NTKR 2(2008), 34
Nederlands Tijdschrift voor Kerk en Recht, Bijdrage, 2(2008), 34-45 De rechtspositie van de kerkelijk werker in de PKN, met name vanuit het privaatrecht bezien. T.J. van der Ploeg1 1.
Inleiding
In deze bijdrage bezie ik als privatist de positie van de kerkelijk werker. Omdat de figuur van de kerkelijk werker een geheel kerkelijk verschijnsel is, behandel ik in par. 2 beknopt zijn2 kerkrechtelijke positie. Ik beperk mij daarbij tot de kerkelijk werker in de Protestantse Kerk in Nederland (PKN). Hoe de feitelijke situatie is met betrekking tot kerkelijk werkers en waarom deze onbevredigend is, wordt kort in par. 3 besproken. Een oplossing zou kunnen zijn de kerkelijk werker een ambtelijke positie te geven. In par. 4 ga ik na wat voor bezwaren er tegen zo’n kerkrechtelijke inbedding van de kerkelijk werker zou zijn. Vervolgens bezie ik in par. 5 of er veranderingen zouden optreden op het gebied van het sociaal (verzekerings)recht en in par. 6 bij de toepassing van de algemene wet gelijke behandeling (AWGB) wanneer de kerkelijk werker tevens een kerkelijk ambt zou bekleden, terwijl in par. 7 het verschoningsrecht van de kerkelijk werker wordt bezien. Tenslotte worden in par. 8 enkele conclusies getrokken. 2.
Kerkelijk werker
2.1 De kerkrechtelijke positie van de kerkelijk werker. De kerkelijk werker is een uitvinding van de kerken, waarbij zij gebruik maken van het burgerlijkrechtelijk arbeidsrecht. Mensen worden ingeschakeld voor kerkelijke taken, waarvoor geen (gewijde) ambtsdragers beschikbaar zijn of waarvoor het gebruik van deze om welke reden dan ook niet opportuun wordt geacht. In de RKK worden de betrokkenen
1
T.J. van der Ploeg is hoogleraar privaatrecht aan de Vrije Universiteit, verbonden aan het Centrum voor Kerk en Recht aldaar. 2 Ik gebruik voor het gemak de mannelijk vorm. Daarvoor kan ook de vrouwelijke vorm worden gelezen, tenzij kerkrechtelijk het als vrouw in de betrokken functie werkzaam zijn is uitgesloten.
NTKR 2(2008), 35
pastoraal werkers en in de PKN kerkelijk werkers genoemd. In de bijdrage van Meijers wordt nader ingegaan op de R.K. pastoraal werker. 2.2. De kerkelijk werker in de PKN In Romeins artikel V van de kerkorde van de PKN ligt de basis van het functioneren van ambten en van diensten in de kerk. In de PKN vervult de kerkelijk werker geen ambt, maar een dienst: ‘ ‘Om de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar roeping in de wereld te bewaren is van Christus wege het openbare ambt van Woord en sacrament gegeven. Met het oog op deze dienst onderscheidt de kerk het ambt van predikant, ouderling en diaken, alsmede andere diensten in kerk en gemeente.’ In lid 6 van art. V wordt aangegeven dat er als zodanig aangeduide bedieningen en functies zijn, die in samenwerking met de ambtsdragers worden vervuld. In ordinantie 3-12 wordt bepaald dat leden van de kerk naast de ambtsdragers als kerkelijk werkers in een dienst kunnen worden gesteld. 3 Hij wordt aangesteld door een ambtelijke vergadering –de kerkenraad- en verricht zijn werk onder verantwoordelijkheid van de kerkenraad.4 De kerkelijk werker mag daarom geen ambtsdrager zijn in de desbetreffende gemeente of lid van het college van kerkrentmeesters.5 In het algemeen werkt een kerkelijk werker in de PKN onder leiding van een predikant. In een noodgeval wanneer in een gemeente geen predikant is beroepen en ook naar het oordeel van het breed moderamen geen predikant kan worden beroepen, kan een kerkelijk werker - die dan dus zelfstandig werkt worden aangesteld.6 Kerkelijk werkers mogen echter geen sacramenten bedienen en hebben slechts bij uitzondering een preekconsent.7 Dat heeft te maken met het feit dat zij geen academische theologische opleiding hebben gevolgd.
3
Zie voor de diensten waarin kerkelijk werkers gesteld kunnen worden, ord. 3-12-2 PKN en P. van den Heuvel (red.), De toelichting op de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland, Boekencentrum Zoetermeer 2004, p. 137-141. 4 Zie over de kerkelijke plaats van de kerkelijk werker Van den Heuvel (red.) (zie noot 3), p. 137 e.v. 5 Ord.3-12-4 PKN. 6 De bepaling staat n.b. in de Generale Regeling Kerkelijk Werkers, art. 7-4. Zie Van den Heuvel (red.) (zie noot 3), p. 139-140. 7 Zie Generale Regeling Preekconsent: art. 6 en Generale Regeling Kerkelijk Werkers art. 7-4.
NTKR 2(2008), 36
2.3 De geestelijk verzorger Een terrein waarop kerkelijk werkers vrijwel geheel identieke werkzaamheden8 verrichten als predikanten is dat van de geestelijke verzorging, met name in een instelling. In de PKN worden zowel de kerkelijk werker met bijzondere opdracht: “ geestelijke verzorger in een instelling” als de predikant-geestelijk verzorger geregeld. 9 Ten aanzien van de instelling, waar zij werken, hebben zij overigens allebei een arbeidsovereenkomst. Verschil tussen hen is, samenhangend met het al dan niet ambtelijk karakter van de functie, dat bij de kerkelijk werkergeestelijke verzorger het einde van de arbeidsovereenkomst met de instelling ook het einde van de kerkelijke bediening betekent, terwijl bij de predikant-geestelijk verzorger het einde van de arbeidsovereenkomst niet het einde van zijn ambt meebrengt. 3.
De feitelijke situatie m.b.t. kerkelijk werkers in de PKN
Kerkelijk werkers hebben (meestal) een lagere opleiding dan de voorgangers (predikanten/priesters) en hebben lagere inkomsten dan dezen. De geringere kosten en in veel gevallen de grotere pastorale inzet en nabijheid van kerkelijk werkers maken dezen voor kleine gemeenten in de PKN een aantrekkelijk alternatief voor het beroepen van een deeltijdpredikant. Bij de synode van de PKN bestaat daarom gegronde vrees dat door gemeenten niet zal worden vastgehouden aan de opleidingseisen voor het predikantschap en dat zij zullen kiezen voor goedkopere minder opgeleide kerkelijk werkers. Met name wanneer het gaat om kerkelijk werkers die zich met pastorale taken bezig houden –en dus feitelijk daarin hetzelfde werk doen als priesters of predikanten- is de wens van betrokkenen begrijpelijk dat zij kerkordelijk een meer volwaardige plaats willen hebben.10 Dat in de kerk gewaakt zal moeten worden voor de opleiding van predikanten en dat het zoveel mogelijk predikanten moeten zijn die gemeenten leiden, doet niet af aan de eveneens bestaande noodzaak om de kerkelijke positie van kerkelijk werkers tegen het licht te 8
Het verschil is dat kerkelijk werkers niet de ‘Woordverkondiging’ doen en de sacramenten niet mogen bedienen. 9 Zie ord. 3-13-3, resp. de vernieuwde ord. 13. 10 Zie H.A. Post, De kerkelijk werker en het ambt, prft. VU, Kok Kampen 2006, p. 32 e.v.
NTKR 2(2008), 37
houden en zo mogelijk te verbeteren. Blijkbaar worden nog steeds bezwaren gekoesterd tegen een ‘lagere’ (namelijk niet academisch gevormde) geestelijkheid.11 Wellicht is deze toch op een verantwoorde wijze in te passen. Binnen de protestantse kerkelijke structuur zou de kerkelijk werker een meer volwaardige plaats krijgen wanneer deze een in ordinantie 3 op te nemen ambt zou bekleden met omschrijving in deze ordinantie van zijn ‘dienstwerk’ (hoofdstuk II) en van de verhouding met de predikant(en). Wellicht zouden de kerkelijk werkers eventueel een categorie van het ambt van predikant kunnen vormen.12 Daardoor maakt de kerkelijk werker vanzelf deel uit van de kerkenraad (zie ord.4-6-2.). Op deze manier is deze voor zijn positie ten opzichte van de predikant en de kerkenraad niet meer afhankelijk van de plaatselijke bereidheid om hem in de kerkenraad en de werkgemeenschap van predikanten mee te laten doen.13 Het verbod om deel uit te maken van de kerkenraad en het college van kerkrentmeesters kan dan vervallen. 4.
Arbeidsovereenkomst en/of ambtelijke status voor de kerkelijk werker?
Anders dan gewoonlijk voor predikanten wordt aangenomen, hebben de kerkelijk werkers een arbeidsovereenkomst met de gemeente (dan wel met de instelling waarin zij werken). In mijn visie bestaat er op zich vanuit het arbeidsrecht niet zoveel bezwaar tegen om bij de predikant (en priester) die bij een gemeente (parochie) werkzaam is, een arbeidsverhouding met een kerkelijke rechtspersoon aan te nemen.14 In de praktijk behoeft het gezagselement bij een arbeidsovereenkomst niet zwaar te worden ingevuld. Bij een privaatrechtelijke rechtspersoon, zoals een NV of een stichting kan een bestuurder zowel een organisatierechtelijke als een arbeidsrechtelijke relatie met de rechtspersoon hebben. Het door de
11
Zie Post (zie noot 10), p. 262. Dit wordt bepleit door Post (zie noot 10). Zie m.n. p. 261 e.v. Zie ook zijn bijdrage aan dit themanummer. A. van de Beek bepleit in zijn bijdrage aan dit nummer als ik het goed zie voor de protestantse kerk het instellen van één ambt, dat van voorganger, waarvoor het met succes gevolgd hebben van een academische theologische opleiding niet doorslaggevend is. 13 Zie nu Generale Regeling Kerkelijke werkers, art. 7-2 en 7-3. 14 Zie T.J. van der Ploeg, p. 159 e.v. in L.C. van Drimmelen en T.J. van der Ploeg (red.), Kerk en recht, Lemma, Utrecht 2004, p. 159 e.v. 12
NTKR 2(2008), 38
rechtspersoon uitgeoefende gezag bestaat daarin dat wanneer de bestuurder niet goed functioneert, hij kan worden ontslagen door het daartoe bevoegde orgaan.15 Het gaat bij zo’n invulling van gezag dus niet om een instantie die op allerlei punten opdrachten geeft. Wel moet er een duidelijke omschrijving van de werkzaamheden zijn, waarop de betrokkene kan worden aangesproken. Het in de protestantse kerken zwaarwegende element dat de ambten niet over elkaar heersen,16 hoeft m.i. dus niet een hindernis te zijn om eventueel een arbeidsovereenkomst met een predikant aan te nemen. Het aannemen van een arbeidsovereenkomst hoeft ook niet tengevolge te hebben dat de predikant geen deel meer kan uitmaken van de kerkenraad. Zo hoeft een arbeidsovereenkomst van een kerkelijk werker ook niet in de weg te staan aan het vervullen van een ambt, noch behoeft het een belemmering te zijn om hem deel uit te laten maken van de kerkenraad. Op zich zou ook een geheel kerkelijke regeling bij zo’n ambtelijke status mogelijk zijn. Dan wordt tussen kerkelijk werker en gemeente geen arbeidsovereenkomst gesloten maar wordt de relatie tussen de kerkelijke werkeer en de gemeente geheel beheerst door kerkelijke regels, waaraan hij door zijn ambt te aanvaarden wordt onderworpen.17 De burgerlijke rechter erkent in principe het kerkelijk statuut (zie art. 2:2 BW). Omdat de overeenkomst met de kerkelijk werker is ingebed in een kerkelijke – geestelijke- setting kan deze een eigen aard hebben, wanneer partijen dat wensen.18 Wel kan de wijze waarop de kerk zich tegenover de betrokkene
15
Zie H.A. Brasz, p. 149 in T.J. van der Ploeg - L.H.van den Heuvel (red.), Ontslag van bestuurders van rechtspersonen, 1999. 16 Zie art. VI-1 PKN Kerkorde; vgl. L.C. van Drimmelen, p. 244 in Van Drimmelen en Van der Ploeg (red.) (zie noot 14), p. 244 en Van den Heuvel (red), (zie noot 3), p. 41. 17 Zie hierover m.b.t. de predikant T.J.van der Ploeg, p. 23 e.v. in F.T. Oldenhuis (red.), Predikant tussen baan en ambt, Heerenveen 2007. Het daar gestelde is mutatis mutandis toepasselijk op de kerkelijk werker. 18 Vgl. Rb. Utrecht 18 april 2007 (stichting Serfim helpt en H.H. Meijer- Onze lieve vrouwe stichting, congregatie van de zusters van onze lieve vrouw en De Nederlandse provincie van de congregatie van de zusters van onze lieve vrouw) zaaknr. 191593/HA ZA 05-519.
NTKR 2(2008), 39
gedraagt –ook bij de beëindiging van de relatie worden getoetst aan de redelijkheid en billijkheid (art. 2:8 BW.) 19 5.
Maakt het social-(verzekeringsrechtelijk verschil of de kerkelijk/sociaal werker ambtsdrager en/of werknemer is?
Het is duidelijk dat het voor de kerkelijk werkers en de gemeenten waarin zij werkzaam zijn nogal een verschil maakt of zij ambtsdragers zijn of niet. In deze paragraaf ga ik na welk verschil het maakt voor de toepassing van sociaal (verzekerings)rechtelijke wetgeving of de kerkelijk werker ambtsdrager is of niet. Achtereenvolgens bespreek ik de toepassing van het BBA20 en de sociale verzekeringswetgeving. Ingevolge art. 2 onder c BBA is voor opzegging van de arbeidsovereenkomst van personen met een geestelijk ambt geen toestemming van de CWI nodig. Hetzelfde geldt voor onderwijzend personeel (art. 2 onder b). De redenen voor deze uitzonderingen zijn de vrijheid van godsdienst, respectievelijk vrijheid van onderwijs van de werkgever, waartegenover overheidsbemoeienis met het desbetreffende ontslag niet gepast is.21 Nu de werkzaamheden van de kerkelijk werker in de sfeer van deze beroepen liggen,22 meen ik dat ook de opzegging van de arbeidsrelatie met de kerkelijk werker geen toestemming van de CWI behoeft.23 In dit opzicht maakt het geen verschil of de kerkelijk werker werknemer en/of ambtsdrager is.
19
Zie art. 2:2 BW de bepalingen van titel 1 van boek 2 BW kunnen analoog worden toegepast door de rechter voor zover dit is te verenigen met hun statuut en met de aard van de onderlinge verhoudingen. 20 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945. 21 Zie HR 19 oktober 1979, NJ 1980, 57 en HR 30 mei 1986, NJ 1986, 702; zie ook B.P. Vermeulen, p. 221 in M.L.M. Hertogh en P.J.J. Zoontjens, Gelijke behandeling, principes en praktijken, 2006. 22 Luttmer-Kat (losbladige Arbeidsovereenkomst, BBA, art. 2, aant. 3) noemt slechts de bekende voorgangers en verwijst verder naar de vrijheid van godsdienst. Op deze laatste vrijheid kan men m.i. ook een beroep doen ten aanzien van de kerkelijk werker. 23 Het begrip arbeidsverhouding in de BBA is niet beperkt tot degenen die een arbeidsovereenkomst hebben gesloten. Essentieel is dat er een verplichting tot persoonlijke arbeid is; zie Luttmer-Kat (zie vorige noot), BBA, art. 1 aant. 2.
NTKR 2(2008), 40
In het sociale verzekeringsrecht vallen predikanten die niet in dienstbetrekking zijn buiten de sociale verzekeringen. Zij behoren tot de categorie van degenen die geen werknemer zijn en die arbeid van overwegend geestelijke arbeid verrichten. In het zogenaamde rariteitenbesluit wordt deze categorie niet met werknemers gelijkgesteld, maar wordt deze er expliciet van uitgezonderd.24 In de PKN is voor hen een eigen regeling getroffen voor ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Kerkelijk werkers zullen als werknemers normaal onder de sociale verzekeringswetten vallen.25 Als ze alleen een kerkrechtelijke relatie zouden hebben, zouden ze op grond van de zojuist genoemde A.m.v.B. van 1986 eveneens gezien hun overwegend geestelijke arbeid van toepassing van de sociale verzekeringswetten zijn vrijgesteld.
6.
Werknemer of ambtsdrager en de Algemene Wet Gelijke Behandeling.
Een volgend punt is of het in relatie tot de Algemene Wet Gelijke Behandeling uitmaakt of de kerkelijk werker (gewoon) werknemer is of (tevens) een kerkrechtelijke positie (ambt) heeft. Dit is van belang wanneer een kerk bij het aanstellen van een kerkelijk werker onderscheid maakt op basis van bijvoorbeeld geslacht of burgerlijke staat of homo- of heteroseksuele gerichtheid. Art. 3 van de Algemene Wet Gelijke Behandeling bepaalt dat deze wet niet geldt voor rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdelen26 of lichamen waarin zij zijn verenigd en niet voor het geestelijk ambt. De reden is dat toepassing niet zou stroken met de
24
Zie de expliciete uitzondering in art. 8d van het AmvB van 24 december 1986 S. 86, 655 (Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd). Sinds het AmvB van 7 december 2001, S. 2001, 697 staat de uitzondering in art. 8 lid 1 e. 25 Het betreft de WW, Ziektewet en de WAO. 26 Zie CGB uitspraken 2002-110 en 112 en 2006-154. Zie echter ook de uitspraken CGB 2002-111 en 113, waarin de Commissie een zelfstandig onderdeel van de RKK (een pensioenfonds voor priesters c.s.) niet onder de uitzondering van art. 3 WGB laat vallen omdat het niet religieuze activiteiten verricht. Zie voor terechte kritiek hierop A.P.H. Meijers, Ars Aequi 2003, p. 588 e.v.
NTKR 2(2008), 41
vrijheid van godsdienst en de scheiding van kerk en staat.27 De rechtsverhoudingen tussen kerken en voorgangers vallen dus in ieder geval niet onder de wet. Ook vallen voorgangers onder degenen die een geestelijk ambt bekleden. De vraag is hoe een en ander ligt ten aanzien van kerkelijk werkers. Ten aanzien van het al dan niet bekleden van een geestelijk ambt kan men naar huidig kerkrecht zeggen dat een kerkelijk werker –n.b. anders dan een pastoraal werker in de R.K. Kerk- niet een ambt vervult. Voor de pastoraal werker is bepleit dat deze vanwege het geestelijk ambt onder de uitzondering van art. 3 AWGB valt. 28 Wanneer de kerkelijk werker ook ambtsdrager zou zijn, zou dat zeker ook voor hem gelden. Een andere mogelijkheid is dat de relatie van de kerkelijk werker valt onder de ‘rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen’. Daar is m.i. alle reden toe gezien zijn pastorale functie. Hij valt immers meer op een lijn te stellen met een koster en organist als met een schoonmaker, glazenwasser en tuinman, die er blijkens de parlementaire behandeling buiten vallen. 29 De in de AWGB op grond van vrijheid van godsdienst opgenomen uitzonderingspositie voor kerkgenootschappen ten aanzien van discriminatie van m.n. homofiele gerichtheid staat overigens onder druk. De Europese richtlijnen op het gebied van gelijke behandeling30nopen niet tot het toestaan van de in art. 3 AWGB gegeven uitzonderingsruimte voor
27
A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet, 3e druk, 2000, p. 71; zie ook B.P. Vermeulen, p. 222 e.v. in Hertogh/Zoontjens (red), (zie noot 21). 28 Aldus A.P.H. Meijers, Gelijke monniken, gelijke kappen, NJB 1994, p. 710 e.v., m.n. p. 713. 29 T.K. 2002-2003, 28770 A, p. 11, met verwijzing naar andere stukken van de tweede kamer. 30 Zie Richtlijn 76/207/EEG PbEG 1976 L 039/40 inzake tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, gewijzigd bij Richtlijn 2002/73/EG PbEG 2002 L 269/15; Richtlijn van de raad van 19 juli 2000, 2000/43/EG inzake gelijke behandeling op grond van ras en etnische herkomst, PbEG 2000 L 180/22, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/73/EG (de zgn. Rasrichtlijn) en de Richtlijn van de Raad van 2 december 2000, 2000/78/EG inzake een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid of beroep op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, PbEG L303/1( de zgn. Kaderrichtlijn).
NTKR 2(2008), 42
kerkgenootschappen voor wat betreft hun interne verhoudingen en het geestelijk ambt. 31 Volgens de Raad van State zouden de kerken wanneer ze discrimineren slechts gerechtvaardigd zijn door argumenten ontleend aan de aard van het beroep of van de context, terwijl discriminatie wegens ras sowieso uitgesloten is.32 De Europese Commissie heeft in het begin van dit jaar aangegeven dat de algemene uitzonderingen in art. 3 voor kerken niet spoort met de Europese richtlijnen.33 Daarmee wordt de gedachte van Vermeulen dat art. 3 gezien de vrijheid van godsdienst een aanvaardbare regeling is die binnen de kaders van de Europese richtlijnen blijft, weersproken.34 Vermeulen doet voor zijn standpunt een beroep op de traditie. Het lijkt erop dat de Europese commissie dit respect voor de traditie niet heeft. Hoe de verhouding tussen het beginsel van de gelijke behandeling en de vrijheid van godsdienst op dit moment (precies) is, kan ik nu niet inschatten. In ieder geval kan dunkt me een kerk zich niet op de vrijheid van godsdienst beroepen wanneer het discrimineert zonder daarvoor een heldere theologische onderbouwing te hebben. 7.
Het verschoningsrecht
Een laatste punt dat ik wil aanroeren is of kerkelijk werkers evenals voorgangers een een verschoningsrecht hebben, en of het daarbij uitmaakt of zij ambtsdrager zijn. In het oud-BW stond in art. 1946 BW dat verschoningsrecht hadden: “allen die uit hoofde van hun stand, beroep of wettige betrekking tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen of bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd.” Op dit moment staat in art. 165 lid 2 Burg. Rv. onder b) dat verschoningsrecht hebben: “zij die tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking omtrent hetgeen hun in die hoedanigheid is toevertrouwd.”
31
Zie hiervoor B.P. Vermeulen, p. 231 e.v. in Hertogh/Zoontjens (red.)(zie noot 21). T.K. 2002/03, 28770 A, p. 9. 33 Zie website COC, nieuwsbrief Stichting Landelijk KoördinatiePunt groepen kerk en homoseksualiteit 6 -2-2008. 34 B.P. Vermeulen, p. 236 e.v. in Hertogh/Zoontjens (red.)(zie noot 21). 32
NTKR 2(2008), 43
Duidelijk is dat er in de wet geen specifieke beroepen worden genoemd. Er moet dus in de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie worden gezocht naar aanknopingspunten voor de beantwoording van de onderhavige vraag. Enkel jaren terug is een en ander in een Maastrichts proefschrift fraai geordend.35 Het gaat erom, zo blijkt, dat aan betrokkene bij uitstek de geestelijke zorg voor de leden van een (functioneel onderdeel van de) organisatie moet zijn toevertrouwd. Wanneer een kerkelijk werker –een professional- 36 voor een bepaalde sector van de kerk een pastorale taak krijgt, zal voor hem m.i. zonder meer het verschoningsrecht moeten gelden.37 Dat valt als volgt te beargumenteren. De ratio van het verschoningsrecht is dat vanuit het algemeen belang een onbelemmerd beroep op de betrokkene moet kunnen worden gedaan dat prevaleert boven de waarheidsvinding. Wanneer een kerkelijk werker pastorale activiteiten verricht, vertrouwt degene met wie hij pastorale contacten heeft dat zijn informatie vertrouwelijk zal blijven. De kerkelijk werker kan zonder verschoningsrecht niet goed functioneren. Met het goed functioneren van pastorale gesprekken door kerkelijk werkers is m.i. ook een algemeen belang gediend, dat zwaarder weegt dan de waarheidsvinding. De vraag is of allen die krachtens hun eigen kerkelijke (of verenigings-) regeling een geheimhoudingsplicht hebben, ook naar burgerlijk recht verschoningsrecht hebben.38 M.i. kan men niet zeggen dat kerken of andersoortige organisaties een ongelimiteerd recht hebben om geheimhoudingsplichten die tot een verschoningsrecht tegenover de rechter leiden, te creëren. Mijns inziens kan de burgerlijke rechter het belang van de gegevens die het betreft en het belang van het zich kunnen verschonen tegen elkaar afwegen. Ongegronde geheimhoudingsverplichtingen moeten in ieder geval niet de waarheidsvinding belemmeren.
35
F.J. Fernhout, Het verschoningsrecht van getuigen in civiele zaken, prft. Maastricht 2004. De verwijzingen zijn naar de uitgave in de reeks Recht en Praktijk, nr. 131, Kluwer 2004. 36 F.J. Fernhout (zie noot 35), p. 182. 37 Het zijn van professional is van belang; zie F.J. Fernhout (zie noot 35), p. 189. 38 Positief hierover Ton Meijers, p. 171 e.v. in F.A.W. Bannier e.a., Beroepsgeheim en verschoningsrecht, SDU Den Haag 2008.
NTKR 2(2008), 44
Voor het verschoningsrecht in het strafrecht geldt ongeveer hetzelfde. Volgens art. 218 Wetboek van Strafvordering kunnen degenen, die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, zich verschonen. Dit wordt op dezelfde manier uitgelegd als in het privaatrecht.39 8.
Samenvatting en conclusie
Binnen de PKN hebben kerkelijk werkers kerkrechtelijk bezien slechts een plaats aan de zijlijn. Zij mogen op basis van een arbeidsovereenkomst kerkelijk werk doen, maar zij behoren niet tot degenen die zeggenschap hebben in de kerk. Zij vervullen geen ambt; zij zijn in een dienst werkzaam en kunnen een bediening krijgen. In dat kader kunnen zij een preekconsent krijgen - dat is nog geen Woordverkondiging - maar geen sacramenten bedienen. Zij worden aangesteld door de kerkenraad en werken onder verantwoordelijkheid van de kerkenraad en in samenwerking met de predikant, voor zover aanwezig. Voor kerkelijk werkers is deze kerkrechtelijke positie niet bevredigend. Een verbetering zou zijn om hen een ambt te geven, waardoor zij op gelijke hoogte komen met predikanten, ouderlingen en diakenen. De verhouding met de predikant kan nader in de kerkorde (ordinantie 3) worden gespecificeerd. Voor de kerkelijke positie van de kerkelijk werker behoeft de combinatie werknemer-ambtsdrager geen probleem te zijn. Dat hoeft deze combinatie immers ook niet voor de predikant te zijn. Indien gewenst kan de kerk kiezen voor een geheel kerkelijke regeling (zonder arbeidsovereenkomst). Op sociaalrechtelijk vlak, zoals het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen en ten aanzien van de Algemene Wet Gelijke Behandeling maakt het geen verschil of de kerkelijk werker al dan niet ambtsdrager en/of werknemer is. Voor wat betreft het verschoningsrecht kan worden geconcludeerd dat kerkelijk werkers met een pastorale taak dit recht evenzeer als priesters en predikanten hebben, wanneer er een
39
Zie losbladige Commentaar Wetboek van Strafvordering (T.N.M.B. Spronken en F.J. Fernhout) art. 218, aant. 9.4. (supplement 136. augustus 2003)
NTKR 2(2008), 45
duidelijk omschrijving is van hun pastorale gebied. Niet van belang is of de kerkelijk werker tevens een ambt in de kerk heeft. Dit alles overziend lijken er weinig bezwaren tegen, voor wat betreft de privaatrechtelijke aspecten, dat de kerkelijk werker tevens ambtsdrager wordt. Dat men hem alleen een kerkelijk ambt geeft, ligt wellicht niet zo voor de hand, omdat hij dan niet meer onder de sociale verzekeringen valt en de kerk zelf voor deze categorie werkers - net als voor de predikanten een eigen regeling moet treffen.