Nieuwsbrief van het Forensisch Medisch Genootschap Twaalfde jaargang nummer 1, oktober 2010, verschijnt tweemaal per jaar. Inhoud. 1: Van het bestuur. 2: Van de voorzitter. 3: Uit de Vakgroep. 4: Interessante casuïstiek. 5: Agenda. 1: Van het bestuur. NODO-procedure: meer meldingen: Sinds 01-01-2010 dienen alle overleden minderjarigen gemeld te worden bij de gemeentelijk lijkschouwer. De indruk bestaat dat niet alle behandelend artsen hiervan op de hoogte zijn en dat er dus onderrapportage plaatsvindt. Een ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de gemeente Nijmegen zag een kans. Omdat alle overlijdens de ambtenaar van de Burgerlijke Stand passeren, kan hij controleren of een overleden minderjarige gemeld is door de behandelend arts. In Nijmegen is daarom afgesproken dat de ambtenaar van de Burgerlijke Stand naar de GGD belt als hij een A-verklaring van overlijden van een minderjarige ziet passeren. Hij vraagt bij de GGD of de overleden minderjarige gemeld is. De GGD beantwoord, in verband met het beroepsgeheim deze vraag uitsluitend met ja of nee. Indien de overleden minderjarige niet gemeld is onderneemt de ambtenaar van de Burgerlijke Stand actie. Hij benadert de behandelend arts en wijst deze op de meldingsplicht aan de gemeentelijk lijkschouwer zoals die per 1 januari 2010 bestaat. De arts kan het overlijden van de minderjarige dan alsnog melden. Een mooie service van de Burgerlijke Stand aan de behandelend arts. De toekomst zal uitwijzen of dit ook zal leiden tot meer meldingen van overleden minderjarigen. Bertine Spooren. Bestuurslid FMG 2: Van de voorzitter. Concept Beleidsplan Forensisch Medisch Genootschap 2010-2013: Op 9 april 2010 is tijdens de algemene ledenvergadering van het FMG een nieuw bestuur gekozen en daarmee is het moment aangebroken om een nieuw beleidsplan het licht te laten zien. Een plan waarmee het nieuwe bestuur richting en activiteiten van het FMG voor de komende jaren uitstippelt en aangeeft wat men in 2013 denkt te (kunnen) hebben bereikt. Tevens een goed moment om stil te staan bij alle lopende en op handen zijnde ontwikkelingen binnen ons vakgebied en de prioriteiten die wij als FMG hieraan moeten en kunnen geven. Werk is er genoeg. De professionalisering van ons vakgebied is gedurende de laatste jaren weliswaar flink toegenomen maar nog niet op een dusdanig niveau dat wij als FMG op onze lauweren kunnen rusten. Integendeel: kijkend naar onze belangrijkste (lees grootste) partners in het forensische veld, het Openbaar Ministerie en de politie, blijkt telkens weer dat de inzetmogelijkheden van name de 1e lijns forensisch arts nog lang niet ‘tussen de oren’ van deze organisaties zit. In elk geval niet bij het midden- en hogere kader. En dat terwijl de lokale samenwerking op uitvoerend niveau in het algemeen prima is en men daar ook niet begrijpt dat leidinggevenden vaak een andere samenwerkingsroute volgen. Bekendheid van 1e lijns forensisch artsen bij NFI en het Openbaar Ministerie en de onderlinge verhouding: De komende jaren zal het FMG-Bestuur trachten de stroef verlopende contacten tussen bovengenoemde groepen te verbeteren. Pogingen om dit op de ‘gewone’ werkvloer voor elkaar te krijgen (rechtstreeks afspraken tussen 1e lijns forensisch artsen en Officieren van Justitie of 1e lijns forensisch artsen en NFI-forensisch artsen)
zijn bij herhaling mislukt en daarom wordt dit nu op ‘hoger’ niveau opgepakt. Het FMG-Bestuur zal daartoe contact opnemen met het hoofd van de Pathologie van het NFI enerzijds en de leiding van het OM anderzijds. Aan beide partijen moet kennelijk nog steeds duidelijk worden gemaakt wat de meerwaarde van een lokale forensisch arts is en dat het inschakelen van een NFI-forensisch arts niet ‘a priori’ noodzakelijk is en zéker niet zonder overleg met de lokale forensisch arts vooraf dient plaats te vinden. Opleiding en registratie van de forensisch arts en de mogelijke gevolgen: Een gedenkwaardig moment en één van de belangrijkste successen voor het FMG in de afgelopen periode is de verankering van het registratievereiste voor de forensisch arts in de nieuwe Wet op de Lijkbezorging. Met deze nieuwe wet – in werking getreden op 1 januari 2010 – wordt voorkómen dat elke willekeurige, niet forensisch geschoolde, arts kan worden ingezet als ’gemeentelijk lijkschouwer’ en wordt de kans op het missen of foutief interpreteren van aanwijzingen voor een niet-natuurlijk overlijden tot een minimum gereduceerd. Tegelijkertijd is hiermee een potentieel knelpunt ontstaan: de forensische realiteit in Nederland heeft er de afgelopen jaren voor gezorgd dat een groot deel van de forensisch werkzame artsen weliswaar al vele jaren ervaring (en daarmee veel kennis) heeft maar geen formele scholing heeft gevolgd en daarom niet is geregistreerd. De wetgever heeft hiermee rekening gehouden door in de wet een overgangsregeling af te kondigen inhoudende dat het registratievereiste pas op 1 januari 2013 in werking treedt. Niet geregistreerde artsen krijgen dus drie jaar de tijd om alsnog hun registratie te halen of om te besluiten te stoppen met hun werk als forensisch arts/lijkschouwer. Dat laatste zal met name gelden voor de wat oudere forensisch werkzame artsen en/of de artsen die werkzaam zijn buiten een GGD en de forensische geneeskunde als ‘echte’ bijbaan hebben. Voor déze groep (huisartsen/specialisten) is uitgebreide scholing logistiek en financieel gezien zeer onaantrekkelijk. De kans dat hierdoor over drie jaar een tekort aan geregistreerde forensisch artsen gaat ontstaan, is dan ook niet denkbeeldig en een punt van aandacht/zorg voor het FMG. Het FMG zal – in nauwe samenwerking met de Vakgroep Forensische Geneeskunde (VFG) van GGD Nederland – de mogelijkheden onderzoeken hoe een dergelijk tekort voorkomen kan worden. Gedacht wordt daarbij aan de volgende zaken: - het eigen FMG register nieuw leven inblazen en naast de bestaande registratie-eisen ook herregistratieeisen aan te scherpen en te effectueren; - hernieuwd overleg met de SGRC om te pogen de erg strenge registratie van deze commissie voor de forensisch arts te versoepelen; - het overtuigen van werkgevers van het belang van een gedegen opleiding voor hun forensisch werkzame artsen en het faciliteren daarvan door deze werkgevers; - het streven naar een SGRC-erkende opleiding Forensische Geneeskunde die zowel qua tijd als qua kosten haalbaar is en last but not least - het werven van jonge artsen voor het vakgebied (lees: voor de profielopleiding FG binnen de 4-jarige opleiding arts M & G). Tevens zullen duidelijke afspraken worden gemaakt hoe met ingang van 1 januari 2013 moet worden omgegaan met beginnende forensische artsen die nog niet zijn opgeleid/geregistreerd maar al wél worden ingezet (werken onder supervisie: hoe en hoe lang). In het kader van bovenstaande heeft het FMG-Bestuur de Commissie Wetenschap en Onderwijs verzocht het ‘Beroepsprofiel van de eerstelijns forensisch arts’ (opgesteld in 2000) te actualiseren. De rapportage van de commissie wordt eind 2010/begin 2011 verwacht. De eisen voor de opleiding arts M&G, profiel FG, zijn/worden door het CGS [College Geneeskundige Specialismen, voorheen CSG (College voor Sociale Geneeskunde)] vastgesteld. Het opleidingsinstituut moet op basis van deze eisen een opleiding aanbieden. De Profielcommissie Forensische Geneeskunde van de NSPOH, waarin ook het FMG is vertegenwoordigd, beoordeelt of het opleidingsinstituut ook daadwerkelijk doet wat van hen wordt verwacht. Als een arts (een aios) de opleiding heeft afgerond, controleert de SGRC of aan alle eisen is voldaan, en zo ja, dan volgt inschrijving in het SGRC-register.
Koepel voor Artsen Maatschappij en Gezondheid (KAMG): Lange tijd bestond binnen het FMG-Bestuur twijfel over het nut van de voortzetting van het FMG lidmaatschap van de KAMG. Na een onderzoek naar het functioneren van de KAMG met daaruit voortvloeiende adviezen én het ‘ja’ van de Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland (AJN) op de vraag naar de bereidheid tot aansluiting bij de KNMG is er op dit moment weer hoop dat de KAMG uiteindelijk toch gaat doen waarvoor deze destijds in het leven is geroepen: de behartiging van de gezamenlijke belangen van de diverse wetenschappelijke verenigingen binnen de sociale geneeskunde zoals met name de financiering van de betreffende opleidingen door de overheid. Het FMG-Bestuur zal dit lidmaatschap voorlopig dan ook voorzetten maar de ontwikkelingen binnen de KAMG nauwkeurig volgen en waar nodig van kritisch commentaar voorzien. Wet Deskundigen in Strafzaken: Het FMG-Bestuur zet wat dit onderwerp betreft in op het doel dat alle geregistreerde forensisch artsen integraal worden ondergebracht in het ‘Nederlands Register voor Gerechtelijk Deskundigen’ (NRGD). Dit omdat het FMGBestuur van mening is dat het feit dat een forensisch arts als zodanig is geregistreerd en dus aan de registratieeisen heeft voldaan afdoende waarborg is voor de kwalificatie ‘deskundige’. Verder zal het FMG-Bestuur in overleg treden met de wetmakers: in het verleden zijn diverse wetten uitgevaardigd, waarin de forensisch arts een prominente rol heeft toebedeeld gekregen maar waarover vooraf nooit is gecommuniceerd met de beroepsgroep, volgens het bestuur een onwenselijke en onwerkzame situatie. Nader Onderzoek naar Doods Oorzaken bij minderjarigen (NODO): Deze procedure is (als onderdeel van de nieuwe Wet op de lijkbezorging) inmiddels wettelijk vastgesteld maar – met uitzondering van de ‘meldingsplicht overleden minderjarigen’ – nog niet in werking getreden. Reden daarvoor is het feit dat implementatie en financiering ervan moeilijker bleken dan aanvankelijk door het Ministerie van Justitie werd aangenomen. Het FMG heeft samen met de VFG zitting gehad in de Projectgroep Implementatie NODO-procedure en heeft de totstandkoming van het advies van deze Projectgroep aan Justitie van dichtbij meegemaakt. Daar waar de belangen van de forensisch artsen in het geding waren hebben FMG en VFG waar mogelijk invloed uitgeoefend. Zo is bijvoorbeeld overleg geweest met de NSPOH om een opleiding voor leden van de beoogde NODO-teams te ontwikkelen en ligt deze opleiding inmiddels, op de plank. Het FMG-Bestuur zal de verdere implementatie van deze procedure – onduidelijk is op dit moment hoe die er uiteindelijk zal uitzien – nauwlettend volgen en waar nodig interveniëren. Leerstoel Forensische Geneeskunde: Naast het feit dat het FMG nauwlettend de (na- en bij-)scholing van de forensisch artsen volgt, zal zij tevens bezien wat er voor nodig is om in Nederland een leerstoel te verkrijgen. Zo nodig zal het FMG (financieel) faciliterend acteren. Communicatie: Hoewel de communicatie naar alle leden met behulp van de digitale mogelijkheden (mail en website) de laatste tijd is verbeterd is deze nog niet optimaal. Daarom zal het FMG-Bestuur ook de komende tijd aandacht blijven besteden aan de verbetering van deze mogelijkheden, vooral ook aan de wijze waarop de leden hun mening te kennen kunnen geven aan het bestuur. Dit laatste blijft tenslotte van minstens evengroot belang als de informatievoorziening van bestuur naar leden. Tatjana Naujocks, Voorzitster FMG.
3: Nieuws uit de Vakgroep Forensische Geneeskunde. In september jl. is het voorzitterschap van de vakgroep overgenomen door Joris Stomp, coördinator FG in Amsterdam. Collega Stomp heeft zijn functie inmiddels met voortvarendheid aangevangen. De belangrijkste items waarmee de vakgroep zich op dit moment bezighoudt zijn - naast de verdere
richtlijnontwikkeling - vooral het op peil krijgen en houden van het aantal geregistreerde forensisch artsen. Dit niet alleen in het kader van de overgangsfase zoals aangegeven in de nieuwe Wet op de Lijkbezorging (juli 2009) maar ook in het kader van de algehele kwaliteitsverbetering binnen onze beroepsgroep. In de volgende editie van de Nieuwsbrief zal uitgebreider op deze activiteiten en hun voortgang worden ingegaan. Tatjana Naujocks Bestuurslid FMG 4: Interessante casuïstiek. Beste lezers, Hieronder ziet u de eerste aflevering van een nieuw item in de Nieuwsbrief met de titel 'Interessante casuïstiek'. Ter lering ende vermaeck hebben alle bestuursleden casuïstiek aangeleverd. Voor het vervolg zien we graag ook boeiende casuïstiek 'uit het veld' of uit de literatuur U bent bij deze allemaal uitgenodigd om passende casuïstiek aan te leveren. Dit kunt u doen bij onze secretaris Kees Das (
[email protected]) Boeiende zaken: Kortgeleden werd ik als dienstdoende forensisch arts gebeld door een arrestantenverzorger met het volgende verhaal: in de cel zat een 45-jarige vrouw die aangaf allerlei medicatie te gebruiken (‘wel 16 pillen’) maar deze niet bij zich had en evenmin kon vertellen om wélke middelen het ging. De vraag was of ik e.e.a. voor betrokkene kon regelen. In verband met het feit dat zij zelf niet wist wat zij gebruikte heb ik besloten eerst maar eens in de telefoon te klimmen om haar medicatie te achterhalen. Uit ons registratiesysteem maakte ik op dat betrokkene de avond ervoor was meegenomen door de politie omdat zij in haar woning ‘over de rooie’ zou zijn gegaan, een verzorger zou hebben bedreigd en vervolgens zelfmoord zou hebben willen plegen. Betrokkene was intellectueel beperkt, woonde in een aanleunwoning voor mensen met psychiatrische problemen en was in zorg bij de Geestelijke Gezondheidszorg. De collega, die haar heeft gezien, heeft de GGz ingeschakeld voor een beoordeling maar over medicatie werd tijdens en na dit consult niet gesproken. Navraag bij de Crisisdienst van de GGz leverde op dat betrokkene inderdaad is beoordeeld, dat er géén opnameindicatie bestond en dat betrokkene de volgende dag zou worden bezocht door haar ambulant begeleider. Aanvankelijk ging iedereen er kennelijk vanuit dat betrokkene nog dezelfde avond zou worden heengezonden maar nu bleek dat zij toch langer moest blijven en ontstond dit medicatievraagstuk. De Crisisdienst GGz kon mij helaas niet vertellen welke medicatie betrokkene gebruikte maar wél wie de huisarts was en onder welke afdeling van de GGz zij regulier valt. De huisarts vertelde mij het volgende: hij wist alleen van paracetamol-codeïne en thiamine in het verleden en dat betrokkene sinds december jl. niets meer zou hebben bijbesteld. Ooit zou zij Efexor hebben gebruikt maar hij wist niet of dat nu nog zo is. Van evt. medicatie via de GGz wist hij ook niets.......boeiend! Daarop heb ik de reguliere behandelaar van betrokkene gebeld die mij evenmin kon vertellen wat haar medicatie was en verwees naar een collega die het ‘medicatiebeheer’ zou doen. Hij zou deze collega wel vragen om mij terug te bellen. Hij gaf nog wel aan dat betrokkene ‘behoorlijk zou klooien’ met haar pillen Zo gezegd zo gedaan, genoemde collega belde mij na ruim een uur terug met de mededeling dat ook hij niet wist hoe het precies met die medicatie zat maar inmiddels wel bij betrokken apotheek had geïnformeerd. En uit dat overleg bleek dat betrokkene inderdaad zeer veel medicatie gebruikt en deze al sinds december jl. ‘gebaxterd’ krijgt (d.w.z. elke gift op een bepaald moment van de dag is verpakt in één plastic zakje). De apotheek heeft vervolgens op mijn verzoek de medicatielijst gefaxt (12 verschillende midddelen!). Op mijn vraag hoe dat eigenlijk gaat met dat baxteren vertelde de apotheek-medewerkster mij dat na het besluit om te gaan baxteren de op dat moment voorgeschreven medicatie wordt afgeleverd totdat een eventuele mutatie van
de huisarts komt. Het verbaasde haar dan ook dat de huisarts had gezegd niet te weten welke medicatie betrokkene precies gebruikte. Navraag bij een andere apotheek leerde dat baxteren alleen op indicatie geschiedt en dat die indicatie meestal door de huisarts maar soms ook door een andere hulpverlener wordt gesteld. Hoe dit hier allemaal is gegaan is mij niet duidelijk geworden, ook niet na een telefoontje naar de huisarts om hem te informeren over bovenstaande: heb de huisarts evenals de GGz-medewerkers wel dringend geadviseerd om deze casus met elkaar en met de apotheek te bespreken om herhaling van dit soort overbodige activiteiten te voorkomen. Ik ben namelijk de hele ochtend en een deel van de middag bezig geweest om duidelijkheid te krijgen in de medicatie van betrokkene en toen die duidelijkheid er eenmaal was, heeft de OvJ besloten betrokkene alsnog heen te zenden☺. Wat ik hier zelf van heb geleerd: toch even langs een arrestant gaan, wellicht had betrokkene mij meteen verteld dat zij haar medicatie ‘in plastic zakjes’ krijgt en dat er nog een hele voorraad thuis lag. ….. Ook had ik natuurlijk sneller zélf kunnen informeren bij de/een apotheek. In dit geval had mij dat een hele hoop werk gescheeld. Tatjana Naujocks Bestuurslid FMG Verschillende gezichten van GHB. GHB is een partydrug met een toenemende populariteit. In de regio Eindhoven zien de forensisch artsen vrijwel iedere week personen die de verschillende effecten van GHB ondervinden. Casus 1: begin januari wordt de lijkschouwer geroepen bij een vrouw die zojuist is overleden op de intensive care van een ziekenhuis. Zij was op een feestje in een café. Ze had een drankje genomen, waarna ze onwel werd. Ze ging naar buiten voor frisse lucht. Na enige tijd mistten haar vrienden haar en gingen ze buiten zoeken. Ze troffen haar buiten bewusteloos aan. Omstanders startten met mond-op-mond beademing en een ambulance werd geroepen. De ambulance zet de reanimatie voort en brengt de vrouw naar het ziekenhuis. Daar overlijdt ze enkele dagen later, ze is niet meer bij bewustzijn gekomen. Op de eerste hulp wordt een hoge concentratie GHB in haar bloed gevonden, mogelijk zonder dat ze het wist aan haar drankje toegevoegd. Casus 2: in mei krijgt de ambulancedienst een melding dat er iemand onwel is geworden bij een supermarkt. Als ze daar aankomen zien ze dat aan de andere kant van de weg iemand gecollabeerd is. Deze persoon blijkt comateus te zijn, met een insufficiënte ademhaling: hij wordt geïntubeerd en naar de intensive care gebracht. De man waar de ambulance oorspronkelijk voor gebeld werd is ook comateus maar heeft wel een sufficiënte ademhaling. Hij wordt naar een ander ziekenhuis gebracht. Tegelijk krijgt de politie een melding dat er iemand in een snackbar een paar honderd meter verderop onwel geworden is. In verband met deze opvallende samenloop van onwelwordingen wordt er een SMS-alarm verzonden dat er mogelijk vervuilde drugs in omloop zijn. Als de man op de eerste hulp van het ziekenhuis bijkomt blijkt het volgende: hij was met een aantal vrienden in de tuin aan het barbecue-en. Omdat de drank op was, ging hij samen met een vriend naar de supermarkt. Voordat ze vertrokken namen ze een flinke slok GHB. Hij heeft daar thuis een grote fles ( van 1,5 liter) van staan. Blijkbaar was deze slok een te hoge dosis, vandaar het bewustzijnsverlies en ademhalingsdepressie. De man op de intensive care wordt korte tijd later wakker, koppelt zichzelf los van de apparatuur en verlaat het ziekenhuis (tegen het advies van zijn artsen). Casus 3: de forensisch arts wordt door de politie geroepen bij een jongeman van 24 jaar die in toenemende mate psychotisch wordt. Hij is sinds één dag ingesloten en heeft bij insluiting alleen aangegeven dat hij in verband met ADHD Concerta (methylfenidaat) gebruikt. Drugsgebruik ontkent hij. In de loop van avond / nacht krijgt hij auditieve en visuele hallucinaties. Als ik de huisarts bel, blijkt dat hij recent opgenomen is met een GHB vergiftiging. Als ik hem zie komt hij delirant over. Met diazepam 3x10 en temazepam vermindert het delirium en komen de hallucinaties niet meer terug. Casus 4: de forensisch arts wordt door de politie geroepen bij een 36-jarige man die op die dag is ingesloten. Hij vraagt om Ventolin, maar hij geeft tevens aan dat hij elke week “een halve liter” GHB gebruikt. Hij neemt elke 3-4 uur een slok. Hij is eerder op de dag opgenomen geweest met een cocaïne intoxicatie en ECG-afwijkingen, heeft 4 uur op de IC gelegen. Toen alles genormaliseerd was, is hij uit het ziekenhuis ontslagen en naar het politiebureau gebracht. In het ziekenhuis is hij gezien door een psychiater. Voor de onthoudingsverschijnselen
heeft hij 3x10 mg oxazepam gekregen. Hij is bang dat dat niet genoeg is. We verhogen de oxazepam naar 3x50 mg. Hij is op dat moment helder, heeft wel een grove tremor aan de handen. De volgende avond wordt hij in toenemende mate psychotisch. Hij heeft visuele hallucinaties, hij ziet beesten (vissen, leguanen) in zijn cel. Hij wordt door de politie in een cameracel geplaatst, maar hij is bang voor de camera. Hij gaat op zijn bed staan en gooit kussens en water naar de camera. Hij slaapt de hele nacht niet. De volgende dag is hij erg angstig. Hij hallucineert en hij is verward. Hij durft ook niet meer terug in de cel. We geven hem 30 mg diazepam, waarop hij kalmer wordt. In overleg met de GHB-detox afdeling van NovadicKentron geven we daarna een hoge dosering diazepam (6x25 mg). Hiermee verdwijnt de angst en de onrust hoewel hij nog wel wat verward blijft. GHB is in 1960 als anaesthesiemiddel ontwikkeld maar is nooit veel gebruikt in verband met de smalle therapeutische bandbreedte. In de Verenigde Staten neemt vanaf begin jaren 90 het misbruik toe. In 1990 wordt in de VS de verkoop zonder recept verboden, vanaf 2000 wordt het als illegale drug geclassificeerd. In Nederland is het de laatste jaren steeds populairder geworden als “party-drug”. Het werkt euforiserend, als alcohol, maar je hebt er minder voor nodig om het gewenste effect te krijgen. Het is niet moeilijk om GHB te maken, en het is in het uitgaans-circuit niet duur (goedkoper dan sterke drank). Het acute effect van te veel GHB is bewustzijnsdaling en ademhalingsdepressie, tot ademhalingsstilstand toe (casus 1 en 2). Personen die (lichamelijk) verslaafd zijn aan GHB, kunnen na het stoppen van GHB een GHBonttrekkingssyndroom krijgen. Verschijnselen zijn: tremor, tachycardie, rusteloosheid, insomnia, angst, misselijkheid en overgeven. Bij ernstig verslaafden kan een delirium optreden. Het onthoudingssyndroom ontstaat zo’n 6 uur na het stoppen met GHB en neemt geleidelijk aan in hevigheid toe (zie casus 4). De verschijnselen kunnen 1 à 2 weken aanhouden. Risico op het GHB-onthoudingssyndroom is aanwezig bij personen die dagelijks 18 gram (9 thee-lepels) of meer GHB gebruiken, personen die het frequent (meer dan 3 maal per dag, elke dag)(1). Met een interval van 8 uur of meer tussen inname loop je minder / geen gevaar op het onthoudingssyndroom. De “weekendgebruiker” loopt dus geen gevaar. Voor de preventie cq. behandeling van het GHB-onthoudingssyndroom zijn verschillende mogelijkheden. Enkele verslavingszorgklinieken experimenteren met de gecontroleerde toediening van GHB. In de politiecel is dit vrijwel onmogelijk te realiseren. Bovendien is dit een experimentele behandeling die in het buitenland, waar meer ervaring met GHB is, niet geadviseerd wordt. GHB heeft een smalle therapeutische bandbreedte en is bij overdosering gevaarlijk. In de literatuur wordt geadviseerd om onthouding te voorkomen / behandelen met een benzodiazepine. Ref (2) geeft een behandelschema. Delirante patiënten (casus 4) hebben hogere doses benzodiazepine nodig dan personen zonder delirium. Delirante patiënten die na 24 uur niet reageren op benzodiazepine moeten in het ziekenhuis opgenomen worden. Benzodiazepines als diazepam (1,2) of lorazepam (1) hebben een brede therapeutisch bandbreedte, zijn bij overdosering (vrijwel) nooit fataal, er is een antidotum voor beschikbaar en forensisch artsen hebben doorgaans ervaring met deze middelen. Casus 4 kreeg aanvankelijk oxazepam, maar mogelijk ivm de korte halfwaarde tijd, had dat niet het gewenste effect. De verslavingszorg adviseerde om de diazepam in de zelfde frequentie als de GHB-innames te geven, dus schreven wij diazepam in 6 giften van 25 mg met 2,5 uur tussenpoos voor, en ’s avonds 40 mg temazepam. Patiënt werd hier overigens niet slaperig van. De verslavingszorg adviseerde voor casus 4 ook nog een anti-psychoticum maar in de literatuur wordt dit ontraden omdat het insulten kan veroorzaken (1). In de literatuur worden patiënten met GHB onthouding beschreven die ernstige complicaties doormaken (3, 4) en het valt op dat deze patiënten ook anti-psychotica kregen. In onze regio (Eindhoven) wordt GHB een steeds groter probleem. Bijna wekelijks zien wij arrestanten die GHB gebruiken. Ook in het verkeer komen we GHB regelmatig tegen. Bovenstaande casussen maken duidelijk dat GHB een lichamelijke afhankelijk kan geven die behandeling vereist als arrestanten ingesloten worden en daardoor geen GHB meer kunnen nemen. De behandeling is vergelijkbaar met alcoholonttrekking (zowel voor wat betreft de middelen als de duur van de behandeling). In zeldzame gevallen kunnen insulten ontstaan (net als bij alcoholonttrekking). Ernstiger complicaties zijn uiterst zeldzaam. Uiteraard is het beter om GHB-verslaafden op tijd te behandelen, zodat de onthoudingsverschijnselen uitblijven. King Han Gan GGD Brabant-Zuidoost
Bestuurslid FMG Referenties (1) Snead OC, Gibson KM. Gamma-Hydroxybutyric Acid. New Engl J Med 2005; 352: 2721-32 (2) McDonough M et al. Clinical features and management of gamma-hydroxybutyrate (GHB) withdrawal: a review. Drug and Alcohol Dependence 2004; 75: 3–9 (3) Veerman SRT et al. Levensbedreigende onthoudingsverschijnselen door gammahydroxyboterzuur. Tijdschr Psychiatrie 2010; 52: 411-6 (4) Dyer JE et al. Gamma-Hydroxybutyrate Withdrawal Syndrome. Ann Emergency Med 2001; 37: 147-53 Internationaal lijkenvervoer. Aan de grens tussen Nederland en België wordt op een zomerdag rond 14.30 uur een controle gehouden. Een Marokkaanse man meldt zich bij de douane met de mededeling dat zijn dochter van 21 jaar op de terugreis van Marokko naar Nederland in Parijs onwel is geworden en vrijwel direct daarna overleden. Hij had besloten het lijk zelf naar Nederland te vervoeren en was direct vanuit Parijs naar Nederland doorgereden. Dat had zo’n 3 tot 4 uur geduurd. In Frankrijk had hij de autoriteiten niet ingeschakeld, omdat hij geen Frans sprak. De overleden dochter wordt op de achterbank van de auto half zittend en half liggend aangetroffen. Ze was ‘ingepakt in truien en dekens’ en voelde nog warm aan. In de auto zaten ook de moeder en nog een jongeman. Het lijk werd uiteraard in beslag genomen en de lijkschouwer werd opgeroepen om een lijkschouw te verrichten. Het lichaam was volledig lijkstijf en er waren uitgebreide niet wegdrukbare lijkvlekken aan de rugzijde. Aan voeten en benen werden geen lijkvlekken gezien. De benen waren in gestrekt houding lijkstijf. Opvallend is dat het hoofd ‘vrij beweegbaar’ was en de kaakspieren lijkstijf. De rectale temperatuur was 36,4 graden. Tekenen van uitwendig geweld of andere verdachte signalen werden niet gevonden. Er komt wit schuim uit de mond. De lippen zijn ingedroogd en bruin verkleurd. Omdat het verhaal erg verdacht was en de positie van lijkvlekken niet overeenkwamen met de aangetroffen houding (bij een ‘vers lijk’ verwacht je dat de lijkvlekken conform houding zijn) en de postmortale verschijnselen niet echt passen bij een ‘vers lijk’ werd een rechercheonderzoek gestart. De vader verklaarde vervolgens dat hij zijn huisarts in Den Haag diezelfde dag gebeld had met de mededeling dat zijn dochter was overleden. De huisarts bevestigde inderdaad dat de vader gebeld had, maar dat was al om 9 uur ’s ochtends geweest. De huisarts had geadviseerd de Franse politie te bellen, maar dat had de vader dus niet gedaan. De huisarts kon ook nog vertellen dat de dochter al jaren ernstig ziek was door een bloedziekte, namelijk thalassemie en dat ze een reeks van complicaties (pericarditis) en behandelingen (bloedtransfusies en beenmergtransplantatie) had doorgemaakt. Een ander kind in het gezin had dezelfde ziekte. Na verder onderzoek wordt geconcludeerd dat het uiteindelijk een natuurlijke dood betrof en dat er ‘alleen’ sprake was van ‘illegaal’ lijkenvervoer……. Er blijven nog wel een paar vragen open staan: - hoe is het te verklaren dat de postmortale rectale temperatuur zo ‘uit de pas loopt’ met de rigor? - hoe is de beweeglijkheid van het hoofd te verklaren? - hoe kan een acuut natuurlijk overlijden in dit geval verklaard worden? Antwoorden en suggesties s.v.p via de Formedex discussiegroep! Met dank aan Stijn Raven, forensisch arts Brabant. Kees Das Bestuurslid FMG
Roemruchte Moordzaken. De zaak dokter O: Moord is zo oud als de wereld. Er zijn tijden geweest dat één op de vier mensen werd vermoord, dan wel moordenaar was (Genesis 2). Sterker nog: het eerste sterfgeval in de Bijbelse geschiedenis was een moordzaak: Kain sloeg Abel dood. Moord heeft de mensen blijkbaar altijd gefascineerd. Uiteraard hebben forensisch artsen een bijzondere belangstelling voor moordzaken. Helaas hebben artsen ook een dubieuze reputatie in moordzaken. Shipman is een zeer treurig dieptepunt. Ook Nederland kent helaas moordende artsen. In de vijftiger jaren speelde de roemruchte zaak dokter O. O. studeerde eerst oude talen en stapte later over naar geneeskunde. In 1947 studeerde hij (31 jaar oud) af, vestigde zich als apotheekhoudend huisarts in Berkel-Rodenrijs en trouwde een vrouw van 25 jaar. De relatie met de schoonmoeder was van begin af aan slecht. In 1952 werd mevrouw O. opgenomen in een ziekenhuis in Rotterdam omdat dokter O. een hersentumor bij haar vermoedde. Haar klachten waren: frequent hoofdpijn, ‘toevallen’, vermagering en haaruitval. In het ziekenhuis konden de artsen niets vinden. De neuroloog schreef kininepoeder voor, dit zou de eetlust opwekken. O. vertelde iedereen die het horen wilde dat het heel slecht met z’n vrouw ging en dat haar dagen geteld waren. Ondertussen was hij een verhouding begonnen met het dienstmeisje, aan wie hij ook vertelde dat zij binnenkort zouden kunnen trouwen omdat z’n vrouw ongeneeslijk ziek was. Op een gegeven avond (22 september) voelde zijn vrouw zich niet goed. O. belde haar moeder of ze wilde komen want “het ging helemaal niet goed”. Aanvankelijk leek het wel mee te vallen, twee dagen later (24 september) speelden de dokter, zijn vrouw en wederzijdse (schoon)moeders een spelletje Halma, waarbij ‘de patiënte’ heel weinig leek te mankeren. Om 8 uur ’s avonds ging de dokter naar de keuken om de kininepoeder klaar te maken. Hij gaf haar dat te drinken. Ze zei nog dat ze het vies vond smaken en een paar minuten later was ze bewusteloos. De dokter diende nog morfine toe tegen de krampen die ze vertoonde. Het idee van beide (schoon)moeders om het ziekenhuis te bellen werd van de hand gewezen: “er was toch niets meer aan te doen”. Een collega huisarts verrichtte de lijkschouw en vermeldde op grond van informatie van dokter O. als doodsoorzaak: hersentumor. De moeder van mevrouw O. vertrouwde de zaak niet en deed aangifte bij de politie. Via de gemeentelijk lijkschouwer (ook een huisarts), die navraag deed bij de neuroloog, die hem vertelde dat van een hersentumor geen sprake was, werd een gerechtelijke sectie gelast. De kleur van de lijkvlekken deed de gerechtelijk patholoog al meteen aan een cyaankali vergiftiging denken (!) en dit vermoeden werd bij nader onderzoek bevestigd: in de maag werd blauwzuur gevonden. Een hersentumor werd niet aangetroffen. Dokter O. werd direct gearresteerd. Op 23 september (de dag voor het overlijden) had dokter O. 10 gram cyaankali besteld. Dat was op 24 september afgeleverd. Op de dag na het overlijden bemerkte de apothekers- assistente dat het flesje met cyaankali vrijwel leeg was. Tot zover de ‘feiten’. Hieronder het vervolg, net als het bovenstaande, ontleend aan het zeer lezenswaardige boek ‘Moordenaarswerk’ van Hans van Straten, 1990, Arbeiderspers. Eenvoudige zaak, zou men kunnen denken, maar dokter O. had nog een paar ‘schijnbewegingen’. Eerst verklaarde hij dat het ‘tonicum’ dat hij toegediend had met cyaankali vervuild moest zijn geweest. In de restanten van de tonicumfles werd evenwel geen cyaankali gevonden. Vervolgens beschuldigde hij zijn schoonmoeder van het toevoegen van de cyaankali aan het tonicum. Ook dit bleek eenvoudig te weerleggen. Toen hij al een jaar in de gevangenis zat kwam zijn advocaat opeens met een brief van mevrouw O, waarin zij verklaarde zelfmoord gepleegd te hebben. Voor grafologisch onderzoek was een ander geschrift van mevrouw O. nodig, dat men aanvankelijk niet kon vinden. Niet veel later kwam de advocaat van O. met een brief die mevrouw O. enkele jaren eerder geschreven zou hebben. Het handschrift kwam heel goed overeen. Nog wat later vond de politie een huishoudboekje waaruit bleek dat de zelfmoordbrief vals was. De advocaat werd gearresteerd en zat 4
weken vast (!) op de verdenking dat hij het ‘bewijsmateriaal’ had ‘gefabriceerd’, hetgeen evenwel niet bewezen kon worden. Naderhand bleek, zoals achteraf ook wel erg voor de hand lag, dat dokter O. deze brieven zelf had geschreven. In zijn cel werden ‘proefschriften’ gevonden. De rechtzaak De advocaat (mr. Huygens) had zich niet laten afschrikken door zijn arrestatie en nam de verdediging van zijn van moord beschuldigde cliënt zeer serieus. Officier van Justitie was mr. De Lint, voor wie het zou willen weten. De advocaat had een patholoog uit Londen laten overkomen die claimde meer dan 70.000 lijkschouwingen gedaan te hebben (bij een beroepsleven van zeg 40 jaar zou dat zo’n 10 lijkschouwen/secties per dag betekenen). Vervolgens volgde een typisch staaltje van pathologenlogica. Hij verklaarde nog nooit te hebben meegemaakt dat een arts cyaankali als ‘moordwapen’ had gebruikt en dat hij het daarom erg onwaarschijnlijk (en ook erg dom) vond. Op de vraag van mr. De Lint of hij een vergiftiging niet zeker achtte, omdat nu eenmaal vast stond dat bij de sectie, 3 dagen na het overlijden, een aanzienlijke hoeveelheid blauwzuur/cyaankali in de maag was aangetroffen, antwoordde hij, dat men zich daarop niet blind moest staren en dat er ook een andere oorzaak voor de dood zou kunnen zijn. Op de vraag of hij het ooit had meegemaakt dat er cyaankali was aangetroffen terwijl er een andere doodszaak werd gevonden was het antwoord: nee! Een hersentumor als doodsoorzaak achtte de Britse expert niet uitgesloten, ook al was die bij de sectie niet gevonden: ook slechts microscopisch waarneembare tumoren konden volgens hem tot de dood leiden. Tijdens zijn verhoren had O. beweerd dat hij zelfmoord uitgesloten achtte en dat hij wist wie de moordenaar was (!). Tijdens de rechtszaak hield hij niettemin vol dat het overlijden een geval van zelfmoord geweest moest zijn. Alle verdediging mocht niet baten. De advocaat voerde nog aan dat “geen normaal man de ene dag cyaankali zou bestellen om daarmee de volgende dag iemand uit de weg te ruimen en dan nog wel in de aanwezigheid van zijn moeder, schoonmoeder en dienstbode. Dat zou moord bij ‘open doek’ zijn en dat zou toch volstrekt onaannemelijk zijn”. Dokter O. werd niettemin tot levenslang veroordeeld. De Officier rechtvaardigde de eis met de opmerking dat dit de gruwelijkste moord was die volgens hem ooit in Nederland gepleegd was. Opvallend was ook het psychiatrisch rapport, waarin gesteld werd dat er sprake was van een “ernstig gepsychopathiseerde persoonlijkheid van het schizoïde type”. Het motief was volgens de psychiater niet de verhouding met het dienstmeisje maar een diepe haat tegen zijn schoonmoeder! Om haar te ‘straffen’ vermoordde hij haar dochter voor haar ogen! Ook in hoger beroep werd hij tot levenslang veroordeeld. Dokter O. riep: “Het Hof heeft een onschuldige veroordeeld!”. Hiermee is de geschiedenis van dokter O. evenwel nog niet ten einde. In de gevangenis in Leeuwarden ontmoette dokter O. een man, die ook veroordeeld was wegens het vergiftigen van zijn vrouw. Op zekere dag kreeg de gevangenisdirecteur een brief van deze man waarin hij verklaarde dat hij de werkelijke moordenaar van mevrouw O. was. Deze medegevangene schreef dat hij een geheime relatie met de vrouw van de dokter had gehad en dat zij op een gegeven moment zwanger was geraakt. Mevrouw O. had verteld dat haar man cyaankali had besteld en ze dacht dat ze daarmee wel een abortus zou kunnen opwekken. Haar ‘geliefde’ had bedacht dat hij “zo mooi van haar af kon komen”, want hij vertelde haar dat ze veel meer cyaankali dan ze van plan was moest innemen voor een abortus. Dat had ze inderdaad gedaan met de bekende gevolgen. Maar voordat deze man nader ondervraagd kon worden over zijn bekentenis, gebeurde er iets zeer opzienbarends: hij werd ’s ochtends dood in z’n cel aangetroffen. Er lag een briefje naast het lijk, waarin vermeld werd dat hij een “medicijn had ingenomen dat dokter O. had verstrekt”. In het flesje dat in zijn cel werd aangetroffen werd cyaankali gevonden en bij de sectie (in 1958 door dokter Zeldenrust) werd ook cyaankali gevonden. Al snel kon aangetoond worden dat dokter O. de cyaankali via allerlei listen de gevangenis binnengesmokkeld had en dat hij ook de ‘bekentenis’ had geschreven. Opvallend detail is nog dat O. toen hij het spul in handen had gekregen zeker wilde weten of het inderdaad cyaankali was. Daartoe had hij het poeder aan een reclasseringsambtenaar gegeven met het verhaal dat hij dat op zijn brood had aangetroffen en dat hij vermoedde
dat ‘ze’ hem wilden vergiftigen en of hij dat poeder door een apotheker wilde laten onderzoeken. Het was inderdaad cyaankali. O. zou dat zelf wel aan de directeur melden! Maar voordat het zover was, overleed de ‘partner in crime’, waarbij de verdenking door het briefje over het ‘medicijn van dokter O.’ direct naar O. uitging. Zo moest dokter O. nogmaals voor de rechter verschijnen verdacht van een gifmoord. In 1961 werd dokter O. ten tweede male tot levenslang veroordeeld. Het psychiatrisch onderzoek werd dit keer gedaan door prof. dr. mr. Pieter Baan, die evenwel, gezien de volgehouden ontkenningen, geen al te stellige uitspraken wilde doen. Wel rapporteerde hij: “een neiging tot fantastisch aandoende verhalen” en “deze man kan de meest wonderlijke en apert onjuist verhalen vertellen, zonder dat hij zelf beseft dat ze niet kloppen”. En tot slot nog een curieus en ongeloofwaardig, maar niettemin waar detail: nadat dokter O. werd vrijgelaten werkte hij nog jarenlang in een medisch laboratorium! Kees Das Bestuurslid FMG Gewelddadige dood, moord of zelfdoding door strangulatie. Inleiding: Op een vrijdag ergens in 1990 omstreeks 15.40 uur kreeg de plaatselijke politie van dr. X, huisarts tevens lijkschouwer, bericht van het onnatuurlijke overlijden van een vrouw op het adres Y te Z. Ter plaatse verklaarde de man van de overleden vrouw dat hij bij thuiskomst zijn vrouw miste en naar haar op zoek ging. Op de slaapkamer zag hij dat het bed kennelijk beslapen was, doch dat zijn vrouw daar niet in de buurt was. Hij doorzocht het woongedeelte van de woning en ging vervolgens via de keuken naar de berging. Hier zag hij dat de vlizotrap naar beneden was en dacht dat zijn vrouw op de vliering bij de waslijn zou zijn. Hij riep haar doch kreeg geen reactie. Hij ging naar boven en zag haar niet bij de waslijn doch zag dat zij zichzelf had opgehangen aan een touw rechts achter op de vliering. De man was daar erg van geschrokken en wilde niet dat zijn dochter of andere familieleden zijn vrouw zo zouden zien hangen. Zijn vrouw had zich verhangen met een touw dat bevestigd was aan een houten balk. Zij bloedde uit mond en oren. De man is hierop naar beneden gegaan en heeft een keukenmes en een handdoek gepakt. Hij heeft het bloed van het gelaat van zijn vrouw geveegd en de handdoek over haar hoofd gedaan. Hij heeft vervolgens staande op een stoel zijn vrouw beetgepakt iets opgetild en toen met het mes het touw doorgesneden. Hierop heeft hij zijn vrouw op zijn schouders gepakt en is met haar de vlizotrap afgegaan en via de bijkeuken en keuken de trap op naar de echtelijke slaapkamer. Hier heeft hij het slachtoffer op bed gelegd. Omdat er bloed op de pyjamahes aanwezig was heeft hij deze hes uitgetrokken en samen met de handdoek in de badkuip gedaan waar al wasgoed in het water lag te weken. Ook zou het slachtoffer een groen T shirt met col hebben gedragen dat door hem werd uitgetrokken. Omdat familieleden en ook de dochter elk moment in huis zouden kunnen komen en omdat de man absoluut niet wilde dat zijn dochter haar moeder zo zou aantreffen werd door de plaatselijke politie besloten het slachtoffer door een begrafenisondernemer af te laten voeren naar het mortuarium. Lijkschouw: De plaatselijke politie en de lijkschouwer gingen er vanuit dat het slachtoffer door auto-strangulatie om het leven was gekomen. De lijkschouwer heeft de formulieren ingevuld naar aanleiding van zijn bevindingen ter plaatse. Onderzoek PD: De technische recherche verscheen ter plaatse toen het slachtoffer reeds was afgevoerd. Gelet op het karakter van de informatie en de afwezigheid van het stoffelijk overschot werd door de technische recherche een routinematig onderzoek verricht op de vliering van het perceel. Deze vliering was gelegen boven een ruimte die in verbinding stond met de keuken. Via een vlizotrap kon de vliering bereikt worden, die kennelijk dienst deed als opslag en droogruimte. Het dak bestond uit gordingen waarop dakplaten bevestigd waren. Op ongeveer vijf meter vanaf de vlizotrap was om de gording een stuk touw geslagen welk touw met twee halve steken was geknoopt.
Het touw had een diameter van 8 millimeter. In het ene uiteinde was een knoop aanwezig en het andere uiteinde was gerafeld alsof het was doorgesneden. De afstand vanaf de vloer tot de onderkant van de bedoelde gording bedroeg 2,50 meter. De afstand vanaf de vloer tot het punt waar het touw was doorgesneden bedroeg ongeveer 2,16 meter. Op de vloer, direct onder het touw, lag midden tussen de opgeslagen goederen een stoel op zijn kant. Bij opmeting bleek dat de zitting van de stoel zich (rechtopstaand) bevond op een hoogte van 0,45 meter. Op de zitting van de stoel waren twee schoenafdrukken zichtbaar die bij nadere beschouwing overeen kwamen met de profilering van de schoenen van de echtgenoot. Direct voor de stoel op de vloer lag een rode rechter damespantoffel. Op ongeveer twee meter van bedoelde stoel op de vloer lag een rode linker damespantoffel alsmede een keukenmes met gekarteld lemmet. Op het lemmet, nabij het heft, werd een bloedvlek aangetroffen. De totale lengte van het mes bedroeg 32 centimeter, lemmetlengte 19 centimeter en de lemmetbreedte 22 millimeter. Direct naast dit keukenmes werd een groen Tshirt en een stuk touw aangetroffen. In dit stuk touw was een ingevlochten lus (oog) aanwezig. Blijkens verklaring waren het T-shirt en het stuk touw aangetroffen in de echtelijke slaapkamer en door de verbalisant op de vloer van de vliering gelegd. De lengte van het touw bedroeg ongeveer 0,64 meter en had een diameter van 8 millimeter. Zowel op de vliering als op de omgevallen stoel werden, behalve op het lemmet van het keukenmes, geen op bloed gelijkende sporen aangetroffen. Onderzoek slachtoffer: Op dezelfde dag omstreeks 18.45 uur, werd door de technische recherche, in het mortuarium een onderzoek ingesteld aan het slachtoffer. Haar lengte bedroeg 1,54 meter. De lengte van de achterzijde van de hals tot de hak bedroeg 1,30 meter. Het slachtoffer was gekleed in een onderhemd met daaronder een BH, een slipje met daarover een panty, een pyjamabroek en een paar sportsokken. Haar kleding was ordelijk en vertoonde visueel geen beschadigingen. Het gelaat was opgezet en had een blauw-rode kleur. Tevens vertoonden de huid en oogleden puntvormige bloedinkjes. In beide oren was gestold bloed aanwezig. Achter beide oren was het haar alsmede de hoofdhuid kennelijk door bloed rood gekleurd. In de hals was een lichte vertekening van de huid zichtbaar die bestond uit een horizontaal verlopende scheiding die doorliep tot aan de nek. De afscheiding van deze vertekening zou overeen kunnen komen met de plaats waar de ronde hals van de pyjamahes gezeten kan hebben. Aan de rechterzijde van de hals bevond zich een zeer kleine, smalle, oppervlakkige verwonding. Het lichaam vertoonde een beginnende lijkstijfheid. De lichte lijkvlekken bevonden zich op de rug en nek en waren wegdrukbaar. De onderbenen en voeten vertoonden geen verkleuring. Op het lichaam werden geen verwondingen aangetroffen. Er waren geen sporen zichtbaar van insnoering van een touw in de hals zoals deze normaliter worden aangetroffen bij strangulatie hangend aan een touw. Onderzoek touw in relatie tot slachtoffer: Aan de hand van de vastgestelde maten werd gereconstrueerd hoe het slachtoffer aan het touw kon hebben gehangen. Hierbij bleek dat het slachtoffer met haar voetzolen 25 centimeter boven de zitting van de stoel zou hangen. Het mag niet worden uitgesloten dat gebruik is gemaakt van hoger gelegen goederen c.q. voorwerpen die nabij de plaats delict waren opgeslagen, doch dit kon door ons niet worden vastgesteld. Conclusie technische recherche: "Het verschil in afmetingen van de stoel en het gebezigde touw in relatie tot de lengte van het slachtoffer kan vooralsnog niet verklaard worden. Gelet op het feit dat een insnoering aan de hals en achterzijde van de nek ontbreekt, en het in de hals aanwezige spoor niet past bij het beeld van verticale strangulatie, wordt door ons aangenomen dat het slachtoffer niet aan het touw op de vliering heeft gehangen zoals door de echtgenoot wordt verklaard."
Sectie: Bij het onderzoek door de technische recherche waren ernstige twijfels ontstaan over de juistheid van de verklaring van de echtgenoot. In opdracht van de Officier van Justitie werd de volgende dag een gerechtelijke sectie verricht in Rijswijk. Bij de sectie wezen de bevindingen op inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend / snoerend geweld op de hals, zoals bijvoorbeeld door ophanging of door strangulatie (eventueel in combinatie met wurghandelingen) kan worden verkregen. Het intreden van de dood kon aldus door zogenaamde verstikking worden verklaard. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat ziekelijke afwijkingen voor het intreden van de dood van betekenis zijn geweest. Inwinnen inlichtingen: Er waren ernstige problemen in het huwelijk. Man en vrouw hadden vaak ruzie. De vrouw was genezen verklaard van darmkanker doch zij kon hier niet mee leven en wilde steeds vaker terug voor onderzoek. Volgens de eigen huisarts was de man neurotisch tegen het hysterische aan. In huis was het slachtoffer een dominante figuur waarbij de man onderdanig was. De man kon ook in paniek raken als zijn vrouw er niet was. Uit gesprekken is gebleken dat het slachtoffer serieuze zelfmoord plannen had. De huisarts geloofde in een zelfmoord van het slachtoffer en schatte het verhaal van de echtgenoot in als zijnde de waarheid. Hij voorzag nog de nodige problemen voor de echtgenoot doch achtte hem niet in staat zijn vrouw te vermoorden. De echtgenoot van het slachtoffer werd vooralsnog niet als verdachte aangemerkt. Analyse van het onderzoek door externe deskundige gaf aan dat een reconstructie van het gebeurde en nader verhoor van de echtgenoot gerechtvaardigd was. Verdachte: De echtgenoot werd als verdachte aangehouden en gehoord. Hij verklaarde in grote lijnen hetzelfde als voorheen. Voor het onverklaarbare verschil in de lengte van het touw in relatie tot het slachtoffer had hij een verklaring. Hij verklaarde dat hij nadat hij zijn vrouw van het touw had losgesneden de strop van de gording had verwijderd omdat hij niet wilde dat zijn dochter dit zag. Doch meteen daarop realiseerde hij zich dat hij daardoor verdachte zou worden en heeft toen de strop weer terug geplaatst zoals deze gezeten zou hebben. Hierdoor zou het verschil ontstaan kunnen zijn. Reconstructie: Het feit werd onder leiding van de rechter commissaris gereconstrueerd en op video vastgelegd. De verdachte wenste aan de reconstructie niet mee te werken. De reconstructie werd uitgevoerd aan de hand van de verklaringen afgelegd door de verdachte. Tijdens de reconstructie bleek dat het maar net mogelijk was dat het slachtoffer met behulp van dozen in de directe omgeving zelf de strop om de gording kon leggen en zich in de strop kon verhangen zonder gebruik te maken van de stoel. Ook bleek het mogelijk het slachtoffer van de strop los te snijden en haar van de vliering via de vlizotrap naar de slaapkamer op de eerste verdieping van het woonhuis te brengen. De beelden van de reconstructie werden getoond aan de patholoog-anatoom. Hierbij kwam aan de orde of het door hem waargenomen snoerspoor in overeenstemming was met de mogelijkheid dat het slachtoffer verticaal heeft gehangen. Door de patholoog werd gesteld dat de sporen aan het lichaam kunnen passen bij de beelden die hij gezien heeft. Zeker als het lichaam niet verticaal heeft gehangen welke mogelijkheid niet kan worden uitgesloten als de voeten van het slachtoffer deels op de dozen zouden rusten. Noot: Door de Officier van Justitie werd gesproken over een snoerspoor omdat in het sectierapport de volgende passage is opgenomen:"er bestond een scherpe begrenzing ten opzichte van het onderste gedeelte van de hals dat veel lichter, enigszins flets beigeroze tot zeer lichtpaars was gekleurd; terplaatse werd overigens geen overtuigend snoerspoor waargenomen."
Nawoord: Door het gerechtelijk laboratorium is uitvoerig onderzoek verricht aan het touw. Hierop zijn geen sporen aangetroffen die in relatie gebracht konden worden met het slachtoffer. De beschadiging van het snijvlak van het aangetroffen touw komt het meest overeen alsof er gesneden was bij een belasting van 10-20 kilogram. In deze casus bestond er een duidelijk verschil van inzicht tussen de technische recherche en de patholooganatoom. De technische recherche was de mening toegedaan dat het slachtoffer niet aan het touw had gehangen terwijl de patholoog-anatoom dit niet uitsloot. Gelet op de reconstructie, waarbij bleek dat het mogelijk was dat het slachtoffer zelf de strop om de gording kon binden en zich in de strop kon ophangen, en de verklaring van de patholoog-anatoom, dat de sporen aan het lichaam kunnen passen bij het op deze wijze zichzelf ophangen van het slachtoffer, werd de verdachte in vrijheid gesteld. Er waren onvoldoende bewijsmiddelen om de zaak voor de rechter te brengen. De verdachte heeft een schadeloosstelling ontvangen. Piet Wels, Technisch rechercheur in ruste. Bestuurslid FMG. Forensisch Aanverwante Kwesties. Kwestie 1: Een jonge vrouw belt op vrijdag met de GGD. Zij woont samen met haar vriend, maar heeft geen samenlevingscontract. Samen hebben zij een zoontje van twee jaar en zij is nu ongeveer zes weken zwanger. Haar vriend is vorige week op de motor bij een verkeersongeval in het buitenland om het leven gekomen. Vandaag arriveert het lichaam in Nederland. Mevrouw heeft een advocaat geraadpleegd. Zij wil, dat haar nog ongeboren kind te zijner tijd de naam van haar partner krijgt. Om aan te tonen, dat het kind van hem is, wil zij DNA van haar vriend afgenomen hebben. DNA van haar- en tandenborstel of een scheerapparaat heeft geen juridisch bewijs, want in een theoretisch geval zou het van iemand anders op deze aardbol kunnen zijn. Volgens de advocaat moet het DNA met toestemming van familie in het bijzijn van een getuige worden afgenomen op gereglementeerde wijze. De jonge vrouw reageert adequaat en zonder emotie. Het heeft haast. Haar partner wordt de volgende week ter aarde besteld. Ik regelde, dat met een officiële afnameset door de forensisch arts die dienst had de volgende dag DNAwangslijmvlies zou worden afgenomen, nadat de familie in het mortuarium van de associatie geweest was om afscheid te nemen. Ik wees vraagster er op, dat er kosten verbonden waren aan deze inzet. Zij wilde weten ongeveer hoe hoog de kosten zouden zijn. Ik legde uit, dat inclusief reistijd en afname ongeveer een uur gemoeid zou zijn tegen een tarief van €103,- per uur tijdens kantooruren. De volgende dag op zaterdag werd zoals afgesproken DNA afgenomen. Met toestemming en in opdracht van de broer van de overledene met beider legitimatiebewijzen in kopie aanwezig. Vraagster zei tegen de forensisch arts, dat zij begrepen had, dat er geen kosten aan verbonden waren. Op maandag belde zij naar de GGD, dat zij een officieel bewijs nodig had, dat het DNA op legitieme wijze was afgenomen. Ik liet haar weten, dat zij de verklaring kreeg toegestuurd na betaling van de factuur. Het verlies van een naaste is een zeer emotioneel gebeuren. Ondanks de emoties en de haast is het goed de afspraken schriftelijk vast te leggen. Kwestie 2: Eén van de secretaresses van de afdeling AGZ belt de coördinator Forensische Geneeskunde op. Een begrafenisondernemer staat in de hal. Hij wil een laissez-passer (lijkenpas), een niet ongebruikelijke vraag bij vervoer van een overledene naar het buitenland. Het betreft een vrucht van 16 weken. Moeder is vroegtijdig ‘bevallen’ van de dode vrucht en zij wil dit in Marokko laten begraven. Zij heeft het kind een naam gegeven. De burgerlijke stand wilde de ‘doodgeborene’ niet inschrijven. Op mijn antwoord, dat moeder haar kind zelf mocht vervoeren naar haar geboorteland zonder enig document, wist de begrafenisondernemer van geen wijken. Hij
kon alleen vervoeren met een laissez-passer en dan alleen kon het kind in Marokko begraven worden. Op mijn opmerking, dat een laissez-passer geen juridisch bewijs is van een doodgeborene, maar misschien in Marokko wel als zodanig zou worden aangemerkt, hetgeen erfrechtelijk van belang zou kunnen zijn, werd gepareerd. Dat moest men in Marokko maar uitzoeken. De begrafenisondernemer wilde een laissez-passer. Remy Smitshuijzen, Bestuurslid FMG. 5: Agenda. • Op vrijdag 12 november 2010 wordt in het Beatrix gebouw van de Jaarbeurs te Utrecht het Najaarssymposium van het FMG gehouden met als titel: Waar moet dat heen, hoe zal dat gaan? Feiten en visies over forensische geneeskunde. Inschrijven geschiedt door een e-mail met de juiste persoonsgegevens aan
[email protected] • Op woensdag 12 januari 2011 wordt in het auditorium van het Nederlands Forensisch Instituut , Laan van Ypenburg 6 te Den Haag, de zesde Barend Cohen lezing gehouden. Informatie - en correspondentie e-mail adres:
[email protected] Colofon. De FMG-nieuwsbrief is de nieuwsbrief van het Forensisch Medisch Genootschap en wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van het bestuur van het FMG. De eindredactie van dit nummer werd gevoerd door Piet Wels. Artikelen, brieven e.d. bedoeld voor publicatie kunt u sturen aan het secretariaat van het FMG. Het secretariaat van het FMG, wordt gevoerd door Kees Das 1e secretaris FMG. Het postadres van het FMG is: Forensisch Medisch Genootschap p/a GGD Amsterdam, Secretariaat Forensische Geneeskunde Postbus 2200, 1000 CE Amsterdam Tel: 020 – 5555365 Fax: 020 – 5555106 E-mail:
[email protected] Website FMG: http://www.forgen.nl Financiële transacties: Forensisch Medisch Genootschap Girorekening: 43.20.962 Bankrekening: 53.41.25.921 ABN-Amro Boxtel. Bij overmakingen op giro of bank gaarne Uw lidnummer of debiteurennummer vermelden. Verenigingsregister; KvK.Rotterdam nr.40343291.