde deze sociale verscheidenheid binnen de Gentse academie geen noemenswaardige problemen op. Een vergelijking van de leerlingen te Gent met die aan de Antwerpse academie toont bovendien aan dat de eerstgenoemde merkelijk jonger en meer van de stad zelf afkomstig waren, wat toelaat te besluiten dat de lessen meer op de plaatselijke economie gericht waren. Dit wordt eveneens bevestigd door het meer artistieke karakter van het verstrekte onderwijs in Antwerpen. Tevens maakt het verschil in het leerlingenprofiel duidelijk dat de academie van Antwerpen geen dienst deed als initiatie op de arbeidswereld en niet fungeerde als disciplineringsinstituut. Hetzelfde kan vastgesteld worden voor de Engelse tekenscholen. Craske constateerde immers dat de scholen louter de opleiding verzorgden van individuen die reeds als leerjongen aan de slag waren of hun opleidingstermijn voltooid hadden. Meer onderzoek naar de leerlingenpopulatie in andere instellingen dringt zich echter op om vast te kunnen stellen hoe uitzonderlijk de Gentse resultaten zijn. Hoewel de academie slechts een beperkt onderwijs aanbood, bleek de impact van de instelling niet te onderschatten, en dit zowel op de Gentse samenleving in het algemeen als op de lokale arbeidsmarkt in het bijzonder, waar hupsicheyt hantgedaet geleidelijk aan verdrong.
339
Bijlagen
Bijlage 1: Overzicht van de gebruikte ambachtelijke bronnen, aangevuld met de geraadpleegde literatuur Ticheldekkers
Het dekken van daken met leien, pannen en tegels1
Leerlingen Meesters Bestuursleden
SAG, Tigeldekkers, 170-2 SAG, Tigeldekkers, 170-1 SAG, Tigeldekkers, 170-1, 170-2, 170-3, 170-4 (1), 170-4 (2)2
1
Voor het beroepsmonopolie en de economische activiteiten van de officiële ambachten, zie: Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp. 27-31. 2 SAG, Tigeldekkers, 170-1, Boek der vrije neiringhe der tigeldekkers der stad Gent, begonnen in 1582 en behelzende 1°) eene naemlijst van al de vrije supposten begonnen 17 februari 1583, alsmede degene die dezelfde gekocht hebben ten grooten gelde naer oude costumen 2°) verscheide kopijen van verzoekschriften aen de edele heeren van der Keure der stad Gent 3°) beraedslagingen en decreten; alsook preuven gedaen door verscheide meesters, bij de neiringhe der tigeldekkers 4°) naemlijst der supposten die de neiringhe gekocht hebben, ten kleinen gelden naer oude costumen, begonnen 17 februari 1583 (Vente Minard) (1582, 1583); SAG, Tigeldekkers, 170-2, Register der vrije neeringhe der tigeldekkers der stad Gent, behelzende 1°) eene notitie van de knechten die bij eenen vrijen meester tigeldekker zijn werkende en die twee jarenop dezen boek moeten geannoteerd zijn eer zij meesterpreuven mogen doen 2°) verscheide verzoekschriften en decreten 3°) eenige rekeningen van knechtgeld betaeld door verscheide meesters (1716-1792); SAG, Tigeldekkers, 170-3, Charters, ordonnantiën, reglementen en andere documenten (1509-1792); SAG, Tigeldekkers, 170-4 (1), Rekeningen Ticheldekkers (1660-1793), Rekeningen Ticheldekkers armgeld (1609-1617), Rekeningen Stroodekkers (1648-1660); SAG, Tigeldekkers, 170-4 (2), Quittancien (1677-1793).
341
Hupsicheyt en hantgedaet Smeden en aanverwanten, in hoofdzaak3: Blikslagers Geelgieters Hoefsmeden Horlogemakers Koperslagers Slotenmakers
Het vervaardigen en verkopen van huishoudelijke voorwerpen uit blik en latoen Het vervaardigen en verkopen van allerlei gegoten koperwerk Het maken van hoefijzers voor paarden en het ijzerwerk voor koetsen en andere rijtuigen Het maken en verkopen van horloges Het maken en verkopen van allerlei geslagen koperwerk Het vervaardigen van sloten, sleutels, sleutelplaten, het beslagwerk van deuren en vensters, afsluitingen, verankering, trekankers, bekroningselementen op daken en torens
Leerlingen Meesters Bestuursleden
SAG, Smeden etc., 173-5, 173-9 SAG, Smeden etc., 173-5, 173-94
Metselaars Steenhouwers
Het uitvoeren van allerlei metsel- en funderingswerken, het leggen van vloeren, het bepleisteren van muren Het houwen van allerlei vlakke steen en profielstenen uit natuursteen voor constructieve en decoratieve onderdelen in de binnen- en buitenbouw
Leerlingen Meesters Bestuursleden
SAG, Metsers en Steenhauwers, 177-4 SAG, Metsers en Steenhauwers, 177-2, 177-8 SAG, Metsers en Steenhauwers, 177-2, 177-85
3
Over het Gentse smedenambacht, lees: Stroobants, A., Het ijzersmeedwerk toegepast in de bouwkunst te Gent, Brugge en Antwerpen, vanaf de XIIIde tot het begin van de XIXde eeuw, Universiteit Gent, Doctoraatsverhandeling, Gent, 1978, in het bijzonder I, pp. 121-263. 4
SAG, Smeden, Wapenmakers, zwartwerkers, Slotmakers, Peerdebeslagers en Zadelmakers, 173-5, Registre sans titre, relié sur bois, avec fermoir à couronne “Bouck van de neirijnghe van de smeden ende waepenmaeckers, mitsgaders van de vrije neerynghe van de saelmaeckers, slotmaekers, peerdebeslaeghers ende meer wetten” contenant les admissions sur épreuves, etc. dans cette corporation de 1629 à 1794 (1629-1794); SAG, Smeden, Wapenmakers, zwartwerkers, Slotmakers, Peerdebeslagers en Zadelmakers, 173-9, Portefeuille. Algemeene rekeningen smeden, ketelaars, slotmakers enz. (1694-1794). 5
SAG, Metsers en Steenhauwers (maçons et tailleurs de pierres), 177-2, Registre sur parchemin, sans titre, avec fermairs et miniature: “Bouck van de neeringhe van de metsers ende steenhauders der stede van Gent”, contenant les noms des chefs maîtres, jurés, acquéreurs de la franchise, etc. (1606-1789); SAG, Metsers en Steenhauwers (maçons et tailleurs de pierres), 177-4, Registre. Annotatieboeck der leerknechten van der metsers-accompagné d’un extrait des statuts de cette corporation (1713-1791); SAG, Metsers en Steenhauwers (maçons et tailleurs de pierres), 177-8, Portefeuille. Rekeningen (1701-1788).
342
Bijlagen Goudsmeden
Het vervaardigen en verkopen van allerlei gouden en zilveren voorwerpen
Leerlingen
SAG, Goudsmeden, 182-3; De Doncker, T., “Ambachtsregisters als bron voor de genealoog: de 18de-eeuwse Gentse leerlingenlijst van de edelsmeden”, in: Vlaamse Stam, XLVIII, 2012, 3, pp. 213-224. SAG, Goudsmeden, 182-7, 182-8; Casier, J., Les orfèvres flamands et leurs poinçons XVe-XVIIIe siècles : reproduction des plaques originales conservées au musée d’archéologie de Gand, Gent, 1914; Vandenbussche, C., Van Ormelingen, J.-J., Van Damme, J., Biografisch lexicon van de Gentse edelsmeden uit de 17de en 18de eeuw, Gent, 2012; Van Dievoet, W., Algemeen repertorium van de edelsmeden en van de merken van edelsmeedwerk in België, II: 17981942, Brussel, 2010. SAG, Goudsmeden, 182-7, 182-8; Casier, J., Les orfèvres flamands et leurs poinçons XVe-XVIIIe siècles : reproduction des plaques originales conservées au musée d’archéologie de Gand, Gent, 1914; Vandenbussche, C., Van Ormelingen, J.-J., Van Damme, J., Biografisch lexicon van de Gentse edelsmeden uit de 17de en 18de eeuw, Gent, 2012.6
Meesters
Bestuursleden
6
SAG, Goudsmeden, 182-3, Register goudt en silversmeden 1650-1796 – Annotations diverses, ainsi que les noms des maîtres et apprentis de la corporation (1650-1796); SAG, Goudsmeden, 182-7, Portefeuille. Rekeningen (1700-1759); SAG, Goudsmeden, 182-8, Portefeuille. Rekeningen (1760-1791).
343
Hupsicheyt en hantgedaet Schilders en aanverwanten, in hoofdzaak: Beeldhouwers Fijnschilders Glazenmakers Huisschilders Stoffeerders
Leerlingen Meesters
Bestuursleden
7
Het vervaardigen en verkopen van decoratief sculptuurwerk Het vervaardigen en verkopen van schilderijen, het polychromeren van beelden Het vervaardigen, snijden, beschilderen en aanbrengen van glas in raamopeningen Het uitvoeren van buiten- en binnenschilderwerk Het bekleden van muren met goudleder, zijdedamast en andere stoffen SAG, Schilders etc., 183-1, 183-2, 183-5, 183-6; SAG, Huisschilders (witters), 183bis-2, 183bis-3, 183bis-4; De Doncker, T., Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit. Sociaaleconomische studie op basis van een prosopografisch onderzoek, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 2007, 3 vol. SAG, Schilders etc., 183-1, 183-2, 183-5, 183-6; SAG, Huisschilders (witters), 183bis-2, 183bis-3, 183bis-4; De Doncker, T., Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit. Sociaaleconomische studie op basis van een prosopografisch onderzoek, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 2007, 3 vol.7
SAG, Schilders, beeldesnijders, steenhauders, glasmaeckers, gautslaghers, borduerders, graveerders, bauwkunst, enz., 183-1, Reg. du XVIIe siécle continué jusqu’en 1714. Schilders. Livre sur papier (et une belle miniature sur parchemin) contenant les noms et prénoms des chefs et jurés de la corporation des peintre et copies de pièces diverses (1339-1714); SAG, Schilders, beeldesnijders, steenhauders, glasmaeckers, gautslaghers, borduerders, graveerders, bauwkunst, enz., 183-2, Extracten uit de schildersboeken (1602-1737); SAG, Schilders, beeldesnijders, steenhauders, glasmaeckers, gautslaghers, borduerders, graveerders, bauwkunst, enz., 183-5, Compte (1652-1773, 1789-93); SAG, Schilders, beeldesnijders, steenhauders, glasmaeckers, gautslaghers, borduerders, graveerders, bauwkunst, enz., 183-6, Compte des verriers (1774-93); SAG, Huisschilders (witters), 183bis-2, Reg. inhoudende de namen van degene welke meester zijn gepasseert in de neiringhe der huisschilders gezeit witters sedert het jaer 1735, tot den jare 1758 gevolgd door eenige notitien van verachterde ommestellingen van supposten van dezr neiringhen van het jaer 1760 tot 1778. (1735-58, 1760-78); SAG, Huisschilders (witters), 183bis- 3, Boek der neiringhe van de huisschilders ghezeit witters, der stad Gent waerop gheschreven zijnde namen van al die meester gepasseerd zijn, te beginnen van 31 januari 1735 tot 22 juny 1795 (1735-1795); SAG, Huisschilders (witters), 183bis-4, Rekeningen (1735-45, 1741-1751), Quittancien (1746-1791), Saisissementen op bevel van huisschilders (1758-60).
344
Bijlagen Tinnegieters Loodgieters
Het vervaardigen en verkopen van allerlei tinwerk Het vervaardigen en plaatsen van dakgoten, afvoerpijpen, decoratieve elementen, dakbekleding in de vorm van loden platen, bestrijken van dakpannen met loodglazuur, bekleden van de uiteinden van ijzeren trekankers en balustrades met loden plaatjes
Leerlingen Meesters Bestuursleden
SAG, Tin- en Loodgieters, 187-6 SAG, Tin- en Loodgieters, 187-5 (2) SAG, Tin- en Loodgieters, 187-5 (2)8
Pottenbakkers
Het vervaardigen en verkopen van allerlei aardewerk
Leerlingen Meesters Bestuursleden
SAG, Eerden potmakers, 188-1 SAG, Eerden potmakers, 188-1 SAG, Eerden potmakers, 188-1, 188-2, 188-39
8
SAG, Tin- en Loodgieters (potiers d‖étain et plombiers), 187-5 (2), Rekeningen (1656-1787); SAG, Tin- en Loodgieters (potiers d‖étain et plombiers), 187-6, Resolutieboek (“thin ende loodgieters) (1730-1805). 9 SAG, Eerden potmakers (potiers de terre), 188-1, Registre. Potbackers 1756-92 contenant leurs ordonnances et leurs résolutions, avec ordonnance collationnée en 1746 (1756-1792, 1746); SAG, Eerden potmakers (potiers de terre), 188-2, Documents, règlements et requêtes (1612-1770); SAG, Eerden potmakers (potiers de terre), 188-3, Rekening (1792/93, 1794/95).
345
Hupsicheyt en hantgedaet Ebbenhoutwerkers Houtbrekers
Houtzagers Schrijnwerkers
Timmerlieden
Leerlingen Meesters
Bestuursleden
Het vervaardigen en verkopen van meubels en voorwerpen uit ebbenhout Het vellen van bomen, detailhandel in hout, het vierkant kappen van boomstammen, het vervaardigen van ladders, bakken, dakgoten, schragen en krammen Het verzagen van allerlei houtsoorten tot balken, planken en latten ten dienste van de houtverwerkende ambachten Het vervaardigen van meubelstukken en interieurbetimmering waarbij bijzondere technieken, zoals vierkante vergaringen, groeven, panelen, lijmwerk en ornamenten werden toegepast, alsook berden en baksteenvormen Het vervaardigen van dakgebinten, dakkapellen, torenconstructies, zolderingen, deuren, poorten, vensters, trappen, schouwen, funderingspanelen, winkelpuien, eenvoudig meubilair en interieuronderdelen met gestrekte en onversierde planken, het timmeren van bruggen, sluizen, stellingen, steigers, hijskranen, draaibomen, schragen en ladders SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen),1905-210, 1905-8 SAG, Schrijnwerkers, 1902-10; SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-1, 1904-12; SAG, Timmerlieden, 5 Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 190 -1, 1905-8 SAG, Schrijnwerkers, 1902-10; SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-1, 1904-12; SAG, Timmerlieden, 5 11 Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 190 -1
10
Het register bevat tevens een opsomming van namen van knechten voor het jaar 1772. De vergelijking tussen deze lijst en het leerlingenregister van de timmerlieden en schrijnwerkers toont aan dat het niet noodzakelijk om vrije knechten gaat. 11
SAG, Schrijnwerkers, 1902-10, Rekeningen (1738-1769/1770); SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-1, Register inhoudende de namen van de dekenen en gezworenen (1685-1769); SAG, Houtbrekers en Timmerlieden, 1904-12, Rekeningen (1725/1726-1765/1770); SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-1, Register inhoudende de namen der dekenen en gezwoornen van de geunieerde neeringen (1772-1775); SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-2, Register. Leerjongens, timmerlieden (1772-1795); SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-8, Rekeningen (1770-1792).
346
Bijlagen Houtdraaiers Witwerkers
Het vervaardigen en verkopen van houten gereedschap Het bewerken van wit hout tot meubelstukken
Leerlingen Meesters Bestuursleden
SAG, Houtdraaiers, 198-6 SAG, Houtdraaiers, 198-612
12
SAG, Houtdraaiers, 198-6, Rekeningen (1739/1740-1792/1793).
347
Hupsicheyt en hantgedaet
Bijlage 2: Professionele status van de vaders van de leerlingen aan de Gentse academie in de periode 1770-1800 (per sector en per beroep) Sector
Aantal
Landbouw
15
Aandeel (in %) 0,81
Losse arbeid
22
Ambachten (textiel)
Ambachten (hout en bouw)
348
Beroep
Aantal
Hovenier Landbouwer Poeldenier Visser
8 3 2 2
Aandeel (in %) 0,43 0,16 0,11 0,11
1,18
Dagloner
22
1,18
18
0,97
Bleker Garentwijnder Spinner Verver Wever Wolkaarder
6 1 2 1 7 1
0,32 0,05 0,11 0,05 0,38 0,05
196
10,54
Architect Botenconstructeur Glazenmaker Houtbreker Houtdraaier Kuiper Leidekker Metselaar Orgelbouwer Slotenmaker Steenhouwer Stoelendraaier Ticheldekker TimmermanSchrijnwerker Wagenmaker
2 2 10 1 2 9 3 39 3 21 12 2 1 81
0,11 0,11 0,54 0,05 0,11 0,48 0,16 2,10 0,16 1,13 0,65 0,11 0,05 4,46
8
0,43
Bijlagen Sector
Aantal
Ambachten (ameublement)
57
Aandeel (in %) 3,07
Beroep
Aantal
Beeldhouwer Horlogemaker Huisschilder Marmerwerker Plafonneerder Schilder Spiegelmaker Stoffeerder-Behanger Vergulder Vernisser
6 4 11 1 8 7 1 16 1 2
Aandeel (in %) 0,32 0,22 0,59 0,05 0,43 0,38 0,05 0,86 0,05 0,11
Ambachten (voeding)
42
2,26
Bakker Brouwer Kok Molenaar Olieslager Slager
20 8 3 2 2 7
1,08 0,43 0,16 0,11 0,11 0,38
Ambachten (leder)
8
0,43
Leerlooier Zadelmaker
3 5
0,16 0,27
Ambachten (kleding)
61
3,28
Borduurder Hoedenmaker Kleermaker Knopenmaker Schoenlapper
1 1 43 2 14
0,05 0,05 2,31 0,11 0,75
Ambachten (metaal)
63
3,39
Blikslager Busmaker Edelsmid Goudslager Kopergieter Koperslager Loodgieter Messen- en scharenmaker Metaalgieter Tinnegieter Tinne- en loodgieter Zwartwerker
5 1 37 1 4 3 5 2 1 2 1 1
0,27 0,05 1,99 0,05 0,22 0,16 0,27 0,11 0,05 0,11 0,05 0,05
349
Hupsicheyt en hantgedaet Sector
Aantal
Ambachten (andere)
17
Aandeel (in %) 0,91
Handel
146
7,85
350
Beroep
Aantal
Boekbinder Drukker Fabrikant Fabrikant in wit kruid Graveerder Houtgraveerder Lintfabrikant Pottenbakker Stijfselmaker Touwslager
2 2 2 1 2 1 2 1 1 3
Aandeel (in %) 0,11 0,11 0,11 0,05 0,11 0,05 0,11 0,05 0,05 0,16
Behangpapierverkoper Bierhandelaar Bloemverkoper Boter- en kaasverkoper Buskruitverkoper Dekenverkoper Groothandelaar in graan Handelaar Herbergier Ijzerhandelaar Koopman Kroeghouder Kruidenier Lakenkoopman Lignietverkoper Linnenverkoper Meelverkoper Melkverkoper Modehandelaar Oudkleerkoper Plateelwerkverkoper Prentenverkoper Spijkerverkoper Steenkoolhandelaar Tabaksfabrikant en – verkoper Updrankverkoper (Verf)Houthandelaar Vettewarier Visboer
1 10 1 5 4 1 1 11 6 3 7 20 23 1 1 2 1 1 1 1 1 2 1 1 6
0,05 0,54 0,05 0,27 0,22 0,05 0,05 0,59 0,32 0,16 0,38 1,08 1,24 0,05 0,05 0,11 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,11 0,05 0,05 0,32
1 2 1 5
0,05 0,11 0,05 0,27
Bijlagen Sector
Aantal
Aandeel (in %)
Beroep
Aantal
Wijnhandelaar Winkelier Zaadhandelaar
5 18 2
Aandeel (in %) 0,27 0,97 0,11
Transport
10
0,54
Bierdrager Koetsier Kolendrager Schipper Voerman
1 3 1 3 2
0,05 0,16 0,05 0,16 0,11
Administratie
47
2,53
Ambtenaar Bediende Boswachter Conciërge Directeur Gezworen weger Griffier Hoofdschepen Korporaal Landmeter Legerkapitein Luitenant Ontvanger Poortwachter Procureur Raadsheer Raadssecretaris Regent Sluiswachter Vrederechter
12 2 1 1 5 1 1 2 1 1 1 1 1 1 9 1 1 2 1 2
0,65 0,11 0,05 0,05 0,27 0,05 0,05 0,11 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,48 0,05 0,05 0,11 0,05 0,11
Vrije beroepen
57
3,07
Advocaat Apotheker Barbier Boomkundige Chirurgijn Deurwaarder Geneesheer Ingenieur Jurist Musicus
4 1 12 2 3 6 6 1 3 4
0,22 0,05 0,65 0,11 0,16 0,32 0,32 0,05 0,16 0,22
351
Hupsicheyt en hantgedaet Sector
Aantal
Aandeel (in %)
Beroep
Aantal
Notaris Professor in de talen Professor in de muziek Schermmeester Schoolmeester Tandarts Waterbouwkundige Zanger
1 2 1 1 6 1 2 1
Aandeel (in %) 0,05 0,11 0,05 0,05 0,32 0,05 0,11 0,05
NietProductieven
22
1,18
Bedelaar Onbepaald Rentenier
2 6 14
0,11 0,32 0,75
Onbekend
1078
57,99
Onbekend
1078
57,99
(Bron: Databank De Doncker)
352
Bijlagen
Bijlage 3: Overzicht van de geboorteplaatsen van de leerlingen aan de Gentse academie in de periode 1770-1800 Plaats Aalst Amay Antoing Arras Bassevelde Beuvraignes Beveren Bilk Bleid Bois-de-Villers Bruyelle Denderhoutem Desteldonk Elene Ename Hamburg Hamme Laarne Landegem Lochristi Mariakerke Maubeuge Merelbeke Nazareth Nieppe Ninove Oostende Oudenburg Peruwelz Rotterdam Rouen Sint-Martens-Leerne Sleidinge Stekene
Aantal 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
Plaats Vlierbeek Waarschoot Waver Wondelgem Wuustwezel Zandbergen Zomergem Zottegem Ath Avelgem Brussel Deinze Gavere Hasselt Herzele Ieper Lokeren Vladslo Zele Zevergem Evergem Gentbrugge Menen Oudenaarde Rijsel Sint-Niklaas Tielt Bergen Dendermonde Oostakker Antwerpen Wetteren Brugge Geraardsbergen
Aantal 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 5 5 7 7
353
Hupsicheyt en hantgedaet Plaats
Aantal
Plaats
Aantal
Tubize Ursel Valenciennes
1 1 1
Kortrijk Onbekend Gent Totaal
9 706 1018 1859
(Bron: Databank De Doncker)
354
Bijlagen
Bijlage 4: Overzicht van de leeftijd van de leerlingen bij aanvang van de academische opleiding (in absolute aantallen en percentages) Leeftijd
Aantal Leerlingen
6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
1 1 10 19 70 126 154 128 142 115 93 66 43 26 24 7 11
Aantal Leerlingen (in %) 0,09 0,09 0,93 1,76 6,49 11,68 14,27 11,86 13,16 10,66 8,62 6,12 3,99 2,41 2,22 0,65 1,02
Leeftijd
Aantal Leerlingen
23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39
6 11 6 5 0 2 2 2 2 2 1 2 0 0 1 0 1
Aantal Leerlingen (in %) 0,56 1,02 0,56 0,46 0,00 0,19 0,19 0,19 0,19 0,19 0,09 0,19 0,00 0,00 0,09 0,00 0,09
(Bron: Databank De Doncker)
355
Hupsicheyt en hantgedaet
Bijlage 5: Duur van de opleiding van de leerlingen in de periode 1770-1800 aan de academie van Gent Duur opleiding (in jaren) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
Aantal leerlingen
Aandeel (in %)
117 248 135 156 101 106 64 54 44 27 24 20 16 13 8
6,29 13,34 7,26 8,39 5,43 5,70 3,44 2,90 2,37 1,45 1,29 1,08 0,86 0,70 0,43
(Bron: Databank De Doncker)
356
Duur opleiding (in jaren) 16 17 18 19 20 21 22 0 wedstrijden 1 wedstrijd 2 wedstrijden 3 wedstrijden 4 wedstrijden 5 wedstrijden 6 wedstrijden 7 wedstrijden
Aantal leerlingen
Aandeel (in %)
6 5 3 2 3 0 1 277 263 109 36 12 4 3 2
0,32 0,27 0,16 0,11 0,16 0,00 0,05 14,90 14,15 5,86 1,94 0,65 0,22 0,16 0,11
Bijlagen
Bijlage 6: Overzicht van de leeftijd van de leerlingen bij het verlaten van de academie (in absolute aantallen en percentages) Leeftijd
Aantal Leerlingen
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25
1 3 7 19 34 56 59 83 117 102 81 111 80 50 60 28 21
Aantal Leerlingen (in %) 0,10 0,30 0,69 1,87 3,35 5,52 5,81 8,18 11,53 10,05 7,98 10,94 7,88 4,93 5,91 2,76 2,07
Leeftijd
Aantal Leerlingen
26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 41
24 18 14 12 4 5 3 5 5 2 4 2 1 1 0 2 1
Aantal Leerlingen (in %) 2,36 1,77 1,38 1,18 0,39 0,49 0,30 0,49 0,49 0,20 0,39 0,20 0,10 0,10 0,00 0,20 0,10
(Bron: Databank De Doncker)
357
358
1
2
3
1
1774
1774
1774
1776
Josephus Godar
Joannes Bert
Petrus Franciscus Antonius de Goesin Petrus Canivé
Naam
-
-
36
21
Leeftijd
Geraardsbergen Geraardsbergen Gent
Gent
Geboorte-plaats
-
-
-
Boekdrukker
Beroep vader
Minstens 6
Minstens 4
2
Academieervaring (in jaar) 3
Printen 1 (16)
Plaaster (2)
-
Eerste wedstrijdresultaat Plaaster (4)
-
-
-
-
Ambachtservaring
Geen uitslagen naar het leven voor 1772, 1788, 1798 en 1800. Geen eerste plaats toegekend in 1792, wel twee tweede plaatsen. De top drie van de wedstrijd tekenen naar het leven uit 1810 volgde geen lessen aan de Gentse academie in de achttiende eeuw. Legende: L = leerjongen, M = meester.
1
Plaats
Jaar
Analyse top drie modeltekenaars 1770-18081
Bijlage 7: Onderzoek naar de leerlingen die een topdrienotering behaalden aan de Gentse academie in de klas naar het leven en in de hoogste architectuurklas
Hupsicheyt en hantgedaet
Plaats
2
3 1 2
3
1
2
3 1 2
3
1
Jaar
1776
1776 1778 1778
1778
1780
1780
1780 1782 1782
1782
1784
Joannes Gaspard Malpée
Joannes Baptiste Josephus van der Straeten Josephus de Mol Josephus de Mol Joannes Benedictus de Bont François Balthazar Trinconi Joannes Benedictus de Bont François Balthazar Trinconi Adriaen Parez Adrien Parez François Balthazar Trinconi François Preingué
Naam
20
-
18 20 22
20
26
18
24
17
Leeftijd
Gent
-
Gent Gent Gent
Gent
Sint-Niklaas
Gent
Gent Gent Sint-Niklaas
Gent
Geboorte-plaats
Winkelier
-
Graveerder
Graveerder
-
Graveerder
-
Edelsmid
Beroep vader
3
Minstens 12
8 10 11
9
4
7
Minstens 6 Minstens 8 2
Academieervaring (in jaar) 4
-
Printen 1 (29) Printen 2 (1) Printen 2 (1) Printen 1 (29) Printen 1 (24)
Printen 1 (29) Leven (2)
Printen 1 (5) Printen 1 (5) -
Eerste wedstrijdresultaat Leven (7)
M. Huisschilder (1782) -
-
-
-
-
-
L. Edelsmid (1760)
Ambachtservaring
Bijlagen
359
360
Plaats
2
3
1
2
3
1
2
3
2 2 3
1
2
Jaar
1784
1784
1786
1786
1786
1790
1790
1790
1792 1792 1792
1793
1793
Joannes Baptiste le Ducq Franciscus Thomas Arnoldus de Beule Joannes de Mey Carolus Jozef Frans Spruyt Guilain Joseph Masseau Joannes Joseph de Loose
Arnoldus Maes
François Balthazar Trinconi Ludovicus Josse de Clercq Petrus van Hoecke
François Balthazar Trinconi Petrus van Hoecke
Naam
23
21
40 22 23
39
-
23
-
29
26
-
24
Leeftijd
Bois-deVillers Zele
Hamme Gent Brussel
Geraardsbergen Brugge
Gent
-
Gent
Gent
-
Gent
Geboorte-plaats
Bakker
Boswachter
Bakker Schilder
-
-
Houtbreker
Schoenlapper -
Graveerder
-
Graveerder
Beroep vader
2
2
Minstens 1 Minstens 9 8
Minstens 7
Minstens 3
11
14
Minstens 16
15
12
Academieervaring (in jaar) 13
Plaaster 1 (1) -
Printen 2 (3) Printen 2 (4)
Plaaster 1 (4) Leven (8)
Eerste wedstrijdresultaat Printen 1 (29) Printen 2 (18) Printen 1 (29) Printen 1 (23) Printen 2 (18) Printen 2 (5)
-
-
-
-
M. Huisschilder (1788) -
-
-
-
-
-
Ambachtservaring
Hupsicheyt en hantgedaet
Plaats
3 1
2
3 1
2
3
1
2
3
1
2
3
Jaar
1793 1794
1794
1794 1802
1802
1802
1804
1804
1804
1806
1806
1806
Petrus Joannes van Speybroeck Petrus Jacques van Maldegem Francies Petrus Hekkers Petrus Jacques van Maldegem Judocus François de Maertelaere Carolus Cruysmans Judocus François de Maertelaere Petrus Joannes Maes
Arnoldus de Beule Joannes Joseph de Loose Guilain Joseph Masseau Arnoldus de Beule Josephus Paelinck
Naam
36
27
29
25
28
30
26
30
42 21
22
41 24
Leeftijd
Gent
Gent
Antwerpen
Gent
Gent
Gent
Gent
Hasselt
Bois-deVillers Hamme Oostakker
Hamme Zele
Geboorte-plaats
Glazenmaker Schilder
Glazenmaker Edelsmid
Timmerman
Kleermaker
Timmerman
Landbouwer -Schilder -
Boswachter
Bakker
Beroep vader
22
14
15
12
16
14
14
Minstens 6
Minstens 3 9
3
Academieervaring (in jaar) Minstens 2 3
Printen 2 (5)
Printen 3 (5)
Printen 2 (3)
Printen 3 (5)
Printen 2 (14) Printen 2 (2)
Plaaster 1 (1) Leven (2) Plaaster 2 (2) Plaaster 2 (5) Printen 2 (2)
Eerste wedstrijdresultaat Leven (2) Leven (2)
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Ambachtservaring
Bijlagen
361
362
1
2
3
1808
1808
1808
Naam
Constantinus Maria Sloedens Joseph Albertus du Hot Petrus Joannes Maes
1
2
3
1772
1772
1772
Jan Baptiste Brisous
Joannes Augustus d‖Huyvetter
Philippe Bernardus Tanghe
Naam
17
22
26
Leeftijd
Gent
Gent
Gent
Geboorte-plaats
Gent
Gent
Gent
Geboorte-plaats
-
Timmerman
-
Beroep vader
Schilder
Graanhandelaar Barbier
Beroep vader
1
1
Academieervaring (in jaar) 1
24
11
Academieervaring (in jaar) 10
-
-
Eerste wedstrijdresultaat -
Eerste wedstrijdresultaat Printen 2 (23) Printen 2 (10) Printen 2 (5)
M. Timmerman (1773) M. Timmerman (1795) -
Ambachtservaring
-
-
-
Ambachtservaring
In 1798 geen uitslag in de hoogste klas architectuurtekenen. Niet iedereen uit de top drie van de wedstrijd architectuurtekenen klas 1 uit 1808 volgde de lessen aan de Gentse academie in de achttiende eeuw. Legende: L = leerjongen, K = knecht, M = meester.
2
Plaats
Jaar
38
22
25
Leeftijd
Analyse top drie architectuurtekenaars 1770-18062
(Bron: Databank De Doncker)
Plaats
Jaar
Hupsicheyt en hantgedaet
Plaats
1
2
3
1
2
3
Jaar
1774
1774
1774
1776
1776
1776
David Hulpiau
Joannes Christianus Rons
Carolus Goewie
Joannes Christianus Rons
Carolus Goewie
Joannes Augustus d‖Huyvetter
Naam
-
36
-
34
-
24
Leeftijd
Gent
Gent
Gent
Gent
Gent
Gent
Geboorte-plaats
-
-
-
-
-
Timmerman
Beroep vader
Minstens 6
Minstens 6
Minstens 6
Minstens 4
Minstens 4
Academieervaring (in jaar) 3
Eerste Ambachtswedstrijdervaring resultaat Architectuur M. 1 (2) Timmerman (1795) Architectuur 1 (4) Architectuur L. Metselaar 1 (11) (1752), K. Timmerman (lijst 1772), M. Timmerman (1776) Architectuur 1 (4) Architectuur L. Metselaar 1 (11) (1752), K. Timmerman (lijst 1772), M. Timmerman (1776) Architectuur K. 1 (-) Timmerman (lijst 1772)
Bijlagen
363
364
Plaats
1
2
3
1
2
3
1
2
Jaar
1778
1778
1778
1780
1780
1780
1782
1782
David Hulpiau
Pieter Josephus Colin
Carolus Hellebaut
David Hulpiau
Pieter Reyniers
David Hulpiau
Pieter Reyniers
Joannes Baptiste Goossens
Naam
-
28
25
-
27
-
25
-
Leeftijd
Gent
Kortrijk
Gent
Gent
Gent
Gent
Gent
Gent
Geboorte-plaats
-
-
Kleermaker
-
Metselaar
-
Metselaar
-
Beroep vader
Minstens 12
6
8
Minstens 10
8
Minstens 8
6
Academieervaring (in jaar) 6
Eerste Ambachtswedstrijdervaring resultaat Architectuur M. 3 (1) Timmerman (1770) Architectuur M. 3 (2) Timmerman (1778-1782) Architectuur K. 1 (-) Timmerman (lijst 1772) Architectuur M. 3 (2) Timmerman (1778-1782) Architectuur K. 1 (-) Timmerman (lijst 1772) Architectuur K. 3 (2) Timmerman (lijst 1772) Architectuur L. 3 (2) Timmerman (1783) Architectuur K. 1 (-) Timmerman (lijst 1772)
Hupsicheyt en hantgedaet
Plaats
3
1
2
3
1
2
Jaar
1782
1784
1784
1784
1786
1786
Petrus Jean de Broe
Jan Baptiste Pisson
Adriaen Maenhaut
Jan Baptiste Pisson
David Hulpiau
Remisius François Allaert
Naam
25
23
-
21
-
22
Leeftijd
Gent
Gent
Gent
Gent
Gent
Gent
Geboorte-plaats
Timmerman
-
-
-
-
-
Beroep vader
Minstens 16
9
6
7
Minstens 14
Academieervaring (in jaar) 10
Eerste Ambachtswedstrijdervaring resultaat Architectuur L. 3 (4) Timmerman (1773) Architectuur K. 1 (-) Timmerman (lijst 1772) Architectuur L. 3 (7) Timmerman (1783), M. Timmerman (1789) Architectuur 3 (1) Architectuur L. 3 (7) Timmerman (1783), M. Timmerman (1789) Printen 2 L. (18), Timmerman Architectuur (1775) 3 (3) Bijlagen
365
366
Plaats
3
1
2
3
1
2
Jaar
1786
1788
1788
1788
1790
1790
Ludovicus de Graeve
Joannes Martens
Benedictus Guillaume d‖Huyvetter
Ludovicus de Graeve
Petrus Jean de Broe
Joannes Martens
Naam
26
-
29
24
27
-
Leeftijd
Gent
Gent
Gent
Gent
Gent
Gent
Geboorte-plaats
Timmerman
-
Timmerman
Timmerman
Timmerman
-
Beroep vader
12
12
14
10
Minstens 18
Academieervaring (in jaar) 8
Eerste wedstrijdresultaat Printen 2 (14), Architectuur 3 (2) Printen 2 (18), Architectuur 3 (3) Printen 2 (16), Architectuur 3 (9) Printen 2 (1), Architectuur 3 (1) Printen 2 (14), Architectuur 3 (2) Printen 2 (16), Architectuur 3 (9) L. Timmerman (1777)
-
M. Timmerman (1794)
L. Timmerman (1777)
L. Timmerman (1775)
-
Ambachtservaring
Hupsicheyt en hantgedaet
Plaats
3
1 Elevatie
2 Elevatie
3 Elevatie
1 Distributie
2 Distributie
Jaar
1790
1792
1792
1792
1792
1792
Ludovicus de Graeve
Joachim Petrus de Voghelaere
Ludovicus de Graeve
Tobias van Belle
Petrus Francies Cnockaert
Joachim Petrus de Voghelaere
Naam
28
28
28
26
21
26
Leeftijd
Gent
Gent
Gent
Mariakerke
Gent
Gent
Geboorte-plaats
Timmerman
Tuinder
Timmerman
-
Stoffeerder
Tuinder
Beroep vader
14
16
14
8
8
Academieervaring (in jaar) 14
Eerste wedstrijdresultaat Printen 2 (29), Architectuur 3 (17) Printen 1 (15), Architectuur 3 (6) Printen 1 (11), Architectuur 3 (1) Printen 2 (16), Architectuur 3 (9) Printen 2 (29), Architectuur 3 (17) Printen 2 (16), Architectuur 3 (9) L. Timmerman (1777)
L. Timmerman (1778)
L. Timmerman (1777)
L. Timmerman (1785)
L. Timmerman (1783)
L. Timmerman (1778)
Ambachtservaring
Bijlagen
367
368
Plaats
3 Distributie
1
2
3
1 Elevatie
2 Elevatie
Jaar
1792
1793
1793
1793
1794
1794
Ludovicus de Graeve
Joannes Baptiste van de Cappelle
Ferdinandus Jean Bral
Joachim Petrus de Voghelaere
Tobias van Belle
Tobias van Belle
Naam
30
22
22
29
27
26
Leeftijd
Gent
Gent
Gent
Gent
Mariakerke
Mariakerke
Geboorte-plaats
Timmerman
Metselaar
-
Tuinder
-
-
Beroep vader
16
10
Minstens 8
17
9
Academieervaring (in jaar) 8
Eerste wedstrijdresultaat Printen 1 (11), Architectuur 3 (1) Printen 1 (11), Architectuur 3 (1) Printen 2 (29), Architectuur 3 (17) Printen 2 (20), Architectuur 3 (4) Printen 2 (19), Architectuur 3 (2) Printen 2 (16), Architectuur 3 (9) L. Timmerman (1777)
-
L. Timmerman (1788)
L. Timmerman (1778)
L. Timmerman (1785)
L. Timmerman (1785)
Ambachtservaring
Hupsicheyt en hantgedaet
Plaats
3 Elevatie
1 Distributie
2 Distributie
3 Distributie
1
2
Jaar
1794
1794
1794
1794
1800
1800
Joanne Baptiste Mortier Carolus Joseph Coussement
Joachim Petrus de Voghelaere
Joannes Baptiste van de Cappelle
Tobias van Belle
Ferdinandus Jean Bral
Naam
25
26
30
22
28
23
Leeftijd
Gent
Gent
Gent
Gent
Mariakerke
Gent
Geboorte-plaats
Rentenier
Metselaar
Tuinder
Metselaar
-
-
Beroep vader
12
8
18
10
10
Academieervaring (in jaar) Minstens 9
Eerste wedstrijdresultaat Printen 2 (20), Architectuur 3 (4) Printen 1 (11), Architectuur 3 (1) Printen 2 (19), Architectuur 3 (2) Printen 2 (29), Architectuur 3 (17) Architectuur 3 (4) Printen 2 (7), Architectuur 3 (1) L. Timmerman (1787)
-
L. Timmerman (1778)
-
L. Timmerman (1785)
L. Timmerman (1788)
Ambachtservaring
Bijlagen
369
370
Plaats
3
1
2
3
1
2
Jaar
1800
1802
1802
1802
1804
1804
Joannes de Commer
Joannes Corneille de Broe
Joseph Bernard de Naeyere
Joannes Corneille de Broe
Josephus Jean de Hoon
Josephus Jean de Hoon
Naam
31
29
26
27
26
24
Leeftijd
Gent
Gent
Gent
Gent
Gent
Gent
Geboorte-plaats
Winkelier
Timmerman
Timmerman
Timmerman
Timmerman
Timmerman
Beroep vader
Minstens 12
17
12
15
14
Academieervaring (in jaar) 12
Eerste wedstrijdresultaat Printen 2 (11), Architectuur 3 (3) Printen 2 (11), Architectuur 3 (3) Printen 2 (27), Architectuur 3 (1) Printen 2 (30), Architectuur 3 (12) Printen 2 (27), Architectuur 3 (1) Architectuur 3 (16) -
L. Timmerman (1795)
-
L. Timmerman (1795)
L. Timmerman (1788)
L. Timmerman (1788)
Ambachtservaring
Hupsicheyt en hantgedaet
3
1
2
3
1804
1806
1806
1806
Naam
Joannes de Commer Joannes Baptiste Guislain
Benedictus Josephus Colpaert
Josephus Gaspard Baudson
(Bron: Databank De Doncker)
Plaats
Jaar
27
33
25
26
Leeftijd
Gent
Gent
Gent
Gent
Geboorte-plaats
Tuinder
Winkelier
TimmermanMetselaar
Timmerman
Beroep vader
10
Minstens 14
13
Academieervaring (in jaar) 16
Eerste Ambachtswedstrijdervaring resultaat Printen 2 L. (29), Timmerman Architectuur (1791) 3 (3) Printen 2 (7), Architectuur 3 (14) Architectuur 3 (16) Architectuur 3 (9)
Bijlagen
371
Hupsicheyt en hantgedaet
Bijlage 8: Impact van afwezigheid in de lessen op de wedstrijdresultaten 1792-1793 en 1793-1794 Legende: Arch. 1 = Architectuur Klas 1, Arch. 2 = Architectuur Klas 2, Pl. 1 = Plaaster Klas 1, Pl. 2 = Plaaster Klas 2, Pr. 1 = Prenten Klas 1, Pr. 2 = Prenten Klas 21
1792-1793 Klas
Plaats 0-10
Arch. 1 Arch. 1 Arch. 1 Arch. 1 Arch. 1 Arch. 1 Arch. 1
1 2 3 4 5 6 7
Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
1
Afwezigheid (in aantal avonden) 11-20 21-30 31-40 41-50 X X X X X X
50+
X X X X X X X X X X X X X X X
Vroegere ervaring X X X X X X -
Met vroegere ervaring wordt bedoeld of de leerling reeds eerder aanwezig was in de klas waar hij om prijs tekende.
372
Bijlagen Klas
Plaats 0-10
Model Model Model Model
1 2 3 4
Pl. 1
Afwezigheid (in aantal avonden) 11-20 21-30 31-40 41-50 X
50+
Vroegere ervaring
X
X X -
1
X
-
Pl. 2 Pl. 2 Pl. 2
1 2 3
X
-
Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
X X X X X
Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2
1 2 3 4 5 6 7
X X
X X
X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X
X X X X X X X X X X X X X -
373
Hupsicheyt en hantgedaet Klas
Plaats 0-10
Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2 Pr. 2
8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40
Afwezigheid (in aantal avonden) 11-20 21-30 31-40 41-50 X X
X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X
(Bron: SAG, ASK 335; Databank De Doncker)
374
50+
X
Vroegere ervaring X X X X X X X X X X X X X X X X
Bijlagen
1793-1794 Klas
Plaats 0-10
Arch. 1 Arch. 1 Arch. 1 Arch. 1 Arch. 1 Arch. 1
1 2 3 4 5 6
Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2 Arch. 2
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
Model Model Model Model
1 2 3 4
Pl. 1 Pl. 1
1 2
X
Pl. 2 Pl. 2 Pl. 2 Pl. 2 Pl. 2
1 2 3 4 5
X
Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1
1 2 3 4 5 6 7
X
Afwezigheid (in aantal avonden) 11-20 21-30 31-40 41-50 X X X
X X X X X X X X X X X X X X X X X X
50+
Vroegere ervaring X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X
X
X X X -
X X X X
X X X X X X
X X X X X X
375
Hupsicheyt en hantgedaet Klas
Plaats 0-10
Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1 Pr. 1
8 9 10 11 12 13 14 15 16
Afwezigheid (in aantal avonden) 11-20 21-30 31-40 41-50 X
X X X X X X X X
(Bron: SAG, ASK 336; Databank De Doncker)
376
50+
Vroegere ervaring X X X X X X X X
Bijlagen
Bijlage 9: Analyse van huishoudstrategieën van leerjongens in de academie Metselaars en Steenhouwers1 Beroep vader Aantal broers van de leerjongen Metselaar Metselaar Metselaar
1 1 2
Plaats van de leerjongen (hoeveelste in rij) 1 1 1
Tuinder
3
1
Onbekend
1
1
Broers in ambacht
Broers in academie (enkel 1760-1785)
Neen Neen 2) Neen 3) Neen 2) Neen 3) Neen 4) Neen Neen
Neen Ja 2) Neen 3) Neen 2) Neen 3) Ja 4) Neen
(Bron: Databank De Doncker)
Timmerlieden en Schrijnwerkers Beroep vader Aantal broers van de leerjongen Timmerman Timmerman Timmerman Timmerman Timmerman Timmerman Timmerman Timmerman Timmerman Timmerman
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
Plaats van de leerjongen (hoeveelste in rij) 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2
Broers in ambacht Ja Ja Ja Ja Ja Neen Neen Neen Ja Ja
Broers in academie (enkel 1760-1785) Ja Ja Ja Ja Ja Ja Neen Neen Ja Ja
1
Voor broers geboren vóór 1760 en na 1785 werd, indien ze niet voorkomen in de Databank De Doncker, hun aanwezigheid in de academie niet ingevuld, aangezien het mogelijk was dat ze de academie frequenteerden buiten de tijdspanne 1770-1800. De nummers in kolommen 4 (Broers in ambacht) en 5 (Broers in academie) verwijzen naar het rangnummer in het gezin.
377
Hupsicheyt en hantgedaet Beroep vader
Aantal broers van de leerjongen
Timmerman Timmerman Timmerman Timmerman
1 1 1 2
Plaats van de leerjongen (hoeveelste in rij) 2 2 2 1
Timmerman
2
1
Timmerman
2
1
Timmerman
2
1
Timmerman
2
2
Timmerman
2
3
Timmerman
3
1
Timmerman
3
1
Ambtenaar
3
1
Bakker
2
2
Barbier
3
1
Bleker
4
1
Botenconstructeur Directeur van de Watermolen Edelsmid Gerechtsdeurwaarder
1 1
2 1
1 2
1 2
Horlogemaker
1
2
378
Broers in ambacht Ja Ja Neen 2) Neen 3) Ja 2) Neen 3) Neen 2) Neen 3) Neen 2) Neen 3) Neen 1) Neen 3) Neen 1) Ja 2) Neen 2) Neen 3) Neen 4) Neen 2) Neen 3) Neen 4) Neen 2) Neen 3) Neen 4) Neen 1) Neen 3) Neen 2) Neen 3) Neen 4) Neen 2) Neen 3) Neen 4) Neen 5) Neen Neen Mogelijk
Broers in academie (enkel 1760-1785) Ja Ja Ja 2) Ja 3) Ja 2) Neen 3) Neen 2) Neen 3) Neen 2) Neen 3) Neen 1) Neen 3) Neen 1) Ja 3) Ja 2) Ja 3) 4) 2) Neen 3) 4) 2) Ja 3) Neen 4) Ja 1) Neen 3) Neen 2) Ja 3) Ja 4) – 2) Neen 3) Neen 4) Neen 5) Neen Neen Mogelijk
Neen 1) Neen 3) Neen Neen
Ja 1) Ja 3) Ja Neen
Bijlagen Beroep vader
Aantal broers van de leerjongen
Horlogemaker
3
Plaats van de leerjongen (hoeveelste in rij) 2
Kleermaker Kleermaker Kleermaker Kleermaker Kleermaker
1 1 1 1 2
1 2 2 2 1
Kleermaker
2
1
Kleermaker
2
1
Kleermaker
2
3
Kroeghouder Kuiper
1 2
1 1
Kuiper
2
2
Metselaar Metselaar
1 2
1 1
Plafonneerder Poeldenier
1 2
1 1
Poeldenier
2
2
Schoenlapper
3
2
Slotenmaker Slotenmaker
1 2
2 3
Stoffeerder
2
3
Wagenmaker
3
1
Broers in ambacht 1) Neen 3) Neen 4) Neen Neen Neen Neen Neen 2) Neen 3) Neen 2) Neen 3) Neen 2) Neen 3) Ja 1) Ja 2) Neen Neen 2) Ja 3) Neen 1) Ja 3) Neen Neen 2) Neen 3) Neen Neen 2) Ja 3) Neen 1) Ja 3) Neen 1) Neen 3) Neen 4) Neen Neen 1) Neen 2) Neen 1) Neen 2) Neen 2) Neen 3) Neen 4) Neen
Broers in academie (enkel 1760-1785) 1) Neen 3) Neen 4) Neen Ja Ja Neen 2) 3) 2) Ja 3) 2) Neen 3) Ja 1) Ja 2) Neen Neen 2) Ja 3) Neen 1) Ja 3) Neen Ja 2) Ja 3) Ja Neen 2) Ja 3) Neen 1) Ja 3) Neen 1) Neen 3) Neen 4) Neen Ja 1) Neen 2) Neen 1) Neen 2) Ja 2) Ja 3) Neen 4) Neen
379
Hupsicheyt en hantgedaet Beroep vader
Aantal broers van de leerjongen
Broers in ambacht
4
Plaats van de leerjongen (hoeveelste in rij) 3
1) Neen 2) Neen 4) Neen 5) Neen
Broers in academie (enkel 1760-1785) 1) Neen 2) Neen 4) Neen 5) Neen
Winkelier
Winkelier
6
4
Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2
1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2
Onbekend
2
2
Onbekend
2
3
Onbekend
3
2
Onbekend
5
2
1) Neen 2) Neen 3) Neen 5) Neen 6) Neen 7) Ja Ja Neen Neen Neen Neen Neen Neen Ja Neen Neen Neen Neen Neen Neen 1) Neen 3) Neen 1) Neen 3) Neen 1) Neen 2) Neen 1) Neen 3) Neen 4) Neen 1) Neen 3) Neen 4) Neen 5) Neen 6) Neen
1) Neen 2) Neen 3) Neen 5) Ja 6) Ja 7) Ja Ja Neen Neen Neen Neen Neen Ja Ja Ja Ja Neen Neen 1) Neen 3) Neen 1) – 3) Neen 1) – 2) – 1) Neen 3) Neen 4) – 1) Neen 3) Neen 4) Ja 5) Neen 6) Neen
(Bron: Databank De Doncker)
380
Bijlagen Tinne- en Loodgieters Beroep vader
Aantal broers van de leerjongen
Loodgieter Bakker
1 2
Plaats van de leerjongen (hoeveelste in rij) 1 3
Blikslager Lintfabrikant
1 4
1 4
Slotenmaker TimmermanSchrijnwerker
1 2
2 2
Broers in ambacht Neen 1) Neen 2) Neen Neen 1) Neen 2) Neen 3) Neen 5) Neen Neen 1) Neen 3) Neen
Broers in academie (enkel 1760-1785) 1) Neen 2) Neen 1) Neen 2) Neen 3) Neen 5) Neen Mogelijk 1) Ja 3) Ja
(Bron: Databank De Doncker)
381
Hupsicheyt en hantgedaet
Bijlage 10: Professionele status van de leerlingen aan de Gentse academie in de periode 1770-1800 (per sector en per beroep) Sector
Aantal
Landbouw
4
Aandeel (in %) 0,22
Losse arbeid
18
Ambachten (textiel)
Ambachten (hout en bouw)
Ambachten (ameublement)
382
Beroep
Aantal
Hovenier Visser
3 1
Aandeel (in %) 0,16 0,05
0,97
Dagloner Ploegbaas
17 1
0,91 0,05
14
0,75
Bleker Garentwijnder Spinner Verver Wever
2 1 7 1 3
0,11 0,05 0,38 0,05 0,16
385
20,71
Architect Borstelmaker Botenconstructeur Ebbenhoutwerker Glazenmaker Houtdraaier Kuiper Leidekker Metselaar Meubelmaker Orgelbouwer Slotenmaker Steenhouwer Stoelendraaier TimmermanSchrijnwerker Wagenmaker
23 1 2 17 10 4 11 3 42 2 3 17 13 1 232
1,24 0,05 0,11 0,91 0,54 0,22 0,59 0,16 2,26 0,11 0,16 0,91 0,70 0,05 12,48
4
0,22
Beeldhouwer Colorist Horlogemaker
11 1 6
0,59 0,05 0,32
111
5,97
Bijlagen Sector
Aantal
Aandeel (in %)
Beroep
Aantal
Huisschilder Marmerwerker Plafonneerder Schilder Spiegelmaker Stoffeerder-Behanger Vergulder Vernisser
17 1 5 42 2 23 2 1
Aandeel (in %) 0,91 0,05 0,27 2,26 0,11 1,24 0,11 0,05
Ambachten (voeding)
30
1,61
Bakker Brouwer Kok Molenaar Olieslager Slager
9 9 1 3 1 7
0,48 0,48 0,05 0,16 0,05 0,38
Ambachten (leder)
4
0,22
Leerlooier Zadelmaker
1 3
0,05 0,16
Ambachten (kleding)
27
1,45
Kleermaker Knopenmaker Kousenmaker Passementwerker Schoenlapper
15 1 1 1 9
0,81 0,05 0,05 0,05 0,48
Ambachten (metaal)
80
4,30
Blikslager Edelsmid-Juwelier Hoefsmid Kopergieter Koperslager Loodgieter Messen- en scharenmaker Smid Tinnegieter
8 49 1 5 3 8 2
0,43 2,64 0,05 0,27 0,16 0,43 0,11
1 3
0,05 0,16
Boekbinder Drukker Fabrikant Fabrikant van behangpapier
1 5 2 1
0,05 0,27 0,11 0,05
Ambachten (andere)
47
2,53
383
Hupsicheyt en hantgedaet Sector
Handel
Transport
384
Aantal
105
15
Aandeel (in %)
5,65
0,81
Beroep
Aantal
Graveerder Houtgraveerder Lintfabrikant Mecanicien Papierfabrikant Pottenbakker Raffinadeur Sitsdrukker Sitsfabrikant Speelkaartenfabrikant Wijnsteenasfabrikant Zeeldraaier
12 9 1 4 2 1 2 3 1 1 1 1
Aandeel (in %) 0,65 0,48 0,05 0,22 0,11 0,05 0,11 0,16 0,05 0,05 0,05 0,05
Bierhandelaar Graanhandelaar Handelaar Handelsvertegenwoordiger Ijzerhandelaar Kalkverkoper Koopman Kroeghouder Kruidenier Lakenkoopman Lignietverkoper Meersenier Meubelverkoper Oudkleerkoper Steenkoolhandelaar Tabaksfabrikant en – verkoper (Verf)Houthandelaar Visboer Wijnhandelaar Winkelier Zoutverkoper
2 1 10 10
0,11 0,05 0,54 0,54
4 2 15 13 12 2 1 1 1 1 5 2
0,22 0,11 0,81 0,70 0,65 0,11 0,05 0,05 0,05 0,05 0,27 0,11
3 3 5 11 1
0,16 0,16 0,27 0,59 0,05
Bode Koetsier Kraankind Scheepsjongen
4 1 2 1
0,22 0,05 0,11 0,05
Bijlagen Sector
Administratie
Vrije beroepen
Aantal
124
53
Aandeel (in %)
6,67
2,85
Beroep
Aantal
Schipper Voerman
5 2
Aandeel (in %) 0,27 0,11
Ambtenaar Archivaris Cartograaf Conciërge Directeur Douanier Gezworen vertaler Gezworen weger Griffier Korporaal Landmeter Legerkapitein Luitenant Majoor Officier Opzichter van de douane Opzichter van de stadswerken Onderinspecteur Onderluitenant Ontvanger Poortwachter Politieagent Politiecommissaris Politiesecretaris Politiesergeant Procureur Rechter Rijkswachter Secretaris Sergeant Soldaat Vrederechter
64 1 1 5 2 1 1 2 2 3 1 1 1 1 1 1
3,44 0,05 0,05 0,27 0,11 0,05 0,05 0,11 0,11 0,16 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05
2
0,11
1 1 5 1 1 1 1 2 2 1 1 1 2 13 1
0,05 0,05 0,27 0,05 0,05 0,05 0,05 0,11 0,11 0,05 0,05 0,05 0,11 0,70 0,05
Advocaat Apotheker Barbier
2 3 6
0,11 0,16 0,32
385
Hupsicheyt en hantgedaet Sector
Nietproductieven
Onbekend
Aantal
33
809
(Bron: Databank De Doncker)
386
Aandeel (in %)
1,78
43,52
Beroep
Aantal
Boekhouder Botanicus Chirurgijn Deurwaarder Geneesheer Journalist Jurist Makelaar Musicus Notaris Schermmeester Schoolmeester Tekenmeester
1 2 1 4 4 1 4 3 7 3 1 10 1
Aandeel (in %) 0,05 0,11 0,05 0,22 0,22 0,05 0,22 0,16 0,38 0,16 0,05 0,54 0,05
Bijzondere
13
0,70
Edelman Onbepaald Religieus Renteniergrondeigenaar Stomme
1 1 4 13
0,05 0,05 0,22 0,70
1
0,05
Onbekend
809
43,52
Eduardus Vermeulen (1782) Pieter Frans Reich (1783) Jan Baptiste Guersouille (1789)
Judocus Parmentier (1782) Nicolas van Damme (1784) Pieter Frans Danckegny (1782) Jan Persyn (1784)
Naam (jaar meesterschap)
0 -
-
-
-
-
0-1-6
0-14-6
0-1-6
-
-
0-3-8
Juni 1783augustus 1783 0
November 1781-maart 1783 0
-
0
0-10-6
-
0-13-10
-
Februari 1783-maart 1784 0
-
0-17-4
1-6-0
0-3-4
1-12-3
1-10-0
0
Maart 1784maart 1787
3-15-4
2-7-8
2-8-0
2-5-6
0-16-0
1-1-0
Maart 1787februari 1790 0
6-11-0
3-13-8
2-8-0
1-15-4
0-2-8
0-8-8
Maart 1790november 1791 0
10-6-4
6-18-8
6-17-8
4-4-2
4-0-9
2-19-8
0
Totaal
Architectuur I, 10, 1782 Architectuur II, 13, 1786
Architectuur III, 3, 1780 Architectuur I, 5, 1774 Neen
Printen II, 15, 1774
Academie (beste prestatie: klas, plaats, jaar) Neen
Bijlage 11: Overzicht van het knechtgeld betaald door de nieuwe meesters in de periode 17811789 in het ambacht der timmerlieden en schrijnwerkers (sommen uitgedrukt in pondenschellingen-groten Vlaams)
Bijlagen
387
388
Jan Baptiste Malijs (1789) Joannes Baptiste Schellinck (1783) Gaspard Joseph Baudson (1781) Jacobus Goetghebuer (1783) Jacobus Pelsmaecker (1785) Joannes Frans Schoonjans (1783) Guillaume du Vivier (1781) Jan Baptiste Pisson (1789) Laurentius van den Byvanck (1781) Jan Baptiste de Vreese (1782) Martinus de Rudder (1787) Thomas de Hoon (1789)
Naam (jaar meesterschap)
Juni 1783augustus 1783 0-2-0 0 0 0-6-6 0-3-2 0-6-4 0-2-6 -
November 1781-maart 1783 -
-
0-16-10
-
-
1-12-4
1-2-7
-
1-9-8
0-15-10
-
-
-
-
1-6-6
1-12-6
-
0-18-10
1-19-4
-
0
0-16-10
0-8-0
Februari 1783-maart 1784 -
-
-
6-4-0
4-11-0
-
6-5-10
3-1-0
1—11-4
3-6-6
3-2-8
3-17-8
-
Maart 1784maart 1787
8-4-0
15-6-0
11-16-0
11-14-0
5-14-2
11-0-0
4-13-2
8-16-2
6-0-6
5-6-6
2-14-0
Maart 1787februari 1790 2-4-0
30-0-0
15-10-4
9-4-6
9-11-0
22-12-8
8-8-8
13-9-0
4-15-4
5-9-8
3-15-0
5-13-10
Maart 1790november 1791 10-10-0
38-4-0
30-16-4
29-9-4
29-4-6
28-6-10
27-19-1
25-1-4
15-2-10
14-16-8
13-17-10
12-15-6
12-14-0
Totaal
Architectuur I,-, 1772 Architectuur I, 1, 1786 Architectuur, I, 6, 1776 Architectuur I, 6, 1772 Architectuur III, 33, 1776 Neen
Architectuur I, 7, 1782 Architectuur I, -, 1772 Neen
Academie (beste prestatie: klas, plaats, jaar) Architectuur I, -, 1772 Architectuur I, 10, 1780 Neen
Hupsicheyt en hantgedaet
November 1781-maart 1783 -
Juni 1783augustus 1783 0-3-8
Februari 1783-maart 1784 1-5-10 7-16-8
Maart 1784maart 1787
Maart 1787februari 1790 21-5-0
Maart 1790november 1791 21-13-8 52-4-10
Totaal
Academie (beste prestatie: klas, plaats, jaar) Ja
(Bron: Databank De Doncker; SAG, Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen), 1905-8, Rekeningen (1770-1792), Rekeningen 1781-1791)
Pieter Frans de Vos (1783)
Naam (jaar meesterschap)
Bijlagen
389
Bibliografie
Archiefbronnen Dienst Bevolking Gent (DBG) Bevolkingsboeken Jaar/Periode 1796 1796 1796 1796 1796 1798 1798 1798 1798 1798 1798 1798 1798 1798 1798 1798 1798 1799 1799 1799 1799 1799 1799 1799 1799 1800 1800
Wijk 1 1 2 3 5 1 1 1 1 1 1 2 3 3 4 4 5 1 1 2 2 3 3 4 5 1 1
Boek 1 2 3 4 5 2 3 4 6 7 9 8 1 9 1 16 11 12 13 3 14 2 15 16 17 18 19
Jaar/Periode 1806/1807 1806/1807 1806/1807 1806/1807 1806/1807 1806/1807 1807/1808 1807/1808 1807/1808 1807/1808 1807/1808 1807/1808 1807/1808 1807/1808 1808/1809 1808/1809 1808/1809 1808/1809 1808/1809 1808/1809 1808/1809 1808/1809 1808/1809 1808/1809 1808/1809 1808/1809 1810/1811
Wijk 3 3 4 4 5 5 1 1 2 2 3 3 4 5 1 1 1 2 2 3 3 4 4 4 5 5 1
Boek 6 45 4 46 3 47 48 49 4 50 7 51 5 53 4 4a 54 5 56 8 57 5 6 58 4 59 60
Jaar/Periode 1821/1823 1821/1823 1821/1823 1824/1826 1824/1826 1824/1826 1824/1826 1824/1826 1824/1826 1824/1826 1824/1826 1827/1829 1827/1829 1827/1829 1827/1829 1827/1829 1827/1829 1827/1829 1830/1832 1830/1832 1830/1832 1830/1832 1830/1832 1830/1832 1830/1832 1830/1833 1830/1833
Wijk 2 3 5 1 1 1 2 3 4 4 5 1 1 2 2 3 4 5 1 1 2 2 3 4 5 1 1
Boek 90 13 9 10 10bis 94 11 14 11 97 10 12 13 12 100 15 102 11 14 15 13 14 16 14 12 1 2
391
Hupsicheyt en hantgedaet Jaar/Periode 1800 1800 1800 1800 1800 1800 1800 1800 1801 1801 1801 1801 1801 1801 1801 1801 1801 1802/1803 1802/1803 1802/1803 1802/1803 1802/1803 1802/1803 1802/1803 1802/1803 1804/1805 1804/1805 1804/1805 1804/1805 1804/1805 1804/1805 1804/1805 1804/1805 1804/1805 1806/1807 1806/1807 1806/1807 1806/1807 1806/1807 1806/1807
Wijk 2 2 3 3 4 4 5 5 1 1 1 2 2 3 3 4 5 1 1 2 3 3 4 5 5 1 1 2 2 3 3 4 4 5 1 1 1 1 2 2
Boek 4 20 3 21 2 22 1 23 1 24 25 1 26 3 27 28 29 30 31 32 4 33 34 2 35 36 37 2 38 5 39 3 40 41 2 3 42 43 3 44
Jaar/Periode 1810/1811 1810/1811 1810/1811 1810/1811 1810/1811 1810/1811 1810/1811 1810/1811 1810/1811 1812/1814 1812/1814 1812/1814 1812/1814 1812/1814 1812/1814 1812/1814 1812/1814 1812/1814 1812/1814 1815/1817 1815/1817 1815/1817 1815/1817 1815/1817 1815/1817 1815/1817 1815/1817 1815/1817 1815/1817 1815/1817 1818/1820 1818/1820 1818/1820 1818/1820 1818/1820 1818/1820 1818/1820 1821/1823 1821/1823 1821/1823
Wijk 1 2 2 3 3 4 4 5 5 1 1 1 1 2 3 3 4 5 5 1 1 1 1 2 3 4 4 4 5 5 1 1 2 3 4 5 5 1 1 2
Boek 61 6 62 9 10 7 64 5 65 5 6 66 67 7 10 69 7bis 6 71 7 7a 73 75 8 11 8 80 81 7 82 8 84 9 12 9 8 88 9 89 10
Jaar/Periode 1833/1837 1833/1837 1833/1837 1833/1837 1833/1837 1833/1837 1833/1837 1833/1837 1833/1837 1838/1846 1838/1846 1838/1846 1838/1846 1838/1846 1838/1846 1838/1846 1838/1846 1838/1846 1838/1846 1847/1856 1847/1856 1847/1856 1847/1856 1847/1856 1847/1856 1847/1856 1847/1856 1847/1856 1847/1856 1847/1856 1848/1856 1847/1856 1847/1856 1847/1856 1847/1856 1857/1866 1857/1866 1857/1866
Wijk 1 1 2 2 2 3 3 4 5 1 1 1 2 2 3 4 4 5 5 1 1 2 2 2 2 2 2 2 3 3 4 4 4 5 5 2 3 4
Boek 16 17 15 16 110 18 19 15 13 18 19 114 17 18 21 1 17 5 15 D 10 3 5 8 9 20 22 26 9 15 6 9 18 5 17 66 10 14
Divers Bevolkingsarchief Nota’s Gentse Goud- en Zilversmeden en Tingieters. Gemeente Desteldonk, Tafel der akten van geboortes, huwelijken en overlijdens der oude registers, 1614 a jaar V.
Geboorteakten (G) 1 2 392
24, 82, 114, 124, 184, 217, 231, 370 17, 57, 71, 80, 126, 128, 150, 190, 206, 268, 358
Bibliografie 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 49 50 51 52 53 55 56
2, 6, 59, 76, 97, 200 43, 51, 81, 86 53, 111, 117, 246, 250, 389 7, 56, 117, 294, 307, 314, 322, 334 53, 64, 102, 105, 216, 299, 325, 330 7, 16, 38, 155, 160, 246, 247, 256, 276, 302, 395, 419 1, 104, 127, 197, 205, 244 18, 139 99, 104, 139, 145, 146, 150, 179, 334, 357, 368 196, 256, 275 54, 55, 70, 73, 87, 96 84, 116, 135, 160, 161, 171, 185, 189, 210 33, 41, 58, 97, 110, 145, 156 14, 24, 32, 38, 39, 51, 104, 119, 120, 133, 170, 172 1, 97 77, 92, 105, 111, 174, 186 6, 99, 118 45, 53, 148 46, 57, 72, 110, 134, 140, 174, 191, 216 27, 34, 102 31, 44, 145, 153, 214 48, 51, 109, 148, 155, 163 11, 30, 70, 92 181, 223, 232 322, 376, 397, 402, 416, 458, 471, 479 8, 15, 20, 90, 96, 192 232, 273, 296, 300, 388, 404, 461 523, 589, 617, 635 35, 100, 116, 153, 189, 190 167, 244, 282, 304, 355 410, 485 37, 65 236, 273, 331 453, 464, 466, 485, 496 83, 130, 169, 404 258, 272, 372, 395 422, 448, 463, 495 31, 64 208, 252, 272, 286, 295, 357 416 103, 160 369 446 99, 153 214, 379 68, 81, 187 229, 264, 275 474, 483 82, 93, 98, 144 246, 297, 353 27, 112, 134, 140 218, 302, 309, 335
393
Hupsicheyt en hantgedaet 57 58 60 61 63 64 65 68 70 71 72 73 74 76 77 78 81 82 84 86 87 89 91 97 108 113
6 137 425, 440, 498 1, 90, 143 407, 444 101, 105 345, 348, 369 361, 367, 379 150, 152 245, 333 607 127, 141 236, 286 168 324 433, 487 228 435 30 447 609, 616 221 655 265, 277 196 Vonnissen en Verbeteryngen (7/8)
Huwelijksakten (H) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23
394
4, 16, 60, 74, 78, 82, 84, 93, 96 171, 186, 205, 216, 237, 246 26, 32, 38, 47, 52, 62, 82, 89, 101 16, 20, 45, 50, 55, 76, 90, 112, 128, 132, 143, 145, 155, 156, 162, 174, 183, 187 23, 29, 31, 58, 60, 65, 70, 73, 95, 103, 114, 117, 125, 141 2, 13, 15, 20, 42, 61, 62, 74, 76, 81, 94, 101, 119, 128 8, 22, 24, 29, 41, 55, 89, 98, 110, 129, 131 16, 17, 20, 46, 52 1, 20, 44, 49 4, 7, 17, 19, 22, 30, 71, 91, 101 2, 28, 43, 65 40, 50, 51 2, 11, 20, 24, 26, 41, 49, 61, 68, 70, 80, 82, 93, 113, 119, 124 5, 6, 8, 20, 24, 30, 64, 70, 85, 107 2, 71 16, 17, 18, 34, 40, 42, 50, 58, 61, 70, 100, 171, 198 9, 56, 65, 77, 79, 82, 107, 155 4, 23, 28, 32, 69, 88, 94, 100, 114 16, 18, 22, 36, 67, 85, 92, 145, 147, 150, 158, 162 25, 39, 46, 87, 121, 153 17, 30, 36, 37, 44, 57, 60, 66, 67, 77, 79, 100, 128 1, 5, 16, 34, 58, 67, 74, 77, 84, 96, 131, 133 7, 8, 31, 41, 52, 64
Bibliografie 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 65 66 67 68 69 72 73 74 75 77 81 82 83
15, 39, 50, 53, 56, 62, 83, 87 12, 13, 83, 92, 94, 112, 118, 126, 128, 137, 167, 191, 211, 226 6, 21, 29, 31, 39, 48, 53, 97, 104, 114, 133, 139, 162, 176 22, 38, 50, 102, 113, 137, 138, 139, 145, 151, 165, 167, 191, 202 9, 16, 27, 28, 33, 47, 52, 67, 73, 82, 97, 128, 134, 135, 140, 169, 176, 183, 196, 214, 221, 226, 228, 247, 262 16, 46, 56, 88, 107, 126, 133, 163, 171, 173, 175, 203, 241, 249, 264, 281 2, 14, 38, 60, 78, 102 26, 44, 48, 84, 102, 125, 129, 138, 167, 208, 243 17, 55, 77, 92, 123, 131, 136 1, 61, 76, 81, 95, 119, 131, 142, 164, 176, 191, 192, 224, 231, 246, 252 16, 28, 43, 50 23, 41, 65, 80, 89, 99, 188, 192, 216, 245, 247, 251 6, 16, 19, 42, 78, 79, 102, 119, 132, 145, 171 19, 41, 61, 76, 107, 115, 129, 169, 175, 178, 182 33, 35, 54, 56, 57, 72, 143 49, 74, 81, 82, 97, 112, 142, 156, 161, 171, 218, 224, 226, 235, 261, 266, 273, 276, 278, 279 18, 77 5, 10, 40, 71, 109, 125, 159, 173, 176, 221 20, 21, 23, 90, 96, 119 4, 13, 124, 165, 168, 226, 249, 264 11, 19, 20, 147 23, 47, 67, 143, 183, 197, 220, 255 48, 50, 63, 113, 148, 199, 214, 230, 242 114, 135, 199, 227 41, 81, 126, 161, 205, 206 30 44, 144, 151, 190, 255 64, 89, 110, 112, 120 22, 73, 82, 133, 248, 251 329, 452 36, 47, 60, 144, 163, 182 249, 392 476 75, 84 428 603 13, 71, 103 384 370, 387, 389 498 48, 150 470, 542, 558, 563 10 114 373 55, 81 490 63 333 605 170
395
Hupsicheyt en hantgedaet 85 87 88 89 102 123 136
47 34 122, 162 126 443 432 755
Overlijdensakten (O) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33
396
68, 69, 233, 241, 267, 273, 280, 288, 300, 324, 358, 375, 421, 490, 576, 596, 608, 637, 661, 754, 805, 814 34, 107, 128, 142, 153, 171, 189, 204, 223, 227, 258, 277 13, 20, 38, 88, 105, 166, 225, 263, 299, 322, 337, 446, 500 25, 36, 47, 70, 102, 114, 158, 185, 219, 239, 268, 298, 357, 393 4, 12, 52, 89, 90, 96, 114, 144, 161, 183, 235, 296 100, 130, 174, 269, 290, 316, 322, 330, 446, 495, 579, 666, 704, 715 88, 190, 247, 248, 332, 336, 398, 419, 428, 441, 443, 457, 462, 478, 481, 484, 506 1, 2, 6, 65, 68, 93, 95, 121, 125, 152, 166, 178, 205, 210, 293 43, 101, 113, 153, 156, 159, 220, 227, 229, 233, 329, 419, 457, 537, 650, 728, 732, 751, 755, 756 9, 15, 104, 120, 141, 166, 187, 194, 209, 259, 282, 406, 407, 446, 448, 551, 609, 613, 614, 700, 705, 708, 762, 833, 834 22, 48, 128, 207, 301, 324, 328, 333, 383, 444, 448, 486, 518, 553 43, 70, 168, 212, 215, 296, 319, 385 22, 30, 58, 95, 97, 306, 319, 377, 391, 419, 455, 464, 500, 503, 589, 596, 617, 663, 678, 747, 754, 756, 764, 774, 861, 991, 1003, 1012, 1124, 1129 41, 52, 90, 122, 126, 160, 198, 201, 270, 312, 329, 344, 346, 412, 528, 572, 605 18, 35, 42, 60, 80, 85, 90, 95, 100, 108, 114, 158, 165, 178, 186, 198, 254, 261, 262, 266, 269, 327, 377 36, 43, 52, 96, 104, 108, 143, 243, 259, 279 49, 152, 306, 332, 333, 400, 427, 461, 491, 496 33, 126, 205, 220, 275, 307, 316, 334, 340, 343, 373, 394, 446, 685, 942, 992, 1051, 1090, 1109, 1130, 1188 24, 204, 280, 288, 363, 450, 451, 676, 685, 690, 731, 791, 823, 898, 955 6, 87, 146, 167, 245, 252, 267, 269, 300, 309, 325, 340, 350, 362, 409, 433, 471, 517, 830 4, 25, 36, 44, 45, 48, 53, 58, 62, 67, 84, 86, 110, 173, 203, 266, 295, 302 31, 42, 44, 46, 115, 207, 356, 406, 408, 426, 435, 513, 523, 614, 687, 688, 691, 700, 713, 775, 920, 925, 1077 8, 24, 53, 154, 181, 188, 271, 318, 319, 349, 528, 549 28, 29, 58, 89, 111, 116, 119, 126, 130, 141, 149, 159, 244, 278 8, 122, 128, 150, 151, 168, 210, 290, 304, 328, 360, 487, 505, 562, 569, 572 7, 183, 254, 258, 325, 349, 377, 379, 414, 434, 583 15, 126, 134, 149, 229, 246, 269, 302, 311, 341, 390, 415, 544, 615, 628, 682, 726, 731, 811, 818, 834 68, 129, 184, 244, 310, 505, 516, 545, 645, 715, 738, 754, 759 35, 71, 178, 196, 202, 232, 251, 297, 336, 356, 360, 441, 484, 509, 528, 533, 554, 575, 720 32, 83, 95, 143, 148, 158, 272, 407, 422, 424, 437, 486, 495, 512, 577, 605, 676, 677, 704, 793, 818, 833, 867, 878 60, 62, 66, 108, 171, 184, 209, 291, 338, 403, 462, 463, 471, 486, 504, 580, 682, 722, 749 49, 83, 86, 105, 155, 180, 259, 296, 504, 548, 596, 635, 772 3, 57, 260, 276, 297, 401, 416, 421, 534
Bibliografie 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81
77, 93, 166, 171, 180, 220, 286, 311, 337, 440, 524, 542, 565, 637, 700, 749 7, 23, 99, 119, 150, 165, 172, 265, 364, 417, 442, 455, 543, 562, 574, 645, 661, 667, 700, 733, 752 24, 250, 328, 401, 402 1, 143, 184, 215, 269, 314, 333, 366, 368, 402, 436, 540, 573, 577, 606, 742, 771 20, 34, 47, 70, 78, 182, 184, 248, 317, 321, 531, 544, 551, 552 3, 16, 63, 238, 243, 291, 432, 578, 711, 784 86, 181, 222, 249, 297, 405 10, 481, 487, 629, 663, 701, 762 4, 74, 88, 313, 373, 384, 389, 397, 446, 467, 497, 503, 510, 551, 552, 577, 632, 638, 688, 702 64, 98, 120, 159, 168, 172, 218, 303, 341, 436, 458, 775 2, 106, 152, 190, 227, 257 51, 139, 140, 172, 183, 208, 270, 298, 329, 350, 412, 422, 462, 467, 542, 622, 664, 686, 781 2, 75, 118, 149, 164, 178, 188, 242, 325, 350, 365, 366, 470, 499, 500, 501, 674, 701, 709, 741 68, 81, 129, 196, 202, 264, 329, 405 52, 54, 100, 113, 128, 172, 184, 215, 335, 347 (2), 380, 420, 456, 469, 487, 545, 607, 650, 673, 728, 754 16, 28, 31, 66, 84, 175, 250, 310, 315, 330, 362, 369, 386, 398, 409, 425, 465, 624, 629, 761 53, 58, 291, 314, 340 12, 233, 246, 266, 289, 300, 363, 466, 601, 623, 660, 702, 771 92, 233, 511, 551, 609, 647, 700 51, 184, 314, 357, 431, 547, 564 4, 24, 198, 379, 409, 424, 481 22, 32, 43, 114, 153, 166, 201, 205, 253, 389, 441, 560, 598, 601, 643, 746 86, 147, 177, 227, 231, 273, 279, 294, 359, 443, 459 133, 156, 165, 231, 232, 250, 292, 331 58, 66, 73, 78, 98, 114, 120, 138, 147, 152, 168, 206, 229, 232, 280, 454, 460, 580, 652, 666, 726 49, 107, 147, 171, 175, 198, 260, 261, 276, 287, 323, 350, 597, 623, 669, 711, 738, 755 26, 66, 147, 152, 162, 189, 193, 224, 303, 304, 402, 486 49, 122, 156, 168, 174, 316, 407, 458, 476, 633, 749 228, 246, 382, 397, 411, 443, 559, 661, 675, 723 115, 134, 183, 320, 343 41, 57, 67, 145, 164, 168, 247, 263, 273, 296, 315, 325, 360, 397, 429, 557, 616, 620, 631, 750, 843 104, 256, 264, 274, 295, 323, 391, 441, 453, 482, 542, 566, 634, 643, 659, 672, 689 104, 142, 285, 302, 369 111, 252, 319, 326, 342, 353, 368, 474, 515, 534, 541, 553 5, 59, 108, 109, 170, 188, 264, 309, 331, 346, 394, 473, 536 128, 150, 293, 328 21, 32, 45, 50, 109, 117, 255, 308, 322, 324, 374, 550, 638, 660, 687, 716, 779, 790 824, 857, 878, 1031, 1059, 1168, 1346, 1525 1631, 1685, 1755, 1936 53, 117, 214, 227, 241, 242, 287, 394, 396, 435, 442, 476, 501, 554, 574, 596, 685, 779 819, 839, 960, 1069, 1119, 1149, 1150, 1204, 1240, 1249, 1271, 1282, 1302, 1372, 1384, 1394, 1467, 1529, 1549 1642, 1645, 1652, 1693, 1810, 1826 6, 119, 254, 329, 422, 513, 614 806, 935, 956, 1046, 1085, 1173, 1254, 1296, 1359 1607, 1681, 1726, 1864, 1946, 2002 69, 91, 171, 175, 259, 302, 468, 555, 633, 697, 748, 752 868, 964, 1218, 1248, 1279, 1374, 1379, 1551, 1557
397
Hupsicheyt en hantgedaet 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133
398
1606, 1728, 1882 123, 132, 146, 250, 255, 265, 463, 508, 511, 555, 665, 685 811, 886, 935, 958, 1103, 1114, 1254, 1260, 1292, 1315 1639, 1645, 1749 71, 355, 398, 495, 554, 599, 637, 638, 654 986, 1022, 1028, 1053, 1177, 1245, 1252, 1322 1560 6, 10, 14, 45, 238, 315, 348, 596, 603, 624, 652 823, 971, 978, 1074, 1132, 1240, 1300, 1347, 1393, 1394, 1568 1608, 1695, 1723, 1857, 1920 56, 96, 138, 216, 291, 405, 482, 670, 709, 724, 752 1020, 1040, 1133, 1308, 1397, 1515, 1562 1889, 1967, 2015, 2027, 2051, 2113 9, 15, 227, 350, 571, 698, 701, 717, 721, 761, 770 801, 849, 1296, 1389, 1571, 1575 1665, 1719, 1877 24, 154, 192, 198, 290, 477, 490, 642, 651, 777 960, 1117, 1230, 1264, 1337, 1372, 1428, 1429, 1438, 1538 1775, 1792 2229, 2334, 2430 69, 279, 310, 360, 371, 466, 517, 598, 617, 655, 761 915, 1066, 1109, 1162, 1209, 1247, 1252, 1529 1654, 1668, 1856, 1939, 2067, 2257 49, 52, 289, 342, 549, 624, 729, 773 912, 1198, 1283, 1409, 1418 1628, 1728, 1737, 1841, 1929, 1941, 2112 45, 59, 68, 109, 257, 434, 521, 583, 705, 713, 723 996, 1212, 1246, 1487, 1654 1612, 1629, 1687, 1700, 1734, 1857, 2049, 2054, 2075, 2118, 2141, 2142, 2296, 2503 196, 233, 258, 436, 519 1220, 1243, 1288, 1522 1823, 1887, 1967, 2165 27, 28, 286, 324, 408, 473 792, 892, 1109, 1482, 1552 1774, 1875, 2176, 2217 32 844 105, 124, 344, 362, 662, 745 872, 901, 951, 1033, 1295 223, 378, 386 768, 825, 1098, 1454, 1473 62, 250, 415, 653, 688 1013, 1419 281, 355, 684, 732 793, 877, 1076, 1137, 1192 29, 32, 132, 663, 674 996 74, 293, 581, 596, 612 823, 843, 967, 1005, 1383 1594, 2102, 2131 2403, 2717 59, 160, 398, 611, 699
Bibliografie 134 135 136 137 138 139 140 141 143 144 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 157 158 160 161 162 163 164 165 166 167 168 170 172 174 175 176 177 178 179 181 182 183 184 185 187 188 189 190 191 192
815, 907, 1020, 1121, 1512 1855, 1952 2447, 2551, 2695, 2756 25, 200, 412 949, 996, 1035, 1480 1697, 1946, 1985 2370, 2403, 2442, 2612, 2670, 2685, 2701, 2816 119, 213 1860, 1885, 1975, 2059, 2184, 2214, 2887 2467, 2857 86, 322, 415, 603, 741, 792 800, 908, 1217, 1395, 1485 1893, 2221, 2290 2424, 2725, 2993 688 878, 1075, 1140, 1247 2139 2576, 2628, 2659 105, 193, 630 846, 883, 1015, 1303, 1324 2156, 2288 2681, 2688, 2802 133 1032, 1117, 1250, 1280 3173 209, 413 894, 1078, 1169 1871, 2041, 2135 2495, 2665, 3051 671 803, 1547 2369 2650, 2761 1071, 1167, 1284 2914, 2916 614, 705 1264, 1403, 1478 1953, 2300 2663 3763 143, 202 2159 2706 56, 309 834, 1130 2367 3524 4527 4891 6012 157, 544 1346
399
Hupsicheyt en hantgedaet 195 197 198 199 200 201 204 206 208 209 214 215 216 217 218 219 224 226 227 228 229 233 235 236 237 238 239 240 243 244 246 248 249 251 252 1874 1876-11
512 1875, 2245 3221 42, 326 868, 919 1266 838, 1316, 1135 2705 567, 702, 770 1242 212, 604, 621 1595 1699, 1785 2436 3681 312, 792, 946 3022, 3548 1262, 1830 2468 622 2320 2266 77 1209 2502 200 1384 2907 3136 242 2801 1863 2586 393 1462 4 752, 1013
Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Gent (KASK; Associatie Universiteit Gent) Tekeningen 1864 1865
Voorstelling in Chinese inkt van het grondplan en de voorgevel van een tempel (1801). Voorstelling in Chinese inkt van het programma voor de eerste klas architectuur voor het plaatstekenen: de compositie van een gebouw voor de jacht (1791).
Schilderijen Zelfportret (Filips Karel Marissal). 400
Bibliografie
Openbare Bibliotheek Brugge (OBB) Handschriften 596
Gedenkstukken der Koninglyke en Keyserlyke Academie van Schilder van Schilder-Beeldhouw Bouw- en – teekenkonst opgeregt binnen de Stad van Brugge ten jaere 1717 Bij-een-vergaedert door Joannes Baptista Dienberghe priester.
Stadsarchief Brugge (SAB) Academie (nr. 409) 19
Verzamelband, met onder andere een lijst van de leerlingen van de Academie die in de wedstrijden prijs hebben verworven (1740-1826).
Stadsarchief Brussel (SABR) Académie des Beaux-Arts (nr. 7) 521
Pièces relatives à l’Académie des Beaux-Arts de la ville (1736-1794).
Stadsarchief Gent (SAG) Officien der stad Gent (rekwesten, commissien en verkoopingen van officien dezer stad) (nr. 141) 5
Akademie. Directeur en professor van de Akademie van teeken-, schilder- en bouwkunde (1770).
Algemeene Neringen (nr. 156) 5 6 7 11
Register ordonnantiën politique, reglementen, neringen en gildens der stad Gent (1781-1791). Ordonnantie rakende de neringen, corpora en gildens binnen Gent (17e-18e eeuw). Register beantwoordingen van de neringen over hunnen oorsprong (decreet van den 30 sept.) (1784). Staten en inventarissen van 42 neringen en gildens met index (1787).
Stadsarchief betreffende de Neringen (nr. 156bis) 32 323 59 652 682 71
Smeden, Wapenmakers, Zwartwerkers, Slotmakers en Peerdebeslagers, Rekwesten aan schepenen van der keure (1541-1789). Smeden, Wapenmakers, Zwartwerkers, Slotmakers en Peerdebeslagers, Rescriptie (1662). Huisschilders, Rekwesten aan schepenen van der keure (1736-1791). Tin ende Lootgieters, Rescriptie. Timmerlieden, Rescriptie (1750). Houtbrekers en Timmerlieden, Rescriptie aan schepenen van der keure (1746, 1761).
401
Hupsicheyt en hantgedaet 73 74
Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers, Stuks aangaande de unie van de timmerlieden, schrijnwerkers en houtbrekers (1769-1782). Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers, Rekwesten aan schepenen van der keure (17751795).
Koperslagers (nr. 164) 1 3 (3) 5 10
Register koperslagers contenant les résolutions de cette corporation de 1737 à 1781 (1737-1781). Portefeuille. Quittancien (1739-1779). Processen (1754-1757). Processen contra verscheidene (1754-1791).
Tigeldekkers (nr. 170) 1
2
3 4 (1) 4 (2) 5
Boek der vrije neiringhe der tigeldekkers der stad Gent, begonnen in 1582 en behelzende 1°) eene naemlijst van al de vrije supposten begonnen 17 februari 1583, alsmede degene die dezelfde gekocht hebben ten grooten gelde naer oude costumen 2°) verscheide kopijen van verzoekschriften aen de edele heeren van der Keure der stad Gent 3°) beraedslagingen en decreten; alsook preuven gedaen door verscheide meesters, bij de neiringhe der tigeldekkers 4°) naemlijst der supposten die de neiringhe gekocht hebben, ten kleinen gelden naer oude costumen, begonnen 17 februari 1583 (Vente Minard) (1582, 1583). Register der vrije neeringhe der tigeldekkers der stad Gent, behelzende 1°) eene notitie van de knechten die bij eenen vrijen meester tigeldekker zijn werkende en die twee jarenop dezen boek moeten geannoteerd zijn eer zij meesterpreuven mogen doen 2°) verscheide verzoekschriften en decreten 3°) eenige rekeningen van knechtgeld betaeld door verscheide meesters (1716-1792). Charters, ordonnantiën, reglementen en andere documenten (1509-1792). Rekeningen Ticheldekkers (1660-1793), Rekeningen Ticheldekkers armgeld (1609-1617), Rekeningen Stroodekkers (1648-1660). Quittancien (1677-1793). Processtuks. Tigeldekkers contra verscheidene (1656-1766).
Smeden, Wapenmakers, zwartwerkers, Slotmakers, Peerdebeslagers en Zadelmakers (nr. 173) 5
9 11 14
Registre sans titre, relié sur bois, avec fermoir à couronne “Bouck van de neirijnghe van de smeden ende waepenmaeckers, mitsgaders van de vrije neerynghe van de saelmaeckers, slotmaekers, peerdebeslaeghers ende meer wetten” contenant les admissions sur épreuves, etc. dans cette corporation de 1629 à 1794 (1629-1794). Portefeuille. Algemeene rekeningen smeden, ketelaars, slotmakers, enz. (1694-1794). Portefeuille. Processtuks smeden contra slotmakers (1740-1744). Portefeuille. Processtuks swartwerkers contra verscheidene (1746-1765).
Metsers en Steenhauwers (maçons et tailleurs de pierres) (nr. 177) 2 3 4 6 8 402
Registre sur parchemin, sans titre, avec fermairs et miniature: “Bouck van de neeringhe van de metsers ende steenhauders der stede van Gent”, contenant les noms des chefs maîtres, jurés, acquéreurs de la franchise, etc. (1606-1789). Registre. Resolutiebouck van de vrij neeringhe van de metsers ende steenhauders (1689-1795). Registre. Annotatieboeck der leerknechten van der metsers-accompagné d’un extrait des statuts de cette corporation (1713-1791). Portefeuille. 1: Acten en andere documenten (gedrukte) (1603, 1716-1788). Portefeuille. Rekeningen 1701-1788.
Bibliografie 10
Metsers contra verscheidene (1652-1790).
Merceniers, Bonnetmaekers, Waeskeersmaekers en Scheemaekers (nr. 178) 3 12
Registre. Mercheniers, 1720-1772. Annotation “van de persoonen tot het doen ende beginnen van hunne twee leerjaeren, en ten experiren van de selve den vrijdom van de neeringhe van de mercheniers te becommen”. Extracten, transacties, rescriptien op admissien, decreten, enz., pièces ord.re de 1481 (extrait fait en 1779) (1657-1750-1790).
Goudsmeden (nr. 182) 3 7 8 9
Register goudt en silversmeden 1650-1796 – Annotations diverses, ainsi que les noms des maîtres et apprentis de la corporation (1650-1796). Portefeuille. Rekeningen (1700-1759). Portefeuille. Rekeningen (1760-1791). Extrakten, reglement en andere documenten (1639-1792), Rekwest aan schepenen (1676-1781), Vonnis 7 augustus 1646 goudsmeden van Gent contra de goudsmeden van Dendermonde (1646).
Schilders, Beeldesnijders, Steenhauders, Glasmaeckers, Gautslaeghers, Borduerders, Graveerders, Bauwkunst, enz. (nr. 183) 1 2 3 5 6
Reg. du XVIIe siécle continué jusqu’en 1714. Schilders. Livre sur papier (et une belle miniature sur parchemin) contenant les noms et prénoms des chefs et jurés de la corporation des peintre et copies de pièces diverses (1339-1714). Extracten uit de schildersboeken (1602-1737). Reglementen (1657-1775). Compte (1652-1773, 1789-93). Compte des verriers (1774-93).
Huisschilders (witters) (nr. 183bis) 1 2
3 4 7
Register. Resolutieboek van de vrije neiringhe der huisschilders der stad Gent, waerop gheschreven staet, alle de besluiten genomen door de zelve sedert 28 octobre 1734 tot 28 juni 1792 (1734-1792). Reg. inhoudende de namen van degene welke meester zijn gepasseert in de neiringhe der huisschilders gezeit witters sedert het jaer 1735, tot den jare 1758 gevolgd door eenige notitien van verachterde ommestellingen van supposten van dezr neiringhen van het jaer 1760 tot 1778. (1735-58, 1760-78). Boek der neiringhe van de huisschilders ghezeit witters, der stad Gent waerop gheschreven zijnde namen van al die meester gepasseerd zijn, te beginnen van 31 januari 1735 tot 22 juny 1795 (1735-1795). Rekeningen (1735-45, 1741-1751), Quittancien (1746-1791), Saisissementen op bevel van huisschilders (1758-60). Processtuks. Huisschilders contra verscheidene (1786-1793).
Tin- en Loodgieters (potiers d‖étain et plombiers) (nr. 187) 5 (2) 5 (3) 6
Rekeningen (1656-1787). Processtuks (1659, 1762). Resolutieboek (“thin ende loodgieters”) (1730-1805).
403
Hupsicheyt en hantgedaet
Eerden potmakers (potiers de terre) (nr. 188) 1 2 3
Registre. Potbackers 1756-92 contenant leurs ordonnances et leurs résolutions, avec ordonnance collationnée en 1746 (1756-1792, 1746). Documents, règlements et requêtes (1612-1770). Rekening (1792/93, 1794/95).
Timmerlieden (nr. 1901) 8 11 19
Liasse. Reglementen (1670-1756). Transactie tusschen de timmerlieden ende hautbrekers waarbij de laatstgenoemde zich vereenigen met de timmerlieden (1689). Timmerlieden contra verscheidene (1660, 1717, 1743/46).
Schrijnwerkers (nr. 1902) 9 10 13
Rekeningen (1700-1737). Rekeningen (1738-1769/1770). Processtuks schrijnwerkers contra verscheidene (1521-1763).
Houtbrekers en Timmerlieden (nr. 1904) 1 2 3 9 12
Register inhoudende de namen van de dekenen en gezworenen (1685-1769). Resolutieboek (1699-1750). Resolutieboek (1750-1772). Inventaris van alle de papieren, lettraigen ende documenten (1726). Rekeningen 1725/1726-1765/1770.
Timmerlieden, Schrijnwerkers en Houtbrekers (te samen) (nr. 1905) 1 2 3 8 9
Register inhoudende de namen der dekenen en gezwoornen van de geunieerde neeringen (17721775). Register. Leerjongens, timmerlieden (1772-1795). Register. Resolutieboek (1772-1795). Rekeningen (1770-1792). Processtuks, Timmerlieden en Schrijnwerkers contra verscheidene (1772-1792).
Scheppers of Kleermakers (nr. 191) 4
Portefeuille. (1) Schepenen ordonneren aan de heuversten van de sceppers een reglement te maken (sedert hondert jaar hebben zij geene rekening gedaan) (1684) (2) Ordonnantien en reglementen enz. (1646-1754) (3) Rekeningen (1626-1794/95).
Houtdraaiers (nr. 198) 2 6 7
404
Boeck ofte den inventaris van alle de privilegien alsmede de processen zoo van de hautdrayers, temmerlieden als partickeliere, alsmede de hauten modellen die al sijn berustende in de casse van deser neerijnghe (1783). Rekeningen (1739/1740-1792/1793). Witwerkers en hautdrayers contra verscheidene (1690-1780).
Bibliografie
Oude kleerkopers (nr. 199) 5
Registre avec une belle reliure sur bois à fermoirs et coins en cuivre: “Cleercoopers: statuten, resolutien en acten aangaende de neeringe van de oude cleercoopers binnen de stadt Ghendt (1679-1794).
Académie de dessin, peinture et architecture – Academie van de teeken-, schilder- en de bouwkunst (nr. 2004) 2 3
Portefeuille. Rekening (1771-1793). Doos. Rekening (1735-1737) en bewijsstukken (1781-1797).
Stedewerken (nr. 533) 2 253
Akademie (1755-1795). Schrijn- en timmerwerk (1786-1794).
Armenscholen (nr. LXXXII) 138
Resolutie-boek van d’heeren gouverneurs der arme scholen (1758-1792).
Academie voor Schone Kunsten (ASK) 1 2 3 4
Aanwezigheidspenningen 1791-1796. Aanwezigheidspenningen 1797-1803. Aanwezigheidspenningen 1804-1811. Klapper 4 A1 Brief van de burgemeester en schepenen van Antwerpen in verband met ontstaan en evolutie van de academie van Antwerpen (19 maart 1770). A2 Burgemeester en schepenen van de stad Brugge aan de directie van de academie van Gent in verband met bijvoeging van reglementen en memorie ontstaan academie (18 april 1770). A3 Reglement voor de academie van Gent (28 mei 1770). A4 Reglement van de academie van schilder- en bouwkunde van Gent (16 juni 1770). A6 De reglementen binnen de Gentse academie (22 juni 1770). A17 Brief van de academie van Gent aan zijne Koninklijke Hoogheid in verband met de vraag naar dezelfde voordelen die de koning aan de academie van Brugge verleent (2 mei 1771). A18 Brief aan zijne Koninklijke Hoogheid in verband met de bevestiging van nieuwe reglementen en politiestatuten (23 mei 1771). A20 De directie van de academie van Gent aan de schepenen van Gent. Aanvraag om buiten de school les te geven bij gebrek aan plaats (18 oktober 1771). A21 Brief van Jan Baptist Simoens aan de academie te Gent in verband met het construeren van een zolder (27 oktober 1771). A25 Decreet waarin de koningin haar bescherming geeft aan de academie, de naam “Koninklijke”, etc. (1771). A122 Reglementen van de koninklijke academie van de stad Gent (3 november 1777). B39 Brief van de directie van de academie van Gent met toestemming voor de publieke verkoping van schilderijen (9 juni 1772). D8 Verslag vergadering van de commissarissen van de keure van de academie met de contribuaten (4 mei 1770).
405
Hupsicheyt en hantgedaet D9
5
406
Verslag van de generale vergadering van de academie in verband met het kopen van materiaal, verdeling van de academie in 3 scholen, uitkering van de jaarlijkse pensioenen voor de leraren, prijsuitdelingen en medailles (16 juni 1770). D10 Zitting van de academie (23 juni 1770). D11 Zitting van de academie (27 oktober 1770). D12 Zitting van de academie (5 november 1770). D13 Zitting van de academie (3 december 1770). D32 Algemene vergadering van de academie (17 oktober 1771). D45 Algemene vergadering van de academie (11 juni 1772). D75 Buitengewone vergadering van de academie (18 oktober 1773). D85 Buitengewone vergadering van de academie (13 mei 1774). D86 Algemene vergadering van de academie (14 mei 1774). D115 Algemene vergadering van de academie (30 mei 1776). D116 Buitengewone vergadering van de academie (30 september 1776). D117 Zitting van de academie (19 oktober 1776). E139 C. J. Oudaert aan de afgevaardigden van Vlaanderen in verband met financiële steun (10 april 1778). H94 Directie academie aan de schepenen in verband met de aanvraag van prijzen voor de proclamatie zie brief 3 augustus 1772 (1774). H144 Directie academie aan de schepenen over de prijzen voor de proclamatie (18 mei 1778). Klapper 5 A57 Joannes Baptiste van Themsche aan de academie van Gent in verband met het overhandigen van de tekeningen van de leerlingen van Audenaerde en de beoordeling ervan (13 april 1783). A58 Joannes Baptiste van Themsche aan P. F. de Bruyne in verband met de prijzenlijst van tekenen voor de academie van Audenaerde en het doorsturen van tekeningen (22 april 1783). A59 Joannes Baptiste van Themsche aan P. F. de Bruyne in verband met het overhandigen van een portefeuille met tekeningen en de datum van prijsuitdeling op de academie van Audenaerde (24 april 1783). A93 P. Spruyt aan de directie van de academie met voorstel om geometrie te geven op de academie (12 oktober 1786). A185 Brief van Pieter Maes, leraar aan de academie, aan de directie van de academie in verband met zijn lessen (1792). A188 Kopie van de brief van Charles van Poucke in verband met het Vlaams gasthuis St. Julien te Rome (8 februari 1792). A189 Brief van de directie van de academie aan de gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen in verband met het beleid van de academie (18 februari 1792). A190 Voorschriften van de academie (17 maart 1792). A193 Verordening in verband met de grootte van de portefeuille (15 september 1792). A194 Brief van de directie van de academie van Gent in verband met het feit dat verschillende leerlingen school lopen op 1 naam (15 september 1792). A195 Schikking van de directie in verband met het nieuwe schooljaar (15 september 1792). A196 Waarschuwing in verband met wegzending van de academie (15 september 1792). A198 Typebrief waarschuwing van de directie van de academie aan de ouders van de leerlingen (6 oktober 1792). A199 Bewijs van betaling van ½ penning voor de aanwezigheidspenning (26 oktober 1792). A201 Brief van de heer De Muller in verband met een misverstand bij het rekruteren van een leerling (15 oktober 1792). A202 Petitie om een altijd geldende ingangskaart te bekomen (18 oktober 1792). A203 Brief van enkele Gentse schilders en architecten aan de vertegenwoordigers van de stad waarin vrije toegang tot de kunsten geëist wordt (1792).
Bibliografie D47 D61 D63 D65 D69 D70 D75 D96 D99 D101 D103 D104 D113 D124 D127 D128 D148 D150 D158 D164 D171 D172 D175 D177 D179 D181 D211 D214 D215 D217 D218 D220 D222 D229 D231 D222 D233 D234 E235 E236 H55 H137 H138 H160 H245 H246 H247
Algemene vergadering van de academie (18 september 1782). Buitengewone vergadering van de academie (3 april 1783). Buitengewone vergadering van de academie (9 augustus 1783). Algemene vergadering van de academie (15 oktober 1783). Buitengewone vergadering van de academie (12 januari 1784). Zitting van de academie (27 januari 1784). Algemene vergadering van de academie (14 oktober 1784). Buitengewone vergadering van de academie (11 februari 1786). Buitengewone vergadering van de academie (8 april 1786). Buitengewone vergadering van de academie (20 mei 1786). Zitting van de academie (7 oktober 1786). Algemene vergadering van de academie (12 oktober 1786). Buitengewone vergadering van de academie (20 januari 1787). Buitengewone vergadering van de academie (12 april 1788). Buitengewone vergadering van de academie (17 mei 1788). Buitengewone vergadering van de academie (31 mei 1778). Algemene vergadering van de academie (13 oktober 1789). Buitengewone vergadering van de academie (12 december 1789). Buitengewone vergadering van de academie (18 december 1790). Buitengewone vergadering van de academie (15 januari 1791). Buitengewone vergadering van de academie (14 mei 1791). Buitengewone vergadering van de academie (28 mei 1791). Buitengewone vergadering van de academie (6 oktober 1791). Buitengewone vergadering van de academie (15 oktober 1791). Buitengewone vergadering van de academie (19 en 21 november 1791). Buitengewone vergadering van de academie (7 en 12 december 1791). Buitengewone vergadering van de academie (22 februari 1792). Buitengewone vergadering van de academie (17 maart 1792). Buitengewone vergadering van de academie (31 maart 1792). Buitengewone vergadering van de academie (21 april 1792). Buitengewone vergadering van de academie (8, 9 en 10 mei 1792). Buitengewone vergadering van de academie (26 mei 1792). Buitengewone vergadering van de academie (18 juli 1792). Buitengewone vergadering van de academie (9 november 1792). Rapport over de gebeurtenissen van de week (15 december 1792). Buitengewone vergadering van de academie (15 december 1792). Buitengewone vergadering van de academie (18 december 1792). Buitengewone vergadering van de academie (20 december 1792). Verslag van de directie van de academie aan het stadsbestuur van Gent in verband met de rekeningen van kaarsen en brandstoffen (22 februari 1792). Rekening van de academie in verband met de wedstrijd van 1792 (20 juni 1792). Directie academie aan de schepenen in verband met prijzen voor de proclamatie (20 april 1782). Directie academie aan schepenen in verband met prijzen voor de proclamatie (10 april 1788). Verslag prijsuitreiking (13 mei 1788). Directie academie aan schepenen in verband met de prijzen voor de proclamatie (4 oktober 1790). Richtlijnen in verband met het beoordelen der tekeningen (1792). Aankondiging van de schilder- en boetseerwedstrijd “misachtinge van de haet” (4 februari 1792). Directie academie aan de schepenen in verband met een expositie (24 februari 1792).
407
Hupsicheyt en hantgedaet
6
408
H248 Aankondiging door de directie van de academie van Gent van een tentoonstelling (24 februari 1792). H249 Brief van de directie van de academie van Gent aan J. Bailly, kunstschilder aan de “Keire melk-brugge” in verband met toekenning van de gouden medailles als eerste prijs in de schilder- en boetseerwedstrijd (17 maart 1792). H250 Mededelingen van de directie van de academie in verband met de tentoonstelling (31 maart 1792). H251 Mededelingen van de directie van de academie van Gent in verband met de tentoonstelling (31 maart 1792). I16 Sollicitatiebrief van Pieter Waerie als leraar aan de academie van Gent (1779). Klapper 6 A4 Brief van de directie van de academie van Gent aan de schepenen van de keure in verband met de verordening (21 september 1793). A5 Schikkingen van de directie van de academie van Gent in verband met het nieuw schooljaar (30 september 1793). A43 Brief van de gevolmachtigde minister aan de academie van Gent in verband met een toegestane audiëntie bij de gouverneur-generaal (3 maart 1794). A44 Verslag van het bezoek aan de gouverneur-generaal door Della Faille van Marialierde, Bellanger en de griffier Van de Vivere (6 maart 1794). A45 Waarschuwing vanwege de directie aan de studenten (18 maart 1794). A46 Brief van de academie aan graaf Metternich in verband met het Juliaans hospitaal te Rome (5 april 1794). A48 Directie van de academie aan de tijdelijke commandant van Gent met de vraag om de 3 gevangen directeurs vrij te laten (29 oktober 1794). A49 Directie van de academie aan de municipaliteit van Gent met de vraag om 2 leden van de directie die gevangen zijn vrij te laten (27 oktober 1794). A50 Directie van de academie aan de municipaliteit van Gent met de vraag om 2 leden van de directie die gevangen zijn vrij te laten (1 november 1794). A51 Directie van de academie aan de municipaliteit van Gent. Aanvraag om academie te voorzien van licht en vuur (10 november 1794). A124 Directie van de academie van Gent in verband met het wangedrag van leerlingen (8 januari 1796). A125 Directie van de academie van Gent aan de ouders in verband met wangedrag van de leerlingen (14 januari 1796). C99 Directie academie aan de administratie van de Oudburg. Aanvraag van subsidies en antwoord Oudburg (19 december 1795). D10 Buitengewone vergadering van de academie (12 januari 1793). D30 Buitengewone vergadering van de academie (9 december 1793). D65 Buitengewone vergadering van de academie (15 maart 1794). D73 Zitting van de academie (11 oktober 1794). D77 Zitting van de academie (8 november 1794). D79 Zitting van de academie (28 november 1794). D101 Zitting van de academie (7 februari 1795). D111 Buitengewone vergadering van de academie (30 november 1795). D144 Buitengewone vergadering van de academie (21 juni 1796). D152 Buitengewone vergadering van de academie (19 november 1796). D153 Zitting van de academie (10 december 1796). E32 Rekwest van de directie van de academie van Gent aan de provincie om 400 gulden te krijgen om te voorzien in de schoolbehoeften (28 januari 1793). E112 Brief van de directie van de academie van Gent aan de stad Gent in verband met financies van de academie (25 augustus 1795).
Bibliografie
7
8
11
E159 Directie van de academie van Gent aan de administrateurs van het departement van de Schelde in verband met het pensioen van de leraars en het verdedigen van de academie tegen eventuele opheffing, en over de in- en uitgaven (28 mei 1796). F116 De politie aan de municipale administratie van de stad met verzoek om hun loon te innen (2 april 1795). G165 Mededeling van de directie van de academie gepubliceerd in de Gazette van Gent in verband met de tweejaarlijkse tentoonstelling voor schilderkunst (14 april 1796). G170 Brief van de directie van de academie van Gent aan Philippe van den Hecke om 2 schilderijen van C. Verhaeghen in bruikleen te geven voor de tentoonstelling (7 juli 1796). H37 Rangschikking van de werken van de leerlingen per klas (1 oktober 1793). H38 Rangschikking van de werken van de leerlingen (6 oktober 1793). H85 Programma van de expositie van de academie (18 januari 1794). H87 Brief van de academie van Antwerpen aan die van Gent in verband met het gelukwensen van Antwerpen voor het initiatief van Gent, namelijk het schildersconcours (31 januari 1794). H118 Uitslag van de wedstrijd voor leerlingen (8 oktober 1795). H174 Lijst van juryleden (1796). H186 Directie van de academie van Gent aan A. van den Berghe in verband met de toekenning van de schilderprijs (24 juli 1796). H 187 Brief van de directie van de academie van Gent aan de directie van de academie van Brugge met de melding van de toekenning van de prijs aan A. van den Berghe (24 juli 1796). H 188 Directie van de academie van Gent aan het stadsbestuur van Brugge in verband met de toekenning van de schilderprijs aan A. van den Berghe (24 juli 1796). H189 Directie van de academie van Brugge, de president F. J. Wynckelmans, aan de directie van de academie van Gent in verband met felicitaties voor de laureaat A. van den Berghe, leerling van de academie van Brugge (6 augustus 1796). Klapper 7 A83 Rapport van de leraars architectuur aan de directie van de academie van Gent (10 november [1800] 1812). D7 Buitengewone vergadering van de academie (14 januari 1797). D12 Buitengewone vergadering van de academie (22 juli 1797). D15 Zitting van de academie (27 november 1797). D32 Zitting van de academie (3 februari 1798). D35 Buitengewone vergadering van de academie (26 mei 1798). D37 Zitting van de academie (15 september 1798). D59 Zitting van de academie (5 januari 1799). D63 Zitting van de academie (2 maart 1799). D65 Zitting van de academie (26 oktober 1799). D66 Zitting van de academie (4 november 1799). H51 Programma tot verandering van een gebouw (3 februari 1798). H53 Brief van de directie van de academie van Gent aan de leerlingen van het eerste jaar architectuur in verband met het uitstellen van een werk (23 april 1798). H54 Brief van de directie van de academie van Gent aan mr. Van Belle in verband met het verslag van de ingezonden tekeningen voor een wedstrijd (26 mei 1798). Klapper 8 H38 Brief van de directie van de academie van Gent aan de directies van de academies van Brugge, Antwerpen, Brussel, Mechelen, Kortrijk, Oudenaarde, Ieper, Rijsel, Middelburg, Doornik in verband met de wedstrijd (23 november 1801). Klapper 11 A9 Brief van de kunstvereniging van Gent. Dank voor de hulp die de academie aan de vereniging verleent (30 september 1808).
409
Hupsicheyt en hantgedaet
277 286 287 300 309 310 312 314 319
321
327 329 331 332 333 334 335 336 337 338 339 340 341 342 343 385 449 450 546
B115 Nota en lijst van de boeken voor het openen van een bibliotheek voor de architectuur (9 november 1809). H71 Klacht over partialiteit van de jury (1808). Lijst van kunstwerken en plannen van het salon van de koninklijke maatschappij van schone kunsten en literatuur van Gent (1836). Edm. De Vriendt: krantenuitknipsels met de geschiedenis van de academie 1751-1924. Koninklijke academie: aantekeningen verzameld door Edm. De Vriendt. Gulden boek van de academie. Register der vernieuwde academie 1770-1844 met onder andere inschrijvingen leerlingen. Register van brieven van de academie (1771-1799). Resolutieboek 1770-1806. Resolutieboek 1826-1844. Index alphabeticq behelsende de naemen van dheeren president ende directeurs van de coninglijcke academie van de teecken, bauw, ende schilderconst in Gend, van alle de gheassocieerde ende contribuanten der selve academie, alsmede van alle de discipelen bij hem respectivelijck tot het frequenteren de gratuite lessen der voorseyde academie gherecommandeert, ende gheadmitteert. Gheformeert bij den onderschreven secretaris ten jaere 1772, notaris De Meersman. Handtboeck voor de conincklijcke academie in Gend behelsende alle de naemen der heeren president, directeurs geassocieerde ende contribuanten der voorseyde academie met alle de discipelen bij hun respectivelijck gerecommandeert ende geadmitteert, geformeert ten jaere 1772 door den onderschreven in qualiteijt van secretaris der selve academie (De Meersman, notaris). Register van de prijsuitreikingen 1772-1792. Register van de te verkopen kunstwerken tijdens de tentoonstelling van 1814. Boeken met lijsten van gerecommandeerde leerlingen (namen van protecteurs) 1791-1813. Boeken met lijsten van gerecommandeerde leerlingen (namen van protecteurs) 1791-1813. Boeken met lijsten van gerecommandeerde leerlingen (namen van protecteurs) 1791-1813. Gedrag en vooruitgang der leerlingen 1791-1792. Gedrag en vooruitgang der leerlingen 1792-1793. Gedrag en vooruitgang der leerlingen 1793-1794. Gedrag en vooruitgang der leerlingen 1795-1796. Gedrag en vooruitgang der leerlingen 1797-1798. Gedrag en vooruitgang der leerlingen 1800-1801. Gedrag en vooruitgang der leerlingen 1804-1808. Gedrag en vooruitgang der leerlingen 1808-1812. Gedrag en vooruitgang der leerlingen 1812-1816. Gedrag en vooruitgang der leerlingen 1816-1820. Nota’s over de tentoonstellingen van kunstwerken te Gent 1792-1829 (schenking van J. Dhuyvetter). Wedstrijden van de academie van Gent (1772-1800). Wedstrijden van de academie van Gent (1802-1820). Register steunleden academie 1751-1766.
Atlas Goetghebuer L 49/2
Musée et Académie de dessin en 1804. Plattegrond van het gelijkvloers en verdiep van de Academie voor Schone Kunsten. L 117/4a Ontwerp van een gevelopstand van een huis op de hoek van de Kouter en Zonnestraat door Jan Baptiste Pisson voor rekening van de weduwe Reniers (gebouwd in 1793 en afgebroken in 18271828).
410
Bibliografie
Registers Maryns – Gentse ambachtsgilden 1
Meerseniers (1484-1794).
Stadsmuseum Gent (STAM) Tekeningen 645
Modeltekening voor een koffiekan (1767).
Universiteitsbibliotheek Gent (UBG) Databanken Databank Van Ryssel – Lexicon van Oost-Vlaamse schilders en beeldhouwers (1700-1940).
Gandavensia: Gentse Boites (GB) 11, 12, 13, 14, 15, 16, 111, 114, 118, 119, 127, 131, 134, 137, 139, 140, 147, 160, 162, 163, 164, 176
Handschriften Cornelissen, N., Mémoire sur l’Ecole de dessin, de peinture et architecture, anciennement connue sous le nom d’Académie Impériale et Royale de Gand, 1812.
Kaarten Plan van Gend gemeeten en gegraveerd in ’t jaer 1796 (gedrukt bij P. F. de Goesin).
Krantenartikels Byvoegsel Tot de Gendsche Gazette van den 9 mey 1782, donderdag 9 mei 1782. Journal du Département de l’Escaut, vrijdag 16 juli 1813.
Vliegende Bladen (VB) I.O.12 I.O.13 I.O.15 I.R.19 II.O.8 IV.O.5
Orfèvre. Orfèvre. Orfèvre. Rombouts, J. J., Gent, 1792. Orfèvre. Orfèvrerie.
411
Hupsicheyt en hantgedaet
Uitgegeven en gedrukte bronnen Annales du salon de Gand et de l’école moderne des Pays-Bas; recueil de morceaux choisis parmi les ouvrages de peinture, sculpture, architecture et gravure, exposés au musée en 1820, et d’autres nouvelles productions de l’art; gravés au trait, avec l’explication des sujets et une notice sur les artistes. Par L. de Bast, secrétaire de la société royale des beaux-arts de Gand; correspondant de l’institut royal; membre des académies d’Amsterdam, d’Anvers et de plusieurs sociétés consacrées à l’encouragement des Arts, Gent, 1823 (gedrukt bij P. F. de Goesin-Verhaeghe, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Aronson, J., Sheraton, T., The cabinet-maker and upholsterer’s drawing-book, New York, 1972. Beschryving der werken van de schilder-, beeldhouw-, bouw-, graveer- en teeken-kunden; ten toon gesteld in de pronk-zael van het stad-huys der stad Gend, geopent den I termidor 4de jaer (19 july 1796). Onder de bewilliging van d’Aministratie van ’t departement van de Schelde en van de municipaliteyt van ’t canton. Door de directie van de academie van teeken- schilder- ende bouwkunden van Gend, Gent, 1796 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Beschryving van de pronk-zael, met toestemminge van myne edele heeren schepenen vander keure, geopend op het stadhuys der stad Gent den 30 mey 1792. Gevolgd door de lyst der plaetsen van de leerlingen in alle de klassen, Gent, 1792 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Beschryvinge van het zeven honderdjaerig jubilé van den heyligen Macarius, bezonderen patroon tegen de peste : het welk geviert zal worden binnen de stad van Gend hoofdstad van Vlaenderen, te beginnen met den 30. Mey tot den 15. Juny 1767 met de voordere uytlegginge van de plechtigheden, cavalcade, vercierselen, vierwerk ende andere vreugdebedryven, de welcke ter dier gelegendheyd zullen geschieden, Gent, 1767 (gedrukt bij Jan Meyer, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Bowles, C., All draughtsmen's assistant; or, drawing made easy: wherein the principles of that art are rendered familiar: in ten instructive lessons. ... Explained by a great variety of examples from the most approved designs on copper-plates, neatly engraved: with a suitable introduction on the utility of this noble art. ... By the author of The artist's assistant, Londen, 1780 (gedrukt bij R. Sayer en J. Bennett, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Casier, J., Les orfèvres flamands et leurs poinçons XVe-XVIIIe siècles : reproduction des plaques originales conservées au musée d’archéologie de Gand, Gent, 1914. Catalogue d’une belle collection de livres, en tout sortes de langues et facultés; suivi d’une belle collection de livres d’architecture, estampes, etc. délaissés par feu Tobie van Belle, en son vivant architecte à Gand, et plusieurs autres défunts; dont la vente se fera publiquement au réfectoire des cidevant Dominicains à Gand, en francs et centimes (monnaie métallique) payable en trois mois, avec augmentation du vingtième denier, lundi 31 mars 1806, et jours suivants, le matin à 9 et l’après-midi à 2 heures, Gent, 1806 (gedrukt bij C. J. Fernand, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Catalogue d’une belle collection des livres d’histoires, sciences, arts et belles lettres, le tout bien conditionées, delaissées par feu Monsieur Mr. Bernard-Bavon Diericx, (en son vivant) chanoine de l’Eglise Cathedrale de Saint-Bavon. Dont la vente se sera publiquement à Gand dans le pauvre ecole, dite (het Knechtjens-huys) le Mercredi 29 & Jeudi 30 juillet 1772 à 9 heures du matin & à 2 heures de l’après-midi (gedrukt bij Servais Somers, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Catalogue d’une collection de Livres, en plusieurs Langues et Sciences, délaissée par Mr. Jean Baptiste van Tieghem, ancient avocat au Conseil en Flandre; dont la vente se sera publiquement en sa maison mortuaire, rue Majoriaine, let. S n° 13, le 17 mars 1809 le matin à neuf heures et l’apès-midi à deux heures. A la suite de la vente des livres se sera le lendemain, depuis les 9 heures du matin, en la meme mortuaire la vente d’une collection de Tableaux ayant formé le Cabinet de Mr. 412
Bibliografie François-Joseph van Tieghem, de son vivant hautpointre de la Chatellenie d’Audenarde, décédé à Gand en 1793 (gedrukt bij P. F. de Goesin-Verhaeghe, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Coecke van Aelst, P., Die inventie der colommen met haren coronementen ende maten. Wt Vitruuio ende andere diuersche Auctoren optcorste vergadert, voer Scilders, beeltsniders, steenhouders, &c. En[de] allen die ghenuechte hebben in edificien der Antiquen, Antwerpen, 1539 (Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Constitution organique de la Société des Arts à Gand, Gent, 1808 (Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Cornelissen, N., Notice biographique et nécrologique sur Jean-Baptiste Pisson, en son vivant, architecte; un des directeurs de la Société royale des Beaux-Arts, à Gand; membre de la IVe classe de l'Institut royal d'Amsterdam et de l'Académie d'Anvers, etc., Gent, 1819 (gedrukt bij J.-N. Houdin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Cours d’architecture ou traité de la décoration, distribution & construction des bâtiments ; contenant les leçons données en 1750, & les années suivantes, par J. F. Blondel, architecte, dans son école des arts, Parijs, 1771-1777, 6 vol. (gedrukt bij Desaint, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). D‖Aviler, A. C., Verdier, T., Cours d’architecture, Montpellier, 2002. De beginselen der teeken-konst, behelzende de maniere om te teekenen na printen, teekeningen, schilderyen, plaester ende het leven ofte model. Aengewezen door de geometria ofte meet-kunde. Zeer nut voor de jeugd. Met twintig plaeten. Door P. Spruyt, Gent, ca. 1794 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). De Bloys, J., Stalins, G., Tweeden placaet-bouck inhoudende diversche ordonnancien, edicten, ende placaete[n] vande Coninclicke Maten ende haere deurluchtighe hoocheden graeven van Vlaenderen, metsgaders van heurliederen provincialen raede aldaer, ghepubliceert inden voorghenoemden Lande van Vlaendren t’zedert den iaere vyfthien-hondert t’zestich, tot ende metten iaere zesthien-hondert neghenen-twintich, Gent, 1629 (gedrukt bij Anna vanden Steene, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). De Busscher, E., Recherches sur les peintres et sculpteurs à Gand, aux XVIe, XVIIe et XVIII siècles: XVI siècle, Gent, 1866. Decavele, J., Poorters en buitenpoorters van Gent: 1477-1492, 1542-1796, Gent, 1986. De Doncker, T., “Ambachtsregisters als bron voor de genealoog: de 18de-eeuwse Gentse leerlingenlijst van de edelsmeden”, in: Vlaamse Stam, XLVIII, 2012, 3, pp. 213-224. De Keyser, S., “Dokumenten over de stichting en de inrichting van de armenkamer te Gent (1535-1578)”, in: Bulletin de la Commission Royale d’Histoire, CXXXIV, 1968, 1-2, pp. 139238. De Poorter, A., Brugsche Kunstenaars van Voorheen, Brugge, 1934-1935. Descamps, J. B., Voyage pittoresque de la Flandre et du Brabant avec des réflexions relativement aux arts et quelques gravures, Parijs, 1769 (gedrukt bij Desaint, Saillant, Pissot en Durand; Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Discours de Mr Dellafaille, membre du corps législatif, officier de la légion d’honneur, trésorier de la 3me cohorte, président perpétuel de l’Académie, Gent, 1810 (gedrukt bij De Goesin-Verhaeghe, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Discours prononcés par le citoyen Faipoult, préfet du department de l’Escaut et par le citoyen Hellebaut, professeur des mathématiques à l’école centrale du même département, à l’occasion de la distribution ordinaire des prix aux élèves de l’académie de peinture, sculpture et architecture à Gand, le 25 messidor an dix, dans la grande salle de l’hôtel de ville de Gand, Gent, 1802 (gedrukt bij P. F. de Goesin-Verhaeghe, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Duverger, E., “Filip Spruyt en zijn inventaris van kunstwerken in openbaar en privaat bezit te Gent (ca. 1789-1791)”, in: Gentse Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis en de Oudheidkunde, XIX, 1961-1966, pp.151-240.
413
Hupsicheyt en hantgedaet Faciliora geometriae planae elementa, ex celeberrimo Euclide potissimum nec non ex maximae Notae tum antiques tum aevi nostri Mathematicis deprompta. Opera J. J. Rombouts, in scholis regiis Gandae professoris, Gent, 1780 (gedrukt bij C. J. Fernand, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Faipoult, M., Deprez, P., Mémoire statistique du Departement de l'Escaut, Gent, 1960. Galesloot, M. L., “Documents relatifs à la formation et à la publication de l'ordonnance de MarieThérèse, du 20 Mars - 13 Novembre 1773, qui affranchit les peintres, les sculpteurs et les architectes, aux Pays-Bas, de l'obligation de se faire inscrire dans les corps de métiers”, in: Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique, XXIII, 1867, pp. 451-558. Goetghebuer, P. J., Choix des monumens, édifices et maisons les plus remarquables du royaume des PaysBas, Gent, 1827 (gedrukt bij A. B. Stéven, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Goetghebuer, P. J., Notice sur Ghislain-Joseph Massaux, sculpteur et graveur, à Gand, Gent, 1851. Goetghebuer, P. J., Gravures par G. J. Massaux, peintre et graveur, receuillies par son ami P. J. Goetghebuer, Gent, s. d. Grondregelen der bouw-kunde, aengewezen in haere bezonderste deelen, zoo aengaende hunne proportien, vercierselen, als hun gebruyck. Ten nutte der leerlingen van de derde klasse der architecture op de akademie van teeken-, schilder- en bouw-kunden binnen Gend. Overgenomen uyt het fransch werk van J. F. Blondel, getytelt: Cours d’architecture, door P. van Reysschoot, professor der bouwkunde op de zelve akademie. Met kopere plaeten, Gent, ca. 1794 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Grond-regelen der cyffer-konst door J. J. Rombouts, professor der Academie van Teeken- en Bouw-kunde binnen de stad Gend, Gent, 1792 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Hellin, E.-A., Histoire chronologique des evêques et du chapitre exemt de l'église cathédrale de S. Bavon à Gand, Gent, 1772-1777, 3 vol. (gedrukt bij Pierre de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Mensaert, G.P., Le peintre amateur et curieux, ou Description générale des plus beaux Tableaux qu’on voit dans les Eglises, Abbayes, Monasteres & Cabinets de la Flandre & du Hainaut, Brussel, 1763, 2 vol (gedrukt bij P. de Bast, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Nieuwen almanach, curieus en util, voor het schrikkel-jaer ons heere 1792. Ofte den getrouwen wegwyzer der stad Gend, soo voor de vremdelingen, als voor de inwoonders der zelve stad, Gent, ca. 1792 (gedrukt bij de gebroeders Gimblet, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Nieuwen almanach, curieus en util voor het jaer ons heere 1794. Ofte den getrouwen wegwyzer der stad Gend, soo voor de vremdelingen, als voor de inwoonders der zelve stad, Gent, ca. 1794 (gedrukt bij de gebroeders Gimblet, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Nieuwen almanach der konst-schilders, vernissers, vergulders en marmelaers, voor het jaer ons heere Jesu Christi. Inhoudende IX hoofdstukken, Gent, 1777 (gedrukt bij Philippe Gimblet en gebroeders, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Nieuwen almanach curieus en util voor het jaer ons heere … ofte den getrouwen wegwyzer der stad Gend, Gent, … (gedrukt bij Philippe Gimblet, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). [17901795] Nieuwen verlichter der konst-schilders, vernissers, vergulders en marmelaers, en alle andere liefhebbers dezer lofbaere konsten. Inhoudende IX hoofdstukken, Gent, 1777 (gedrukt bij Philippe Gimblet en gebroeders, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Notice des ouvrages de peinture, sculpture, architecture, gravure, dessins, modèles, &c. des artistes vivans, exposés au salon de la maison de commune de Gand, ouvert le 1 thermidor de l’an 10me (20 juillet 1802). Sous l’agréation du prefte du département de l’Escaut & du maire de la commune. Par la direction de l’académie de peinture, sculpture & architecture de Gand, Gent, 1802 (gedrukt bij P. F. de Goesin-Verhaeghe, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Reden-voering ter occasie van het uytdeelen der tweejaerige prysen in de koninglyke academie der schilder, teeken en bouw-kunde, binnen de stad Gend ten jaere 1782, Gent, 1782 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent).
414
Bibliografie Redenvoering gehouden op de groote zaele van het stadhuys der stad Gend den 9 juni 1778, ter gelegendheyd van het uytdeelen der twee jaerlyksche prysen in de koninglyke akademie der teeken, schilder ende bouwkonsten geoctroyeert binnen de voorseyde stad door haere keyserlyke en koninglyke majesteyt, ten jaere 1770, Gent, 1778 (gedrukt bij Petrus de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Redenvoeringe uytgesproken op de groote zele van het stadhuys der stad Gend, in de tegenwoordigheyd van hunne hoogmogende heeren Staeten van Vlaenderen, den 20 october 1790. Ter gelegendheyd van de uytdeylinge der tweejaerige pryzen in de academie van teeken, schilder ende bouw-kunde der zelve stad, door den eerweirden heer De Bast, pastor der parochiale kerke van S. Nicolas ende canonink van Ste. Pharaïldis binnen Gend, Gent, 1790 (gedrukt bij de weduwe De Goesin en zoon, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Rocheblave, S., “Note sur les élèves flamands inscrits à l‖école académique de Paris entre les années 1765 et 1812”, in: Annales de l’Académie Royale d’Archéologie de Belgique, LXIX, 1922, 1-2, pp. 146-179. Rombouts, P., Van Lerius, T., De Liggeren en andere historische archieven der Antwerpsche Sint Lucasgilde, onder zinspreuk: Wt ionsten versaemt, Antwerpen, 1872-1876. Spruyt, P., De beginselen der teeken-konst, behelzende de maniere om te teekenen na printen, teekeningen, schilderyen, plaester ende het leven ofte model. Aengewezen door de geometria ofte meet-kunde. Zeer nut voor de jeugd. Met twintig plaeten., Gent, s.a. (gedrukt bij P.F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Spruyt, P. L. , Van de Vivere, E. C., Konst-lievende mengelingen, uytgegeven door de Koninglyke Akademie van teeken-, schilder- en bouw-kunden, opgerecht binnen de stad Gend. Eerste deel, eerste stuk, Gent, 1794 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Thielemans, M.-R., “Un inventaire. La galerie de tableaux d‖Emmanuel Vander Meersche de Berlaere en 1787”, in: Revue Belge d’Archéologie et d’Histoire de l’Art, XXVI, 1957, 1-2, pp. 189-193. Van de Casteele, D., Keuren 1441-1774, livre d’admission 1453-1574, et autres documents inédits concernant la Ghilde de St-Luc, de Bruges; suivis des keuren de la corporation des peintres, sculpteurs et verriers de Gand, Brugge, 1867. Vanden Haute, C., La corporation des peintres de Bruges, Brugge, 1912. Vander Haeghen, V., La corporation des peintres et des sculpteurs de Gand: matricule, comptes et documents (16e-18e siècles), Gent, 1906. Vander Meersch, P.-C., Van Heule, A., Memorieboek der stad Ghent van ’t jaer 1301 tot 1793, Gent, 1852-1861, 4 vol. Van der Straelen, J. B., Jaerboek der vermaerde en kunstryke gilde van Sint Lucas binnen de stad Antwerpen behelzende de gedenkweerdigste geschiedenissen in dit genootschap voorgevallen sedert het jaer 1434 tot het jaer 1795. Mitsgaders van de Koninglyke Academie sedert hare afscheyding van Sint Lucas gilde tot hare overvoering naer het klooster der minderbroeders byeenvergaderd zoo uyt de archieven der zelfde gilde als uyt andere geloofweerdige bewysschriften; in orde gesteld en met verscheydene aenteekeningen opgehelderd, Antwerpen, 1855. Van de Velde, A., Het schildersgild te Brugge, of de unie der ambachten van de beeldemakers, huusscrivers, cleerscrivers, zadelaars, gareelmakers, boomhauwers, glazenmakers en spiegelmakers van de XIVe tot de XIXe eeuw, Brugge, 1905. Van de Vivere, E. C., Historie en inrichting der Koninglyke Akademie van teeken-, schilder- en bouwkunde, opgerecht binnen de stad Gent, Gent, 1794 (gedrukt bij P. F. de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Vilain XIIII, J. J. P., Mémoire sur les moyens de corriger les malfaiteurs et fainéans à leur propre avantage et de les rendre utiles à l’état, proposé à l’Assemblée des Députés par le vicomte Vilain XIIII & présenté aux Corps & Administrations des Etats de Flandres aux mois de janvier 1775, Gent, 1775 (gedrukt bij Pierre de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent).
415
Hupsicheyt en hantgedaet Walwein de Tervliet, J. A., Catalogue des manuscrits de la bibliothèque publique de la ville de Gand, Gent, 1816 (gedrukt bij J. N. Houdin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent). Zegen-wensch uytgesproken tot lof van de zeer eerweirdige, edele, ende voorsienige heeren, de gedeputeerde der Staeten van Vlaenderen, de heeren administrateurs van het ruchtbaer provinciael verbeter-huys; als ook aen de goet-hertige ende milt-daedige heeren collateurs der borsen. Op den dag, als het rugtbaer Vlaendersch hospitael door hun opgeregt, bepronkt word door eenen kweekeling behaelende den eersten prys der print-konste in de koninglyke Gendsche akademie, den 28 mey 1776, Gent, 1776 (gedrukt bij Petrus de Goesin, Collectie Universiteitsbibliotheek Gent).
Literatuur Agnew, J.-C., “Coming up for air: consumer culture in historical perspective”, in: Brewer, J., Porter, R. (eds.), Consumption and the World of Goods, Londen, 1994, pp. 19-39. Alder, K., Engineering the Revolution: Arms & Enlightenment in France, 1763-1815, Chicago, 1997. Alexander, C., Sellars, J., The art of the Brontës, Cambridge, 1995. Algoet, G., Vandenbroeke, C., “Alfabetisme in Vlaanderen en inzonderheid in zuidelijk Vlaanderen (einde 18de eeuw – ca. 1870)”, in: Jaarboek van de Geschied- en Heemkundige Kring “De Gaverstreke”, V, 1977, pp. 142-178. Alpers, S., The Art of Describing. Dutch Art in the Seventeenth Century, Chicago-Londen, 1983. Alvin, L., Les académies et les autres écoles de dessin de la Belgique en 1864, Brussel, 1865. Anderson, K. M., Oude Nijhuis, D., “The Long Road to Collective Skill Formation in the Netherlands”, in: Busemeyer, M. R., Trampusch, C. (eds.), The Political Economy of Collective Skill Formation, Oxford, 2012, pp. 101-125. Andries, P., Geschiedenis van de Akademie voor Beeldende Kunsten 1771-1925 en van l'Institut des BeauxArts 1838-1892 te Mechelen, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1973. Anstey, T., “The ambiguities of disegno”, in: The Journal of Architecture, X, 2005, 3, pp. 295-306. Arickx, V., “De Tieltse drukker-uitgevers Steven, Michiels, Horta en Lannoo (1791-1929). Historisch-genealogisch en bibliografisch onderzoek rond de drukkers en drukkersgeslachten aan de Ieperstraat 22 in Tielt”, in: De Roede van Tielt, XXVII, 1996, 2, pp. 42-108. Arickx, V., “De Tieltse drukker-uitgevers Steven, Michiels, Horta en Lannoo (1791-1929)”, in: Vlaamse Stam, XXXII, 1996, 1, pp. 1-41. Arnason, H. H., Ibazi, D., Chenaux, J.-P., Jean-Antoine Houdon: le plus grand sculpteur français du XVIIIe siècle, Lausanne, 1976. Art, J., “Het lager onderwijs te Gent en op het omliggende platteland rond het einde van het ancien regime”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XXIII, 1969, pp. 13-37. Art, J., “Initiatieven inzake lager onderwijs in de Oostenrijkse Nederlanden”, in: Werkgroep Achttiende Eeuw, Onderwijs & opvoeding in de achttiende eeuw. Verslag van het symposium, Doesburg 1982. Enseignement & éducation dans les Pays-Bas au XVIIIe siècle. Textes du colloque, Doesburg 1982, Amsterdam, 1983, pp. 73-84. B. A., Dendooven, D., Huys, P., “Den boeck der vyf orders van Vignole (Vraagw. 1998, blz. 200)”, in: Biekorf, LXLVIII, 1998, 3, pp. 276-278.
416
Bibliografie Baatsen, I., Blondé, B., “Zilver in Antwerpen. Drie eeuwen particulier zilverbezit in context”, in: De Ren, L. (ed.), Zilver in Antwerpen. De handel, het ambacht en de klant, Leuven, 2011, pp. 95-125. Baillieul, B., Milis-Proost, G., Laleman, M. C., Dambre-Van Tyghem, F., “Stadsontwikkeling en architectuur”, in: Gent, duizend jaar kunst en cultuur. Catalogus van het Bijlokemuseum te Gent, 21 juni-31 augustus 1975, Gent, 1975, pp. 9-155. Baillieul, B., “Het Hotel d‖Hane Steenhuyse in de Veldstraat: een compromis tussen oud en nieuw”, in: Dambruyne, J., Bral, G. J., Rambaut, A., Laporte, D., Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, Tielt, 1992, pp. 153-162. Baillieul, B., “Het Gerard de Duivelsteen, meer dan 60 jaar kazerne”, in: Van Tyghem, F. (ed.), De Gentse brandweer. 100 jaar in de Academiestraat, Gent, 1993, pp. 50-53. Baillieul, B., Lippens, M. (eds.), ’t Kindt gezwind, Gent, 1998. Baillieul, B., Lippens, M. (eds.), ’t Kindt gezwind 2, Gent, 1999. Balis, J., “De Botanofiel”, in: Catalogus. Karel van Hulthem 1764-1832. Catalogus van de Albert Ibibliotheek te Brussel, 5 september-4 oktober 1964 en van de Universiteitsbibliotheek te Gent, 15 oktober-14 november 1764, Brussel, 1964, pp. 58-76. Balis, J., Becquaert, P., “Van Hulthem als bibliothecaris en boekenliefhebber”, in: Catalogus. Karel van Hulthem 1764-1832. Catalogus van de Albert I-bibliotheek te Brussel, 5 september-4 oktober 1964 en van de Universiteitsbibliotheek te Gent, 15 oktober-14 november 1764, Brussel, 1964, pp. 77-88. Bakker, N., Noordman, J., Rietveld-Van Wingerden, M., Vijf eeuwen opvoeden in Nederland. Idee en praktijk: 1500-2000, Assen, 2006. Bakker, P., “Crisis? Welke Crisis? Kanttekeningen bij het economisch verval van de schilderkunst in Leiden na 1660”, in: De Zeventiende Eeuw, XXVII, 2011, 2, pp. 232-269. Barash, M., Theories of Art. 1: From Plato to Winckelmann, New York, 2000. Barnard, M., Art, design and visual culture: an introduction, New York, 1998. Barry, J., Brooks, C. (eds.), The middling sort of people. Culture, society and politics in England 15501800, Londen, 1994. Barzman, K.-E., “The Florentine Accademia del Disegno: Liberal Education and the Renaissance Artist”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 14-32. Barzman, K.-E., “Academies, Theories and Critics”, in: Kemp, M. (ed.), The Oxford History of Western Art, Oxford, 2000, pp. 290-293. Baudouin, P., Colman, P., Goethals, D., Edelsmeedkunst in België: profaan zilver XVIde-XVIIde-XVIIIde eeuw, Tielt, 1988. Baudouin, P., Colman, P., Goethals, D., Orfèvrerie en Belgique. Zilver in België. Silver in Belgium. 15001800, Brussel, 1998. Bayard, M., “Pour une pensée de la translation en histoire de l‖art”, in: Bayard, M. (ed.), RomeParis, 1640. Transferts culturels et renaissance d'un centre artistique, Rome, 2010, pp. 11-23. Becquart, P., “De Mecenas”, in: Catalogus. Karel van Hulthem 1764-1832. Catalogus van de Albert Ibibliotheek te Brussel, 5 september-4 oktober 1964 en van de Universiteitsbibliotheek te Gent, 15 oktober-14 november 1764, Brussel, 1964, pp. 47-56. Beheydt, L., Eén en toch apart: kunst en cultuur van de Nederlanden, Leuven-Zwolle, 2002. Beke, J., “Ten geleide”, in: Van Doorne, G. (ed.), Van Keizer Karel tot OCMW: vijf eeuwen welzijnszorg in Gent: twee stadswandelingen, Sint-Niklaas, 1999, p. 5. Belfanti, C. M., “Guilds, Patents, and the Circulation of Technical Knowledge: Northern Italy during the Early Modern Age”, in: Technology and Culture, XLV, 2004, 3, pp. 569-589. Belozerskaya, M., Luxury Arts of the Renaissance, Los Angeles, 2005. Benhamou, R., “Public and private art education in France 1648-1793”, in: Studies on Voltaire and the eighteenth century, CCCVIII, 1993, pp. 1-183.
417
Hupsicheyt en hantgedaet Berg, M., Clifford, H., “Introduction”, in: Berg, M., Clifford, H. (eds.), Consumers and luxury: consumer culture in Europe 1650-1850, Manchester-New York, 1999, pp. 1-16. Berg, M., “New commodities, luxuries and their consumers in eighteenth-century England”, in: Berg, M., Clifford, H. (eds.), Consumers and luxury: consumer culture in Europe 1650-1850, Manchester-New York, 1999, pp. 63-95. Berg, M., Eger, E., “The Rise and Fall of the Luxury Debates”, in: Berg, M., Eger, E. (eds.), Luxury in the Eighteenth Century: Debates, Desires and Delectable Goods, Basingstoke-New York, 2003, pp. 7-27. Berg, M., Luxury and Pleasure in Eighteenth-Century Britain, Oxford, 2005. Berger, R. W., Public Access to Art in Paris. A Documentary History from the Middle Ages to 1800, Pennsylvania, 1999. Berings, G., Van Simaey, C., “Abbaye de Saint-Pierre à Gand”, in: Berlière, U., Berings, G., Declercq, G. A., Lebbe, C., Van Simaey, C., Monasticon Belge. Tome VII: Province de la Flandre Orientale, I, Luik, 1988, pp. 69-154. Berko, P. & V., Dictionnaire des peintres belges nés entre 1750 & 1875, Brussel, 1981. Bermingham, A., “The Aesthetics of Ignorance. The Accomplished Woman in the Culture of Connoisseurship”, in: Oxford Art Journal, XVI, 1993, 2, pp. 3-20. Bermingham, A., “Introduction. The consumption of culture: image, object, text”, in: Bermingham, A., Brewer, J. (eds.), The Consumption of Culture 1600-1800. Image, Object, Text, Londen, 1997, pp. 1-20. Bermingham, A., “Elegant females and gentlemen connoisseurs: The commerce in culture and self-image in eighteenth-century England”, in: Bermingham, A., Brewer, J. (eds.), The Consumption of Culture 1600-1800. Image, Object, Text, Londen, 1997, pp. 489-513. Bermingham, A., Learning to Draw. Studies in the Cultural History of a Polite and Useful Art, New Haven-Londen, 2000. Biagioli, M., “The social status of Italian mathematicians, 1450-1600”, in: History of Science, XXVII, 1989, pp. 41-95. Bich Luu, L., “Aliens and their impact on the goldsmiths‖ craft in London in the sixteenth century”, in: Mitchell, D. (ed.), Goldsmiths, Silversmiths and Bankers: Innovation and the Transfer of Skill, 1550 to 1750, Stroud, 1995, pp. 43-52. Bignamini, I., “The "Academy of Art" in Britain before the Foundation of the Royal Academy in 1768”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 434-450. Bimbenet-Privat, M., “Goldsmiths‖ apprenticeship during the first half of the seventeenth century. The situation in Paris”, in: Mitchell, D. (ed.), Goldsmiths, silversmiths and bankers. Innovation and the transfer of skill, 1550 to 1750, Stroud, 1995, pp. 23-31. Birembaut, A., “Les écoles gratuites de dessin”, in: Taton, R. (ed.), Enseignement et diffusion des sciences en France au XVIIIe siècle, Parijs, 1986, pp. 441-476. Blockmans, W., Hoppenbrouwers, P., Eeuwen des onderscheids: een geschiedenis van middeleeuws Europa, Amsterdam, 2002. Blondé, B., Een economie met verschillende snelheden. Ongelijkheden in de opbouw en de ontwikkeling van het Brabants stedelijk netwerk (ca. 1750 – ca. 1790), Brussel, 1999. Blondé, B., Greefs, H., “Werk aan de winkel. De Antwerpse meerseniers: aspecten van de kleinhandel en het verbruik in de 17de en 18de eeuw”, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, LXXXIV, 2001, 1-3, pp. 207-229. Blondé, B., “Art and economy in seventeenth- and eighteenth-century Antwerp: a view from the demand side”, in: Cavaciocchi, S. (ed.), Economia e arte secc. XIII-XVIII, Prato, 2002, pp. 379-391. Blondé, B., “Tableware and changing consumer patterns. Dynamics of material culture in Antwerp, 17th - 18th centuries”, in: Veeckman, J. (ed.), Majolica and glass from Italy to
418
Bibliografie Antwerp and beyond: the transfer of technology in the 16th – early 17th century, Antwerpen, 2002, pp. 295-311. Blondé, B., Van Damme, I., “Een crisis als uitdaging? Kleinhandelsevoluties en verbruiksveranderingen te Antwerpen (ca. 1648 – ca. 1748)”, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, IV, 2007, 1, pp. 61-88. Blondé, B., Van Damme, I., “Fashioning Old and New or Moulding the Material Culture of Europe (Late Seventeenth-Early Nineteenth Centuries)”, in: Blondé, B., Coquery, N., Stobart, J., Van Damme, I. (eds.), Fashioning Old and New. Changing Consumer Patterns in Western Europe (1650-1900), Turnhout, 2009, pp. 1-13. Boekholt, P. T. F. M., de Booy, E. P., Geschiedenis van de school in Nederland van de middeleeuwen tot aan de huidige tijd, Assen, 1987. Boime, A., The academy and French painting in the nineteenth century, Londen, 1971. Bok, M. J., Vraag en aanbod op de Nederlandse kunstmarkt, 1580-1700, Universiteit Utrecht, Doctoraatsverhandeling, Utrecht, 1994. Bolten, J., Method and Practice: Dutch and Flemish Drawing Books 1600-1750, Landau, 1985. Bonython, E., Burton, A., The Great Exhibitor. The Life and Work of Henry Cole, Londen, 2003. Boone, M., Cerutti, S., Descimon, R., Prak, M., “Introduction: citizenship between individual and community, 14th-18th centuries”, in: Boone, M., Prak, M. (eds.), Statuts individuels, statuts corporatifs et statuts judiciaires dans les villes européennes (moyen âge et temps modernes). Individuel, corporate and judicial status in European cities (late middle ages and early modern period), Leuven-Apeldoorn, 1996, pp. 3-10. Boschma, C., Willem Bartel van der Kooi (1768-1836) en het tekenonderwijs in Friesland, Leeuwarden, 1978. Bourdieu, P., La distinction: critique sociale et jugement, Parijs, 1979. Bracke, N., Bronnen voor de industriële geschiedenis. Gids voor Oost-Vlaanderen (1750-1945), Gent, 2000. Bracke, N., Een monument voor het land. Overheidsstatistiek in België, 1795-1870, Gent, 2008. Braekman, W. L., “De zelfmoord van de boekdrukkers Gimblet in 1801”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXX, 2001, 3, pp. 154-155. Braem, P., Augustijnenklooster te Gent, Gent, 1976. Brantegem, A., “Huwelijk als integratiemechanisme voor ingeweken ambachtslieden in de Antwerpse luxenijverheden. De Goud- en zilversmeden in de late achttiende en vroege negentiende eeuw”, in: De Koster, M., De Munck, B., Greefs, H., Willems, B., Winter, A. (eds.), Werken aan de stad. Stedelijke actoren en structuren in de Zuidelijke Nederlanden 15001900, Brussel, 2011, pp. 83-98. Breedveldt Boer, I. M., Tekenen en vasseren. Het bedrijf van Jan Peter van Baurscheit (1699-1768) en de architectuur in het tweede kwart van de achttiende eeuw, Universiteit Utrecht, Doctoraatsverhandeling, Utrecht, 2003. Breward, C., The culture of fashion. A new history of fashionable dress, Manchester-New York, 1995. Brewer, J., Porter, R., “Introduction”, in: Brewer, J., Porter, R. (eds.), Consumption and the World of Goods, Londen, 1994, pp. 1-15. Brooks, J. (ed.), Taddeo and Federico Zuccaro: artist-brothers in Renaissance Rome, Los Angeles, 2007. Brooks, J., “Florentine Artists and Disegno in Late Cinquecento Rome”, in: Lukehart, P. M. (ed.), The Accademia Seminars. The Accademia di San Luca in Rome, c. 1590-1635, Washington, 2009, pp. 225-245. Bruneel, C., “Bijstand aan de bevolking en gezondheidsbeleid”, in: Hasquin, H. (ed.), België onder het Frans bewind, 1792-1815, Brussel, 1993, pp. 270-299. Bruijnen, Y., “De relatie tussen rederijkers en schilders te Leuven in de zestiende eeuw”, in: Ramakers, B. (ed.), Conformisten en rebellen. Rederijkerscultuur in de Nederlanden (14001650), Amsterdam, 2003, pp. 247-259. Bryson, N., Word and image: French paintings of the ancient régime, Cambridge, 1981.
419
Hupsicheyt en hantgedaet Buntinx, J., “Jeroom du Quesnoy en het praalgraf van Bisschop Triest in de Sint-Baafskathedraal te Gent”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, IV, 1949, 1, pp. 97-111. Burke, P., The Italian Renaissance. Culture and Society in Italy, Cambridge, 1987. Butters, S. B., The Triumph of Vulcan: Sculptors’ Tools, Porphyry, and the Prince in Ducal Florence, Florence, 1996, 2 vol. Bussers, H., “Een moeizame en stroeve start (1711-1835)”, in: Académie Royale des Beaux-Arts de Bruxelles 275 ans d'enseignement. 275 jaar onderwijs aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Brussel. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en Museum voor Moderne Kunst te Brussel, 7 mei - 28 juni 1987, Brussel, 1987, pp. 264-271. Buyck, J., “Andries Benoit Stéven: de eerste Tieltse drukker-boekverkoper. Aanvullende biografische en bibliografische gegevens”, in: De Roede van Tielt, XXVIII, 1997, 4, pp. 126-164. Callens, M., Burggraaf Philippe Mathieu Vilain XIIII (1753-1810): hoogbaljuw van Gent en bankier te Parijs, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 2007. Carr, L. G., Walsh, L. S., “Inventories and the Analysis of Wealth and Consumption Patterns in St. Mary‖s County Maryland, 1658-1777”, in: Historical Methods, XIII, 1980, pp. 81-104. Casier, J., Le musée des beaux arts de Gand: notice historique, Gent, 1922. Catalogus. Académie Royale des Beaux-Arts de Bruxelles 275 ans d'enseignement. 275 jaar onderwijs aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Brussel. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en Museum voor Moderne Kunst te Brussel, 7 mei - 28 juni 1987, Brussel, 1987. Catalogus. Karel van Hulthem 1764-1832. Catalogus van de Albert I-bibliotheek te Brussel, 5 september-4 oktober 1964 en van de Universiteitsbibliotheek te Gent, 15 oktober-14 november 1764, Brussel, 1964. Ceccarelli, C., “The Accademia Atestina of Modena: From Idea and Inception to the Advent of Napoleon”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 95-104. Cerutti, S., La ville et les métiers. Naissance d'un langage corporatif (Turin, 17e-18e siècle), Parijs, 1990. Chabot, G., Het Museum voor Schone Kunsten te Gent: geschiedkundig overzicht, Brussel, 1951. Chambers, D. S., “The Earlier ―Academies‖ in Italy”, in: Chambers, D. S., Quiviger, F. (eds.), Italian Academies of the Sixteenth Century, Londen, 1995, pp. 1-14. Charles, L., Laleman, M. C., Het Gent boek, Zwolle, 2006. Chauvard, J.-F., “Capitales et transferts culturels. Quelques réflexions autour de Rome-Paris, 1640”, in: Bayard, M. (ed.), Rome-Paris, 1640. Transferts culturels et renaissance d'un centre artistique, Rome, 2010, pp. 27-38. Cheney, L. D. G., The Homes of Giorgio Vasari, New York, 2006. Cheney, L. D. G., Giorgio Vasari’s teachers: sacred and profane art, New York, 2007. Chilvers, I., The Oxford Dictionary of Art, Oxford, 2004. Cierkens, P.-J., De architectuuropleiding aan de Gentse Academie voor Schone Kunsten in de vroege 19e eeuw, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 2012. Claeys, P., Les expositions d’oeuvres d’art à Gand: essai historique, Gent, 1892. Claeys, P., Mémorial de la ville de Gand 1792-1830, Gent, 1902. Clifford, H., “A commerce with things. The value of precious metalwork in early modern England”, in: Berg, M., Clifford, H. (eds.), Consumers and luxury: consumer culture in Europe 1650-1850, Manchester-New York, 1999, pp. 147-168. Clifford, H., Silver in London. The Parker and Wakelin Partnership 1760-1776, New Haven, 2004. Clijmans, F., Wappers, J., De Antwerpsche Academie, Antwerpen, 1941. Coekelberghs, D., Les peintres belges à Rome de 1700 à 1830, Brussel, 1976.
420
Bibliografie Coekelberghs, D., Loze, P. (eds.), 1770-1830. Om en rond het neo-classicisme in België. Catalogus van het Gemeentemuseum te Elsene, 14 november 1985-8 februari 1986, Brussel, 1985. Coene, A., “Het "Plan de la Ville et Château de Gand" door I. B. Malfeson (1756)”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXX, 2001, 4, pp. 212-220. Coene, A., “Het Plan van Gend gemeeten en gegraveerd in ‖t jaer 1796 door G. Goethals”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXX, 2001, 5, pp. 299-304. Cohen, E. S., “The Early Accademia di San Luca and Artists in Rome: A Historian‖s Observations”, in: Lukehart, P. M. (ed.), The Accademia Seminars. The Accademia di San Luca in Rome, c. 1590-1635, Washington, 2009, pp. 325-345. Coigneau, D., “9 december 1448: Het Gentse stadsbestuur keurt de statute van de rederijkerskamer De Fonteine goed”, in: Schenkeveld-van der Dussen, M. A. (ed.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis, Groningen, 1993, pp. 102-108. Collareta, M., “The Historian and the Technique: On the Role of Goldsmithery in Vasari‖s Lives”, in: Cole, M. W. (ed.), Sixteenth-Century Italian Art, Oxford, 2006, pp. 291-300. Collins, P., “The Eighteenth Century Origins of Our System of Full-Time Architectural Schooling”, in: Journal of Architectural Education, XXXIII, 1979, 2, pp. 2-6 Coppejans-Desmedt, H., Bijdrage tot de studie van de gegoede burgerij te Gent in de XVIIIe eeuw: de vorming van een nieuwe sociaal-economische stand ten tijde van Maria Theresia, Brussel, 1952. Coppejans-Desmedt, H., “De enquête van 1784 over het ambachtswezen in de Oostenrijkse Nederlanden. Bijdrage tot een kritisch onderzoek”, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII, 1971, 1-2, pp. 34-47. Coppejans-Desmedt, H., Huyghebaert, J., “Het departement van de Schelde”, in: Hasquin, H. (ed.), Het culturele leven in onze provincies onder Frans Bewind, Brussel, 1989, pp. 115-133. Cornelissen, N., Société royale des Beaux-Arts et de Littérature de Gand, Gent, 1823. Cox, G., “The Teaching and Learning of Music in the Settings of Family, Church and School: Some Historical Perspectives”, in: Bresler, L. (ed.), International Handbook of Research in Arts Education, Dordrecht, 2007, I, pp. 67-79. Craske, M., “Plan and Control: Design and the Competitive Spirit in Early and Mid-EighteenthCentury England”, in: Journal of Design History, XII, 1999, 3, pp. 187-216. Crookshank, A. O., “The Educational Background to the Dublin Society Schools”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 506-510. Crow, T., Painters and Public Life in Eighteenth-Century Paris, New Haven-Londen, 1985. Crowston, C. H., “L'apprentissage hors des corporations. Les formations professionnelles alternatives à Paris sous l'Ancien Régime”, in: Annales. Histoire, Sciences Sociales, LX, 2005, 2, pp. 409-441. Currie, S., “Invenzione, disegno e fatica: two drawings by Giovambattista Naldini for an alterpiece in post-Tridentine Florence”, in: Currie, S. (ed.), Drawing, 1400-1600: Invention and Innovation, Aldershot, 1998, pp. 150-171. Dacos, N., “Om te zien en te leren”, in: Devisscher, H. (ed.), Fiamminghi a Roma 1508-1608 : kunstenaars uit de Nederlanden en het prinsbisdom Luik te Rome tijdens de Renaissance. Catalogus van het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, 24 februari - 21 mei 1995, en het Palazzo delle Esposizioni te Rome, 7 juni - 4 september 1995, Gent, 1995, pp. 14-31. Daenens, L., “De meubelkunst”, in: Gent, duizend jaar kunst en cultuur. Catalogus van het Bijlokemuseum te Gent, 21 juni-31 augustus 1975, Gent, 1975, III, pp. 441-500. Dambruyne, J., “De private bouwconjunctuur”, in: Dambruyne, J., Bral, G. J., Rambaut, A., Laporte, D. (eds.), Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, Tielt, 1992, pp. 19-36. Dambruyne, J., “Openbare werken”, in: Dambruyne, J., Bral, G. J., Rambaut, A., Laporte, D. (eds.), Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, Tielt, 1992, pp. 37-57.
421
Hupsicheyt en hantgedaet Dambruyne, J., “Het werkkader van de bouwsector: de ambachtsgilden”, in: Dambruyne, J., Bral, G. J., Rambaut, A., Laporte, D. (eds.), Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, Tielt, 1992, pp. 101-144. Dambruyne, J., “Levensstandaard en sociale status van de bouwvakker”, in: Dambruyne, J., Bral, G. J., Rambaut, A., Laporte, D. (eds.), Een stad in opbouw. Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, Tielt, 1992, pp. 145-151. Dambruyne, J., “De Gentse bouwvakambachten in sociaal-economisch perspectief (1540-1795)”, in: Lis, C., Soly, H. (eds.), Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen, 1500-1800, Brussel, 1994, pp. 51-105. Dambruyne, J., “Stadsambtenaren betrokken bij de Gentse bouwsector tijdens het Ancien Régime”, in: Handelingen LIe Congres van de Federatie van Kringen voor Oudheidkunde en Geschiedenis van België- Congres de Liège, 20-23 VIII. 1992. Actes - Handelingen – Akten, Luik, 1994, II, pp. 378-391. Dambruyne, J., “Rijkdom, materiële cultuur en sociaal aanzien. De bezitspatronen en investeringsstrategieën van de Gentse ambachten omstreeks 1540”, in: Lis, C., Soly, H. (eds.), Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen, Brussel, 1997, pp. 151-211. Dambruyne, J., Mensen en centen. Het 16de-eeuwse Gent in demografisch en economisch perspectief, Gent, 2001. Dambruyne, J., Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, 2002. Da Silva Lopes, T., Duguid, P. (eds.), Trademarks, brands and competitiveness, New York, 2010. Datta, S. B., Women and men in early modern Venice: reassessing history, Aldershot, 2003. Davidson, J. P., David Teniers the Younger, Boulder, 1979. De Baets, K., Evolutie van het kunstonderwijs te Eeklo 1828-1943. Van tekenschool naar Academie voor Schone Kunsten, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 2005. De Belder, J., “Beroep of bezit als criterium voor de sociale doorsnede. Een aanzet tot uniformisering van reconstructiemethoden”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, II, 1976, pp. 257-279. De Belder, J., “De telling van het jaar IV (1796) te Antwerpen”, in: Noordgouw, XVII, 1977, pp. 2747. De Belder, J., Jaspers, L., Gyssels, C., Vandenbroeke, C., Arbeid en tewerkstelling in West-Vlaanderen 1814-1815. Een socio-professionele en demografische analyse. Werkdocumenten, Gent, 1986, 6 vol. De Bleecker, M., Verweesd, verwezen. Vier eeuwen kulders, rode lijvekens en blauwe meisjes in Gent, Nazareth, 1990. De Bleecker, M., Kuldersbloed en blauwemeisjestranen: Gentse weeshuizen 1615-1984, Gent, 2010. De Bruin, R. F., “De uitvoering der Wetten en Orders van het Gouvernement. Lokaal bestuur tijdens het Koninkrijk Holland: de gemeente Utrecht”, in: Hallebeek, J., Sirks, A. J. B. (eds.), Nederland in Franse schaduw. Recht en bestuur in het Koninkrijk Holland (1806-1810), Hilversum, 2006, pp. 165-200. Debruyn, M. “De wondere wereld van een 18de-eeuws receptenboek voor konst-schilders, vernissers, vergulders en marmelaers”, in: Monumenten, Landschappen en Archeologie, XXIX, 2010, 6, pp. 4-19. De Busscher, E., Précis historique de la Société royale des Beaux-Arts et de Littérature de Gand, Gent, 1845. Decavele, J., “Bestuursinstellingen van de stad Gent (einde 11de eeuw-1795)”, in: Prevenier, W., Augustyn, B. (eds.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, 1997, pp. 277-320. Decavele, J., “De ontstaansgeschiedenis van het Museum voor Schone Kunsten”, in: Balis, A., Hoozee, R., Martens, M. P. J., Van Haute, P. (eds.), 200 jaar verzamelen. Collectieboek Museum voor Schone Kunsten Gent, Gent-Amsterdam, 2000, pp. 11-16.
422
Bibliografie Deceulaer, H., “Guilds and Litigation: Conflict Settlement in Antwerp (1585-1796)”, in: Boone, M., Prak, M. (eds.), Statuts individuels, statuts corporatifs et statuts judiciaires dans les villes européennes (moyen âge et temps modernes). Individuel, corporate and judicial status in European cities (late middle ages and early modern period), Leuven-Apeldoorn, 1996, pp. 171-208. Deceulaer, H., Jacobs, M., “Qualities and conventions. Guilds in 18th-century Brabant and Flanders: an extended economic perspective”, in: Epstein, S. R., Haupt, H.-G., Poni, C., Soly, H. (eds.), Guilds, Economy and Society, Sevilla, 1998, pp. 91-107. Deceulaer, H., Pluriforme patronen en een verschillende snit. Sociaal-economische, institutionele en culturele transformaties in de kledingsector in Antwerpen, Brussel en Gent, ca 1585 – ca 1800, Amsterdam, 2001. De Doncker, T., Gentse kunstenaars – Eenheid en diversiteit. Sociaaleconomische studie op basis van een prosopografisch onderzoek, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 2007, 3 vol. De Doncker, T., “De Gentse Sint-Lucasgilde: kunstenaars in de periode 1574-1773. Een prosopografische benadering”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, LXI, 2007, pp. 41-75. De Doncker, T., “Over schone letters en de Academie. Illustratoren en kalligrafen in de zeventiende en de achttiende eeuw te Gent”, in: Ghendtsche Tydinghen, XLI, 2012, 6, pp. 543-550. De Doncker, T., “Strategieën smeden. Goud- en zilversmeden in achttiende-eeuws Gent tussen ambacht en academie”, in: Stadsgeschiedenis, VII, 2012, 2, pp. 165-182. Defour, F., Zeven eeuwen meubelkunst in België, XIIIe tot XXe eeuw in Vlaanderen en Wallonië, Tielt, 1977. De Gendt, F., Philip Nijs. Stichter van de academie van Temse in 1776. Catalogus van het Gemeentemuseum te Temse, 8 oktober - 24 oktober 1976, Temse, 1976. De Groeve, D., Geschiedenis van de Akademie voor Schone Kunsten 1800-1935 te Dendermonde, Universiteit Gent, Licentiaatsverhandeling, Gent, 1974. De Jager, R., “Meester, leerjongen, leertijd. Een analyse van zeventiende-eeuwse NoordNederlandse leerlingencontracten van kunstschilders, goud- en zilversmeden”, in: Oud Holland, CIV, 1990, 2, pp. 69-111. De Jong, E., “'Eenvoudige Grootheid'. Architectuur in Nederland, 1765-1800”, in: Grijzenhout, F., Van Tuyll van Serooskerken, C. (eds.), Edele eenvoud. Neo-classicisme in Nederland 17651800, Zwolle, 1989, pp. 45-72. De Jong, J., “Prosopografie, een mogelijkheid. Eliteonderzoek tussen politieke en sociaalculturele geschiedenis”, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, CXI, 1996, 2, pp. 201-215. De Jong, J., Ramakers, B., Roodenburg, H., Scholten, F., Westermann, M. (eds.), Wooncultuur in de Nederlanden 1500-1800 (Nederlands kunsthistorisch jaarboek 51) - The Art of Home in the Netherlands 1500-1800 (Netherlands yearbook for history of art 51), Zwolle, 2001. De Jong, J. W. M., Caron, M. L., “Het Amsterdamse Tinnegietersgilde”, in: Keur van tin uit de havensteden Amsterdam, Antwerpen en Rotterdam. Catalogus van het Museum WilletHolthuysen te Amsterdam, 13 april-10 juni 1979, van het Provinciaal Museum Sterckshof te Antwerpen, 7 juli-9 september 1979 en van het Museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam, 6 oktober-2 december 1979, Antwerpen, 1979, pp. 63-90. De Kerckhove, J. R. L., Mémoire historique et généalogique sur la très- ancienne noble maison de Kerckhove; traitant spécialement de la branche de Kerckhove, dite Van der Varent, Antwerpen, 1839. De Kerf, R., “De opleiding van leerling-kuipers en de rol en ondergang van het ambacht in het vroegmoderne Antwerpen”, in: Put, E., Thomas, W. (eds.), Onderwijs en kennisoverdracht in de Nederlanden (1500-1800), Maastricht, 2012, pp. 13-41.
423
Hupsicheyt en hantgedaet Dekeyser, E., “De familie Mast van de Vrije Schippersnering en de Vrije Nering der Wijnschroders van Gent”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXXIII, 2004, 3, pp. 165-174. Dekeyser, E., “De familie Mast van de Vrije Schippersnering en de Vrije Nering der Wijnschroders van Gent (vervolg)”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXXIII, 2004, 4, pp. 245254. De Keyzer, B., “Goud- en zilversmeden uit het graafschap Vlaanderen”, in: Ons Heem, XXXVIII, 1984, 5, pp. 170-172. De Keyzer, L., “Bijval genoot spoedig de les”, in: Werbrouck-Cools, M., Van Driel, W., Pastijn, J. (eds.), 1751-1988. Van Marissal tot Vlerick, Gent, 1988, pp. 35-52. De Klerk, E. A., “"Academy-Beelden" and "Teeken-Schoolen" in Dutch Seventeenth-centruy Treatises on Art”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 283-288. De Langhe, S., Oude vrijsters. Bestaansstrategieën van ongehuwde vrouwen op het Brugse platteland, late achttiende – begin negentiende eeuw, Universiteit Gent, Doctoraatsverhandeling, Gent, 2013. Delbaere, R., “Bronnen voor de sociale geschiedenis van Gent in de XIXde eeuw (1794-1814)”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XVI, 1962, pp. 4175. De Mecheleer, L., De armoede in onze gewesten van de middeleeuwen tot nu. Catalogus van het Algemeen Rijksarchief te Brussel, 20 december 1991-14 maart 1992, Brussel, 1991. De Moor, R., Koninklijke Academie van Schoone Kunsten Gent : de bestuurders 1751-1935, Middelburg, 1944. De Moor, R., Kunstenaars uit Gent. 1e reeks, Gent, 1944. Dempsey, C., “Some Observations on the Education of Artists in Florence and Bologna during the later Sixteenth Century”, in: Art Bulletin, LXII, 1980, 4, pp. 552-569. Dempsey, C., “The Carracci Academy”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 33-43. De Munck, B., “Le produit du talent ou la production de talent? La formation des artistes à l'Académie des beaux-arts à Anvers aux XVIIe et XVIIIe siècles”, in: Paedagogica Historica, XXXVII, 2001, 3, pp. 569-605. De Munck, B., “Medische praktijken. Conflicten rond competentie in de Antwerpse medische sector in de zeventiende en achttiende eeuw”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, XXVII, 2001, 4, pp. 459-484. De Munck, B., Dendooven, D., Al doende leert men. Leertijd en ambacht in het Ancien Régime (15001800), Brugge, 2003. De Munck, B., “La reproduction d'une crise. L'apprentissage des menuisiers et des charpentiers à Anvers (XVIe-XVIIIe siècle)”, in: Revue du Nord, XVII, 2003, pp. 31-51. De Munck, B., “Meritocraten aan het werk. Deregulering van de arbeidsmarkt bij de Antwerpse timmerlieden in de achttiende eeuw”, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, LXXXIV, 2004, 12, pp. 87-106. De Munck, B., “Progressief corporatisme? Conventies, competenties en corporatieve strategieën van de Late Middeleeuwen tot ca. 1800”, in: Art, J., De Nil, B., Jacobs, M. (eds.), Een mens leeft niet van brood alleen. Bouwstenen voor een culturele arbeidersgeschiedenis (1800-1940), Gent, 2005, pp. 57-87. De Munck, B., Lourens, P., Lucassen, J., “The establishment and distribution of craft guilds in the Low Countries, 1000-1800”, in: Prak, M., Lis, C., Lucassen, J., Soly, H. (eds.), Craft Guilds in the Early Modern Low Countries: Work, Power, and Representation, Aldershot, 2006, pp. 3273.
424
Bibliografie De Munck, B., “La qualité du corporatisme. Stratégies économiques et symboliques des corporations anversoises, XVIe-XVIIIe siècles”, in: Revue d'Histoire Moderne et Contemporaine, LIV, 2007, 1, pp. 116-144. De Munck, B., Soly, H., “"Learning on the Shop Floor" in Historical Perspective”, in: De Munck, B., Kaplan, S. L., Soly, H. (eds.), Learning on the Shop Floor. Historical Perspectives on Apprenticeship, Londen - New York, 2007, pp. 3-32. De Munck, B., “Construction and Reproduction. The Training and Skills of Antwerp Cabinetmakers in the Sixteenth and Seventeenth Centuries”, in: De Munck, B., Kaplan, S. L., Soly, H. (eds.), Learning on the Shop Floor. Historical Perspectives on Apprenticeship, Londen - New York, 2007, pp. 85-110. De Munck, B., Technologies of Learning. Apprenticeship in Antwerp Guilds from the 15th Century to the End of the Ancien Régime, Turnhout, 2007. De Munck, B., “Skills, Trust, and Changing Consumer Preferences: The Decline of Antwerp‖s Craft Guilds from the Perspective of the Product Market, c. 1500 - c. 1800”, in: International Review of Social History, LIII, 2008, 2, pp. 197-233. De Munck, B., “Corpses, Live Models, and Nature. Assessing Skills and Knowledge before the Industrial Revolution (Case: Antwerp)”, in: Technology and Culture, XI, 2010, pp. 332-356. De Munck, B., “One counter and your own account: redefining illicit labour in early modern Antwerp”, in: Urban History, XXXVII, 2010, 1, pp. 26-44. De Munck, B., “De return of ouderwetse debatten? Recente trends in het onderzoek naar ambachtsgilden”, in: Leidschrift, XXV, 2010, 2, pp. 73-95. De Munck, B., “Gilding golden ages: perspectives from early modern Antwerp on the guild debate, c. 1450 – c. 1650”, in: European Review of Economic History, XV, 2011, 2, pp. 221253. De Munck, B., Winter, A., “Regulating Migration in Early Modern Cities: An Introduction”, in: De Munck, B., Winter A. (eds.), Gated Communities? Regulating Migration in Early Modern Cities, Farnham, 2012, pp. 1-24. Dendooven, D., De Brugse academie in de achttiende eeuw, Vrije Universiteit Brussel, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Brussel, 1994. Dendooven, D., “Kunsthandel te Brugge in de achttiende eeuw”, in: Biekorf, XCVIII, 1998, 3, pp. 236-238. D‖Enfert, R., L’enseignement du dessin en France. Figure humaine et dessin géométrique, Parijs, 2003. D‖Enfert, R., “La place du dessin dans la formation des ouvriers et des artisans en France, XVIIIeXIXe siècles”, in: Bodé, G., Marchand, P. (eds.), Formation professionnelle et apprentissage, XVIIIe-XXe siècles, Rijsel, 2003, pp. 99-112. D‖Enfert, R., “Les manuels d‖apprentissage du dessin: une question de "méthode" (1740-1820)”, in: Dubourg-Glatigny, P., Vérin, H. (eds.), Réduire en art. La technologie de la Renaissance aux Lumières, Parijs, 2008, pp. 249-265. De Nijn, H., “Het Mechelse meubel 1500-2000. "Van houtsnijwerk tot design"”, in: Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, XXXVIII, 2000, 1, pp. 3-43. Denolf, J., “Socio-professionele structuren binnen de Brugse samenleving rond het midden van de achttiende eeuw”, in: De Belder, J., Prevenier, W., Vandenbroeke, C. (eds.), Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw, Gent, 1983, pp. 79-127. De Pauw-De Veen, L., De begrippen “schilder”, “schilderij” en “schilderen” in de 17de eeuw, Brussel, 1969. De Potter, F., Gent van den oudsten tijd tot heden: geschiedkundige beschrijving der stad, Brussel, 1975, 8 vol. De Ren, L., “Karel Alexander van Lotharingen als verzamelaar en kunstliefhebber”, in: Lemaire, C. (ed.), Karel Alexander van Lotharingen, gouverneur-generaal van de Oostenrijkse Nederlanden. Catalogus van het Paleis van Karel van Lotharingen en de Koninklijke
425
Hupsicheyt en hantgedaet Bibliotheek Albert I te Brussel, 18 september-16 december 1987, Brussel, 1987, pp. 5073. De Ren, L., “De subalterne meester, de dolende gezel en de vrouw als baas. Randcommentaren bij de 18de-eeuwse edelsmeedkunst in België”, in: Nys, W., Waas Zilver 1700-1869, Antwerpen, 2007, pp. 11-14. De Ridder-Symoens, H., “1350 jaar Gent: de Gentenaars en hun scholen”, in: Waar is de tijd, 1350 jaar Gentenaars, XIX, 1999, pp. 441-464. Derolez, A., “Het dagboek van een Gents rentenier en zijn belang voor het muziekleven in Vlaanderen”, in: Ghendtsche Tydinghen, III, 1974, 5, pp. 160-165. De Schepper, H., “Geheime Raad (1504-1794)”, in: Aerts, E., Baelde, M., Coppens, H., De Schepper, H., Soly, H., Thijs, A. K. L., Van Honacker, K. (eds.), De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (1482-1795), Brussel, 1994, I, pp. 295-324. De Schryver, R., “Van het Congres van 1790 naar dat van 1830: Baron Eugeen van Hoobrouck de Mooreghem en Jean-François Gendebien”, in: Lenders, P. (ed.), Het politiek personeel tijdens de overgang van het Ancien Régime naar het nieuw regiem in België (1780-1830), Kortrijk-Heule, 1993, pp. 197-203. De Smet, F., L'Académie Royale des Beaux-Arts de la ville de Gand: 175e anniversaire de sa fondation et exposition jubilaire juillet-aôut 1926, Gent, 1926. De Temmerman, I., “Leven en werk van Jan Baptist Simoens (1715-1779)”, in: Het Land van Aalst, LXIII, 2011, 3, pp. 185-216. De Vegiano, J.-C.-J., de Herckenrode, J. S. F. J. L., Nobilaire des Pays-Bas et du Comté de Bourgogne, Gent, 1862-1876, 7 vol. Devlieger, L., Benedetto Varchi. On the Birth of Artefacts. Architecture, Alchemy and Power in LateRenaissance Florence, Universiteit Gent, Doctoraatsverhandeling, Gent, 2005. Devolder, C., Grands notables du Premier Empire. 28: Escaut, Parijs, 2001. Devolder, J., Algemene bibliografie van publicaties uitgegeven in de Zuidelijke Nederlanden. Deel I: periode 1792-1799 – Deel II: periode 1792-1829 (niet gedateerd), Gent, 2003. Devos, I., Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen, 18de-20ste eeuw, Gent, 2006. De Vriendt, J., “De Van Loo‖s, van Gent, vleeshouwers van vader op zoon, van de veertiende eeuw tot heden”, in: Vlaamse Stam, XIV, 1978, 3-4, pp.129-144. De Vries, J., “Between purchasing power and the world of goods: understanding the household economy in early modern Europe”, in: Brewer, J., Porter, R. (eds.), Consumption and the World of Goods, Londen, 1994, pp. 107-121. De Vries, J., “De huishoudportemonnee en de spulletjes. Een poging zicht te krijgen op de gezinshuishouding vanaf de vijftiende eeuw”, in: Schuurman, A., De Vries, J., Van der Woude, A. (eds.), Aards geluk: de Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850, Amsterdam, 1997, pp. 60-79. De Vries, J., “Van zelfvoorziening naar markt. Friese boeren en hun consumptie, 1550-1750”, in: Schuurman, A., De Vries, J., Van der Woude, A. (eds.), Aards geluk: de Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850, Amsterdam, 1997, pp. 81-120. De Vries, J., “Luxury in the Dutch Golden Age in Theory and Practice”, in: Berg, M., Eger, E. (eds.), Luxury in the Eighteenth Century: Debates, Desires and Delectable Goods, BasingstokeNew York, 2003, pp. 41-56. De Vries, J., The Industrious Revolution: Consumer Behaviour and the Household Economy, 1650 to the Present, Cambridge, 2008. De Vroede, M., “Ontwikkeling van de onderwijsstructuur in de Zuidelijke Nederlanden van de 18e naar de 19e eeuw”, in: Werkgroep Achttiende Eeuw, Onderwijs & opvoeding in de achttiende eeuw. Verslag van het symposium, Doesburg 1982. Enseignement & éducation dans les Pays-Bas au XVIIIe siècle. Textes du colloque, Doesburg 1982, Amsterdam, 1983, pp. 41-71. De Vuyst, W., “Adriaen Van de Cappelle”, in: Charles, L. (ed.), Het prinselijk Hof ten Walle in Gent, Gent, 2000, p. 219.
426
Bibliografie De Vuyst, W., “Familie De Loose”, in: Charles, L. (ed.), Het prinselijk Hof ten Walle in Gent, Gent, 2000, pp. 219-220. De Vuyst, W., “Joachim Colin”, in: Charles, L. (ed.), Het prinselijk Hof ten Walle in Gent, Gent, 2000, p. 258. De Vuyst, W., “Cappelle, Jan Baptiste van de, architect en aannemer”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, XVIII, Brussel, 2007, kol. 169-174. Dewilde, B., Corporaties en confrerieën in conflict. Leuven 1600-1750, Katholieke Universiteit Leuven, Doctoraatsverhandeling, Leuven, 2012. De Wilde, G. A., Geschiedenis onzer Academiën van Beeldende Kunsten, Leuven, 1941. De Wilde, I., “De Loose”, een 19-eeuws schildersgeslacht 1769-1885, Zele-Sint-Niklaas, 1985. De Winter, A., “Govard Gerard van Eersel (1772-1778)”, in: Cloet, M., Collin, L., Boudens, R. (eds.), Het bisdom Gent (1559-1991). Vier eeuwen geschiedenis, Gent, 1992, pp. 114-120. De Winter, A., “Ferdinand Maria de Lobkowitz (1779-1795)”, in: Cloet, M., Collin, L., Boudens, R. (eds.), Het bisdom Gent (1559-1991). Vier eeuwen geschiedenis, Gent, 1992, pp. 121-128. De Witte, A., “La médaille au palmier de l‖Académie de peinture et d‖architecture de Bruges”, in: La Gazette Numismatique, III, 1898, 1, pp. 7-10. Dezuttere, V., Het dagelijks leven in de Gentse weeshuizen in de 17de-18de eeuw, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1993. Dhanens, E., “Edelsmeedkunst”, in: Gent, duizend jaar kunst en cultuur. Catalogus van het Bijlokemuseum te Gent, 21 juni-31 augustus 1975, Gent, 1975, II, pp. 243-319. D‖hoker, M., “Arm onderwijs voor arme kinderen. Bijdrage tot de studie van het lager beroepsonderwijs in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de achttiende eeuw”, in: Werkgroep Achttiende Eeuw, Onderwijs & opvoeding in de achttiende eeuw. Verslag van het symposium, Doesburg 1982. Enseignement & éducation dans les Pays-Bas au XVIIIe siècle. Textes du colloque, Doesburg 1982, Amsterdam, 1983, pp. 103-111. Dhondt, J., De Keyser, P., Gent, Antwerpen, 1947. Dhondt, L., “Historische achtergrond”, in: Dhondt, L., Hubert, J.-C., Vachaudez, C., Van Cleven, J. F., Van de Vijver, D., Fredericq-Lilar, M., 18de-eeuwse architectuur: laatbarok, rococo, neoclassicisme, Tielt, 1998, pp. 10-16. Dibbits, H. “Pronken as Practice: Material Culture in the Netherlands, 1650-1800”, in: Rittersma, R. C. (ed.), Luxury in the Low Countries. Miscellaneous Reflections on Netherlandish Material Culture, 1500 to the Present, Brussel, 2010, pp. 135-158. Dierckx, J., “Kunstschilder Andreas Cornelis Lens als theoreticus 1739-1822”, in: Gentsche bijdragen tot de kunstgeschiedenis, VII, 1941, pp. 173-209. Dorban, M., d‖Hainaut-Zveny, B., “Karel Alexander van Lotharingen, beschermer en promotor van nieuwe industrieën”, in: Lemaire, C. (ed.), Karel Alexander van Lotharingen, gouverneur-generaal van de Oostenrijkse Nederlanden. Catalogus van het Paleis van Karel van Lotharingen en de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel, 18 september-16 december 1987, Brussel, 1987, pp. 74-83. Dosière, A., “Baillu Ernest-Joseph (Bailly, Bailliu)”, in: Le dictionnaire des peintres belges du XIVe siècle à nos jours depuis les premiers maîtres des anciens Pays-Bas méridionaux et de la Principauté de Liège jusqu’aux artistes contemporaines, Brussel, 1995, I, p. 48. Douglas, M., Isherwood, B., The World of Goods: Towards an Anthropology of Consumption, Harmondsworth, 1978. Dubbe, B., “Inleiding”, in: Keur van tin uit de havensteden Amsterdam, Antwerpen en Rotterdam. Catalogus van het Museum Willet-Holthuysen te Amsterdam, 13 april-10 juni 1979, van het Provinciaal Museum Sterckshof te Antwerpen, 7 juli-9 september 1979 en van het Museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam, 6 oktober-2 december 1979, Antwerpen, 1979, pp. 15-33. Duchesne, J.-P., “Kunst en cultuur”, in: Hasquin, H. (eds.), België onder het Frans bewind, 1792-1815, Brussel, 1993, pp. 322-347.
427
Hupsicheyt en hantgedaet Dumortier, C. (ed.), Een prinselijke hobby. De ateliers van Karel van Lotharingen. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 28 maart-2 september 2007, Brussel, 2007. Durie, A., “Imitation in Scottish eighteenth-century textiles: the drive to establish the manufacture of Osnaburg linen”, in: Journal of Design History, VI, 1993, 2, pp. 71-76. Duthoy, J.-J., “Le XVIIIe siècle, âge d‖or de l‖architecture civile à Gand”, in: Revue du Nord, LIII, 1971, 4, pp. 681-690. Duverger, E., “Gentse kunstverzamelingen vóór 1797”, in: Decavele, J., Van de Walle, R. (eds.), De beurs van Judocus Vijdt. Kunstkapitaal in Gent, Sint-Niklaas, 1998, pp. 25-56. Duverger, E., “Le commerce de l‖art à Gand au XVIIIe siècle”, in: Raux, S. (ed.), Collectionner dans les Flandres et la France du Nord au XVIIIe siècle, Villeneuve d‖Ascq, 2003, pp. 147-164. Duverger, J., Kunstgeschiedenis der Nederlanden: Deel III: van het einde van de zestiende eeuw tot onze tijd in Zuid-Nederland, Utrecht-Antwerpen, 1956. Duvivier, C., “Contestation entre la confrérie des maçons et les sculpteurs d‖Anvers (1606)”, in: Revue d’Histoire et Archéologie, III, 1861, pp. 91-94. Edward, C. D., Eighteenth-century furniture, Manchester – New York, 1996. Edwards, C., “Hoe de achttiende-eeuwse stoffeerder zijn handel organiseerde”, in: Mertens, W., Caroll-Willmott, V. (eds.), Ijdel stof. Interieurtextiel in West-Europa 1600-1900. Catalogus van het Hessenhuis te Antwerpen, 8 december 2001-3 maart 2002, Antwerpen, 2001, pp. 6977. Edwards, C., “Organisation of the trade of the eighteenth century upholsterer”, in: Mertens, W., Caroll-Willmott, V. (eds.), Ijdel stof. Interieurtextiel in West-Europa 1600-1900. Catalogus van het Hessenhuis te Antwerpen, 8 december 2001-3 maart 2002, Antwerpen, 2001, pp. 313-319. Efland, A. D., A History of Art Education: Intellectual and Social Currents in Teaching the Visual Arts, New York, 1990. Eisenbichler, K. (ed.), The Cultural Politics of Duke Cosimo I de’ Medici, Aldershot, 2001. Elam, C., “"Tuscan dispositions": Michelangelo's Florentine architectural vocabulary and its reception”, in: Renaissance Studies, XIX, 2005, 1, pp. 46-82. Epstein, S. R., “Craft Guilds, Apprenticeship, and Technological Change in Preindustrial Europe”, in: The Journal of Economic History, LVIII, 1998, 3, pp. 684-713. Everaert, G., “De barokke soberheid. Tweede helft 17de eeuw”, in: Van Doorne, G. (ed.), Het venster. Zeven eeuwen techniek en esthetiek, Gent, 1993, pp. 65-72. Everaert, G., “De tijd van de vernieuwing. 18de eeuw”, in: Van Doorne, G. (ed.), Het venster. Zeven eeuwen techniek en esthetiek, Gent, 1993, pp. 73-96. Everaert, G., “Het 'stenen' tijdperk: 18de eeuw”, in: Van Doorne, G. (ed.), Deuren en poorten. Zeven eeuwen techniek en esthetiek, Gent, 1995, pp. 86-117. Everaert, G., Lievois, D., “Van hof tot huizenblok”, in: Charles, L. (ed.), Het prinselijk Hof ten Walle in Gent, Gent, 2000, pp. 209-236. Everaert, G., “Meesterlijke sloten à l‖englesse van het hotel d‖Hane Steenhuyse in Gent”, in: Monumenten & Landschappen, XX, 2001, 5, pp. 6-18. Fairchilds, C., “The production and marketing of populuxe goods in eighteenth-century Paris”, in: Brewer, J., Porter, R. (eds.), Consumption and the World of Goods, Londen, 1994, pp. 228248. Farr, J. R., “Consumers, Commerce, and the Craftsmen of Dijon: The Changing Social and Economic Structure of a Provincial Capital, 1450-1750”, in: Benedict, P. (ed.), Cities and Social Change in Early Modern France, Londen, 1989, pp. 134-173. Farr, J. R., “On the Shop Floor: Guilds, Artisans and the European Market Economy”, in: Journal of Early Modern History, I, 1997, 1, pp. 24-54. Farr, J. R., Artisans in Europe, 1300-1914, Cambridge, 2000. Fenlon, I., Music and culture in late Renaissance Italy, New York, 2002.
428
Bibliografie Feigenbaum, G., “Drawing and Collaboration in the Carracci Academy”, in: Lavin, M. A. (ed.), Rome, Italy, Renaissance. Essays Honoring Irving Lavin on His Sixtieth Birthday, New York, 1990, pp. 145-165. Filipczak, Z.Z., Picturing Art in Antwerp 1550-1700, Princeton, 1987. Fitzsimmons, M. P., From Artisan to Worker. Guilds, the French State, and the Organization of Labor, 1776-1821, New York, 2010. Fleck, C. A., “The Rise of the Court Artist: Cavallini and Giotto in Fourteenth-Century Naples”, in: Art History, XXXI, 2008, 4, pp. 460-483. Forcellino, A., Michelangelo. A Tormented Life, Cambridge, 2009. Forrest, T., Antieke meubelen. Een geïllustreerde handleiding voor het herkennen van stijlperiode, detail en ontwerp, Lisse, 1998. François, L., “Cornelissen, Norbert, politicus”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, VI, Brussel, 1974, kol. 123-128. François, L., “Eugène Van Hoobrouck de Mooreghem (Gent, 1756 - Gent, 1843)”, in: Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde, van zijn Kastelnij en van den Lande tusschen Maercke en Ronne, XXV, 1988, pp. 127-152. Franits, W., “"For people of fashion". Domestic imagery and the art market in the Dutch Republic”, in: De Jong, J., Ramakers, B., Roodenburg, H., Scholten, F., Westermann, M. (eds.), Wooncultuur in de Nederlanden 1500-1800 (Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 51) The Art of Home in the Netherlands 1500-1800 (Netherlands Yearbook for History of Art 51), Zwolle, 2001, pp. 295-316. Fredericq-Lilar, M., “Patriciërshuizen te Gent in de 18de eeuw”, in: Spiegel Historiael, XVI, 1981, 7/8, pp. 418-426. Fredericq-Lilar, M., Dhondt, L., “Inleiding”, in: Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, XXI, 1983, 4, pp. 124-133. Fredericq-Lilar, M., “Een Gents burgerhuis: het Hotel Falligan”, in: Openbaar Kunstbezit Vlaanderen, XXI, 1983, 4, pp. 134-137. Fredericq-Lilar, M., Van Cleven, J., “Gentse bâtissomanie à la Française”, in: Poulain, N. (ed.), Gent & architectuur. Trots, schande en herwaardering in een overzicht, Brugge, 1985, pp. 7690. Fredericq-Lilar, M., “Le rococo gantois – Het Gentse rococo – Rococo in the Ghent country”, in: Mardaga, P. (ed.), Baroque et Rococo en Belgique – Barok en Rococo in België – Baroque and Rococo in Belgium, Luik, 1987, pp. 84-113. Fredericq-Lilar, M., Gent in de 18de eeuw: de schilders van Reijsschoot, Ruiselede, 1992. Fredericq-Lilar, M., “Pieter van Reijsschoot (1738-1795), peintre, professeur d‖architecture et collectionneur à Gand”, in: Raux, S. (ed.), Collectionner dans les Flandres et la France du Nord au XVIIIe siècle, Villeneuve d‖Ascq, 2003, pp. 97-105. French, H. R., The middle sort of people in provincial England 1600-1750, Oxford, 2007. French, H. R., “Social status, localism and the "middle sort of people" in England 1620-1750”, in: Past and Present, CLXVI, 2000, pp. 66-99. Friedman, T., “Two Eighteenth-Century Catalogues of Ornamental Pattern Books”, in: Furniture History, XI, 1975, pp. 66-75. Friedrichs, C. R., The Early Modern City, 1450-1750, Londen, 1995. Frijhoff, W., “Feesten in de 18de eeuw”, in: Knolle, P. (ed.), Een groot gedruis en eene onbesuisde vrolykheit. Feesten in de 18de eeuw, Leiden, 1996, pp. 7-29. Galand, M., Charles de Lorraine, gouverneur général des Pays-Bas autrichiens (1744-1780), Brussel, 1993. Gareau, M., Beauvais, L., Charles Le Brun, first painter to King Louis XIV, New York, 1992. Gaunt, W., Flemish cities: their history and art, Londen, 1969. Gavitt, P. R., “Corporate Beneficence and Historical Narratives of Communal Well-being", in: Crum, R. J., Paoletti, J. T. (eds.), Renaissance Florence: A Social History, Cambridge, 2006, pp. 138-160.
429
Hupsicheyt en hantgedaet Gelernter, M., Sources of architectural form. A critical history of Western design theory, New York, 2005. Gesquière, I., Van Rompaey, L., “Het fenomeen dienstpersoneel doorheen de tijd”, in: De Maeyer, J., Van Rompaey, L. (eds.), Upstairs, downstairs. Dienstpersoneel in Vlaanderen 17501795, Gent, 1996, pp. 19-100. Gillispie, C. S., Science and Polity in France: the end of the old regime, Princeton, 2004. Goldgar, A., “The Use and Misuse of Flowers: Tulipmania and the Concept of Luxury”, in: Rittersma, R. C. (ed.), Luxury in the Low Countries. Miscellaneous Reflections on Netherlandish Material Culture, 1500 to the Present, Brussel, 2010, pp. 67-84. Goldstein, C., “Vasari and the Florentine Accademia del Disegno”, in: Zeitschrift für Kunstgeschichte, XXXVIII, 1975, 2, pp. 145-152. Goldstein, C., Visual Fact over Verbal Fiction. A Study of the Carracci and the Criticism, Theory, and Practice of Art in Renaissance and Baroque Italy, Cambridge, 1988. Goldstein, C., “The Platonic Beginnings of the Academy of Painting and Sculpture in Paris”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 186-202. Goldstein, C., Teaching Art: Academies and Schools from Vasari to Albers, Cambridge, 1996. Goldthwaite, R. A., Wealth and the Demand of Art in Italy, 1300-1600, Baltimore, 1993. Goodman, D., “Furnishing Discourses: Readings of a Writing Desk in Eighteenth-Century France”, in: Berg, M., Eger, E. (eds.), Luxury in the Eighteenth Century: Debates, Desires and Delectable Goods, Basingstoke-New York, 2003, pp. 71-88. Gotti, M., “Advertising discourse in eighteenth-century English newspapers”, in: Skaffari, J., Peikola, M., Carroll, R., Hiltunen, R., Wårvik, B. (eds.), Opening Windows on Texts and Discourses of the Past, Amsterdam, 2005, pp. 23-38. Grandière, M., “Préface. La difficile installation d‖un nouveau type d‖écoles dans un réseau éducatif: l‖exemple des écoles de dessin au XVIIIe siècle”, in: Lahalle, A., Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle. Entre arts libéraux et arts mécaniques, Rennes, 2006, pp. 9-15. Greefs, H., “De zakenelite en de woningschaarste in Antwerpen tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw: een terreinverkenning”, in: Blondé, B., De Munck, B., Vermeylen, F. (eds.), Doodgewoon. Mensen en hun dagelijks leven in de geschiedenis. Liber Amicorum Alfons K. L. Thijs, Antwerpen, 2004, pp. 305-320. Grenier, J.-Y., “Une économie de l‖identification. Juste prix et ordre des marchandises dans l‖Ancien Régime”, in: Stanziani, A. (ed.), La qualité des produits en France (XVIIIe-XXe siècles), Parijs, 2003, pp. 25-53. Groenveld, S., “De Republiek der Verenigde Nederlanden en haar wezen, ca. 1572-1795”, in: Groenveld, S., Dekker, J. J. H., Willemse, T. R. M. (eds.), Wezen en boefjes. Zes eeuwen zorg in wees- en kinderhuizen, Hilversum, 1997, pp. 45-251. Grossi, M., Trani, S., “From Universitas to Accademia: Notes and Reflections on the Origins and Early History of the Accademia di San Luca Based on Documents from Its Archives”, in: Lukehart, P. M. (ed.), The Accademia Seminars. The Accademia di San Luca in Rome, c. 15901635, Washington, 2009, pp. 23-41. Guichard, C., “From Social Event to Urban Spectacle: Art Auctions in Late Eighteenth-Century Paris”, in: Blondé, B., Coquery, N., Stobart, J., Van Damme, I. (eds.), Fashioning Old and New. Changing Consumer Preferences in Europe (Seventeenth-Nineteenth Centuries), Turnhout, 2009, pp. 203-216. Guillaumont, J. P., “L‖Académie Nanceienne de Peinture et de Sculpture (1702-1737)”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 229-243. Guillouet, J., “L‖Ecole gratuite de Dessin de Douai de 1770 à 1800”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between
430
Bibliografie Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 254-267. Gustafsson, B, “The rise and economic behaviour of medieval craft guilds”, in: Gustafsson, B. (ed.), Power and Economic Institutions. Reinterpretations in Economic History, Aldershot, 1991, pp. 69-106. Haarsma, E., “De bekroningen van de processietoortsen van een Zuidnederlands Sebastiaansgilde”, in: Bulletin van het Rijksmuseum Amsterdam, XXXIX, 1991, 3, pp. 291297. Hackenbrock, Y., “Pattern books and eighteenth-century design”, in: Antiques, LXXIV, 1958, pp. 225-232. Haesenne-Peremans, N., Van den Eeckhout, P., “De openbare onderstand”, in: De erfenis van de Franse Revolutie, 1794-1814. Catalogus van de ASLK-galerij te Brussel, 17 maart – 11 juni 1989, Brussel, 1989, pp. 140-153. Halbertsma, M., “Vrouwenstudies kunstgeschiedenis”, in: Halbertsma, M., Zijlmans, K. (eds.), Gezichtspunten. Een inleiding in de methoden van de kunstgeschiedenis, Nijmegen, 1993, pp. 212-240. Hamilton, G., “Enforcement in Apprenticeship Contracts: Were Runaways a Serious Problem? Evidence from Montreal”, in: The Journal of Economic History, LV, 1995, 3, pp. 551-574. Hankins, J., “Cosimo de‖ Medici and the ―Platonic Academy‖, in: Journal of the Warburg and the Courtauld Institutes, LIII, 1990, pp. 144-162. Hankins, J., Humanism and Platonism in the Italian Renaissance: Platonism, Rome, 2004. Hannema, D., Van Schendel, A. jr., Noord- en Zuid-Nederlandsche schilderkunst der XVIIe eeuw, Amsterdam, 1935. Haskell, F., Patrons and painters: a study in the relation between Italian art and society in the age of the Baroque, New York, 1963. Hasquin, H., “De periode van saneringen (1715-1740)”, in: Hasquin, H. (ed.), Oostenrijks België, 1713-1794: de Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers, Brussel, 1987, pp. 7194. Hauser, A., The Social History of Art. Volume I: From Prehistoric Times to the Middle Ages, Routledge, 1999. Heinich, N., “De l'apparition de l' "artiste" à l'invention des "beaux-arts" ”, in: Revue d'Histoire Moderne et Contemporaine, XXXVII, 1990, 1, pp. 3-35. Heinich, N., Être artiste. Les transformations du statut des peintres et des sculpteurs, Parijs, 1996. Heinich, N., La sociologie de l’art, Parijs, 2004. Held, J. S., Flemish and German paintings of the 17th century, Detroit, 1982. Hélin, E., “De val van twee reuzen op lemen voeten: adel en clerus”, in: Hasquin, H. (ed.), België onder het Frans bewind, 1792-1815, Brussel, 1993, pp. 98-133. Hennaut, E., “L‖Académie et l‖architecture bruxelloise à la fin du XVIIIème siècle”, in: Midant, J.P. (ed.), Académie de Bruxelles: deux siècles d’architecture, Brussel, 1989, pp. 99-135. Herman, J.-P., “De Kunstenaarsfamilie De Vigne”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXVII, 1998, 3, pp. 151-154. Hilaire-Pérez, L., “La négociation de la qualité dans les examens académiques d'inventions au XVIIIe siècle”, in: Stanziani, A. (ed.), La qualité des produits en France (XVIIIe-XXe siècles), Parijs, 2003, pp. 55-68. Hilaire-Pérez, L., “Technology as a Public Culture in the Eighteenth Century: the Artisans‖ Legacy”, in: History of Science, XLV, 2007, 2, pp. 135-153. Hirsch, J.-P., “Négoce et corporations”, in: Gayot, G., Hirsch, J.-P. (eds.), La Révolution française et le développement du capitalisme, Villeneuve d'Ascq, 1989, pp. 357-364. Hofstede, A. C. H., Meubelkunst: 40 eeuwen meubelgeschiedenis, Utrecht, 1997. Hoogenboom, A., De stand des kunstenaars. De positie van kunstschilders in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw, Leiden, 1993. Hoogewerff, G. J., De geschiedenis van de St. Lucasgilden in Nederland, Amsterdam, 1947.
431
Hupsicheyt en hantgedaet Hoozee, R., Museum voor Schone Kunsten Gent, Brussel, 1988. Hornik, H. J., Michele Tosini and the Ghirlandaio Workshop in Cinquecento Florence, Eastbourne, 2009. Hosten, E., “Charles van Poucke, sculpteur flamand 1740-1809”, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis "Société d'Emulation" te Brugge, 1926, pp. 331-366. Hostyn, N., “Bast, Dominique Eugène Joseph de, kunstschilder”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, X, Brussel, 1983, kol. 15-18. Hostyn, N., “De Bast Dominique”, in: Le dictionnaire des peintres belges du XIVe siècle à nos jours depuis les premiers maîtres des anciens Pays-Bas méridionaux et de la Principauté de Liège jusqu’aux artistes contemporaines, Brussel, 1995, I, p. 241. Houtman-De Smedt, H., Charles Proli, Antwerps zakenman en bankier, 1723-1786. Een biografische en bedrijfshistorische studie, Brussel, 1983. Hughes, A., “"An Academy for Doing". I: The Accademia del Disegno, the Guilds and the Principate in Sixteenth-Century Florence”, in: Oxford Art Journal, IX, 1986, 1, pp. 3-10. Hughes, A., “"An Academy for Doing". II: Academies, Status and Power in Early Modern Europe”, in: Oxford Art Journal, IX, 1986, 2, pp. 50-62. Humphries, J., Childhood and Child Labour in the British Industrial Revolution, New York, 2010. Hunt, M. R., The middling sort: commerce, gender and the family in England, 1680-1780, Berkeley, 1996. Huyghebaert, J., “Broeckaert, Karel, schrijver”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, X, Brussel, 1983, kol. 49-60. Hughebaert, J., “Tieltse drukken van André-Benoît Stéven 1790-1794”, in: Biekorf, LXLVIII, 1998, 4, pp. 335-345. Huys, P., “De Kunstenaarsfamilie(s) De Vigne te Gent”, in: Ghendtsche Tydinghen, VIII, 1979, 1, pp. 46-50. Huys, P., “De oprichting van nieuwe molens in Oost-Vlaanderen in de late achttiende eeuw”, in: Kultureel Jaarboek voor de Provincie Oost-Vlaanderen, XVIII, 1982, pp. 57-72. Huys, P., “Nog over de Tieltse drukker André-Benoit Stéven”, in: De Roede van Tielt, XXIX, 1998, 2, pp. 100-102. Huys, P., “De Gentse Kunstschilder-leraar Constantin Sloedens (1785-1851)”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXX, 2001, 1, pp. 30-32. Ibrahim, S., Alkire, S., “Agency and Empowerment: A Proposal for Internationally Comparable Indicators”, in: Oxford Development Studies, XXXV, 2007, 4, pp. 379-403. Imbo, G., “Petrus Canivé 1738-1823. Schilder-restaurateur en schilder van de abdijkerk en van het abdijcomplex”, in: De Heemschutter, XXVIII, 1999, 1, pp. 29-35. Immerzeel Jr., J., De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeestersvan het begin der vijftiende eeuw tot heden, Amsterdam, 18421843, 3 vol. Ivins, W. M. Jr., “Eighteenth-Century Books of Furniture Design”, in: The Metropolitan Museum of Art Bulletin, XIII, 1918, 12, pp. 268-273. Jack, M. A., “The Accademia del Disegno in Late Renaissance Florence”, in: The Sixteenth Century Journal, VII, 1976, 2, pp. 3-20. Jacobs, A., “Le costume ou essai sur les habillements et les usages de plusieurs peuples de l‖antiquité prouvé par les monuments”, in: Coekelberghs, D., Loze, P. (eds.), 1770-1830. Om en rond het neo-classicisme in België. Catalogus van het Gemeentemuseum te Elsene, 14 november 1985-8 februari 1986, Brussel, 1985, pp. 69-70. Jacobs, A., “Het officiële mecenaat”, in: Lemaire, C. (ed.), Karel Alexander van Lotharingen, gouverneur-generaal van de Oostenrijkse Nederlanden. Catalogus van het Paleis van Karel van Lotharingen en de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel, 18 september-16 december 1987, Brussel, 1987, pp. 84-95. Jacobs, A., “A. C. Lens, zijn leven, zijn werk – sa vie, son oeuvre”, in: Jacobs, A. (ed.), A. C. Lens 1739-1822. Catalogus van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, 15 oktober – 17 december 1989, Antwerpen, 1989, pp. 33-105.
432
Bibliografie Jacobs, A., “De Loose Jean-Joseph”, in: Le dictionnaire des peintres belges du XIVe siècle à nos jours depuis les premiers maîtres des anciens Pays-Bas méridionaux et de la Principauté de Liège jusqu’aux artistes contemporaines, Brussel, 1995, I, pp. 313-314. Jacobs, A., “Malpe Jean ”, in: Le dictionnaire des peintres belges du XIVe siècle à nos jours depuis les premiers maîtres des anciens Pays-Bas méridionaux et de la Principauté de Liège jusqu’aux artistes contemporaines, Brussel, 1995, II, p. 711. Jacobs, A., “Spruyt Charles ”, in: Le dictionnaire des peintres belges du XIVe siècle à nos jours depuis les premiers maîtres des anciens Pays-Bas méridionaux et de la Principauté de Liège jusqu’aux artistes contemporaines, Brussel, 1995, II, p. 926. Jacobs, A., “Spruyt Filips Lambert Josef ”, in: Le dictionnaire des peintres belges du XIVe siècle à nos jours depuis les premiers maîtres des anciens Pays-Bas méridionaux et de la Principauté de Liège jusqu’aux artistes contemporaines, Brussel, 1995, II, p. 926-927. Jacobs, F., “(Dis)assembling: Marsyas, Michelangelo, and the Accademia del Disegno”, in: The Art Bulletin, LXXXIV, 2002, 3, pp. 426-448. Jacobs, M., “De ambachten in Brabant en Mechelen (12de eeuw – 1795)”, in: Van Uytven, R., Bruneel, C., Coppens, H., Augustyn, B. (eds.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Brabant en Mechelen tot 1795, II, Brussel, 2000, pp. 558-624. Jacobs, M., “Naakte kwaliteiten? Het ambachtswezen in het achttiende-eeuwse Dendermonde: constructies en combinaties”, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, LXXXVII, 2004, 1-2, pp. 127-143. Jacqué, B., “Het behangpapier uit Frankrijk, een kunst van de verfijning”, in: Jacqué, B., Wisse, G., Stemmen uit het behang. Vier eeuwen geschiedenis van het behangpapier. Catalogus van de ASLK-Galerij te Brussel, 21 februari-18 mei 1997, Brussel, 1997, p. 29-34. Jam, J.-L. (ed.), Les divertissements utiles des amateurs au XVIIIe siècle, Clermont-Ferrand, 2000. Jansen-Sieben, R., “De Artes Mechanicae”, in: Jansen-Sieben, R. (ed.), Artes mechanicae in middeleeuws Europa, Brussel, 1989, pp. 7-15. Janssens, S., Knolle, P. (eds.), Joseph Benoît Suvée en het neoclassicisme: Brugge Parijs Rome, Gent, 2007. Jaspers, L. Stevens, C., Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het ancien regime: een socio-professionele en demografische analyse, Gent, 1985. Jeggle, C., “Economies of Qualities as a Concept of Research on Luxury”, in: Rittersma, R. C. (ed.), Luxury in the Low Countries. Miscellaneous Reflections on Netherlandish Material Culture, 1500 to the Present, Brussel, 2010, pp. 25-44. Justice, J., Le graveur P. J. J. Tiberghien. Sa vie. Son oeuvre, Brussel, 1905. Kaplan, S. L., “Reconsidering Apprenticeship: Afterthoughts”, in: De Munck, B., Kaplan, S. L., Soly, H. (eds.), Learning on the Shop Floor. Historical Perspectives on Apprenticeship, LondenNew York, 2007, pp. 203-218. Keelhoff, A., Geschiedenis van het klooster der Eerw. Paters Eremyten Augustynen te Gent, Gent, 1864. Kerremans, R., “Maes-Canini Jean-Baptiste Louis”, in: Le dictionnaire des peintres belges du XIVe siècle à nos jours depuis les premiers maîtres des anciens Pays-Bas méridionaux et de la Principauté de Liège jusqu’aux artistes contemporaines, Brussel, 1995, II, pp. 665-666. Kerremans, R., “Paelinck Joseph”, in: Le dictionnaire des peintres belges du XIVe siècle à nos jours depuis les premiers maîtres des anciens Pays-Bas méridionaux et de la Principauté de Liège jusqu’aux artistes contemporaines, Brussel, 1995, II, p. 787. Kerremans, R., “Van Huffel Pierre”, in: Le dictionnaire des peintres belges du XIVe siècle à nos jours depuis les premiers maîtres des anciens Pays-Bas méridionaux et de la Principauté de Liège jusqu’aux artistes contemporaines, Brussel, 1995, II, p. 1084. Kervyn de Volkaersbeke, P. A. C., Les Églises de Gand, Gent, 1857-1858, 2 vol. Kin, M., “Economische transformaties en verarming te Gent in de achttiende eeuw”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, VIII, 1982, 25, pp. 34-53. Kin, M., “Ruimtelijke stratificatie van arm en rijk te Gent: een doorsnede in 1741 en ca. 1777/84”, in: De Belder, J., Prevenier, W., Vandenbroeke, C. (eds.), Sociale mobiliteit en
433
Hupsicheyt en hantgedaet sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw, Gent, 1983, pp. 129-148. Kinney, P., The early sculpture of Bartolomeo Ammanati, New York, 1976. Kirby, J., “Studio practice and the training of artists”, in: Bomford, D., Kirby, J., Roy, A., Rüger, A., White, R., Art in the Making: Rembrandt, Londen, 2006, pp. 14-26. Kirby, P., Child labour in Britain, 1750-1870, Londen, 2003, p. 10. Klinge, M., David Teniers de Jonge: schilderijen en tekeningen, Gent, 1991. Kluyskens, P., “Lieven Bauwens”, in: Ghendtsche Tydinghen, XIV, 1985, 4, pp. 232-240. Kluyskens, P., “David ‖t Kindt”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXVIII, 1999, 2, pp. 74-88. Kluyskens, P., “Jean-Baptiste Pisson”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXII, 1993, 6, pp. 309-316. Kluyskens, P., “Filips-Karel Marissal”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXVII, 1998, 4, pp. 178-186. Kluyskens, P., “Jos Clemmen”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXXI, 2002, 2, pp. 58-65. Kluyskens, P., “De Armenkamer”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXXII, 2003, 4, pp. 232-236. Knight Sturges, W., “Jacques-François Blondel”, in: Journal of the Society of Architectural Historians, XI, 1952, 1, pp. 16-19. Knolle, P., “Tekenacademies in de Noordelijke Nederlanden: de 17de en 18de eeuw”, in: Van der Kamp, M., Leijdekkers, P. G. J., Locher, J. L., Vierdag, J. B. H. (eds.), De Lucaskrater: Historie en analyse van en meningen over het beeldende-kunstonderwijs aan de kunstacademies in Nederland, Assen, 1984, pp. 19-33. Knolle, P., “Dilettanten en hun rol in 18de-eeuwse Noord-Nederlandse tekenacademies”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 289-301. Kok, J., “Principles and prospects of the life course paradigm”, in: Annales de Démographie Historique, XXXXIII, 2007, 1, pp. 203-230. Kok, J., “Levens lezen. Levensloop, demografie en cultuur in historisch perspectief”, Inaugurale rede door Prof. dr. Jan Kok, Radboud Universiteit Nijmegem, 29 juni 2011. Koldeweij, A. M., Hermesdorf, A., Huvenne, P., De schilderkunst der Lage Landen. Deel 1: De Middeleeuwen en de zestiende eeuw, Amsterdam, 2006. Krabbe, C. P., Ambacht Kunst Wetenschap. Bevordering van de bouwkunst in Nederland (1775-1880), Zwolle, 1998. Lahalle, A., Les Écoles de dessin au XVIIIe siècle. Entre arts libéraux et arts mécaniques, Rennes, 2006. Lamarcq, D., “De vroegste geschiedenis van de Zottegemse ―tekenacademie‖ (1817-1940)”, in: Handelingen van het Zottegems Genootschap voor Geschiedenis en Oudheidkunde, VIII, 1997, pp. 79-112. Lambrecht, T., Een grote hoeve in een klein dorp. Relaties van arbeid en pacht op het Vlaamse platteland tijdens de 18de eeuw, Gent, 2002. Laporte, D., “De Donkere Poort, het behoud en de restauraties”, in: Charles, L. (ed.), Het prinselijk Hof ten Walle in Gent, Gent, 2000, pp. 245-258. La Vopa, A. J., Grace, talent and merit: poor students, clerical careers, and professional ideology in eighteenth-century Germany, Cambridge, 1988. Leben, U., “La fondation de l‖Ecole royale gratuite de dessin de Paris (1767-1815)”, in: Castelluccio, S. (ed.), Le commerce du luxe à Paris aux XVIIe et XVIIIe siècles, Bern, 2009, pp. 97-132. Lee, R. W., Ut Pictura Poesis: The Humanistic Theory Of Painting, New York, 1967. Leeflang, H., “Het leven van Hendrick Goltzius (1558-1617)”, in: Leeflang, H., Luijten, G. (ed.), Hendrick Goltzius (1558-1617). Tekeningen, prenten en schilderijen, Zwolle, 2003, pp. 13-32. Leeman, F., “Nabootsing, handwerk en inspiratie in Maarten van Heemskerck‖s "De Heilige Lucas schildert De Madonna"”, in: Van der Kamp, M., Leijdekkers, P. G. J., Locher, J. L., Vierdag, J. B. H. (eds.), De Lucaskrater: Historie en analyse van en meningen over het beeldende-kunstonderwijs aan de kunstacademies in Nederland, Assen, 1984, pp. VI-VII.
434
Bibliografie Leleux, F., A l’aube du capitalisme et de la révolution industrielle: Liévin Bauwens, industriel gantois, Parijs, 1969. Leleux, F., Figures révolutionnaires gantoises : Constant Hopsomere, Jacques Guillaume Meyer, Charles Van Hulthem, Jean Robert Graham, Charles Joseph De Graeve, Maximilien José De Caigny, Bernard Van Wambeke, Renier Georges Dubosch et "Les Militants de base", Oostende, 1984. Lemire, B., “Introduction. Fashion and the Practice of History: A Political Legacy”, in: Lemire, B. (ed.), The Force of Fashion in Politics and Society. Global Perspectives from Early Modern to Contemporary Times, Farnham, 2010, pp. 1-18. Lemmens, K., “Rekenmunt en courant geld”, in: Jaarboek van het Europees Genootschap voor Munten Penningkunde, XV, 1998, pp. 19-52. Lenders, P., Gent, een stad tussen traditie en verlichting (1750-1787). Een institutionele benadering, Kortrijk-Heule, 1990. Lenders, P., Vilain XIIII, Leuven, 1995. Lesger, C., “Informatiestromen en de herkomstgebieden van migranten in de Nederlanden in de vroegmoderne periode”, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, III, 2006, 1, pp. 3-23. Lévy, C., “Les Académies antiques”, in: Deramaix, M., Galand-Hallyn, P., Vagenheim, G., Vignes, J. (eds.), Les Académies dans l'Europe humaniste: Idéaux et pratiques, Genève, 2008, pp. 1322. Levy, F. J., “Henry Peacham and the Art of Drawing”, in: Journal of the Warburg and Courtauld Institutes, XXXVII, 1974, pp. 174-190. Leyssens, I., “Jan Willem Fr. Herreyns en de Academie voor beeldende kunsten te Mechelen”, in: Handelingen van den Koninklijken Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, XLVIII, 1943-1944, pp. 31-74. Lind, C. A., The Carracci Academy: a painter’s education in sixteenth-century Bologna: antecedents and innovations, University of Notre Dame, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, South Bend, 2006. Lis, C., Social change and the labouring poor: Antwerp, 1770-1860, New Haven, 1986. Lis, C., Soly, H., “Corporatisme, onderaanneming en loonarbeid. Flexibilisering en deregulering van de arbeidsmarkt in Westeuropese steden (veertiende-achttiende eeuw)”, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XX, 1994, 4, pp. 365-390. Lis, C., Soly, H., “Inleiding”, in: Lis, C., Soly, H. (eds.), Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen, 1500-1800, Brussel, 1994, pp. 7-12. Lis, C., Soly, H., “Craft guilds in comparative perspective: the Northern and Southern Netherlands, a survey”, in: Prak, M., Lis, C., Lucassen, J., Soly, H. (eds.), Craft Guilds in the Early Modern Low Countries: Work, Power, and Representation, Aldershot, 2006, pp. 1-31. Loir, C., “Het ontstaan van de musea voor schone kunsten in België”, in: Van Kalck, M. (ed.), De Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. Twee eeuwen geschiedenis, Tielt, 2003, I, pp. 33-41. Loir, C., L’émergence des Beaux-Arts en Belgique. Institutions, artistes, public et patrimoine (1773-1835), Brussel, 2004. Lottman, E. B. M., “De bijdrage van de Rotterdamse en Schiedamse "tekenscholen" aan het bouwkundig onderwijs circa 1750-1850”, in: Rotterdams Jaarboekje, 1983, pp. 243-271. Loughman, J., “Een stad en haar kunstconsumptie: openbare en privé-verzamelingen in Dordrecht, 1620-1719”, in: Marijnissen, P., de Paus, W., Schoon, P. J., Schweitzer, G. (eds.), De Zichtbaere Werelt. Schilderkunst uit de Gouden Eeuw in Hollands oudste stad, Zwolle, 1992, pp. 34-64. Lourens, P., Lucassen, J., “De oprichting en ontwikkeling van ambachtsgilden in Nederland (13de-19de eeuw)”, in: Lis, C., Soly, H. (eds.), Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen, Brussel, 1997, pp. 43-77.
435
Hupsicheyt en hantgedaet Lowengard, S., “Colours and colour making in the eighteenth century”, in: Berg, M., Clifford, H. (eds.), Consumers and luxury: consumer culture in Europe 1650-1850, Manchester-New York, 1999, pp. 103-117. Lucan, J., Composition, non-composition. Architecture et théories, XIXe-XXe siècles, Lausanne, 2009. Lucassen, J., Prak, M., “Conclusion”, in: Prak, M., Lis, C., Lucassen, J., Soly, H. (eds.), Craft Guilds in the Early Modern Low Countries: Work, Power, and Representation, Aldershot, 2006, pp. 224231. Lucassen, J., De Moor, T., Luiten van Zanden, J. (eds.), The Return of the Guilds, Cambridge – New York, 2008. Lucassen, L. Willems, W., “Steden, instituties en migratie in de Nederlanden. Een inleiding”, in: Lucassen, L., Willems, W. (eds.), Waarom mensen in de stad willen wonen 1200-2010, Amsterdam, 2009, pp. 7-21. Luis, J.-P., “L‖artiste, le prince et l‖amateur d‖art. Art et pouvoir dans l‖Europe du début du XIXe siècle”, in: Jam, J.-L. (ed.), Les divertissements utiles des amateurs au XVIIIe siècle, ClermontFerrand, 2000, pp. 201-216. Lukehart, P. M., “Introduction”, in: Lukehart, P. M. (ed.), The Accademia Seminars. The Accademia di San Luca in Rome, c. 1590-1635, Washington, 2009, pp. 1-21. Luu, L. B., Immigrants and the Industries of London, 1500-1700, Aldershot, 2005. Lyna, D., “De geboorte van de moderne veiling. Specialisering en commercialisering van publieke verkopen in achttiende-eeuws Antwerpen”, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, V, 2008, 4, pp. 87-106. Lyna, D., Vermeylen, F., “Rubens for Sale. Art Auctions in Antwerp during the Seventeenth and Eighteenth Centuries”, in: Lyna, D., Vermeylen, F., Vlieghe, H. (eds.), Art Auctions and Dealers. The Dissemination of Netherlandish Art during the Ancien Régime, Turnhout, 2009, pp. 139-153. Lyna, D., “Harbouring Creativity. The Antwerp Academy in the Tension Field between Artistic and Artisanal Training (Late 17th – 18th Centuries)”, in: Belfanti, M., Davids, K., De Munck, B. (eds.), Cities as Centres of Technological Innovation in Late Medieval and Early Modern Europe: Northern Italy and the Low Countries compared, Turnhout, 2013, s.p. Lyna, D., “Dromen van Rubens. De Koninklijke Academie voor Schilderkunst en Beeldhouwkunst in Antwerpen (1663-1794)”, in: De Bruijn, E., Dockx, N., Pas, J. (eds.), De toekomst van de traditie. De traditie van de toekomst, Antwerpen, 2013, s.p. MacDonald, M. F., “British artists at the accademia del nudo in Rome”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 77-94. Macdonald, S., The History and Philosophy of Art Education, Londen, 1970. Maclehose, L., Brown, G. B., Vasari on Technique, New York, 1960. Macsotay, T., The human figure as method. Study, sculpture and sculptors in the Académie Royale de Peinture te de Sculpture (1725-1765), Universiteit van Amsterdam, Doctoraatsverhandeling, Amsterdam, 2008. Malanima, P., “Changing patterns in rural living conditions: Tuscany in the eighteenth century”, in: Schuurman, A. J., Walsh, L. S. (eds.), Material culture: consumption, life-style, standard of living, 1500-1900 - Culture matérielle: consommation, style de vie, niveau de vie, 1500-1900, Milaan, 1994, pp. 115-124. Manz, S., Schulte Beerbühl, M., Davis, J. R. (eds.), Migration and Transfer from Germany to Britain, 1660-1914, Munchen, 2007. Marchand, T. H. J., “Muscles, morals and mind: craft apprenticeship and the formation of person”, in: British Journal of Educational Studies, LVI, 2008, 3, pp. 245-271. Marechel, D. (ed.), Meesterwerken van de Brugse edelsmeedkunst. Catalogus van het Memlingmuseum & Brangwynmuseum te Brugge, 7 juli-10 oktober 1993, Brugge, 1993.
436
Bibliografie Martiny, V. G., “Les différents sièges de l‖Académie dans Bruxelles”, in: Académie Royale des Beaux-Arts de Bruxelles 275 ans d'enseignement. 275 jaar onderwijs aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Brussel. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en Museum voor Moderne Kunst te Brussel, 7 mei - 28 juni 1987, Brussel, 1987, pp. 40-55. Martiny, V. G., Mosselmans, N., “L‖enseignement de l‖architecture à l‖Académie des Beaux-Arts de Bruxelles, des origins à la réforme de 1977”, in: Midant, J.-P. (ed.), Académie de Bruxelles: deux siècles d’architecture, Brussel, 1989, pp. 19-95. Mayer, G., “Histoire de l‖Académie de Bruxelles et évolution de son enseignement”, in: Académie Royale des Beaux-Arts de Bruxelles 275 ans d'enseignement. 275 jaar onderwijs aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Brussel. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en Museum voor Moderne Kunst te Brussel, 7 mei - 28 juni 1987, Brussel, 1987, pp. 21-39. McKendrick, N., “The Consumer Revolution of Eighteenth-Century England”, in: McKendrick, N., Brewer, J., Plumb, J. H. (eds.), The Birth of a Consumer Society: The Commercialization of Eighteenth Century England, Bloomington, 1982, pp. 9-33. McTighe, S., “Perfect Deformity, Ideal Beauty, and the “Imaginaire” of Work: The Reception of Annibale Carracci‖s “Arti di Bologna” in 1646”, in: Oxford Art Journal, XVI, 1993, 1, pp. 75-91. McTighe, S., “Abraham Bosse and the Language of Artisans: Genre and Perspective in the Académie royale de peinture et de sculpture, 1648-1670”, in: Oxford Art Journal, XXI, 1998, 1, pp. 3-26. Melion, W. S., Shaping the Netherlandish canon: Karel van Mander's Schilder-Boeck, Chicago, 1991. Mertens, W., “Interieurtextiel in West-Europa 1600-1900. Een inleiding”, in: Mertens, W., CarollWillmott, V. (eds.), Ijdel stof. Interieurtextiel in West-Europa 1600-1900. Catalogus van het Hessenhuis te Antwerpen, 8 december 2001-3 maart 2002, Antwerpen, 2001, pp. 9-16. Meulemeester, J.-L., “Matthias de Visch, een minder bekende schilder uit het achttiende-eeuwse Brugge, en de portretten van keizerin Maria Theresia”, in: Jaarboek van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen, Antwerpen, 1995, pp. 289-303. Middleton, R., “Jacques François Blondel and the "Cours d‖Architecture"”, in: Journal of the Society of Architectural Historians, XVIII, 1959, 4, pp. 140-148. Miedema, H., “Karel Van Mander‖s Grondt der Edel Vry Schilder-Const (“Foundations of the Noble and Free Art of Painting”)”, in: Journal of the History of Ideas, XXXIV, 1973, 4, pp. 653-668. Miedema, H., “Over de waardering van architekt en beeldende kunstenaar in de zestiende eeuw”, in: Oud Holland, XCIV, 1980, 2/3, pp. 71-85. Miedema, H., Kunst, kunstenaar en kunstwerk bij Karel van Mander. Een analyse van zijn levensbeschrijvingen, Alphen aan den Rijn, 1981. Miedema, H., Karel van Manders Leven der moderne, oft dees-tijtsche doorluchtighe Italiaensche schilders en hun bron: een vergelijking tussen van Mander en Vasari, Alphen aan den Rijn, 1984. Miedema, H., “Kunstschilders, gilde en academie. Over het probleem van de emancipatie van de kunstschilders in de Noordelijke Nederlanden van de 16de en 17de eeuw”, in: Oud Holland, CI, 1987, 1, pp. 1-34. Miedema, H., “Kunst, kunstenaar, kunstschilder. Een bijdrage tot de geschiedenis van de begrippen”, in: Oud Holland, CII, 1988, 1, pp. 71-77. Miedema, H., “Over vakonderwijs aan kunstschilders in de Nederlanden tot de 17de eeuw”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 268-282. Mijnhardt, W. W., Tot Heil van ’t Menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815, Rijksuniversiteit Utrecht, Doctoraatsverhandeling, Amsterdam, 1987.
437
Hupsicheyt en hantgedaet Miller, D., Material Culture and Mass Consumption, Oxford, 1987. Miller, L. E., “Innovation and industrial espionage in eighteenth-century France: an investigation of the selling of silks through samples”, in: Journal of Design History, XII, 1999, 3, pp. 271-292. Moch, L. P., Moving Europeans. Migration in western Europe since 1650, Bloomington-Indianapolis, 2003. Moerman, A. A., “Paelinck, Joseph”, in: Catalogus. Académie Royale des Beaux-Arts de Bruxelles 275 ans d'enseignement. 275 jaar onderwijs aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Brussel. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en Museum voor Moderne Kunst te Brussel, 7 mei - 28 juni 1987, Brussel, 1987, pp. 209210. Montias, J. M., Artists and Artisans in Delft in the Seventeenth Century, New Haven, 1976. Moor, L., The rise of brands, Oxford – New York, 2007. Moreno Claverias, B., “Luxury, Fashion and Peasantry: The Introduction of New Commodities in Rural Catalan, 1670-1790”, in: Lemire, B. (ed.), The Force of Fashion in Politics and Society. Global Perspectives from Early Modern to Contemporary Times, Farnham, 2010, pp. 67-93. Mui, H.-C., Mui, L. H., Shops and shopkeeping in eighteenth-century England, Montreal, 1989. Nijboer, H. T., De fatsoenering van het bestaan. Consumptie in Leeuwarden tijdens de Gouden Eeuw, Rijksuniversiteit Groningen, Doctoraatsverhandeling, Groningen, 2007. Noë, H., Carel van Mander en Italië. Beschouwingen en notities naar aanleiding van zijn “Leven der deestijtsche doorluchtighe Italiaensche Schilders”, Den Haag, 1954. North, M., Art and commerce in the Dutch Golden Age, New Haven, 1997. Nys, L., De intrede van het publiek. Museumbezoek in België 1830-1914, Leuven, 2012. Nys, W., “Philippus Alexander Franciscus Nijs (1724-1805) en de oprichting van de academie van Temse”, in: Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, CIII, 2000, pp. 187-203. Nys, W., “Ferdinand De Bruyne en de firma Bourdon te Gent”, in: Ten Bokum, A.-M. (ed.), Bourdon, 1811-1967. Catalogus van het Zilvermuseum Sterckshof te Antwerpen, 1 oktober - 8 december 2002, Antwerpen, 2002, pp. 8-39. Nys, W., Waas zilver 1700-1869, Antwerpen, 2007. Nys, W., “Schenkkan”, in: Catalogus. Gents zilver in Laarne. Magie van de edelsmeedkunst. Deel III. Catalogus van het Kasteel te Laarne, 5 september 2009-1 november 2009, Gent, 2009, p. 136. O'Brien, G. M., “Maria Theresa's attempt to educate an empire”, in: Paedagogica Historica, X, 1970, 3, pp. 542-565. Ogilvie, S., “Guilds, Efficiency, and Social Capital: Evidence from German Proto-Industry”, in: Economic History Review, LVII, 2004, 2, pp. 286-333. Olszewski, E., On the true precepts of the art of painting, New York, 1977. Oresko, R., “Culture in the Age of Baroque and Rococo”, in: Holmes, G. (ed.), The Oxford History of Italy, New York, 1997, pp. 139-176. Oursel, H., “L‖Académie des Arts de Lille au 18e siècle”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 244-253. Pacco, M., “La formation d‖une académie de peinture (1711-1830)”, in: Académie Royale des BeauxArts de Bruxelles 275 ans d'enseignement. 275 jaar onderwijs aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Brussel. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en Museum voor Moderne Kunst te Brussel, 7 mei - 28 juni 1987, Brussel, 1987, pp. 75-85. Pacco, M., “De Goesin Pieter Frans Antoon dit De Goesin Verhaeghe”, in: Le dictionnaire des peintres belges du XIVe siècle à nos jours depuis les premiers maîtres des anciens Pays-Bas méridionaux et de la Principauté de Liège jusqu’aux artistes contemporaines, Brussel, 1995, I, p. 278.
438
Bibliografie Pederson, J., , “Henrico Boscano's Isola beata: new evidence for the Academia Leonardi Vinci in Renaissance Milan”, in: Renaissance Studies, XXII, 2008, 4, pp. 450-475. Pennell, S., “'Pots and pans history': the material culture of the kitchen in early modern England”, in: Journal of Design History, XI, 1998, 3, pp. 201-216. Pevsner, N. Academies of Art: past and present, Cambridge, 1940. Philippot, P., “Kunst: van barok tot neoclassicisme”, in: Hasquin, H. (ed.), Oostenrijks België, 17131794: de Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers, Brussel, 1987, pp. 347404. Piette, V., “De geschiedenis van het dienen. De problematiek van bronnen en methode”, in: De Maeyer, J., Van Rompaey, L. (eds.), Upstairs, downstairs. Dienstpersoneel in Vlaanderen 17501795, Gent, 1996, pp. 103-112. Pil, L., ‘Pour le plaisir des yeux’. Het pittoreske landschap in de Belgische kunst: 19de-eeuwse retoriek en beeldvorming, Leuven-Apeldoorn, 1993. Pirenne, H., Les anciennes démocraties des Pays-Bas, Parijs, 1910. Piron, C.-F.-A., Algemeene levensbeschryving der mannen en vrouwen van België, welke zich door hunne dapperheid, vernuft, geest, wetenschappen, kunst, deugden, dwalingen of misdaden eenen naem verworven hebben, sedert de eerste tyden tot den dag van heden, Mechelen, 1860-1862. Plantenga, J. H., De Academie van ’s-Gravenhage en haar plaats in de kunst van ons land. Gedenkboek van de academie van beeldende kunsten bij de voltooiing van het nieuwe gebouw. 1682-1937, Den Haag, 1938. Pointon, M., “Jewellery in eighteenth-century England”, in: Berg, M., Clifford, H. (eds.), Consumers and luxury: consumer culture in Europe 1650-1850, Manchester-New York, 1999, pp. 120-146. Poni, C., “Fashion as flexible production: the strategies of the Lyons silk merchants in the eighteenth century”, in: Sabel, C. F., Zeitlin, J. (eds.), World of possibilities. Flexibility and mass production in western industrialization, Cambridge, 1997, pp. 37-74. Populaire, M., “Jean-Baptiste Tency (Brussel ? rond 1760 – Gent ? na 1808)”, in : Coekelberghs, D., Loze, P. (eds.), 1770-1830. Om en rond het neo-classicisme in België. Catalogus van het Gemeentemuseum te Elsene, 14 november 1985-8 februari 1986, Brussel, 1985, p. 305. Posner, D., Annibale Carracci. A Study in the Reform of Italian Painting around 1590, Londen, 1971. Poulot, D., “L'Académie saisie pour la modernité? Sur l'espace public de la peinture en France au XVIIIe siècle”, in: Revue d'Histoire Moderne et Contemporaine, XXXVII, 1990, 1, pp. 108-127. Poulot, D., “De Franse opvatting over het museum, van de monarchistische idee tot de revolutionaire realisatie”, in: Van Kalck, M. (ed.), De Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. Twee eeuwen geschiedenis, Tielt, 2003, I, pp. 23-30. Prak, M., “Individual, corporation and society: rhetoric of Dutch guilds (18th C.)”, in: Boone, M., Prak, M. (eds.), Statuts individuels, statuts corporatifs et statuts judiciaires dans les villes européennes (moyen âge et temps modernes). Individuel, corporate and judicial status in European cities (late middle ages and early modern period), Leuven-Apeldoorn, 1996, pp. 255-279. Prims, F., Het herfsttij van het corporatisme te Antwerpen, Antwerpen-Utrecht, 1945. Puetz, A., “Design Instruction for Artisans in Eighteenth-Century Britain”, in: Journal of Design History, XII, 1999, 3, pp. 217-239. Put, E., “Kostscholen op het 18de-eeuwse platteland. Rage of randverschijnsel?”, in: Depaepe, M., Henkens, B., Leon, M., Van Gorp, A. (eds.), "Over het mooie en het nuttige". Bijdragen over de geschiedenis van onderwijs en opvoeding. Liber Amicorum Mark D‖hoker, AntwerpenApeldoorn, 2008, pp. 59-69. Rabreau, D., Les Dessins d’Architecture au XVIIIe Siècle, Parijs, 2001. Raley, R., “Beyond all expectations. The Dublin Society‖s drawing-school in the 18th century”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 493-505.
439
Hupsicheyt en hantgedaet Ramakers, R., “Kunstnijverheid, industriële vormgeving en de kunstgeschiedenis”, in: Gribling, F., Kieft, G., Martis, A., de Vries, J. (eds.), “That special touch”: vormgeving tussen kunst en massaprodukt [Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek Deel 39], Bussum, 1989, pp. 203-233. Ray, W., “Talking About Art: the French Royal Academy Salons and the Formation of the Discursive Citizen”, in: Eighteenth-Century Studies, XXXVII, 2004, 4, pp. 527-552. Reiff, D. D., Houses from Books. Treatises, Pattern Books and Catalogues in American Architecture, 17381950: A History and Guide, Pennsylvania, 2000. Rembry-Barth, A., Histoire de Ménin d’après les documents authentiques, Brugge, 1881, 4 vol. Révész, G., Talent en genie. Grondslagen van een psychologie der begaafdheid, Leiden, 1952. Richards, S., “"A True Siberia": Art in Service to Commerce in the Dresden Academy and the Meissen Drawing School, 1764-1836”, in: Journal of Design History, XI, 1998, 2, pp. 109126. Riello, G., “Fabricating the Domestic: The Material Culture of Textiles and the Social Life of the Home in the Early Modern Period”, in: Lemire, B. (ed.), The Force of Fashion in Politics and Society. Global Perspectives from Early Modern to Contemporary Times, Farnham, 2010, pp. 41-65. Rittersma, R. C. (ed.), Luxury in the Low Countries. Miscellaneous Reflections on Netherlandish Material Culture, 1500 to the Present, Brussel, 2010. Robijns, J., “Hanssens, Karel Lodewijk (Senior), violist, dirigent en componist”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, XIII, Brussel, 1990, kol. 371-373. Roccasecca, P., “Teaching in the Studio of the “Accademia del Disegno dei pittori, scultori e architetti di Roma” (1594-1636)”, in: Lukehart, P. M. (ed.), The Accademia Seminars. The Accademia di San Luca in Rome, c. 1590-1635, Washington, 2009, pp. 123-159. Roche, D., Le siècle des lumières en province. Académies et académiciens provinciaux, 1680-1789, Parijs, 1978, 2 vol. Roegiers, J., “De Academie van Maria-Theresia in historisch perspectief”, in: Verbeke, G. (ed.), De weg naar eigen academiën 1772-1938, Brussel, 1983, pp. 29-42. Roegiers, J., Van Sas, N. C. F., “Revoluties in Noord en Zuid (1780-1830)”, in: Blom, J. C. H., Lamberts, E. (eds.), Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, 2004, pp. 222-256. Roelandt, M., P. J. J. Tiberghien 1755-1810, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1980, 3 vol. Roobaert, E., Kunst en kunstambacht in de 16de eeuw te Brussel, Brussel, 2004, pp. 48-49. Roorda, D. J., “Prosopografie, een onmogelijke mogelijkheid?”, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, XCIV, 1979, pp. 212-225. Roquet, F., Lexicon Vlaamse componisten geboren na 1800, Roeselare, 2007. Roscoe, W., The life of Lorenzo de' Medici called the Magnificent, Londen, 1847. Rose, P. L., “The Accademia Veneziana, science and culture in Renaissance Venice”, in: Studi Veneziani, XI, 1969, pp. 191-242. Ross, S., What Gardens Mean, Chicago, 1998. Saabye, M., “The Royal Danish Academy of Fine Arts under the leadership of A. G. Moltke and J.F.-J. Saly”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 520-532. Saintenoy, P., Bergmans, P., L'album de l'architecte J.B. Pisson (1763-1818), Gent, 1903. Salerno, L., “The Carracci at Bologna”, in: The Burlington Magazine, CXXVII, 1985, 984, pp. 186-189. Saumarez Smith, C., “Eighteenth century man”, in: Designer, 1987, pp. 19-21. Schellinck, T., Alphabetische beredeneerde naemlyst der Gentenaeren, die in de geestelykheyd, in het wethouderschap, in den kryg of in het een of ander vak der konsten, letteren en wetenschappen eenen onsterffelyken naem verworven hebben, Gent, 1829. Schmidt, F. H., “Expose Ignorance and Revive the "Bon Goût": Foreign Architects at JacquesFrançois Blondel's École des Arts”, in: Journal of the Society of Architectural Historians, LXI, 2002, 1, pp. 4-29.
440
Bibliografie Schneider, P., “Disegno: On Drawing Out the Archi-texts”, in: Journal of Architectural Education, LXI, 2007, 1, pp. 19-22. Schoneveld-Van Stolz, H. F., “Some Notes on the History of the Académie Royale de Peinture et de Sculpture in the Second Half of the Eighteenth Century”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 216-228. Schouteet, A., Inventaris van het archief van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Brugge (1717-1892), Brugge, 1958. Schouteet, A., “Beknopte geschiedenis van de Vrije Academie voor Schone Kunsten en van de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten te Brugge”, in: Schouteet, A., De Prest, B., 250 jaar Academie voor Schone Kunsten te Brugge 1717-1967 met een studie over directeur Jan Garemijn als kunstschilder, Brugge, 1970, pp. 15-72. Schrans, G., Vrijmetselaars te Gent in de XVIIIde eeuw, Gent, 2009. Schrans, G., Van wit naar blauw. Gent tussen 1780 en 1842, Gent, 2010. Schuurman, A. J., Walsh, L. S. (eds.), Material culture: consumption, life-style, standard of living, 15001900 - Culture matérielle: consommation, style de vie, niveau de vie, 1500-1900, Milaan, 1994. Schuurman, A., De Vries, J., Van der Woude, A. (eds.), Aards geluk: de Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850, Amsterdam, 1997. Sciulli, D., “Professions before Professionalism”, in: Archives Européennes de Sociologie, XLVIII, 2007, 1, pp. 121-147. Sciulli, D., Professions in Civil Society and the State. Invariant Foundations and Consequences, Leiden, 2009. Scorza, R. A., “A Florentine Sketchbook: Architecture, Apparati and the Accademia del Disegno”, in: Journal of the Warburg and Courtauld Institutes, LIV, 1991, pp. 172-185. Sen, A., “Well-Being, Agency and Freedom: The Dewey Lectures 1984”, in: The Journal of Philosophy, LXXXII, 1985, 4, pp. 169-221. Sherberg, M., “The Accademia Fiorentina and the Question of Language: the Politics of Theory in Ducal Florence”, in: Renaissance Quarterly, LVI, 2003, 1, pp. 26-55. Simillion, K., “Levensschets van David Teniers, den Jonge”, in: Van Spilbeeck, D., Simillion, K., Van den Branden, F. J., Stad Antwerpen. Kermisfeesten: 200e verjaring van de stichting der Koninklijke Academie opgevolgd door de Levensschets van David Teniers de Jonge, en de Geschiedenis der Academie, Antwerpen, 1865, pp. 113-151. Simons, P., “Disegno and desire in Pontormo's Allessandro de‖Medici”, in: Renaissance Studies, XXII, 2008, 5, pp. 650-668. Sloan, K., “Industry from Idleness? The Rise of the Amateur in the Eighteenth Century”, in: Rosenthal, M., Payne, C., Wilcox, S. (eds.), Prospects for the Nation. Recent Essays in British Landscape, 1750-1880, New Haven-Londen, 1997, pp. 285-305 Sloan, K., ‘A Noble Art’. Amateur Artists and Drawing Masters C. 1600-1800, Londen, 2000. Smith, P. H., The Body of the Artisan: Art and Experience in the Scientific Revolution, Chicago-Londen, 2004. Smith, P. H., “Art, Science, and Visual Culture in Early Modern Europe”, in: Isis, XCVII, 2006, 1, pp. 83-100. Smith, W. D., Consumption and the making or Respectability, 1600-1800, Londen-New York, 2002. S. N., “De Brusselse Tekenacademie”, in: De Brabantse Folklore, CLI, 1961, pp. 354-355. S. N., “Inleiding”, in: Decavele, J., Capiteyn, A., Van Coile, C., Vandeleene, C., Vanderlinden, H., Franse franje naar Gentse maat. De burgerbouwkunst te Gent in de 18de eeuw, Gent, 1984, pp. 710. S. N., “Gent en Vlaanderen in de 18de eeuw of de rehabilitatie van "de eeuw zonder geschiedenis"”, in: Decavele, J., Capiteyn, A., Van Coile, C., Vandeleene, C., Vanderlinden, H., Franse franje naar Gentse maat. De burgerbouwkunst te Gent in de 18de eeuw, Gent, 1984, pp. 11-40.
441
Hupsicheyt en hantgedaet S. N., “Bouwen "tot cieraet van de stadt"”, in: Decavele, J., Capiteyn, A., Van Coile, C., Vandeleene, C., Vanderlinden, H., Franse franje naar Gentse maat. De burgerbouwkunst te Gent in de 18de eeuw, Gent, 1984, pp. 41-50. S. N., “De Gentse gevels”, in: Decavele, J., Capiteyn, A., Van Coile, C., Vandeleene, C., Vanderlinden, H., Franse franje naar Gentse maat. De burgerbouwkunst te Gent in de 18de eeuw, Gent, 1984, pp. 51-114. S. N., “De Gentse interieurs”, in: Decavele, J., Capiteyn, A., Van Coile, C., Vandeleene, C., Vanderlinden, H., Franse franje naar Gentse maat. De burgerbouwkunst te Gent in de 18de eeuw, Gent, 1984, pp. 115-170. Sonenscher, M., “Le droit du travail en France et en Angleterre à l‖époque de la Révolution”, in: Gayot, G., Hirsch, J.-P. (eds.), La Révolution française et le développement du capitalisme, Villeneuve d‖Ascq, 1989, pp. 381-387. Sorber, F., “De versierde mens: mode van 1700 tot 1930”, in: Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, XXI, 1983, 2, pp. 41-79. Spalding, A., Elise Reimarus (1735-1805). The Muse of Hamburg. A Woman of the German Enlightenment, Würzburg, 2005. Spufford, M., “The limitations of the probate inventory”, in: Chartres, J., Hey, D. (eds.), English Rural Society: Essays in Honour of Joan Thirsk, Cambridge, 1990, pp. 139-174. Spyers, F. A., Bydragen voor de Geschiedenis der Schoone Teekenende Kunsten, Gent, 1836. Standen, E. A., “Jean-Jacques-François Le Barbier and Two Revolutions”, in: Metropolitan Museum Journal, XXIV, 1989, pp. 255-274. Stankiewicz, M. A., “Capitalizing Art Education: Mapping International Histories”, in: Bresler, L. (ed.), International Handbook of Research in Arts Education, Dordrecht, 2007, I, pp. 7-30. Steegen, E., Kleinhandel en stedelijke ontwikkeling. Het kramersambacht te Maastricht in de vroegmoderne tijd, Hilversum, 2006. Steeghers, W., “Genealogie van de Familie Paelinck te Oostakker en biografie van kunstschilder Jozef Paelinck (1781-1839)”, in: De Oost-Oudburg, XVII, 1980, pp. 83-104. Steeghers, W., “Genealogische gegevens betreffende de familie van kunstschilder Jacob Godinau”, in: Appeltjes van het Meetjesland, XXXVIII, 1987, pp. 185-191. Sterckx, M., “Agorafobie of 'agorafilie'? Publiek beeldhouwwerk van vrouwelijke makelij in Parijs, Londen en Brussel, 1750-1950”, in: Stadsgeschiedenis, III, 2008, 1, pp. 1-22. Sterckx, M., “Grensgangers. Over beeldhouwsters en hun werk voor de (semi)publieke ruimte (ca. 1770-1953)”, in: Demoor, M., Vandenbussche, L., Vandermassen, G. (eds.), Verslagen van het Centrum voor Genderstudies UGent nr. 19, Gent, 2010, pp. 69-93. Steyaert, D., “Gent”, in: Smeyers, M. (ed.), Werken van barmhartigheid. 650 jaar Alexianen in de Zuidelijke Nederlanden. Catalogus van het Stedelijk Museum Vander Kelen-Mertens te Leuven, 1985, Leuven, 1985, pp. 72-73. Steyaert, J. J., Volledige beschryving van Gent, of Geschiedkundige Beschouwing van deze stad en hare bewooners, de merkwaerdige gebouwen, gestichten en maetschappyen, de beroemde Gentenaeren, enz., Gent, 1857. Stobart, J., “In and Out of Fashion? Advertising Novel and Second-Hand Goods in Georgian England”, in: Blondé, B., Coquery, N., Stobart, J., Van Damme, I. (eds.), Fashioning Old and New. Changing Consumer Preferences in Europe (Seventeenth-Nineteenth Centuries), Turnhout, 2009, pp. 133-144. Stone, L., “Prosopography”, in: Daedalus, C, 1971, pp. 46-71. Stroobants, A., Het ijzersmeedwerk toegepast in de bouwkunst te Gent, Brugge en Antwerpen, vanaf de XIIIde tot het begin van de XIXde eeuw, Universiteit Gent, Doctoraatsverhandeling, Gent, 1978, 9 vol. Stroobants, A., “Van tinerts tot tinnegoed”, in: Stroobants, A., Dangis, T. (eds.), Dendermonds tin. Catalogus van het Vleeshuismuseum te Dendermonde, 24 juni-30 oktober 1994, Dendermonde, 1994, pp. 4-24.
442
Bibliografie Stroobants, A., “Een blik op tweehonderd jaar Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Dendermonde 1800-2000”, in: De Bruyn, J.P., Stroobants, A. (eds.), De Dendermondse school doorheen twee eeuwen kunstacademie, 1800-2000, Dendermonde, 2000, pp. 10-92. Styles, J., “Design for Large-Scale Production in Eighteenth-Century Britain”, in: Oxford Art Journal, XI, 1988, 2, pp. 10-16. Styles, J., “Manufacturing, consumption and design in eighteenth-century England”, in: Brewer, J., Porter, R. (eds.), Consumption and the World of Goods, Londen, 1994, pp. 527-554. Styles, J., “The goldsmiths and the London luxury trades, 1550 to 1750”, in: Mitchell, D. (ed.), Goldsmiths, Silversmiths and Bankers: Innovation and the Transfer of Skill, 1550 to 1750, Stroud, 1995, pp. 112-120. Styles, J., “Product Innovation in Early Modern London”, in: Past & Present, CLXVIII, 2000, pp. 124-169. Styles, J., “Manufacturing, Consumption and Design in Eighteenth-Century England”, in: LeesMaffei, G., Houze, R. (eds.), The design history reader, Oxford – New York, 2010, pp. 41-47. Sutherland Harris, A., Seventeenth-Century Art & Architecture, Londen, 2005. Szambien, W., Jean-Nicolas-Louis Durand 1760-1834: de l’imitation à la norme, Parijs, 1984. Taverne, E., “Salomon de Bray and the Reorganization of the Haarlem Guild of St. Luke in 1631”, in: Simiolus: Netherlands Quarterly for the History of Art, VI, 1972-1973, 1, pp. 50-69. Taymans, H., “Een standbeeld en medaillon voor Lieven Bauwens”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXXI, 2002, 6, pp. 327-344. Taymans, H., “De penningen van de Academie voor Schone Kunsten te Gent van 1748 tot 1830”, in: Jaarboek van het Europees Genootschap voor Munt- en Penningkunde, XXIII, 2006, pp. 185236. Ten Bokum, A.-M., Van Hyfte, A. en L., Het edelsmeedwerk uit het patrimonium van de Koninklijke en Ridderlijke Hoofdgilde van Sint-Michiel te Gent, Gent, 2007. Terreyn, C., Eenvoud en delikatesse: norm en realiteit van de 18de-eeuwse tafelgewoonten, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1986, 2 vol. Thamer, H.-U., “On the Use and Abuse of Handicraft: Journeyman Culture and Enlightened Public Opinion in 18th and 19th Century Germany”, in: Kaplan, S. L. (ed.), Understanding Popular Culture: Europe from the Middle Ages to the Nineteenth Century, Berlijn, 1984, pp. 275-300. Thielemans, M.-R., “Bestuursambtenaren en militairen onder de Republiek en het Empire”, in: Hasquin, H. (ed.), België onder het Frans bewind, 1792-1815, Brussel, 1993, pp. 252-269. Thieme, U., Becker, F., Vollmer, H., Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler von der Antike bis zur Gegenwart, Leipzig, 1999, 37 vol. Thiery, M., “Coetsem, Charles August van, geneesheer, hoogleraar”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, XV, Brussel, 1996, kol. 128-130. Thijs, A.K.L., “Religieuze rituelen in het emancipatieproces van Vlaamse en Brabantse handwerksgezellen (zestiende-negentiende eeuw)”, in: Lis, C., Soly, H. (eds.), Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen, 1500-1800, Brussel, 1994, pp. 213-241. Thunder, M., “Improving Design for Woven Silks. The Contribution of William Shipley‖s School and the Society of Arts”, in: Journal of Design History, XVII, 2004, 1, pp. 5-27. Thygesen, A.L., “The Early History of the Danish Royal Academy Library”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, p. 511-519. Timmermans, B., Patronen van patronage in het zeventiende-eeuwse Antwerpen. Een elite als actor binnen een kunstwereld, Amsterdam, 2008. Troch, L., “Hoon, Judocus Frans de, geneesheer, burgemeester, vrederechter, inspecteur lager onderwijs en letterkundige”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, X, Brussel, 1983, kol. 261-263.
443
Hupsicheyt en hantgedaet Tump, J., Ambachtelijk geschoold. Haarlemse en Rotterdamse ambachtslieden en de circulatie van technische kennis, ca. 1400-1720, Vrije Universiteit Amsterdam, Doctoraatsverhandeling, Amsterdam, 2012. Ultee, W. C., “Het aanzien van beroepen, op andere plaatsen en vooral in andere tijden. Een analyse van een aantal recentere historische studies”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, IX, 1983, pp. 28-48. Uyttendaele, R., Wetteren 1780-1900. Kroniek van een gemeente, Wetteren, 1980. Uytterhoeven, L. Enkele aspecten van het provinciaal correctiehuis van Gent (1773-1794), Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1989. Vachaudez, C., “Rococo, ca. 1730-ca. 1760”, in: Dhondt, L., Hubert, J.-C., Vachaudez, C., Van Cleven, J. F., Van de Vijver, D., Fredericq-Lilar, M., 18de-eeuwse architectuur: laatbarok, rococo, neoclassicisme, Tielt, 1992, pp. 66-123. Valerius, G., Académie Royale de Peinture et de Sculpture 1648-1793, Norderstedt, 2010. Van Acker, J., “De stadsarchitecten en de academie van Veurne”, in: Biekorf, XCIII, 1993, pp. 386414. Van Bellingen, S., “Geschiedenis van de Gentse Academie … van het ontstaan tot Wereldoorlog I”, in : Van Bellingen, S., Nagels, A. (eds.), Re_Touche. 250 jaar schilders van de Koninklijke Academie van de Hogeschool Gent. Catalogus van de Sint-Pietersabdij te Gent, 7 september – 7 oktober 2001, Brussel, 2001, pp. 15-39. Vanbergen, M., “Felix de Vigne”, in: Ghendtsche Tydinghen, VIII, 1979, 5, pp. 274-277. Van Beurden, L., Over mode en mensen. Tien eeuwen kostuumgeschiedenis, Nijmegem, 1994. Van Bockstaele, G., Van de Perre, D., “Jan Baptist Simoens en de parochiekerken van Sint-MariaOudenhove, Sint-Kornelis-Horebeke en Lede”, in: Het Land van Aalst, LXIII, 2011, 3, pp. 308-312. Van Bruaene, A.-L., “Abel in eenighe const. Claeys vander Meersch, meester-schilder, en de jonge Fonteine (1448-1476)”, in: Jaarboek van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica “De Fonteine” te Gent, XLIX-L, 1999-2000, pp. 77-94. Van Bruaene, A.-L., “A religious republic and fortress”, in: Boone, M., Deneckere, G. (eds.), Ghent. A City of All Times, Brussel, 2010, pp. 96-143. Van Cleven, J., “Armand Bourdon sr, Jean Bethune en de neogotiek”, in: Ten Bokum, A.-M. (ed.), Bourdon, 1811-1967. Catalogus van het Zilvermuseum Sterckshof te Antwerpen, 1 oktober - 8 december 2002, Antwerpen, 2002, pp. 40-65. Van Cleven, J. F., “Architectuur in de Franse Tijd, 1792-1815”, in: Dhondt, L., Hubert, J.-C., Vachaudez, C., Van Cleven, J. F., Van de Vijver, D., Fredericq-Lilar, M., 18de-eeuwse architectuur: laatbarok, rococo, neoclassicisme, Tielt, 1998, pp. 169-192. Van Damme, F., De Academie voor Teken- en Bouwkunde van Wetteren. Geschiedenis van het beeldend kunstonderwijs in Wetteren van 1823 tot 1985, Wetteren, 1999. Van Damme, I., “Zotte verwaandheid. Over Franse verleiding en Zuid-Nederlands onbehagen, 1650-1750”, in: Verschaffel, T., De Bont, R. (eds.), Het verderf van Parijs, Leuven, 2004, pp. 187-204. Van Damme, I., Verleiden en verkopen: Antwerpse kleinhandelaars en hun klanten in tijden van crisis (ca. 1648-ca. 1748), Amsterdam, 2007. Van Damme, I., “Changing consumer preferences and evolutions in retailing. Buying and selling consumer durables in Antwerp (c. 1648-c. 1748)”, in: Blondé, B., Stabel, P., Stobart, J., Van Damme, I. (eds.), Buyers and sellers: retail circuits and practices in medieval and early modern Europe, Turnhout, 2008, pp. 199-223. Van Damme, J., “Strooibus en mosterdpot”, in: Catalogus. Gents zilver in Laarne. Magie van de edelsmeedkunst. Deel III. Catalogus van het Kasteel te Laarne, 5 september 2009-1 november 2009, Gent, 2009, pp. 111-112. Van Damme, J., “Blaker”, in: Catalogus. Gents zilver in Laarne. Magie van de edelsmeedkunst. Deel III. Catalogus van het Kasteel te Laarne, 5 september 2009-1 november 2009, Gent, 2009, p. 120.
444
Bibliografie Van Damme, J., “Een paar soepkommen”, in: Catalogus. Gents zilver in Laarne. Magie van de edelsmeedkunst. Deel III. Catalogus van het Kasteel te Laarne, 5 september 2009-1 november 2009, Gent, 2009, p. 123. Van Damme, J., “Een paar sauskommen”, in: Catalogus. Gents zilver in Laarne. Magie van de edelsmeedkunst. Deel III. Catalogus van het Kasteel te Laarne, 5 september 2009-1 november 2009, Gent, 2009, p. 126. Van Damme, J., “Steelpannetje”, in: Catalogus. Gents zilver in Laarne. Magie van de edelsmeedkunst. Deel III. Catalogus van het Kasteel te Laarne, 5 september 2009-1 november 2009, Gent, 2009, p. 127. Van Damme, J., “Paar tafelkomforen”, in: Catalogus. Gents zilver in Laarne. Magie van de edelsmeedkunst. Deel III. Catalogus van het Kasteel te Laarne, 5 september 2009-1 november 2009, Gent, 2009, p. 130. Van Damme, J., “Olie- en azijnstel”, in: Catalogus. Gents zilver in Laarne. Magie van de edelsmeedkunst. Deel III. Catalogus van het Kasteel te Laarne, 5 september 2009-1 november 2009, Gent, 2009, p. 132. Van den Branden, F. J., Geschiedenis der Academie van Antwerpen, Antwerpen, 1867. Vandenbroeke, C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, 1981. Vandenbroeke, C., “Parochieregisters als bron voor de studie van sociale stratificatie”, in: De Belder, J., Prevenier, W., Vandenbroeke, C. (eds.), Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw, Gent, 1983, pp. 59-78. Vandenbroeke, C., “Werkinstrumenten bij een historische en sociaal-economische synthese, 14de – 20ste eeuw”, in: Devos, I., Lambrecht, T. (eds.), Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van Prof. dr. Chris Vandenbroeke, Gent, 2004, pp. 157-171. Vandenbroeke, C., “Prospektus van het historisch-demografisch onderzoek in Vlaanderen”, in: Devos, I., Lambrecht, T. (eds.), Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van Prof. dr. Chris Vandenbroeke, Gent, 2004, pp. 185-247. Vandenbulcke, A., “Chronologisch overzicht van de Franse Revolutie (1789-1799)”, in: Hasquin, H. (ed.), België onder het Frans bewind, 1792-1815, Brussel, 1993, pp. 493-497. Vandenbussche, C., Van Ormelingen, J.-J., Van Damme, J., Biografisch lexicon van de Gentse edelsmeden uit de 17de en 18de eeuw, Gent, 2012. Vandendaele, R., Dulière, C., “L‖enseignement de l‖architecture à l‖Académie”, in: Académie Royale des Beaux-Arts de Bruxelles 275 ans d'enseignement. 275 jaar onderwijs aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Brussel. Catalogus van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en Museum voor Moderne Kunst te Brussel, 7 mei - 28 juni 1987, Brussel, 1987, pp. 59-71. Van den Kerkhove, A. (ed.), 25 jaar aanwinsten, Gent, 1991. Van de Perre, D., Architectuur van de verlichting. Jan Baptist Simoens en tijdgenoten in het Land van Aalst (tweede helft achttiende eeuw), Gent, 2011. Van de Perre, D., “Nieuwe biografische teksten over Jan Baptist Simoens en Frans Drieghe”, in: Het Land van Aalst, LXIII, 2011, 3, pp. 175-184. Van de Perre, D., “De classicistische kloostergebouwen van de Ninoofse abdij (1761-1763). Het aandeel van L. B. Dewez, J. B. Simoens en F. Drieghe”, in: Het Land van Aalst, LXIII, 2011, 3, pp. 277-307. Van der Arend, S., Pleitbezorgers, procesmanagers en participanten. Interactief beleid en de rolverdeling tussen overheid en burgers in de Nederlandse democratie, Delft, 2007. Van Der Haegen, H., “Sociaal-economische en demografische structuur van de Vlaamse bevolking in het jaar IV”, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XII, 1981, 1-2, pp. 27-57. Vanderhaeghen, F. F. E., Bibliographie gantoise. Recherches sur la vie et les travaux des imprimeurs de Gand: 1483-1850, Gent, 1858-1869, 7 dln. Van der Vynckt, E.-M.-J., de Schoutheete de Tervarent, A. J. V. M., Les anciennes magistratures du pays de Waes et leurs titulaires: recherches historico-biographiques, Sint-Niklaas, 1867.
445
Hupsicheyt en hantgedaet Van der Woude, A., Schuurman, A. (eds.), Probate inventories: a new source for the historical study of wealth, material culture and agricultural development, Utrecht, 1980. Van Deun, J., “Het Antwerps tinnegietersambacht in het Ancien Régime”, in: Keur van tin uit de havensteden Amsterdam, Antwerpen en Rotterdam. Catalogus van het Museum WilletHolthuysen te Amsterdam, 13 april-10 juni 1979, van het Provinciaal Museum Sterckshof te Antwerpen, 7 juli-9 september 1979 en van het Museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam, 6 oktober-2 december 1979, Antwerpen, 1979, pp. 35-62. Van de Vijver, D., Goetghebuers Choix des monumens, édifices et maisons les plus remarquables du royaume des Pays-Bas. Facetten van de architectuurbeleving in het Verenigd Koninkrijk (18151830), Katholieke Universiteit Leuven, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Leuven, 1992, 2 vol. Van de Vijver, D., “Architectuur in de Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik”, in: Dhondt, L., Hubert, J.-C., Vachaudez, C., Van Cleven, J. F., Van de Vijver, D., FredericqLilar, M., 18de-eeuwse architectuur: laatbarok, rococo, neoclassicisme, Tielt, 1998, pp. 127168. Van de Vijver, D., Le Choix des monumens, édifices et maisons les plus remarquables du royaume des Pays-Bas de Pierre-Jacques Goetghebuer: une histoire de l’architecture nationale du royaume des Pays-Bas, Brussel, 2000. Van de Vijver, D., “Het architectuuronderwijs aan de Akademie van bouw- en tekenkunde te Sint-Niklaas in de Hollandse Tijd (1818-1830): Une nouvelle institution éminement nationale qui tend à faire fleurir les beaux-arts”, in: Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, CIV, 2001, pp. 189-254. Van de Vijver, D., De Jonge, K., Ingenieurs en architecten op de drempel van een nieuwe tijd (1750-1830), Leuven, 2003. Van de Walle, A. L. J., Fredericq-Lilar, M., De Leye, G., Heughebaert, R., “Nieuwe ontdekkingen over de droomresidentie van Lieven Bauwens in het Meerhem te Gent”, in: Tijdschrift voor Industriële Cultuur, XVI, 1998, 2, pp. 1-33. Van Dievoet, W., Algemeen repertorium van de edelsmeden en van de merken van edelsmeedwerk in België, II: 1798-1942, Brussel, 2010. Van Dievoet, W., Répertoire général des orfèvres et des marques d'orfèvrerie en Belgique. Algemeen repertorium van de edelsmeden en van de merken van edelsmeedwerk in België. II: 1798-1942, Brussel, 2010. Van Dievoet, W., Répertoire général des orfèvres et des marques d'orfèvrerie en Belgique. Algemeen repertorium van de edelsmeden en van de merken van edelsmeedwerk in België. II: 1798-1942, Brussel, 2011. Van Dijk, T. A. (ed.), Discourse as structure and process, Londen, 1997. Van Doorne, G., “Inleiding”, in: Van Doorne, G. (ed.), Van Keizer Karel tot OCMW: vijf eeuwen welzijnszorg in Gent: twee stadswandelingen, Sint-Niklaas, 1999, pp. 7-13. Van Dülmen, R., The Society of the Enlightenment: The Rise of the Middle Class and Enlightenment Culture in Germany, Cambridge, 1992. Van Gent, M., “Over de metselaars en de timmerlieden in het midden van de 18e eeuw”, in: Ghendtsche Tydinghen, III, 1974, pp. 173-177. Van Geyt, L., De rol van de Koninklijke Academie binnen het Antwerpse timmerliedenambacht in het laatste kwart van de achttiende eeuw, Universiteit Antwerpen, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Antwerpen, 2011. Van Heesvelde, P., “De glasnijverheid te Gent, 1693 - ca 1730”, in: De Oost-Oudburg, XXVII, 1990, pp. 58-78. Van Heesvelde, P., “"Koppen tellen". Enquêtes en tellingen met betrekking tot de Gentse nijverheden in de achttiende eeuw”, in: De Oost-Oudburg, XXIX, 1992, pp. 60-84. Van Heesvelde, P., “Zoet uit Gent: een bijdrage over Gentse suikerraffinaderijen in de 18de eeuw”, in: De Oost-Oudburg, XXX, 1993, pp. 103-134.
446
Bibliografie Van Heesvelde, P., “Pruimen, roken en snuiven. Tabak en tabaksverwerking te Gent tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw”, in: De Oost-Oudburg, XXXIII, 1996, pp. 31-54. Van Heesvelde, P., “Tussen inspanning en ontspanning: reguleren van de arbeidsmarkt en disciplineren van arbeidskrachten in Gent tijdens de 18de eeuw”, in: De Oost-Oudburg, XXXIV, 1997, pp. 101-116. Van Helsdingen, H., “Testelin‖s Sentiments (1696). Een onoplosbaar probleem?”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 203-215. Van Hemeldonk, G., Baudouin, P., “Inleiding”, in: Huvenne, P., Kockelbergh, I. (eds.), Antwerps huiszilver uit de 17de en 18de eeuw, Brussel, 1988, pp. 13-42. Van Hemeldonck, G., Kunst en kunstenaars, Antwerpen, 2007. Van Herrewege, G., Femmes peintres à Gand 1792-1955, Gent, 1955. Van Hoorebeke, G., Le nobiliaire de Gand, ou fragments généalogiques de quelques familles nobles qui ont résidé ou qui résident encore en cette ville, Gent, 1849. Van Koolbergen, H., “De materiële cultuur van Weesp en Weesperkarspel in de zeventiende en de achttiende eeuw”, in: Schuurman, A., De Vries, J., Van der Woude, A. (eds.), Aards geluk: de Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850, Amsterdam, 1997, pp. 121-159. Van Lennep, J., Catalogus van de beeldhouwkunst. Kunstenaars geboren tussen 1750 en 1882, Gent, 1992. Van Looij, L. T., “De Antwerpse Koninklijke Academie voor Schone Kunsten”, in: Boschloo, A. W. A., Hendrikse, E. J., Smit, L. C., Van der Sman, G. J. (eds.), Academies of Art between Renaissance and Romanticism (Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI, 1986-1987), Den Haag, 1989, pp. 302-319. Van Molle, F., “Vijf eeuwen wel en wee van de Brugse goud- en zilversmeden”, in: Marechal, D. (ed.), Meesterwerken van de Brugse Edelsmeedkunst. Catalogus van het Memlingmuseum & Brangwynmuseum te Brugge, 7 juli-10 oktober 1993, Brugge, 1993, pp. 11-54. Van Nederveen Meerkerk, E., Schmidt, A., “Tussen arbeid en beroep. Jongens en meisjes in de stedelijke nijverheid, ca. 1600-1800”, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, III, 2006, 1, pp. 24-50. Van Nederveen Meerkerk, E., “Werkgelegenheid, opleiding en onderstand. De economische aantrekkingskracht van vroegmoderne steden”, in: Lucassen, L., Willems, W. (eds.), Waarom mensen in de stad willen wonen 1200-2010, Amsterdam, 2009, pp. 103-123. Vanneste, D., De pre-industriële Vlaamse stad: een sociaal-economische survey. Interne differentiatie te Gent en te Kortrijk op het einde van de 18de eeuw, Leuven, 1987. Van Ormelingen, J.-J., “Paar wijnkoelers”, in: Catalogus. Gents zilver in Laarne. Magie van de edelsmeedkunst. Deel III. Catalogus van het Kasteel te Laarne, 5 september 2009-1 november 2009, Gent, 2009, p. 113. Van Ormelingen, J.-J., “Natfruitlepel”, in: Catalogus. Gents zilver in Laarne. Magie van de edelsmeedkunst. Deel III. Catalogus van het Kasteel te Laarne, 5 september 2009-1 november 2009, Gent, 2009, p. 125. Van Quathem, K., “Sociale mobiliteit en machtsverdeling in het Brugse schoenmakersambacht (1570-1790)”, in: Lis, C., Soly, H. (eds.), Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen, 1500-1800, Brussel, 1997, pp. 107-134. Van Riet, S., “Lucas Faydherbe (1617-1697). "Constich Beldt-snijder van Mechelen"”, in: De Nijn, H., Vlieghe, H., Devisscher, H. (eds.), Lucas Faydherbe 1617-1697. Mechels beeldhouwer & architect, Catalogus van het Stedelijk Museum Hof van Busleyden te Mechelen, 13 september - 16 november 1997, Mechelen, 1997, pp. 10-15. Van Ryckegem, J., Eenvoud en raffinement: een studie van de Gentse achttiende-eeuwse kleding in sociaal-economisch perspectief, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1985, 2 vol. Van Ryssel, D., “Jean Baptiste Lybaert”, in: Ghendtsche Tydinghen, XXVII, 1998, 6, pp. 281-310.
447
Hupsicheyt en hantgedaet Van Ryckeghem, J., “Eenvoud en raffinement. Kledij en sieraden te Gent”, in: Oostvlaamse Zanten, LXIII, 1988, 1, pp. 33-50. Van Severen, G., “Een Gentse Patriciërswoning uit de achttiende eeuw. Het Huis Saceghem”, in: De Woonstede door de eeuwen heen, IV, 1969, pp. 42-50. Van Tyghem, F., “Pisson, Jean Baptiste, architect”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, IV, Brussel, 1970, kol. 671-682. Van Tyghem, F., Van Cleven, J., “Het kasteel van Moregem bij Oudenaarde (1792-1798), een merkwaardig ensemble uit de "Directoire-tijd"”, in: Gentse Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde, XXVII, 1988, pp. 39-78. Van Tyghem, F., “Architectuur en openbare werken te Gent tijdens het Frans bewind”, in: Bulletin van de Antwerpse vereniging voor bodem- en grotonderzoek, XIII, 1990, 2, pp. 9-15. Van Tyghem, F., “De brandweerkazerne aan de Hoogpoort”, in: Van Tyghem, F. (ed.), De Gentse brandweer. 100 jaar in de Academiestraat, Gent, 1993, pp. 42-49. Van Tyghem, F., “Jean-Baptiste Pisson (1763-1818). Architect, meester-timmerman en aannemer (prov. Oost-Vl.)”, in: Relicta, VIII, 2011, pp. 251-376. Vanwelden, M., “Groei, bloei en teloorgang van de wandtapijtennijverheid in Oudenaarde”, in: De Meûter, I., Vanwelden, M. (eds.), Oudenaardse wandtapijten van de 16de tot de 18de eeuw, Tielt, 1999, pp. 23-101. Van Werveke, H., “De Gentse vleeshouwers onder het oud regime. Demografische studie over een gesloten en erfelijk ambachtsgild”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, III, 1948, pp. 3-32. Van Zeyl, G., De tractaten van Jean Nicolas Louis Durand, Technische Universiteit Eindhoven, Doctoraatsverhandeling, Eindhoven, 1990. Veraverbeke, E., Frédéric de Smet (1876-1948) en de Gentse kunstscène. Bijdrage tot het onderzoek van de Gentse kunstmiddens in de late 19de – eerste helft 20ste eeuw, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1999. Verger, J., Les gens de savoir dans l’Europe de la fin du Moyen Age, Parijs, 1997. Verhaert, T., “Getekend (voor) Bourdon”, in: Ten Bokum, A.-M. (ed.), Bourdon, 1811-1967. Catalogus van het Zilvermuseum Sterckshof te Antwerpen, 1 oktober - 8 december 2002, Antwerpen, 2002, pp. 94-115. Verhé-Verkein, H., “De nieuwe nijverheden te Gent in de XVIIe en XVIIIe eeuw”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, I, 1944, pp. 205-222. Vérin, H., “La réduction en art et la science pratique au XVIe siècle”, in: Salais, R., Chatel, E., Rivaud-Danset, D. (eds.), Institutions et conventions. La réflexivité de l’action économique, Parijs, 1998, pp. 119-145. Vermander, H., Société des Beaux-Arts Gent, 1808-1858, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1998. Vermij, R., “Nieuwe wijn in oude zakken? Iets over de plaats en functie van genootschappen in de maatschappij van het ancien régime”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, CXII, 1999, 1, pp. 24-46. Vernon, P. E., “Ability Factors and Environmental Influences”, in: Wolfle, D. (ed.), The Discovery of Talent. The Walter Van Dyke Bingham Lectures on the Development of Exceptional Abilities and Capacities, Cambridge, 1969, pp. 279-301. Verpoest, L., Architectuuronderwijs in België 1830-1890. Aspecten van de institutionele geschiedenis, Katholieke Universiteit Leuven, Doctoraatsverhandeling, Leuven, 1984. Verschaffel, T., De hoed en de hond. Geschiedschrijving in de Zuidelijke Nederlanden 1715-1794, Hilversum, 1998. Verstraete, I., De Alexianen te Gent en hun zorg voor krankzinnigen en onhandelbaren tijdens de late zeventiende en de achttiende eeuw, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1994. Verstrepen, H., Rekrutering, origine en levensloop van de seculiere en reguliere geestelijkheid afkomstig van de stad Gent (1801-1914). Historisch-sociografische analyse van de socio-structurele
448
Bibliografie achtergronden der priesterroepingen, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1980, 2 vol. Vervenne, D., David ’t Kindt, leven en werk. Een bijdrage tot de kennis van de Gentse bouwkunst in de 18de eeuw, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 1982, 2 vol. Vervenne, D., “Jean-Baptiste-Louis Maes-Canini, een talentvolle doch miskende Gentse kunstschilder”, in: Ghendtsche Tydinghen, XIV, 1985, 1, pp. 22-25. Vervenne, D. “Joseph Paelinck (1781-1839). Leven en werk.”, in: Ghendtsche Tydinghen, XIV, 1985, 5, pp. 260-270. Viaene, P., “Architecten Academie Gent 1951(sic) -1960”, in: Bosschem, J., Viaene, P. (eds.), 17512001: 250 jaar architecten van de Academie Gent. Catalogus van het Museum voor Sierkunst en Vormgeving te Gent en het Provinciaal Centrum voor Kunst en Cultuur Caermersklooster te Gent, 27 april - 17 juni 2001, Gent, 2001, pp. 13-28. Viaene, P., “Selectie van architecten die aan de Gentse Academie studeerden of doceerden 17512001. Periode 1751-1960”, in: Bosschem, J., Viaene, P. (eds.), 1751-2001: 250 jaar architecten van de Academie Gent. Catalogus van het Museum voor Sierkunst en Vormgeving te Gent en het Provinciaal Centrum voor Kunst en Cultuur Caermersklooster te Gent, 27 april 17 juni 2001, Gent, 2001, pp. 74-132. Vierdag, B., “Academie Minerva”, in: Van der Kamp, M., Leijdekkers, P. G. J., Locher, J. L., Vierdag, J. B. H. (eds.), De Lucaskrater: Historie en analyse van en meningen over het beeldende-kunstonderwijs aan de kunstacademies in Nederland, Assen, 1984, pp. 3-18. Villari, S., J.-N.-L. Durand (1760-1834): arte e scienza d’architettura, Rome, 1987. Volckaert, S., Prosopografische analyse van het ambacht der edelsmeden te Brugge in de 18de eeuw, Universiteit Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Gent, 2003. Walker, R. B., “Advertising in London Newspapers, 1650-1750”, in: Business History, XV, 1973, 2, pp. 112-130. Wallis, P., “Apprenticeship and Training in Premodern England”, in: The Journal of Economic History, LXVIII, 2008, 3, pp. 832-861. Warnke, M., The Court Artist: On the ancestry of the modern artist, Cambridge, 1993. Waterschoot, W., “Mander (A Mandare, De Mand(e)re, Mandera, Mandere, Manderinus, Manderus, Vander Mander(e), Vermander, Ver Mander, Vermanderus), Karel (Caerle, Carel, Carl(e), Carlo, Carolus, Charel, Charles, Kaarl), van, schilder, dichter, historiograaf”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, XI, Brussel, 1985, kol. 473-479. Weatherill, L., Consumer behaviour and material culture in Britain, 1660-1760, Londen, 1988. Webb, N., “Giovan Paolo Lomazzo (1538-1600) and Federico Zuccaro (1543-1609). Italian poet, theorist and artist. Italian artist, academician and theorist.”, in: Murray, C. (ed.), Key Writers on Art: from antiquity to the nineteenth century, Londen-New York, 2003, pp. 71-76. Werner, I., “The Heritage of the Umidi: Performative Poetry in the Early Accademia Fiorentina”, in: Van Dixhoorn, A., Speakman Sutch, S. (eds.), The reach of the republic of letters: literary and learned societies in late medieval and early modern Europe, Leiden, 2008, II, pp. 257-284. Weyns, N. J., “Abbaye de Tronchiennes”, in: Berlière, U., Asaert, G., Augustyn, B., De Vos, A., Houtman, E., Hoebeke, M., Mersch, G., Milis, L., Nuyttens, M., Van Acker, G., Vleeschouwers, C., Wauthoz-Glade, J., Weyns, N. J., Monasticon Belge. Tome VII: Province de la Flandre Orientale, III, Luik, 1980, pp. 537-567. Wijnberg, W. N., “Art and Appropriability in Renaissance Italy and the Netherlands in the Seventeenth Century: the Role of the Academy”, in: De Economist, CXLIV, 1997, 2, pp. 139-158. Wijsenbeek-Olthius, T., “Stedelijk verval en cultuurpatronen”, in: Schuurman, A., De Vries, J., Van der Woude, A. (eds.), Aards geluk: de Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850, Amsterdam, 1997, pp. 201-221. Winter, A., “De microcontext van stedelijke groei. Posities en trajecten van immigranten op de Antwerpse arbeidsmarkt in de tweede helft van de achttiende eeuw”, in: Stadsgeschiedenis, I, 2006, 2, pp. 122-147.
449
Hupsicheyt en hantgedaet Wisse, G., “Meubelpapieren in de Oostenrijkse Nederlanden”, in: Catalogus. Stemmen uit het behang. Vier eeuwen geschiedenis van het behangpapier. Catalogus van de ASLK-Galerij te Brussel, 21 februari-18 mei 1997, Brussel, 1997, pp. 17-20. Wisse, G., “Eenvoudig maar met smaak”, in: Catalogus. Stemmen uit het behang. Vier eeuwen geschiedenis van het behangpapier. Catalogus van de ASLK-Galerij te Brussel, 21 februari18 mei 1997, Brussel, 1997, pp. 44-48. Wood, J., “Inigo Jones, Italian Art, and the Practice of Drawing”, in: The Art Bulletin, LXXIV, 1992, 2, pp. 247-270. Wrigley, R., The origins of French art criticism from the Ancien Régime to the Restauration, Oxford, 1993. Wyffels, C., De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant, Brussel, 1951. Yates, F. A., The French academies of the sixteenth century, Nendeln, 1973. Yeager-Crasselt, L., The drawing academy of Michael Sweerts. Pride and ambition in seventeenthcentury Brussels (paper op het symposium Facts & Feelings. Documentary Evidence on Emotions of Artists, 1580-1800, Leuven, 12-13 december 2012). Zeebroek-Hollemans, J., “Coucke Jean”, in: Le dictionnaire des peintres belges du XIVe siècle à nos jours depuis les premiers maîtres des anciens Pays-Bas méridionaux et de la Principauté de Liège jusqu’aux artistes contemporaines, Brussel, 1995, I, p. 212. Zeebroek-Hollemans, J., “Hagenbeek Charles”, in: Le dictionnaire des peintres belges du XIVe siècle à nos jours depuis les premiers maîtres des anciens Pays-Bas méridionaux et de la Principauté de Liège jusqu’aux artistes contemporaines, Brussel, 1995, I, p. 508.
Krantenartikels S. N., “Prachtige bibliotheek augustijnenklooster bladdert verder af”, Het Nieuwsblad, 26 februari 2011.
Webpagina‖s http://www.vandale.be/opzoeken?pattern=academie&lang=nn, geraadpleegd op 11 februari 2012. http://www.dbnl.org/tekst/mand001schi01_01/mand001schi01_01_0003.php, geraadpleegd op 25 en 27 maart 2012. https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/84882, geraadpleegd op 27 december 2012. https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/85038, geraadpleegd op 27 december 2012. https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/85122, geraadpleegd op 27 december 2012. https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/persoon/6277, geraadpleegd op 31 maart 2013. http://www.sintjorisgilde.be/nl/ledenlijst.htm, geraadpleegd op 27 april 2013. http://www.museuminzicht.be/public/collecties/obj_detail/index.cfm?id=stamA65-2-87, geraadpleegd op 1 mei 2013. http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=MNW&id=72884&lemma=wetenschap, geraadpleegd op 3 juni 2013. 450
Bibliografie http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=VMNW&id=ID73882&lemma=const, geraadpleegd op 3 juni 2013.
451