Functieleer deel 2 - schooljaar 2012-2013
Leerpsychologie 1. Basisconcepten en definities Wist je dat -
Leren kan resulteren in toename of afname in respons Leren is niet altijd duidelijk in de acties van een organisme (silent behaviour) Leren kan onderzocht worden op gedrags, neurofysisch of celniveau Leren is een speciaal type oorzaak voor gedrag Leren kan alleen onderzocht worden met experimenteel onderzoek. Naturalistische observatie kunnen bewijs suggereren maar het kan nooit het oorzakelijk verband van leren en gedrag duidelijk maken Leren wordt geïdentificeerd als gevolg gebaseerd op een verschil in gedrag tussen individuen met een specifiek type van ervaring en individuen die die ervaring niet hadden Controle procedures zijn even belangrijk in studies over leren als training of experimentele procedures
-
Leren is belangrijk omdat het beschrijft hoe het organisme zich aanpast in veranderingen in de omgeving en die aanpassingen aan de omgeving behoudt. Het vereist flexibiliteit in het gedragsmechanisme en werd door Darwin en enkele andere psychologen als bewijs van intelligentie bezien.
Leren en andere vormen van gedragsverandering
Leren, performantie, en niveaus van analyse
Een definitie van leren
► Naturalistische versus experimentele observaties ► Het “fundamentele” leerexperiment
Het controleprobleem bij onderzoek naar leren
De “algemeen-proces” benadering bij de studie van leren
Het gebruik van proefdieren in leer-onderzoek
1.1 Fundamentele kenmerken van leren 1.1.1
Wat verstaat de “niet-leerpsycholoog” onder “leren”?
► studeren, “schools leren”
Leren rekenen, schrijven
Spaans, statistiek, leerpsychologie leren
Functieleer deel 2
1
► een (motorische/perceptuele) vaardigheid, techniek, procedure onder de knie krijgen
1.1.2
Leren lopen, fietsen, typen, zwemmen
Leren schilderen, timmeren, bier brouwen, viool spelen, wijn proeven
Wat zegt “Van Dale” (2005)
► Niet minder dan 11 betekenissen, waaronder:
studeren, leren voor “beroep x”
een kundigheid, bedrevenheid verwerven
zich een gewoonte eigen maken (“door zijn vrienden heeft hij leren liegen”)
wijzer maken, doen inzien (“de ondervinding leert dat...” “dat zal je leren!”)
Maar ook:
1.1.3
Leren in “leerpsychologie”
► Omvat dit alles, en nog veel meer: 1) Niet enkel “intentioneel”, “bewust”, “expliciet “ leren, ook incidenteel, niet-bewust, impliciet (zonder intentie om te leren, niet gepland) ► Angstig leren zijn voor honden ► Sound van de White Stripes leren herkennen ► Je weg in Leuven leren kennen (= spatiaal lerne) 2) Niet enkel leren bij mensen, ook leren bij alle andere diersoorten ► Vaak duiven/ratten onderzocht ► Van zeeslakken over fruitvliegjes en bijen tot mensapen BELANG VAN EXPERIMENTEN 3) Niet enkel “gesofisticeerde”, ook “basale vaardigheden” ► Aangezichten, stemmen leren herkennen ► Coördinatie bewegingen of beweging/perceptie bij acties (bv. fietsen, stappen, paardrijden) ► Telefoon leren opnemen bij rinkelen, pull aan als koud..
Functieleer deel 2
2
4)
Niet enkel leren “doen”, maar ook leren “niet te doen” (respons, gedrag onderdrukken) ► Leren zwijgen (= niet babbelen) in hoorcollege ► Leren stilzitten (= niet bewegen) bij tandarts
5) Niet enkel motorisch-perceptueel-cognitief, ook emotioneel-affectief leren ► vrees voor spinnen, liften, enge ruimtes ► Koffie/alcohol leren lekker vinden, spruitjes slecht 6) Niet enkel bij kinderen/jongeren, maar het hele leven door 1.1.4
Naar een definitie van “leren”
► Leren is het middel waardoor dieren zich aanpassen aan veranderingen in hun omgeving, en vervolgens deze aanpassingen bijhouden (gedragsmatige/neuronale“plasticiteit”) + toepassen ► Leren wordt geïdentificeerd door een gedragsverandering (in bepaalde situatie) ► Deze gedragsverandering kan zowel een toename (of: verschijnen) als een afname (of: verdwijnen) van een bepaalde respons inhoudenµ Leren is diachroon (door de tijd heen): wijzingen in gedrag observeerbaar op late moment ivm vroeger moment. We houden een ervaring bij en roepen het terug op op een later moment.
1.1.5
Niet elke gedragsverandering impliceert leren
Functieleer deel 2
3
1) Leren = relatief duurzame gedragsverandering ► Oorzaken van tijdelijke, niet-duurzame gedragsverandering (≠ leren) tijdelijk en omkeerbaar ► Vermoeidheid, motivatie ► Tijdelijke veranderingen in fysiologische/ motivationele toestand (bv. arousalniveau/honger/sekshormonen) ► Tijdelijke veranderingen in omgevingsstimuli (bv. licht plots uit/steentje in schoen) 2) Leren = relatief duurzame gedragsverandering veroorzaakt door specifieke ervaringen Andere oorzaken van relatief duurzame gedragsverandering (≠ leren)
Fysieke/fysiologische/neuronale maturatie & groei (cfr. ontwikkelingsψ) ► géén (of minder) inbreng specifieke “ervaring” ► Niet beperkt tot één bepaald soort gedrag (in één bepaalde situatie) ► MAAR: soms interacties, onderscheid niet steeds even duidelijk…(cfr. zangpatroon zangvogels/visueel systeem katten: katten moeten blootgesteld worden aan verschillende soorten visuele patronen om deze later te herkennen) ervaring maturatie ► Het is gebaseerd op observatie/gedrag dat gesteld wordt op een specifieke ervaring ► Leereffecten = situatie specifiek
3) Maturatie versus leren… ► Leren veronderstelt oefening of ervaring(en) die specifiek in verband staan met het geleerde gedrag, maturatie niet (althans niet in principe)
Ervaring/oefening bij leren kan variëren van éénmalig (“one-trial learning”, bv. hete kachel vermijden) tot erg veel (bv. solist viool worden), maar is hoe dan ook noodzakelijk om van “leren” te kunnen spreken
► Gedragsveranderingen veroorzaakt door leren zijn relatief specifiek/beperkt tot het geleerde gedrag in vgl. met effecten maturatie
Vgl. effecten maturatie grijpbeweging ↔ leren koken op elektrisch fornuis Maturatie: doordat het kind groeit kan het klimmen, lopen, springen,… Leren: koken op een gasvuur wel veralgemenen naar andere kookfornuizen maar niet naar microgolfoven.
Functieleer deel 2
4
Maar: wel zekere mate van “generalisatie” van het geleerde gedrag mogelijk naar gelijkaardige situaties/gedragingen !
4) Leren ≠ gedragsverandering door evolutie ► Duurzame (gedrags-)verandering over generaties ↔ binnen individueel leven Evolutie gaat over levens heen. ► Maar: vermogen tot (bepaalde vormen van) leren zélf is product van evolutie We worden dan wel geboren op waarschijnlijke omgeving (evolutie) en de ‘finetuning’ op deze omgeving is leren. Maar het feit dat we de finetuning doen heeft evolutionair nut 1.1.6
Leren = relatief duurzame verandering in gedragspotentieel
► Leren ≠ performantie
Performantie : De mate waarin de gestelde doelstellingen efficiënt en effectief uitgevoerd worden.
Performantie functie van motivatie & stimuluscondities & het “geleerde”
Afwezigheid gedragsverandering ≠ afwezigheid leren!!!
► “behaviorally silent” learning
Bv. doolhofleren ratten met/zonder reward (voedsel) Ratten met eten zoeken specifiek naar de plaats met eten, terwijl ratten zonder eten doelloos lijken rond te zoeken.
Respons 2 (zoeken naar eten) is echter niet zichtbaar
T11: ratten zonder eten krijgen op dag 11 wel eten: mentale map zorgt ervoor dat ze even snel eten vinden. Motivationele factoren nodig om leergedrag duidelijk zichtbaar te maken
Autorijden: als kind zie je al waar gaspedalen en stuur voor worden gebruikt maar kan je ngo niet rijden
Functieleer deel 2
5
► Stimulus-stimulus (S-S) leren
Bv rode appels staan voor rijpheid behaviour silent: dat we dit geleerd hebben werd slechts duidelijk als we de rijpheid van de appels moeten beoordelen
► Performantie heeft ook te maken met motivatie en de conditie van de stimuli, of gedragsmogelijkheden gegeven door de omgevin 1.1.7
Niveaus van analyse “leren” Niveau van analyse
Volledige organisme (leerpsychologie)
Type leermechanisme Gedragsmatig
Neuronale circuits & Neurotransmittoren
Neuronale systemen/ netwerken
Individuele neuronen
Moleculair & cellulair
Historisch gezien bestudeerde we leren eerst bij het volledig organisme; door observeerbaar gedrag. 1.1.8
Definitie leren (Domjan, 2005)
► “Leren is een relatief duurzame verandering in het potentieel om een bepaald gedrag* te stellen, die toe te schrijven is aan ervaring met gebeurtenissen in de omgeving die specifiek gerelateerd** zijn aan dat gedrag”, het gaat om een verandering in het potentieel om iets te doen *Motor-responsen zowel als autonoom-vegetatieve responsen (hartslag, zweten, ademen) **Antecedente S, consequente S, of beide
Functieleer deel 2
6
1.1.9
Drie fundamentele types van ‘ervaring’…
1) Ervaring met een prikkel/gebeurtenis “op zich” [S] (dus geïsoleerd van andere prikkels) habituatie/sensitisatie 2) Ervaring met relatie tussen twee prikkels/gebeurtenissen [S1-S2] klassieke/Pavloviaanse conditionering 3) Ervaring met relatie tussen gedrag en consequent gebeurtenis in omgeving [R-S] operante conditionering (bv rat met eten) = skinneriaanse 1.2 Naturalistische vs. Experimentele observaties ► Naturalistische: observeren en meten van gedrag zoals het zich voordoet onder natuurlijke omstandigheden, bij gebrek aan interventies of manipulaties geïntroduceerd door de onderzoeker (beschrijft, geen antwoord op waarom) ► Experimentele: gedrag meten in condities specifiek ontworpen door de onderzoeker om specifieke factoren of variabelen te testen die leren of performantie van het gedrag misschien beïnvloeden ► Cruciale verschil: al dan niet manipulatie= controle van omgevingsvariabele (OV) ► beschrijvend/correlationeel/differentieel versus experimenteel onderzoek ► Naturalistische observatie kan nooit antwoord geven op oorzaken van gedrag(sverandering), enkel hypothesen of onderzoeksvragen genereren ► Enkel experimentele observatie kan leiden tot causale uitspraken (het waarom van een gedrag(sverandering)) ► Voorbeeld: naturalistische observatie leert dat eekhoorns méér nootjes/zaden begraven in herfst dan in winter. Waarom? Oorzaak? ► Véél mogelijke kandidaat-oorzaken in “veld-situatie”
Temperatuur hoger in herfst dan in winter
Dagen korten in herfst, verlengen in winter
Bomen méér bladeren in herfst dan in winter
Méér zaden/vruchten voorradig in herfst dan in winter
…
Functieleer deel 2
7
► Enkel experimentele manipulatie kan aantonen of een variabele oorzaak is
Manipuleren beschikbaarheid zaden/vruchten: veel/weinig
Alle andere variabelen constant houden
Eventueel verschil tussen “veel/weinig” condities in begraven nootjes/zaden OURZAAK van gedrag aangetoond
► Oorzaak wordt niet direct geobserveerd, de oorzaak moet worden afgeleid van verschillen in gedrag bij verschillende experimentele condities 1.2.1
Leren impliceert een causale variabele
► “Leren is een relatief duurzame verandering in het potentieel om een bepaald gedrag te stellen, die toe te schrijven is aan ervaring met gebeurtenissen in de omgeving die specifiek gerelateerd zijn aan dat gedrag” enkel experimentele manipulaties kunnen aantonen dat bepaalde ervaringen de oorzaak zijn van een bepaalde gedragsverandering 1.3 Het “fundamentele” leerexperiment ► Verandering in gedrag moet als OURZAAK leren van een vorige ervaring hebben ► Experimentele vs controle groep
Gelijkgesteld op alle (persoons/omgevings)variabelen
Enkel experimentele groep krijgt de kritische leerervaring (OV) op moment t
► Vergelijking van gedragsverandering in beide groepen op moment (t+1) laat causale leeruitspraak toe 1.3.1
Voorbeeld: rol “oefening” bij leren fietsen
Een adequate controlegroep is essentieel
► Daarom “naturalistische” observatie niet voldoende
Vaak teveel “mogelijke” determinanten
Geen controle/manipulatie van één welbepaalde variabele
► Controlegroep moet op alle punten gelijk zijn, behalve qua kritische leerervaring ► Opzet van controlegroep is afhankelijk van specifieke aspecten van voorbije ervaringen die men wenst te isoleren als oorzaak voor gedrag waar men in geïnteresseerd is. ► Vaak between-subject designs (controle en experimentele groep), ook within-subject designs (oa. Single-subject designs; experimentele en controle conditie) mogelijk
Functieleer deel 2
8
1.3.2
Twee versies van het fundamentele leerexperiment
1.3.3
De “algemeen-proces” benadering
► Assumptie: dezelfde fundamentele leerprocessen zijn aan de orde in een veelheid van leertaken/situaties, en dit in principe bij alle diersoorten (inclusief mens) Soms zijn er wel iets andere prikkels nodig. ► Assumptie: Er bestaan een aantal “universele” leerwetmatigheden (basiswetten voor gelijkaardigheden)
Cfr. Zelfde assumptie in fysica, chemie…
► Ontkent niet dat bij verschillende leertaken/diersoorten
Verschillende soorten prikkels betrokken kunnen zijn…
Verschillende soorten responsen gesteld kunnen worden…
Bepaalde leertaken relatief moeilijker, andere relatief gemakkelijker verlopen
► Generalisatie bij proces van leren, niet in de inhoud of snelheid van leren 1.4 Het gebruik van proefdieren in de leerpsychologie: voordelen 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Controle over leergeschiedenis: opgegroeid in hokje of niet, met soortgenoten? Betere controle leeromgeving en leertaak Herhaald trainen/testen goed mogelijk Kennis/controle genetica Kennis/controle motivationele variabelen (bv 80% van het dieet voor een week = honger) Minimale/geen invloed taal Minimale invloed “demand effects” (sociale wenselijkheid)
Functieleer deel 2
9
1.5 Inadequate alternatieven ► Observationeel (veld-)onderzoek: Geen oorzakelijke informatie ► Studies op planten: Planten hebben geen zenuwstelsel (belangrijk voor leren) ► Studies op weefselculturen Kunnen nuttig zijn in het isoleren van specifieke celprocessen, maar zonder het volledig organisme te onderzoeken kunnen we het belang van processen op gedrag niet bepalen ► Computersimulaties Gedetailleerde observaties van leren zijn vereist voor men een goede computersimulatie kan maken. 2. De structuur van ongeconditioneerd gedrag (deels zelfstudie) Wist je dat -
Leren is beperkt door het ongeconditioneerde gedrag van een organisme Ongeconditioneerd gedrag is georganiseerd in een complexe en systematische manier Georganiseerd uitgelokt gedrag kan resulteren in goed gecoördineerde sociale interacties Gedrag in een complexe omgeving kan gereld worden door smalle, geïsoleerde kenmerken van een stimulus Diersoort-specifieke of instinctief gedrag is niet invariant maar gemoduleerd door de motivationele toestand van het dier
2.1 Homogeen vs. heterogeen substraat van gedrag ► Leren impliceert veranderen, vormen, “shapen” van gedrag ► Een organisme zijn gedrag kan geleidelijk veranderd worden om nieuwe responsen te laten zien ► Analogie Skinner (1953): leren = boetseren klei tot gewenste object (“homogeen substraat”) Gedrag sturen door omgevinselementen te bepalen, zonder restricties klei is een homogene substantie, dat met evenveel gemak in elke richting gemodelleerd kan worden ► Betere analogie: bewerken/beeldhouwen blok hout tot gewenste object (“heterogeen substraat”) : groeirichting, eigenschappen:
“nerven & knoesten” = “genetisch geprogrammeerde predisposities & gedragstendensen”
Veranderingen in gedrag gebeuren in de context van genetisch geprogrammeerde predisposities waardoor sommige veranderingen makkelijker zijn dan anderen.
► Leerpsychologen moeten er op letten dat datgene wat ze willen aanleren aansluit bij de al bestaande gedragstendenzen.
Functieleer deel 2
10
2.1.1
“Heterogeen substraat…”
► Trainen benaderen/manipuleren versus loslaten/verlaten van voedsel-gerelateerde stimuli… Moeilijker om voedsel loslaten aan te leren dan toenadering possitiviteit ► Relatie geur/smaak-misselijkheid versus visuele stimuli-misselijkheid bij ratten/mensen vs. bij kwartels (visie is hierbij belangrijker) Moeilijker voor mensen link voedsel- visuele Biologisch nut achter verschillen 2.2 Ongeconditioneerd gedrag: de reflex ► Reflex is kleinste onderdeel van ongeconditioneerd gedrag ► René Descartes: reflex als verklaring/model voor on-vrijwillig, automatisch gedrag ↔ vrijwillig, gecontroleerd gedrag
Analogie met “bewegende standbeelden”: standbeeld zwaait als je op welbepaalde tegel staat
Cfr. Hitteprikkel – terugtrekken hand
Cfr. Startle-reflex bij plots luid geluid Uitgelokt gedrag (reflex door uitlokkende stimulus)
► De “reflexboog” (al beschreven door descartes)
Functieleer deel 2
11
► Componenten “reflexboog”
Ontlokkende (“eliciting”) prikkel
Receptorcel
Sensorieel (“afferent”) neuron
Interneuron(en)
Efferent neuron
Effector
Ontlokte respons (“elicited behavior”) heel het proces van stimulus input tot respons output
► Voorbeelden “ontlokt gedrag” (geen leerproces)
Luchtstoot tegen oog → knipperreflex
Stof in neus → niezen
Verstopping luchtpijp → hoesten (voor voldoende zuurstof)
Prik in voet links → flexie linkerbeen, extensie rechterbeen
Aanraken wang baby → draaien hoofd naar vinger
Vinger in mond baby → zuigreflex (voor melk)
Kauwen, slikken en verteringsreflexen zijn belangrijk voor het behouden van voedingsstoffen doorheen het leven
Postuur reflex: stabiele lichaamspositie
Terugtrekkingsreflex: bescherming tegen plaatselijke pijn
2.3 Complexe vormen van “ontlokt gedrag” ► Niet enkel elementaire regulatie vitale levensfuncties…
ademhaling, voedselinname, houding/evenwicht, bescherming tegen schadelijke prikkels, …
► …ook complex gedrag en complexe sociale interacties (ethologie) !! soortspecifiek ► Vaak complexe sequenties van specifieke ontlokkende prikkels en specifieke responsen
Nestbouwen, paargedrag, voeden jongen, hygiëne, voedsel zoeken, defensief gedrag… (vaak bij niet menselijke dieren
Functieleer deel 2
12
► Reproductief gedrag stekelbaars
Mannetje bouwt nesttunnel in territorium (pas als nestje af is volgende stappen)
Andere mannetje in buurt: aanval indringer
Vrouwtje in territorium: zigzag zwemmen
Vrouwtje volgt mannetje naar tunnel
Vrouwtje in tunnel: mannetje raakt staart vrouwtje aan
Vrouwtje legt eitjes in tunnel, uit tunnel
Mannetje in tunnel, bevruchten eitjes, wegjagen vrouwtje…
“Beluchten” eitjes = eigenlijk een reflex maar noemen we niet zo, noemen we MAP
► Elk heeft zijn eigen specifieke rol: complex gedragsduet ► Uitkomst is een sequentie van goed gecoördineerde sociale responsen ► Als het gedrag van één deelnemer er niet in slaagt om het reactie gedrag van de ander uit te lokken wordt de sequentie onderbroken en de sociale interactie kan stoppen
Functieleer deel 2
13
2.3.1
“Modale Actie Patronen” (MAP)
► Aangeboren, soortspecifieke patronen van ontlokt gedrag (“elicited behavior”)
Bv: nestbouwen, incubatie, voederen van kinderen, verzorgen, voedsel verzamelen, defensief gedrag
Elk onderdeel van uitgelokt gedrag bestaat uit een gekarakteriseerde respons en zijn corresponderende uitlokkende stimulus
► “actiepatronen” eerder dan “responsen” (complex); gaat niet om één enkele spierbeweging maar gecoördineerd geheel van een aantal verschillende spieren ► “modaal” i.p.v. “vast, invariant”: merendeel van de leden van een soort vertonen het actiepatroon, op erg gelijkaardige wijze ► Soort-specifiek (“species-typical”) gedrag 2.3.2
“Signaalprikkels”
► MAPs treden op in de context van rijke/complexe prikkelconfiguraties ► Welke specifieke stimuli cruciaal? ► “Signaalprikkels”= de beperkte set van cruciale prikkelkenmerken van de complexe ontlokkende prikkelconfiguratie, die noodzakelijk en voldoende zijn om een modaal actiepatroon te ontlokken 2.3.3
“Signaalprikkels”: voorbeeld 1
► Voorbeeld1: statische visuele cues kop & nek vrouwtje = signaalprikkels voor seksuele benadering door mannetjes-kwartel
Niet visuele cues rest lichaam, bewegingscues, auditieve, olfactieve, of tactiele cues
Functieleer deel 2
14
2.3.4
“Signaalprikkels”: voorbeeld 2
► Voorbeeld2: “puntvorm van de bek plus een rode stip” = signaalprikkels voor pikrespons op bek door kuikens van meeuwen
Niet de vorm van de kop, de ogen, hoe ouder-meeuw landt op nest, geluiden die ze maakt…
2.4 Organisatie van ontlokt gedrag ► Reflexen en MAP’s worden gecoördineerd en georganiseerd, zowel door aangeleerde als door niet-aangeleerde factoren. ► Uitgelokte reacties komen niet onafhankelijk van elkaar voor (organisatie! 2.4.1
Motivationele factoren
► Motivationele factoren zijn cruciaal ► Interne toestand van een organisme, precondities ► Vb. paargedrag & seksuele MAP’s enkel bij voldoende hoog niveau sekshormonen/paartijd ► Vb. selectieve aandacht voor voedselcues en gevoeligheid voor signaalprikkels voor voedingsgerelateerde MAP’s enkel als hongerig ► Vb; Agressie, voederen, ouderlijk en seksueel gedrag ► Motivationele toestand brengt organisme “in gereedheid” voor een bepaald soort MAP, een signaalstimulus “triggert” dan het MAP tegen deze achtergrond (signaalprikkel = “releasing stimulus”) 2.4.2
“Hydraulisch model” (Lorenz)
► Lorenz (1981) hydraulisch model “opbouw” en “ontlading” motivationele toestanden ► Bepaalde factoren leiden tot de opbouw van een specifieke motivatie of ‘drive’
Verbruik energie & nutriënten: honger-drive ↑
Aandacht voor signaalstimuli ↑ en drempel voor activering voedingsgerelateerde MAP’s ↓
Ontlokken MAP tot eten: honger-drive ↓
Functieleer deel 2
15
2.4.3
Appetitief en consummatorisch ontlokt gedrag
► Betreft de sequentiële organisatie: ► appetitief gedrag bestaat uit activiteiten die het organisme toelaten in contact te komen met de signaalstimuli (variabel en respons op algemene spatiële cues, over breed gebied en verschillende mogelijke acties) ► die de MAP’s ontlokken die een response-sequentie voltooien of “consummeren” Consummatorisch ontlokt gedrag is meer stereotyp en beperkt, ze beëindigen de MAP want ze ontladen de motivatie of ‘drive’ toestand. ► Motivatie ontlokking Organisatie voor complex gedrag appetitief (voorbereidend) of consummatorisch (voltooien) 2.4.4
Appetitief-consummatorisch: voorbeeld voeding
► Appetitief gedrag = exploreren vd omgeving naar voedselbron (vb. eekhoorn)
Variabel gedrag, zowel in topografie als geografisch, onder controle vrij algemene ruimtelijke cues Bv: eekhoorn zoekt nootjes in bomen, struiken, enz vrij variabel alles afzoeken
► Consummatorisch gedrag = consumptie voedsel (vb. eekhoorn)
2.4.5
Stereotiep & gefocust gedrag, soortspecifiek Bv: eekhoorn gaat op achterste pootjes zitten en houdt het nootje vast om op te eten
Appetitief-consummatorisch: voorbeeld reproductie
► Appetitief gedrag = zoeken naar seksuele partner
In contact brengen met signaalstimuli
► Consummatorisch gedrag = het hof maken en paren
2.4.6
Signaalstimuli ontlokken seksuele MAP’s
De gedragssequentie wordt voltooid
Uitbreiding: “Gedragssystemen” benadering
► Niet meer louter appetitief en consummatorisch ► Timberlake (2001), in context voeding (vb. bijen): het voedings-gedragssysteem:
Functieleer deel 2
16
Algemene zoekmodus : scannen omgeving op bloemen (zien een struik met mss bloemen) ↓ Focale zoekmodus : op struik zelf bloemen zoeken (adhv kleur) ↓ Hanteren en opeten voedsel : zuigmondje gebruiken ► Gedragssystemen: kenmerken 1) Meestal sequentie drie of meer “gedragsmodi” , van de ene modus tot de andere, afhankelijk van omgevingsgebeurtenissen 2) Lineaire sequentie (A-B-C-D): van het ene naar het volgende zonder iets over te slaan 3) Bi-directioneel (A↔B↔C↔D): vooruit of achteruit in de sequentie, afhankelijk van de omstandigheden 4) Iedere modus gekenmerkt door specifieke responsen én verhoogde aandacht/sensitiviteit voor specifieke prikkels (cfr. bijen) 5) Succes bij een modus is verdergaan naar volgende modus, Geen succes is switchen tussen twee modi
Dergelijke georganiseerde “gedragssystemen” werden beschreven in een veelheid van domeinen, inclusief: ► Voortplantingsgedrag ► Zorg voor jongen ► Voeding ► Verdediging ► verzorging ► …
2.5 Leren… ► Leren ent zich op dit complexe, heterogene, en georganiseerde substraat van ongeconditioneerd gedrag, bestaande uit eenvoudige reflexen, meer complexe modale actiepatronen, en sequentieel georganiseerde “gedragssystemen” ► Verschillend per soort
Functieleer deel 2
17
3. Habituatie en sensitisatie Wist je dat -
Reflexief gedrag is niet automatisch en invariant maar kan afnemen of toenemen als resultaat van een ervaring De kracht van uitgelokt gedrag wordt gereguleerd door habituatie en sensitisatie Uitgelokt gedrag wordt bepaald door uitgelokte stimulussen maar ook door andere recente gebeurtenissen Habituatie effecten zijn evident in afnemende ‘responding’, sensitisatie effecten zijn evident in toenemende ‘responding’ Habituatie en sensitisatie effecten zijn allebei bepaald door de intensiteit en frequentie van de uitgelokte stimulus Habituatie is meer specifiek aan de uitlokkende stimulus dan sensitisatie Habituatie is een eigenschap eigen alle uitgelokte gedragingen Sensitisatie reflecteerde een modulaire invloed op de mechanismen van uitgelokt gedrag.
3.1 Habituatie en sensitisatie ► “Leren is een relatief duurzame verandering in het potentieel om een bepaald gedrag te stellen, die toe te schrijven is aan ervaring met gebeurtenissen in de omgeving die specifiek gerelateerd zijn aan dat gedrag” ► → Ervaring(en) met een prikkel/gebeurtenis “op zich” = niet-contingent met andere prikkels noch met het gedrag vh organisme ► Het betreft hier de vraag hoe ongeconditioneerd, “elicited” gedrag…
Specifieke ontlokkende Stimulus Reflex
signaalprikkel MAP (gedragssystemen)
…wijzigt louter in functie van herhaalde aanbieding van de ontlokkende/signaal prikkel [S1R1] S1…S1…S1…S1…S1 [S1??] ► Habituatie = afname sterkte/probabiliteit van een respons tgv. herhaalde aanbieding van de ontlokkende prikkel ► Sensitisatie = toename sterkte/probabiliteit van een respons tgv. herhaalde aanbieding van de ontlokkende prikkel
Meest bestudeerd in reflex-systemen, maar kan ook optreden bij meer complexe vormen van leren
► Reflexen zijn modificeerbaar
Functieleer deel 2
18
► Descartes:
Sterkte reflex functie van intensiteit ontlokkende prikkel
Automatisch, invariant, onvermijdelijk Beide hypothesen fout !
Modificeerbaar in functie van (herhaalde) ervaring met prikkels, responsen kunnen toenemen (sensitisatie) of afnemen (habituatie) afhankelijk van de omstandigheden
Habituatie en sensitisatie is functioneel! Geen energie verspillen op irrelevante stimuli en ons focussen op belangrijke acties. Aandacht en verwerkingscapaciteit vrij maken voor andere dingen.
Bv de oriënteerrespons (UR): oriënteren en draaien (aandacht richten naar) naar nieuwe visuele of auditieve stimuli (prikkelverandering). Maar als we naar ALLE nieuwe stimuli zouden draaien zou dit ons veel energie kosten
3.2 Algemene principes van regulatie ► Regulatie: als het functioneren van iets behouden wordt binnen de accepteerbare grenzen of binnen een gedefinieerd doelbereik. (bv letten op snelheid, koken, temperatuur,…)
Fysiologie heeft vele voorbeelden van regulatie, hier wordt het doelbereik benoemd als homeostatisch niveau. (bv temperatuur regulatie binnen dieren, ademhaling en bloedsuiker in bloed)
► Verschillende krachten duwen het systeem in een bepaalde richting, deze moeten tegengewerkt worden door krachten die het systeem weer op het gewenste of homeostatisch niveau brengen. (bv jet lpid jebbe,► In het algemeen wordt regulatie behaald door de activatie van tegenstaande processen, die tegenwerken of zich verzetten tegen elkaar. ► Habituatie: afname in reactiviteit ► Sensitisatie: toename in respons 3.3 Continue stroom van prikkels en prikkelverandering in omgeving… ► Belangrijk: vermijden aandacht voor (en reageren op) irrelevante prikkels,en aandacht/energie vrijwaren voor relevante prikkels !! Vertrouwde, herhaald aangeboden, onschadelijke prikkels: UR ↓ (= habituatie)
Functieleer deel 2
19
► Habituatie/Sensitisatie visuele aandachtsrespons experiment
Ss: 4-maand oude baby’s
Herhaalde aanbieding complex/eenvoudig visueel schaakbordpatroon
meting = visuele fixatieduur
piek op grafiek (12x12) is sensitisatie bij complexe
► Resultaat:
Gemiddeld aandacht complex > eenvoudig
Eenvoudig: afname (= habituatie) over trials
Complex: eerst toename (= sensitisatie), dan afname over trials (= habituatie)
► Andere voorbeelden…
“startle response” (ineenkrimpen & ogen knipperen bij plots geluid)
Tactiele druk op voeten Tamelijk zacht geluid/druk: monotone habituatie Meer intens geluid/druk: eerst sensitisatie, dan habituatie Zeer intens geluid/druk: aanhoudende sensitisatie
Functieleer deel 2
20
3.3.1
Determinanten van habituatie-effecten
► Prikkel-specificiteit & generalisatie
Vb: eerst habitueren aan lichtprikkel op één lokalisatie…
vervolgens aanbieden van de prikkel op andere lokalisaties
Sluit tevens “vermoeidheid” uit als verklaring, want als de stimuli verandert gaat de alertheid terug omhoog.
Geldt voor alle vormen van (dis)similariteit !! (bv. duur of intensiteit ↑↓)
Laagste niveau van respons (vooral habituatie) was verworven met de stimulus die exact gepresenteerd werd zoals bij de habituatie training. Maar, de baby reageert ook niet erg hard op de prikkel die dicht bij de originele prikkel voorkomt. Habituatie effecten komen dus ook voor bij nabije prikkels (stimulus generalisatie van habituatie)
Stimuli die verder van de originele stimulus lagen kregen meer reactie generalisatiegradiënt
► Effect van tijdsverloop (zonder aanbieding van de prikkel): “spontaan herstel”
Habituatie is vaak tijdelijk, verlies van habituatie effect is duidelijk bij herstel van reactie
Hoe groter het tijdsinterval zonder prikkelaanbieding, hoe méér spontaal herstel
Functieleer deel 2
21
Bv smaak neofobie: waakzaam zijn over onbekende smaken Maar door meerdere malen smaak te proeven niet ziek te worden zal de smaak neofobie gehabitueerd worden. Deze habituatie zal waarschijnlijk ook lang meegaan
‘korte-termijn habituatie’ : spontaan herstel al bv na 1 uur versus ‘lange-termijn-habituatie’: geen of zeer weinig spontaan herstel
Soms zowel korte als lange termijn habituatie.
enkel ‘lange-termijn-habituatie’ vervult criterium leren als “relatief duurzame gedragsverandering” (= leren)
► Effect van stimulus frequentie: hoog-frequente aanbieding leidt tot snellere habituatie dan laag-frequente aanbieding
Minder effect ‘spontaan herstel’ tijdens intertrial-intervallen bij hoog-frequente aanbieding
Hoe vaak een prikkel herhaald wordt in een periode; hoe meer prikkels, hoe korter de tijd tussen de prikkels (habituatie door minder spontaan herstel!)
► Effect van stimulus intensiteit: hoe sterker de ontlokkende prikkel, hoe trager habituatie
Bv; Lab ratten verliezen trager neofobische reacties op sterke smaken dan zwakke smaken
► Effect van aanbieding van een tweede prikkel: dishabituatie
Experiment: habituatie visuele aandachtsrespons… (na 8x geen aandacht meer voor het 4x4 patroon), dan aanbieding toon: dishabituatie visuele aandachtsrespons!
Functieleer deel 2
22
Geluid geeft vernieuwde aandacht
3.3.2
Bij kinderen: dishabituatie: herstel van reactie dat voorkomt wanneer de originele gehabitueerde prikkel vervangen wordt door een nieuwe prikkel
Andere diersoorten en reacties: dishabituatie komt voor bij de introductie van een nieuwe prikkel die herstel bewerkstelling in reageren op een oorspronkelijk gehabitueerde stimulus (deze definitie volgen in deze cursus)
Determinanten van sensitisatie-effecten
► sterkere prikkels geven sterkere sensitisatie (grotere ↑ respons) (= effect intensiteit) ► hoog-frequente aanbieding leidt tot snellere sensitisatie dan laag-frequente aanbieding ► zowel evidentie voor ‘korte-termijn sensitisatie’ (respons ↓ na verloop tijd) als voor ‘langetermijn sensitisatie’ (respons blijft ↑) (= effect tijdsverloop) Enkel lange termijn sensitisatie is leren ► Verschillend van habituatie: veel minder prikkel-specificiteit !
Vb. sensitisatie-effect tov. toon1 door pijnlijke tactiele stimulatie ook tov. tonenx sensitisatie-effect (verhoogde reactiviteit op tonen)
Vb. sensitisatie door misselijkheid tov. smaakprikkel 1 ook weigerachtigheid inname andere smaakprikkelsx
bv hitte: prikkel lijkt steeds warmer en warmer te worden
Bemerk: * sensitiserende prikkel ≠ “doelprikkel”
* “doelprikkel” = hele klasse van Si
Functieleer deel 2
23
3.4 De “tweevoudig-proces theorie” van habituatie en sensitisatie ► Groves en Thompson (1970) ► Onderscheid onderliggende processen versus observeerbaar fenomenen ► Twee onderliggende processen actief: habituatieproces & sensitisatieproces ► Proces is niet hetzelfde als het fenomeen Fenomenen zijn prestatie effecten: observeerbaar in verandering in gedrag Processen: onderliggende gebeurtenissen die (waarschijnlijk) instaat voor het gedrag ivm habituatie en sensitisatie ► Actief in twee functioneel onderscheiden systemen in het zenuwstelsel: 3.4.1
S-R Systeem & Toestand-Systeem
► Het S-R Systeem ► Zie reflexboog: “kortste pad in zenuwstelsel tussen ontlokkende stimulus en ontlokte respons”
►
minimale fysiologische invloed (Descartes)
► Drie neuronen: ► Sensorische (of afferente) neuron: geactiveerd door de ontlokkende stimulus ► Interneuron : geactiveerd door afferente neuron ► Efferente (of motorische neuron): geactiveerd door interneuron ► Efferente neuron vormt een synaps met de spieren van belang en maakt de uitgelokte respons
Functieleer deel 2
24
► Het Toestand-Systeem ► Alle neuronale processen die niet zelf deel uitmaken van het S-R systeem, maar die de responsiviteit van het S-R systeem beïnvloeden ► Opstijgende zenuwbanen naar, en dalende zenuwbanen vanuit de hersenen ► Moduleren de activiteit van het S-R systeem ► Bepaalt het algemene niveau van “responsiviteit” van een organisme, mate waarin een reflex wordt geuit ► Habituatie- en Sensitisatie-processen ► Habituatieproces vindt plaats in het S-R Systeem ► Sensitisatieproces vindt plaats in het Toestand- Systeem ► Beide processen kunnen simultaan geactiveerd worden, en werken als opponente mechanismen om reflexresponsen te reguleren ► Het netto-effect van beide processen bepaalt observeerbare (gedragsmatige) habituatie/ sensitisatie ► Als habituatieproces sterker is dan sensitisatieproces gedragsmatige habituatie (response ↓) ► (Habituatie > sensitisatie: afname in gedrag (fig 3.6 links)) ► Als sensitisatieproces sterker is dan habituatieproces gedragsmatige sensitisatie (response ↑) ► (Sensitisatie > habituatie: toename in gedrag (fig 3.6 rechts)) ► Zowel habituatie- als sensitisatieproces zwakken af met verloop van tijd (zonder bijkomende stimulatie), denk maar aan korte termijn effecten
Functieleer deel 2
25
3.4.2
De “tweevoudig-proces theorie”: implicaties
► S-R systeem wordt geactiveerd bij elke aanbieding van een ontlokkende prikkel ► Elke activatie vh S-R systeem brengt voor bepaalde mate het habituatieproces op gang (“universeel kenmerk” van ontlokt gedrag) ► Of er gedragsmatige habituatie optreedt hangt af van: ► Al dan niet activiteit in Toestand-Systeem ► Tijdsinterval sinds laatste aanbieding prikkel tov vorige keer lang interval: habituatie zal afnemen kort interval: afname in respons ► Sensitisatieproces ≠ “universeel kenmerk” van ontlokt gedrag (↔ habituatieproces) Toestand systeem is niet noodzakelijk voor het voorkomen van uitgelokt gedrag ► Enkel bij aanbieding erg intense of (biologisch) betekenisvolle prikkel wordt ToestandSysteem geactiveerd ► ± gelijk aan inductie “arousal” door prikkel ► ook farmaca (stimulantia/sedativa) of emoties kunnen invloed uitoefenen op “Toestand-Systeem” ► Kan ontlokkende prikkel zélf zijn, of een andere prikkel/gebeurtenis dan de ontlokkende (tegelijk of kort voordien aangeboden) !! ► Bv. dishabituatie door andere dan de ontlokkende prikkel:
Functieleer deel 2
26
► ► Aanbieding luide toon activeert Toestand-systeem sensitisatieproces ↑ ► Sensitisatieproces > habituatieproces visuele aandachtsR ↑ ► Dus door toevoeging van sensitizatie process (eerder dan terugdraaien of afzwakken habituatie proces) ► De “tweevoudig-proces theorie”: sterktes … ► Verschillende “patronen”: habituatie, sensitisatie habituatie, of sensitisatie ► Effecten tijdsverloop (“spontaan herstel” en korte-termijn habituatie; korte-termijn sensitisatie) ► Effecten van stimulusfrequentie ► Prikkel-specificiteit & generalisatie van habituatie ► Dishabituatie (2e prikkel) ► A-specificiteit van sensitisatie ► De “tweevoudig-proces theorie”: …en zwaktes ► Biedt geen adequate verklaring voor lange-termijn habituatie, noch voor langetermijn sensitisatie effecten ► Deze fenomenen veronderstellen ook vormen van associatief leren (zie verder) ► De tweevoudig-proces theorie: “regulatie” & “homeostase” ► Habituatie en sensitisatie zijn twee opponente processen, twee tegengestelde krachten die de sterkte van ontlokt gedrag reguleren = binnen bepaalde “grenzen” houden = homeostase nastreven
Functieleer deel 2
27
► Homeostase wordt vaak bereikt door “opponente” processen/mechanismen: ► Vb. Regulatie zuurstof/CO2 (ademhaling) ► Vb. Regulatie bloedsuikerspiegel ► Excursie: De “opponente-proces theorie van emotie/motivatie” (Solomon) ► Habituatie- (en sensitisatie) fenomenen ook observeerbaar bij emotionele reacties (oa. deze uitgelokt door drugs) ► Vaak geobserveerd patroon: ► Emotionele reacties zijn vaak tweefasig: primaire reactie/toestand gevolgd door tegenovergestelde secundaire reactie/toestand ► Effecten herhaling: primaire reactie wordt zwakker, secundaire reactie wordt sterker ► Opponente-proces theorie emotie ► Voorbeeld 1: alcohol ► Primaire reactie: ontspannen, vrolijk, humeur positief tijdens drinken ► Secundaire reactie: irritatie, slecht gevoel, humeur negatief als alcohol uitgewerkt ► Habituele drinker: minder en minder + primaire effect alcohol (bij dosis =), sterkere ontwenningsverschijnselen die langer duren ► Voorbeeld 2: sauna ► Primaire reactie(eerste keer sauna): benauwdheid, te heet, negatief ► Secundaire reactie: relaxatie, welbehagen ► Habituele saunabezoeker(wekelijks sauna): primaire reactie minder en minder negatief en intens, na-reactie steeds intenser positief en langduriger Opponente-proces theorie emotie ► Voorbeeld 3: verliefdheid/gehechtheid ► Begin: intense + emoties primeren ► Verlies: negatief, maar gematigd & relatief kort ► Na tijd: meer ‘kalme’ tevredenheid samen ► Verlies: lange, intense rouwgevoelens “habituatie” primaire reactie, “sensitisatie” secundaire reactie
Functieleer deel 2
28
► Observeerbare/ervaren affectieve respons = netto-effect van 2 opponente processen, nl. een primair “a” en een opponent (secundair) “b” proces ► “a” proces =
onmiddellijk; sterkte is functie van intensiteit ontlokkende prikkel; eindigt snel na aanbieding prikkel
invariant over herhaalde aanbiedingstrials (na 1000x aanbieden nog zelfde reactie)
► “b” proces =
eerst traag, zwak, en relatief kortdurend; blijft tijdje aanhouden na aanbieding prikkel
MAAR wordt door “oefening” sneller, intenser, en langer durend (“strengthened by use”)
En wordt terug trager, zwakker, relatief kortdurend bij gebrek aan oefening “weakened by disuse” B proces aanwezig na verdwijnen a proces
Functieleer deel 2
29
-
Amper primaire reactie B proces laat zich langdurig en intens gelden na het ophouden prikkel
Pro cold turkey
Functieleer deel 2
30
4. Pavloviaanse conditionering: basisconcepten Wist je dat -
Pavlov zag klassieke conditionering als een techniek om het brein te bestuderen Klassieke conditionering is niet gelimiteerd tot respons ivm klieren en visceral (milt) De geconditioneerde respons is niet altijd zoals de ongecondtioneerde respons Conditionele stimuli worden een deel van het gedragssysteem dat geactiveerd worden door de ongeconditioneerde stimuli Pavloviaanse conditionering gaat vaak over S-S leren, meer dan S-R leren Welke stimulus kan dienen als geconditioneerde stimulus in klassieke conditionering hangt af van de ongeconditioneerde stimulus die gebruikt wordt Associatief leren is mogelijk in procedure met randomisering in controle Pavloviaanse conditionering heeft betrekking tot een brede rijkte van gedragingen, inclusief voorkeuren en afkeringen, angsten en fobieën, drug tolerantie en verslaving en ouderlijk en seksueel gedrag.
-
4.1 Pavloviaanse of Klassieke Conditionering ► “Leren is een relatief duurzame verandering in het potentieel om een bepaald gedrag te stellen, die toe te schrijven is aan ervaring met gebeurtenissen in de omgeving die specifiek gerelateerd zijn aan dat gedrag” ► Hier: Ervaring met relatie tussen twee prikkels/gebeurtenissen [S1-S2], waarbij die relatie zich voordoet onafhankelijk van het gedrag van het organisme (habituatie ging meer over 1 prikkel) ► Impact van registreren en bijhouden van verbanden tussen prikkels Leren: S1 T R1
S2
-------------
10x
---------------------->
S1 t+10 R2
► Betreft leren over de samenhang tussen gebeurtenissen/prikkels in de omgeving ► Gedrag ontlokt door een prikkel1 wijzigt hier ten gevolge van (voorafgaand ervaren) samengaan van deze prikkel1 met een andere prikkel2 ► Betreft een vorm van associatief leren, [S1-S2] : we leren de combinatie van de twee prikkels
(↔ habituatie/sensitisatie: leren over één prikkel “an sich”, [S1])
4.2 “De hond van Pavlov” ► Herhaalde aanbiedingen luiden bel onmiddellijk gevolgd door toediening voedselpoeder in mondholte van hond
Functieleer deel 2
31
► Aanvankelijk enkel speekselsecretie als reactie op voedselpoeder ► Na verloop van tijd: ook speekselsecretie bij luiden bel CS
S1
Bel
US
S2
Voedsel
t+
CR Salivatie UR
► Basisterminologie Pavloviaanse conditionering
Bel = voorwaardelijke prikkel (VP) of “conditioned* stimulus” (CS) * correcter: (un)conditional
Voedselpoeder = onvoorwaardelijke prikkel (OP) of “unconditioned* stimulus” (US)
Speekselsecretie door voedsel = onvoorwaardelijke respons (OR) of “unconditioned* respons” (UR)
Speekselsecretie door bel = voorwaardelijke respons (VR) of “conditioned* respons” (CR)
► Reductie van oorspronkelijk gegeven: het bekende verhaal is niet helemaal hoe het gegaan is ► Verarming prikkelconfiguratie en gedrag:
Visuele cues persoon die binnenkomt en voedsel brengt = CS ( “bel”’)
Stukken vlees op schotel = US ( “voedselpoeder rechtstreeks in mondholte”)
Complex van voedingsgerelateerde appetitieve en consummatorische responsen = CR/UR ( “speekselsecretie”)
Speeksel + Meer motoriek Meer arrousal Hartslag omhoog Meer toenaderingsgedrag
► …en potentieel theoretisch misleidend en beperkend ► “klassieke conditionering is beperkt tot autonoom-vegetatieve (viscerale, glandulaire) responsen” (Skinner) ↨ ► klassieke conditionering kan ook een verscheidenheid aan motorische “skelet-responsen” beïnvloeden (bv. toenaderingsgedrag tov. signaal voor voedsel) ► Impliciete uitspraak over (noodzakelijke en voldoende) voorwaarden voor leren…
CS = neutrale prikkel, US = prikkel die “van nature” UR uitlokt
tijd-ruimtelijk samen-voorkomen CS en US
Functieleer deel 2
32
► …en over inhoud van het geleerde:
CS verwerft capaciteit CR uit te lokken = vorm van “S-R leren”
► Beide slechts (zeer) partieel juist! 4.3 Enkele veel gebruikte klassieke conditioneringsprocedures ► Subjecten: vaak duiven, ratten, konijnen, muizen en mensen ► Twee “types” van procedures:
appetitieve conditionering (US = aangenaam, wenselijk) bv eten, drinken, warmte, affectie, veiligheid ↨
4.3.1
aversieve conditionering (US = onaangenaam, onwenselijk) bv pijn, hitte, roofdier
Appetieve conditionering: “Autoshaping” of “sign tracking”
► Ss: hongerige duiven in Skinnerbox ► CS = licht geprojecteerd op response-sleutel ► US = voedsel in voederbakje ► Sequentiële CSUS aanbiedingen ► µals het lichtje brand krijg je graantje, onafhankelijk van wat de duif doet ► CR = benaderen van en pikken op response-sleutel (zoals salivatie) ► Licht wordt signaal voor voedsel, duiven gaan naar het licht toe “sign-tracking” = “signaal-opvolgen” ► Ook: “auto-shaping” genoemd: duif gaat naar het licht zonder dat de onderzoeker hem er toe aanzet(beïnvloeding motorische activiteit
Functieleer deel 2
33
► Appetieve conditionering bij ratten
Experiment 1: Toon (CS) – voedsel (US) ► CR = “head-jerk” (plots schudden met kop)
Experiment 2: Plafondlichtje (CS) – voedsel (US) ► CR = “rearing” (op achterpoten staan & oriënteren naar licht)
In beide gevallen evidentie leren CS-US relatie
► Verschillende soorten CS’s kunnen verschillende soorten CR’s ontlokken (bij éénzelfde US) 4.3.2
Aversieve conditionering: oogknipper-conditionering
► Ss = mensen/konijnen/ratten ► CS = korte visuele of auditieve prikkel ► US = luchtstootje tegen oog (of lichte elektrische prikkel in buurt van oog) ► CR/UR = oogknipper-reflex 4.3.3
Aversieve conditionering: vreesconditionering
► Ss: ratten/muizen ► Vele diersoorten bevriezen, bewegen niet meer als ze bang zijn ► CS = toon of licht ► US = korte elektrische prikkel langs grid op bodem kooi ► CR = “freezing” (= volledig bewegingsloos zitten) 4.3.4
CR = “geconditioneerde suppressie” = onderdrukken van stabiel operant gedrag
► Aversieve conditionering: geconditioneerde suppressie
Functieleer deel 2
34
► Fase 1: aanleren stabiel (operant) hendeldruk gedrag (drukken voedsel) (partiële bekrachtiging stabiel) Af en toe krijgt de rat voedsel door op de hendel te drukken ► Fase 2: Klassieke (vrees)conditionering toon /licht(CS) schok (US) ► Test: aanbieden toon (CS) tijdens operant gedrag: operant wordt onderdrukt tijdens CS ► Suppressieratio: # R tijdens / (# R tijdens + # R pre)
4.3.5
Volledige suppressie = 0 / (0+x) = 0
Géén suppressie = y / (y+x) = .50 als x=y
Aversieve conditionering bij mensen
► Vaak toon/licht shock paradigma ► Vaak differentieel: within-S CS+/CS► CR vaak meerdere verschillende indici:
4.3.6
psycho-fysiologische maten (huidweerstand, ademhaling, hartritme, spierspanning, …)
Verbale maten: verwachting/valentie-ratings
Indirecte gedragsmaten: affectieve priming, interferentie-taken (bv. Dawsonprocedure)
Klassieke conditionering “buiten het labo”
► In al die omstandigheden waarin één prikkel (CS) betrouwbaar voorafgaat aan een andere, significante prikkel (US) ► Is vaak zo in de “fysieke wereld” waarin we leven (temporele & causale wetmatigheden)
Vb. wolkenopstapeling regenbui
Vb: bliksemschicht donderslag
vb: visuele & auditieve prikkels hond hondenbeet
► Is eveneens vaak zo in “sociaal-culturele wereld”
Vb. rinkelen deurbel persoon voor deur
Vb: aankondiging trein trein rijdt station binnen
Functieleer deel 2
35
Vb. geluid ijskast open voedsel (huisdier) Verwerven voorspelbare wereld
► Vb1: “Angststoornissen”
Fobie, paniekstoornis, veralgemeende angststoornis…
Labo-model: Klassieke conditionering ► Neutrale CS pijnlijke/aversieve US
Model voor “exposure-based” therapieën ► Extinctie, en “Return of fear” (ROF)
► Vb2: Reproductief gedrag ► Ss = mannelijke dieren ► CS = visuele prikkel (soms partieel model) ► US = (visueel) contact met seksueel receptief vrouwelijk dier ► CR = ► Toenaderingsgedrag tot CS ► Sneller paren na aanbieden CS ► Meer succesvolle competitie met andere mannetjes na aanbieden CS ► Grotere en snellere ejaculatie na aanbieding CS ► Meer nakomelingen na aanbieding CS ► Vb3: Causale oordelen ► Vb: “voedsel – allergie paradigma” ► “Jantje at voedsel x1 en x2, en ontwikkelde allergische reactie y” ► “Jantje at voedsel x1, en ontwikkelde géén allergische reactie ” ► CS = “oorzaak” ► US = “(causaal) effect” ► “CR” = causale oordelen over CS ► “in welke mate -100/+100 is x1 oorzaak van y?
Functieleer deel 2
36
4.4 De aard van de geconditioneerde respons (CR) ► Oude assumptie: ► “klassieke conditionering is beperkt tot autonoom-vegetatieve (viscerale, glandulaire) responsen” ► “geconditioneerde respons = weerspiegeling van de ongeconditioneerde respons” (CR =± UR) 4.4.1
Autonoom-vegetatieve én skeletresponsen als CR ► Skeletspieren ipv gladde spieren ► In actuele standaardprocedures (dieren): ► “freezing” & “geconditioneerde suppressie”: ► Misschien mediatie door geconditioneerde autonoom-vegetatieve responsen die deel uitmaken van angst…maar: ► “sign-tracking” (duiven): skelet-responsen! ► “head-jerk”, “rearing” (ratten): skelet-Ren! ► oogknipper-reflex: skelet-responsen! Pavloviaanse conditionering kan ook resulteren in rechtstreekse beïnvloeding “skeletresponsen” (= motorisch gedrag) !
4.4.2
Similariteit CR en UR? ► Soms CR gelijkend op UR… ► Vb. oogknipper-reflex CR =± UR ► Vb. SCR UR = ± CR ► Soms CR helemaal niet gelijkend op UR… ► Vb. vreesconditionering ratten met schok = US: “opspringen” = UR, “freezing” = CR (door toon van boven)
4.4.3
“Gedragssystemen” en aard vd CR ► Hoe kunnen we gedrag voorspellen adhv pavloviaanse conditionering? ► US activeert het “gedragssysteem” relevant voor de US in kwestie ► Voedsel: voedingssysteem ► Schok: defensiesysteem ► Vrouwtje: reproductie systeem
Functieleer deel 2
37
► Aard van de CR wordt bepaald door de wijze waarop de CS geïntegreerd wordt in het gedragssysteem geactiveerd door US ►
het voedings-systeem
► Defensiesysteem Slang zien/ruiken // lichtprikkel (CS) ↓
“freezing” CR ↓
Slangenbeet
// voetschok (US)
“opspringen” UR 4.4.4
Adequate controlecondities
► Aantonen dat gedragswijziging ten opzichte van de CS causaal toe te schrijven is aan ervaring van een CS-US relatie is cruciaal!
Uitsluiten niet-associatieve effecten…
Maw. uitsluiten (habituatie en) sensitisatie-effecten die het gevolg zijn van de herhaalde aanbiedingen CS en/of US op zich !! Controle conditie
► “CS-alleen” controleconditie
Herhaald aanbieden CS (zonder US)
Controleert wel voor sensitisatie-effecten door herhaalde aanbieding CS op zich
Controleert niet voor sensitisatie- (of dishabituatie) effecten door US aanbiedingen Toon schok 10x toon 10x schok
Functieleer deel 2
38
► “US-alleen” controleconditie
Herhaald aanbieden US (zonder CS)
Controleert wel voor sensitisatie-effecten door herhaalde aanbieding US op zich
Controleert niet voor sensitisatie-effecten door herhaalde aanbiedingen CS op zich
► “CS/US – zuiver random” controleconditie
Aanbieding CS én US, even frequent als in experimentele conditie, maar moment waarop is random en onafhankelijk van mekaar
Controleert én voor effecten herhaalde aanbieding CS op zich, én voor effecten herhaalde aanbieding US op zich
Meest gebruikt…maar ook mogelijke problemen…(geen zuiver neutrale basislijn)
► “CS/US-random” procedure…sluit associatief leren niet volledig uit:
Incidentele CSUS aanbiedingen niet uitgesloten (“niet-random” patronen binnen beperkt aantal trials…) ► Mogelijke “onderschatting” van leren in experimentele groep
Conditionering context-cues bij US-alleen aanbiedingen ► Kan interfereren met conditionering discrete CS ► Verschaft dus geen volkomen “neutrale” basislijn voor effecten CSUS aanbiedingen in experimentele conditie (mogelijke “overschatting” van leren in experimentele groep) ► Between subject
► Adequate controlecondities: “CS+/CS- discriminatieve controle”
Functieleer deel 2
39
Binnen 1 proefdier (within subject) ► Associatief leren wordt geïnfereerd enkel indien CRCS+ > CRCS► Controleert én voor effecten herhaalde aanbieding CS op zich (sensitisatie), én voor effecten herhaalde aanbieding US op zich (sensitisatie/dishabituatie)
Interpretatieprobleem: ► effect CS+ ↑ (“excitatorische conditionering”) ► effect CS- ↓ (“inhibitorische conditionering”) ► effect CS+ ↑ én CS- ↓
► Adequate controlecondities: “Niet-gepaarde controle” ► Aanbieding CS én US, even frequent als in experimentele conditie, maar CS en US komen nooit samen (of binnen één trial) voor ► Controleert én voor effecten herhaalde aanbieding CS op zich, én voor effecten herhaalde aanbieding US op zich ► Maar: CS kan “inhibitorisch” worden… 4.5 Inhoud van leren: S-R versus S-S (Wat wordt er geleerd?) ► S-R leren
CS ontlokt de CR rechtstreeks
US is de “oorzaak” van associatief leren en van de gedragsverandering, maar wordt niet mee geëncodeerd (staat niet stil bij het waarom)
Functieleer deel 2
40
► S-S leren
4.5.1
CS ontlokt de CR onrechtstreeks, via activatie van de representatie van de US (motivatie om te reageren!)
US wordt mee geëncodeerd
CS activeert de verwachting/doet denken aan de US
Actuele (motivationele) waarde van de US bepaalt CR (is afhankelijk van motivatie om te reageren op US) ( post conditionele revaluatie, manipulatie in CS leidt tot veranderingen in CR)
Effect van US devaluatie
► Motivatie om te reageren op de US wordt verminderd ► S-R : directie connectie tussen CS en CR; motivatie van een dier om te UR veranderen zou CR niet mogen veranderen ► Fase 1: acquisitie
Seksuele Pavloviaanse conditionering bij mannelijke kwartels (CS –US)
CS = lichtprikkel om winter te simuleren, US = toegang tot en paren met vrouwtje
CR = toenaderingsgedrag lichtprikkel
► Fase 2: US devaluatie
Experimentele groep: seksuele motivatie ↓ (us omhoog, us daalt)
Controle groep: seksuele motivatie =
Functieleer deel 2
41
► Test CS (CS? CR kan stijgen of dalen)
4.5.2
S-S leren kwam voor; gaat niet over leren van een specifieke CR maar associatie tussen CS en US
Effect van US inflatie
► Motivatie verhogen om te reageren op een US; verhoogde CR volgens S-S leren ► Fase 1: acquisitie
Smaak-smaak conditionering bij ratten
CS = lichtbittere smaak (kinine), US = zout CR = drinken bittere smaakoplossing
Experimentele groep: bittere smaak gepaard met de smaak van zout Controle groep: bittere smaak en smaak van zout alternerend over dagen heen
► Fase 2: US inflatie
Inductie sodium-tekort, waardoor voorkeur voor zout ↑
Functieleer deel 2
42
► Test CS
Hoeveel drinken van kinine(CS)-oplossing? Experimentele groep drinkt hier veel meer van ook al is het vies, vanwege de associatie
► Fase 1: acquisitie (flavor conditioning)
Aroma-smaak conditionering bij mensen
CS = neutraal fruitaroma, US = Polysorbaat20 (erg slechte smaak)
CR = lekker/slecht vinden van CS aroma (vies)
► Fase 2: US inflatie
Aanbieding erg hoge dosis Polysorbaat20 (= valentie van US veel negatiever maken)
► Test CS
CR= lekker/slecht vinden van CS aroma
► Resultaat
géén invloed US-inflatie, wijst op S-R leren
4.6 Voorwaarden van Pavloviaans leren: Stimulusfactoren Effectiviteit van een stimulus, op basis van de nieuwheid en de aard van de US. 4.6.1
“Nieuwheid” van CS en “latente inhibitie”
► Herhaalde aanbieding CS-alleen: kan leiden tot habituatie (zie H.3, bv. UR ↓) ► Vraag: heeft dit effect op daaropvolgend leren van CS-US associatie?
Functieleer deel 2
43
► Latente inhibitie: habituatie kan de effectiviteit van een stimulus dat later gebruikt wordt als CS bij Pavloviaanse conditionering verminderen (Lubow , 1989) ► Onderzoek naar latente inhibitie in twee fases
Herhaaldelijk dezelfde stimulus die later gebruikt kan worden als CS tonen = pre-exposure
Gepaard met US door conventionele klassieke conditionering
Resultaat: CS pre-exposure vertraagd de subsequente ontwikkeling van conditionele respons op de stimulus
► Latente inhibitie = CS-pre-exposure effect
4.6.2
Meestal verklaard in termen van aandachtsproces
Tijdens pre-exposure: aandacht CS ↓ (prikkel ken je, volgt niets op)
Verminderde aandacht voor CS verstoort het daaropvolgend leren van een CS-US associatie (= associatieve interferentie) (link zelf komt niet tos tand)
Alternatief: geheugen-interferentie
[CS_alleen] ↔[CS-US] (performantie prob)
CS-US relevantie en selectieve associaties
► US activeert het “gedragssysteem” relevant voor de US in kwestie ► Ieder(e modus binnen een) gedragssysteem gekenmerkt door specifieke responsen én verhoogde aandacht/sensitiviteit voor specifieke set van prikkels ► Voorbeeld:
voedsel = US bij duiven (soortspecifiek, visueel)
Activatie “voedings” gedragssysteem
Speciale aandacht voor visuele cues (zoeken voedsel op zicht)
Visuele cue : erg effectieve CS bij deze US bij duiven
Functieleer deel 2
44
► Selectieve CS-US associaties ► Aversie : geconditioneerde onderdrukking fenomeen (toon of licht gepaard met schok), smaak aversie, … ► Smaakaversie conditionering
(Nieuwe) Smaak CS misselijkheid US ► Door injectie LiCl
► Vrees-conditionering/ geconditioneerde onderdrukking
Auditieve of visuele CS schok US
► Vraag:
Wat als audiovisuele CSmisselijkheid US?
Wat als smaak CS schok US? Laag = sterke conditionering Garcia effect
► Duiven:
[CSVisueel USVoedsel] > [CSAuditief USVoedsel]
Niet altijd CSVisueel > CSAuditief !!!
Immers: [CSVisueel USSchok] < [CSAuditief USSchok]
► Effectiviteit van CS is functie van de aard van de gebruikte US
Misselijk voelen toeschrijven aan eten en niets anders
Misselijkheid induceren voor aversie voedsel en niets anders
► Essentieel een CS-US interactie gegeven
CS1-US1 > CS2-US1 én tegelijk
CS1-US2 <= CS2-US2
► Mensen ook meer geneigd om misselijkheid toe te schrijven aan eten dan aan andere stimuli
Functieleer deel 2
45
► Meestal relatieve, géén absolute kwestie; twee stimuli die niet in verband met elkaar staan is gewoon moeilijker om aan te leren en vereist vaak specifieke procedures termen van sterker en zwakker, niet alles of niets ► Twee benaderingen qua verklaring:
Algemene-proces benadering (bv. rol similariteit ; similariteit tussen CS en US maakt het aanleren van associaties makkelijker) MAAR verband auditief en schokken bij duiven makkelijker dan visueel en schokken? (kwalitatieve factoren prikkel)
Biologisch-evolutionair perspectief: “preparedness”
4.7 Het controle probleem in pavloviaanse conditionering ► Pavloviaanse conditionering vereist een associatie tussen CS en US; effect mag niet ontstaan door non-associatieve factoren ► Facilitatie associaties: CS aanbieden vlak voor US ► Aantal ‘conditioning trials’ nodig voor leer effect kan resulteren in habituatie of sensitisatie (niet afhankelijk van associatie)
Habituatie vaak geen probleem omdat habituatie staat voor afname respons en pavloviaanse conditionering voor toename
► Toename respons kan door:
Sensitisatie (CS blootstelling)
Dishabituatie of sensitisatie (US aanbieding)
Pavloviaanse conditionering
► Nood aan controle procedures voor onderscheid
CS alone control: Herhaaldelijk aanbieden van alleen de CS houdt geen rekening met de mogelijkheid van toegenomen responsiviteit op de CS door dishabituatie of sensitisatie van de US
US alone control: herhaaldelijk aanbieden van alleen de US houdt geen rekening met sensitisatie effecten door herhaaldelijke CS
Random controle (Rescorla): had voorgaande problemen niet CS en US beiden herhaaldelijk getoond maar op random momenten tov elkaar geen associatie zonder te interfereren bij het sensitisatieproces MAAR toch associatief leren: ► Toch combinatie CS en US. Random patronen toch niet zo random ► Wanneer US getoond wordt zonder CS (US met achtergrond contextuele cues): conditionering van deze achtergrond variabelen (geen goede basislijn)
Functieleer deel 2
46
Discriminatieve controle procedure: CS+ en CS-, helft van de tijd de CS+ met US en de andere helft CS- zonder US, deze twee alterneren random p60 tabel 4.7 meer respons bij CS+ bij associatief leren, bij sensitisatie gelijkaardige respons ► Training procedure verhoogt respons CS+ ► Respons CS- inhibitie
Unpaired control procedure: CS en US herhaaldelijk aanbieden maar zo gepland dat CS en US nooit samen voorkomen = controle groep Vergelijken met experimentele groep waarbij het wel gepaard wordt Experimentele groep meer respons = associatief leren
4.8 Prevalentie van pavloviaanse conditionering ► Klassieke conditionering: wanneer een gebeurtenis (CS) verwacht wordt voor te komen voor een andere gebeurtenis (US) ► Sommige gebeurtenissen moeten in een betrouwbare sequentie voorkomen ► Menselijk oorzakelijk oordelen: net zoals pavloviaanse conditionering gaat het om herhaaldelijke ervaringen met twee gebeurtenissen en responsen gebaseerd op de mate waarin de twee gebeurtenissen tot elkaar gerelateerd zijn. ► Geconditioneerde vrees reacties: angst stoornissen, fobieën, paniekstoornissen ► Drugs tolerantie en verslaving: US die voorgaan op drugs nemen ► Ouderlijke en kinderlijke respons tijdens borstvoeding: goed vasthouden van de baby zorgt voor zuigen baby en melk vrijlaten moeder ► Seksuele situatie: toenadering tot stimuli die beschikbaarheid partner aantonen
Sneller interesse in seks tonen
Succesvoller wedijveren met andere mannetjes
Baltsgedrag
Meer sperma
Groter niveau van testosteron en hormoon voor eisprong
Meer nageslacht
Functieleer deel 2
47
5. Prikkelrelaties bij Pavloviaanse conditionering Wist je dat -
Door de ongeconditioneerde stimulus te vertragen tot een korte tijd na de geconditioneerde stimulus zal zorgen voor sterkere conditionering dan ze tegelijk tonen Een kloof van maar een halve seconde tussen de geconditioneerde en ongeconditioneerde stimulus kan ‘excitator’ angstconditionering zwaar verstoren Smaakaversie kan geleerd worden met een vertraging van verschillende uren tussen de geconditioneerde en ongeconditioneerde stimulus Pavloviaanse conditionering vertrouwt niet enkel op temporele relaties tussen de geconditioneerde stimulus en ongeconditioneerde stimulus Verschillende CS/US contingenties produceren verschillende niveaus van conditionele responsen vanwege verschillen in de conditionering van context stimuli Het tegenovergestelde van geconditioneerde inhibitie is facilitatie of positieve gelegenheid tewerkstelligen – niet geconditioneerde opwinding In een facilitatie proces, één geconditioneerde stimulus signaleert dat een tweede geconditioneerde stimulus zal samen gekoppeld worden met de ongeconditioneerde stimulus
5.1 Prikkelrelaties bij klassieke conditionering ► Pavloviaanse conditionering = Ervaring met relatie tussen twee prikkels/gebeurtenissen [S1S2] ► Betreft leren over de samenhang tussen gebeurtenissen/prikkels in de omgeving ► Gedrag ontlokt door een prikkel1 wijzigt ten gevolge van (voorafgaand ervaren) samengaan van deze prikkel1 met een andere prikkel2 ► Betreft een vorm van associatief leren, [S1-S2] ► Er kunnen verschillende “soorten” relaties bestaan tussen CS-US (of: verschillende aspecten kunnen onderscheiden worden)
Temporele relaties CS-US
Signaal-relaties CS-US!!
Hogere-order relaties (3e prikkel die iets zegt over relatie) ► Geconditioneerde inhibitie ► Geconditioneerde facilitatie
► De aard van de CS-US relatie bepaalt mee of/wat er geleerd wordt bij Pavloviaans leren
Functieleer deel 2
48
5.2 Temporele relatie CS-US 5.2.1
5.2.2
5.2.3
Simultane conditionering
Perfecte temporele contiguïteit CS en US
CS en US op hetzelfde moment
In vele gevallen géén sterke evidentie voor conditionering (minder effectief)
“Uitgestelde” of “delayed” conditionering
CS wordt in de tijd (iets) voor US aangeboden, en duurt minimaal tot het begin van de aanbieding van de US
Geen tijdskloof tussen CS en US, kleine overlap in tijd
Levert in meeste procedures sterkste (meest duurzame) conditioneringseffect
“Spoor” of “trace” conditionering
CS wordt in tijd (iets) voor US aangeboden, maar is niet meer aanwezig bij begin aanbieding van de US (“leeg interval” = “trace interval”tussen CS en US)
Vaak zwakkere conditionering dan met “delayed” conditionering
Enkel geheugenspoor blijft bij S1
► Voorbeeld vreesconditionering ratten (geconditioneerde suppressie):
Groep1: CS = 3’ toon US = schok op einde (tijdens) CS (= delayed conditioning)
Groep2: CS = 2’591/2” toon ½” “leeg interval” dan US = schok (= trace conditioning)
Resultaat: CRGroep2 < CRGroep1 !!
Functieleer deel 2
49
5.2.4
Effect “trace interval” kan groot zijn!
► Negatief effect, vrij snel ► CS-US interval = het tijdsinterval tussen begin aanbieding CS en begin aanbieding US (“interstimulus interval” bepaalt mee de sterkte van conditionering:
Interval = 0 = simultane conditionering: ► vaak geen/weinig conditionering
Interval > 0 = “delayed” conditionering: ► Vaak curvilineair verband: tot bepaald interval ↑ CR (winst), daarna progressief ↓ CR (effect verkleinen) ► Specifiek verloop curve = curvilineair verband is functie van responsesysteem
Functieleer deel 2
50
► Vb1: oogknipper-reflex bij konijnen (nictitating membraan, secundair ooglid) door korte pufjes lucht
► Vb2: geconditioneerde suppressie: ► middellange ISI’s
► korte ISI’s
5.2.5
Geen effect bij ISI=0 sec
Toename effect in range ISI=0 tot 0.2-0.5 sec
Afname effect bij ISI > 0.2-0.5 sec
Effecten in range x’ minuten Reeds afname effect van ISI = 2 min naar ISI = 3 min
► Vb3: smaakaversie: ► (zeer) lange ISI’s !
Voorbeeld “long-delay” leren (ISI meerdere uren!)
Spijsvertering heeft tijd nodig
Ook hier: progressief afname effect met groter worden ISI
Temporele encodering van het moment van optreden van de US
► TIJD = belangrijke determinant van (mate van) conditionering
Cfr. simultaan vs uitgesteld vs. spoor…
Cfr. effecten duur ISI
► TIJD = tevens iets waarover wordt geleerd in klassieke conditionering ! (Miller)
Niet enkel leren “dat” de US komt,maar ook wanneer precies relatief tov. CS
leren en opslaan “temporele code” , geactiveerd wanneer de CS gepresenteerd wordt, hierdoor kunnen we voorspellen precies op welk moment de US zal voorkomen omission respons: schok verwachten
Functieleer deel 2
51
5.3 Signaal-relaties tussen CS en US ► Signaal relatie of informationele relatie tussen CS en US heeft belangrijke invloed op de pavloviaanse conditionering. ► Typisch CR sneller ontwikkeld als de CS betrouwbare informatie geeft over het voorkomen van de US ► Typische “delayed conditioning” situatie:
Elke CS wordt gevolgd door US (nooit CS alleen)
US wordt steeds voorafgegaan door CS (nooit alleen)
► CS biedt betrouwbare informatie en is dus een goede (hier: perfecte) predictor om het al dan niet optreden van de US te voorspellen ► Anders geformuleerd: er is een perfecte (statistische) contingentie tussen het optreden van de CS en het optreden van de US 5.3.1
CS/US contigentie
► Statistische contingentie tussen CS en US kan worden uitgedrukt in termen van twee conditionele probabiliteiten:
P (US/CS) = kans optreden US gegeven CS
P (US/geenCS) = kans optreden US gegeven géén CS
► Verhouding tussen beide conditionele probabiliteiten is cruciale determinant van klassieke conditionering ► P(US/CS) > P(US/geenCS)
Meer kans US bij aanwezigheid US dan afwezigheid
POSITIEVE contingentie CS predictor aanwezigheid US
US komt altijd voor met de CS en nooit op zich: perfecte positieve contingentie (bv rook – brand)
“excitatorische conditionering”
► P(US/CS) = P(US/geenCS)
NUL contingentie = géén predictor
Géén conditionering (cfr. “random controle”)
Bv een hond dat altijd blaft
CS alleen en US alleen (conditionering van achtergrond) en af en toe de twee samen blokkeert
Functieleer deel 2
52
► P(US/CS) < P(US/geenCS)
NEGATIEVE contingentie CS predictor afwezigheid US
Bv zonnecreme smeren om zonnebrand te vermijden; zonnecreme signaleert de afwezigheid van een aversieve stimulus
“inhibitorische conditionering” (zie verder) bv toon als veiligheidssignaal
► CS/US contingentie als een procedurele variabele dat voorspelt in welke mate er CR zal ontwikkelen ► Tegenwoordig richt onderzoek zich op het conditioneringen van achtergrond stimulussen ► Enkel evidentie voor conditionering als P(US/CS) ≠ P(US/geenCS) ► Notities p86-87 ► Toevoegen CS-alleen trials: P(US/CS) ↓
sit1. 5 CS-US, 15 / P(US/CS) = 5/5 = 1 P(US/geenCS) = 0/15 = 0
sit2. 5 CS-US, 10 /, 5 CS P(US/CS) = 5/10 = .50 P(US/geenCS) = 0/10 = 0
Dus in beide gevallen positieve contingentie, maar zwakker in sit2 dan in sit1
Signaal-relaties tussen CS en US
Functieleer deel 2
53
► Toevoegen US-alleen trials: P(US/geenCS) ↑
sit1. 5 CS-US, 15 / P(US/CS) = 5/5 = 1 P(US/geenCS) = 0/15 = 0
sit2. 5 CS-US, 10 /, 5 US P(US/CS) = 5/5 = 1 P(US/geenCS) = 5/15 = .33
Opnieuw in beide gevallen positieve contingentie, maar zwakker in sit2 dan in sit1
► Toevoegen CS- alleen trials P(US/CS) ↓ en US-alleen trials: P(US/geenCS) ↑
sit1. 5 CS-US, 15 / P(US/CS) = 5/5 = 1 P(US/geenCS) = 0/15 = 0
sit2. 5 CS-US, 5 /, 5 CS, 5 US P(US/CS) = 5/10 =.5 US/geenCS) = 5/10 = .5
Hier een nul-contingentie in sit2, dus géén conditionering, ondanks 5 CS-US trials!!!
► Traditionele theorieën: mate van CS/US contingentie bepaalt mate van ontstaan CS-US associatie (leerverklaring) ► Recente theorieën: mate van CS/US contingentie bepaalt mate van gedragsmatige expressie CS-US associatie (performantieverklaring) ► Verschillende mate van CS/US contingentie impliceert immers verschillende mate van conditionering contextuele cues. ► Voorbeeld: Nulcontingentie ► Bv. P(US/CS) = P(US/geenCS) = 0.50
CS-US trials, CS-alleen trials, én US-alleen trials
► Context-conditionering bij US-alleen trials:
Kan de CS-US associatie “blokkeren” (zie verder) associatie niet geleerd
Kan expressie CS-US associatie verhinderen (zie: “comparator” model) beide associaties geleerd
Functieleer deel 2
54
5.3.2
CS/US contiguïteit / blokkeren
► De CS presenteren met een andere cue dat de US al voorspeld CS is overbodig (redundant), weinig CR Kamin : blokkeer effect ► Contingentie-effecten tonen aan dat louter tijdruimtelijke contiguïteit tussen CS en US géén voldoende voorwaarde zijn voor klassieke conditionering ► Vraag: is een positieve (negatieve) contingentie (en dus predictiveit) dan een voldoende voorwaarde voor klassieke conditionering? ► Antwoord: neen, immers… Blokkering ► Stel lichte allergie voor garnalen
Garnalen eten licht misselijk
Verwerven aversie voor garnalen
Etentje: garnalen plus shitake Uit “beleefdheid” eten beetje van beide Groenten nieuw voor je en smaak = ok Nadien weer licht misselijk
Géén aversie voor shitake verwerven
► Dus ondanks contiguïteit én contingentie tussen nieuwe smaak (shitake) en misselijkheid…geen conditionering ► De aanwezigheid van de reeds geconditioneerde garnalen…blokkeert het conditioneren van de nieuwe smaakprikkel ► Er bestààt reeds een goede predictor voor misselijkheid shitake biedt géén “extra” informatie (= redundant) géén conditionering ► Experiment Kamin:
Functieleer deel 2
55
Geen angst Angst
Voorwaarde conditionering:
Niet redundante informatie (geen andere prikkel al geconditioneerd) Contingentie (toon nooit zonder schok) Contiguïteit (10x toon en schok aangeboden)
► Fase 1
Perfecte contingentie tussen licht - schok
► Fase 2
Perfecte contingentie tussen licht – schok
Ook perfecte contingentie tussen toon - schok
► Resultaat: géén (of veel minder) conditionering op later toegevoegde (maar even predictieve) toon-prikkel !! ► CS moet predictief zijn…én niet-redundant! ► ps 1: betere controleconditie…
Hier: “niets” tijdens 1e fase
Beter: gepaarde aanbiedingen met andere CS (CS3-US) die tijdens 2e fase niet terugkomt [(CS1+CS2) – US]
Functieleer deel 2
56
► ps 2: vraag: léér- of performantie-deficit ?
Traditioneel: leerdeficit
Recent: performantie-deficit ( “unblocking”)
► ps 3: handboek …
Blocking als illustratie dat (ondanks) “een sterke signaal-relatie” noodzakelijk is voor conditionering” lees als “niet-redundante signaalwaarde = noodzakelijk” (uniekheid)
5.4 Hogere-order relaties bij Pavloviaanse conditionering ► Tot nu toe: elementaire CS-US relaties ► Hogere-orde relaties:
5.4.1
CS2 geeft informatie over (al dan niet geldig zijn van) CS1-US relaties
CS2 “moduleert” CS1-US relatie
“Hogere orde relaties”, omdat één van de elementen van de associatie de complexe gebeurtenis “CS1-US” is
[CS2 (CS1 US)]
Hogere-order relaties: Geconditioneerde inhibitie
► Excitatorische conditionering: CS wordt signaal voor aanwezigheid/optreden US ► Inhibitorische conditionering: CS wordt signaal voor afwezigheid/niet-optreden US…
Functieleer deel 2
57
► …of correcter: voor afwezigheid/niet-optreden van een op basis van andere cues wél verwachte US ! (verwachten dat iets niet gebeurd)
Niet-optreden van US is pas psychologisch significante gebeurtenis als niet-optreden US onverwacht is
Voorbeeld: “géén miljoen €” ↔ “géén miljoen € die je verwacht had (Euromillions))”
► Geconditioneerde inhibitie: standaard procedure
Analoog met een situatie waarbij iets geïntroduceerd wordt dat iets anders voorkomt (bv rood licht in verkeer)
► (AUS trials): A wordt signaal voor US stimulus A op zich gepaard met US (A+ ; + staat voor aanwezigheid van US) verwacht US bij confrontatie A afgewisseld met… ► [(A+B) géén_US trials]:
op basis van A wordt US verwacht…
Niet-optreden US = significante gebeurtenis
B wordt geconditioneerde inhibitor ► AB-: stimulus B met stimulus A en US blijft uit Bv Toon leidt tot schok, toon + licht is geen schok
► Excitatatorische conditionering van A ontwikkeld sneller dan de inhibitie conditionering van B
Functieleer deel 2
58
► Bijvoorbeeld:
A = rood licht in verkeer / licht
B = politieman die zegt dat je toch mag oversteken / toon
US = uitblijven botsing/ schok
► Geconditioneerde inhibitie: Negatieve CS-US Contingentie
5.4.2
Één CS met een US; onregelmatige tijdstippen maar de US komt niet voor als CS pas is voorgekomen
P(US/CS) < P(US/geenCS) : maakt CS een geconditioneerde inhibitor
Context-cues fungeren als excitatorische CSs die verwachting US induceren
CS wordt signaal voor niet-optreden US
Bv kind dat af en toe gepest wordt door klasgenoten wanneer leerkracht lokaal verlaat, als de leerkracht terugkeert dan heeft het kind rust. Leerkracht = CSUS= gepest worden (of afwezigheid van US = niet gepest worden)
Geconditioneerde inhibitie: Gedragsmatige manifestaties
► Excitatorische CS ontlokt een CR ► Inhibitorische CS onderdrukt een CR ► Probleem: hoe een “onderdrukte CR” onderscheiden van “geen CR” ?? (gedragsmatig: in beide gevallen géén CR)
Functieleer deel 2
59
Voorbeeld: oogknipperen bij konijnen basislijn 1 à 2 keer per uur
Veronderstel CS is inhibitor geworden
Hoe inhibitie van knipperen door CS vaststellen?
Principieel antwoord: basis-rate knipperen ↑
Geconditioneerde inhibitie: de summatie-test ► baseline-rate respons ↑ ► Eerst trainen van een excitatorische CS+ ► Vergelijken effecten aanbieding:
CS+ alleen ; CR ↑
CS+ met inhibitor (CS-) : CR(CS-) < CR(CS+)
CS+ met neutrale prikkel (CS°): CR lager; toont afleiding effect van eender welke stimulus toe te voegen (controle conditie voor manier van aanbieden CS-)
Geconditioneerde inhibitie: Vertraagde-acquisitie test ► Summatie is performantie gebaseerde test van inhibitie <-> acquisitie of leren test ► Vertrek-idee: geconditioneerde inhibitie zal daaropvolgend verwerven geconditioneerde excitatie bemoeilijken/vertragen
Functieleer deel 2
60
► Fase 1: creëren inhibitor vs. neutrale CS
Inhibitor groep: A+/XA- training of negatieve contingentie X-US X inhibitor (?) Toon trainen als gecondtioneerde inhibitor
Controle groep: bv. X niet aanbieden (of X-alleen aanbieden) Toon neutraal
► Fase 2: excitatorische training
In beide groepen X-US training (Toon paren met US)
Als X actieve inhibitor, acquisitie trager dan als X neutraal (of: latente inhibitie !) Respons ontwikkeld trager bij de experimentele dan bij de controle groep
5.5 Hogere-order relaties: Geconditioneerde facilitatie ► “Standaard-procedure” geconditioneerd inhibitie: A+/AB► B geeft aan dat A-US relatie niet geldig is ► Respons op A enkel indien B afwezig is ↨
↨
► Omgekeerde situatie: A-/AB+ t/ t + l voedsel ► B geeft aan dat A-US relatie wél geldig is = geconditioneerde facilitatie ► Respons op A enkel indien B aanwezig is
B komt voor wanneer A versterkt wordt (AB US of AB+)
B is afwezig wanneer A niet versterkt wordt (A noUS of A-)
Functieleer deel 2
61
► Voorbeeld:
5.5.1
A = verkeersbord “slipgevaar bij nat wegdek”
B = wegdek is nat/het regent
US = gevaar voor ongeluk
Enkel als wegdek nat, geldt “verkeersbord signaleert gevaar” (en: als wegdek niet nat, geldt niet “verkeersbord signaleert gevaar)
Geconditioneerde facilitatie: associatieve structuur
► Faciliatie procedure wordt ook positieve gebeurtenis setting genoemd. ► In principe twéé mogelijke associatieve “oplossingen” bij A-/AB+ leren (“feature positive”) ► Directe (B-US) associatie
B is de beste predictor van de US
A is uiteindelijk “irrelevant”
► Door B gefaciliteerde A-US associatie [B:(A-US)] = hogere-orde associatieve structuur
Meer complexe oplossing, waarbij B signaleert dat de A-US relatie geldig is
= “positieve occasion setting”
► Evidentie voor beide “oplossingen” ► Voor facilitatie vaak AB+ en A- afwisselen ► Niet mutueel-exclusief ► Verschillende determinanten… (afhankelijk van kenmerken proefopzet)
Oa. Sensoriële modaliteit A en B, relatieve intensiteit A en B, (saliëntie, opvallendheid), en…
► Eén erg belangrijke determinant: tijdsrelatie tussen twee CS’s (“feature” B en “target” A)
Sequentieel BA+/A-: hiërarchisch B(A-US) ► Belang “leeg tijdsvenster” tss B en A ► Stimulus A wordt gepaard met de US als B aanwezig is en net als B afwezig is
Simultaan BA+/A-: rechtstreeks B-US US enkel als stimulus B voorkomt
Functieleer deel 2
62
5.5.2
Hoe onderscheiden B-US of B(A-US) ?
1. Aard van de geconditioneerde respons: reflectie van A-US of B-US associatie
Gebruik maken van feit dat verschillende soorten CS’s soms kwalitatief andere CR’s ontlokken ► Vb: licht (“key light”)voedsel: CR = “key-pecks” (rearing) ► geluid (“noise”)voedsel: CR = “rondwandelen” (jerking) ► DUS: keypecks indicatief voor licht-US associatie, niét voor geluid-US associatie
Onderscheiden B-US en B(A-US) associatieve structuur
► AB+/B- = geluid+licht voedsel // licht gn voedsel ► vraag: geluid(licht-voedsel) of geluid-voedsel? ► Observatie: key-pecks bij geluid+licht, géén key-pecks bij licht alleen (en géén “rondwandelgedrag”) ► Indicatief voor (licht-voedsel) associatie, gemoduleerd door aan/afwezigheid van geluid, dus geluid(licht-voedsel) of B(A-US) structuur ► Onderscheiden B-US en B(A-US) associatieve structuur 2. Effect van uitdoving (extinctie) feature B ► Als B-US relatie…
(B-géénUS; enkel stimulus B) is disconfirmatie B-US
Doet CR op BA trials ↓, en discriminatie A/BA ↓
B onbekrachtigd aanbieden, extinctie B-prikkel
Functieleer deel 2
63
► Als B(A-US) relatie..
(B-géénUS) is géén disconfirmatie van B(A-US) ► Disconfirmatie zou zijn: B(A-géénUS)
Doet CR op BA trials niet teniet, en discriminatie A/AB blijft behouden
Organismen leren niet invariabel een B(A-US) relatie door facilitatie. Soms gaat het om een mengeling van AB-US en A –noUS due resulteert in een B-US relatie, of soms leren participanten zowel een B-US relatie en een B(A-US) relatie. 6. Instrumentele of operante conditionering Wist je dat -
-
Het leren van een nieuwe instrumentele respons heeft vaak betrekking op componenten van gekende responsen in nieuwe combinaties te plaatsen Variabiliteit in gedrag is een groot voordeel in het leren van nieuwe responsen De schadelijke effecten van bekrachtiging vertraging kan overwonnen worden door een markerende stimulus te gebruiken meteen na de instrumentele respons Thorndike’s Wet van effect heeft geen betrekking op de associatie tussen instrumentele respons en de bekrachtiger Instrumentele conditionering kan resulteren in het leren van drie binaire associaties en één hogere-orde associatie The verschillende associaties die ontwikkelen in instrumentele conditionering zijn moeilijk te isoleren van elkaar, dit creeërt grote problemen voor het bestuderen van de neurofysiologie van instrumenteel leren Pavloviaanse associatie vereist in instrumentele conditionering processen die prestatie van instrumentele responsen kunnen verstoren
6.1 Instrumentele of operante conditionering: terminologie ► Habituatie, sensitisatie, klassieke conditionering:
Aanbieding/optreden prikkel(s) onafhankelijk van het gedrag van het organisme
Niet omdat angst voor schok dat schok terugkomt
Gedrag verandert in functie van deze prikkelaanbiedingen (UR ↑↓ of CR ↑↓), maar:
Het gedrag heeft géén invloed op de aanbieding/het optreden van de cruciale prikkel(s) = Leren over prikkels en prikkelrelaties waarover men geen controle heeft
► Operante of instrumentele conditionering: betreft situaties waarbij aanbieding/optreden van een ongeconditioneerde stimulus afhankelijk is van het gedrag van het organisme Functieleer deel 2
64
► Instrumenteel: respons is instrumenteel in het produceren van de uitkomst (bekrachtiger) Operant: instrumenteel gedrag in een specifieke operatie of manipulatie van de omgeving
Impliceert controle over prikkel(veranderingen) in de omgeving!
Voorkomen van stimulus hangt af van het gedrag van het organisme
Gedrags-consequente prikkelwijziging = “outcome” = “bekrachtiger” (of…”straf”) Specifiek respons is nodig om een specifieke stimulus of consequente ‘outcome’ te verkrijgen S -> R -> O (response zorgt voor outcome)
► “instrumentele” conditionering want gedrag/responsen/acties zijn het middel (het ‘instrument’) waardoor de prikkelwijziging in de omgeving bekomen wordt
Pull aantrekken als koud warmer hebben
Op knopje afstandsbediening drukken tv aan
“Hallo” zeggen begroet worden
Babbelen in klas straftaak krijgen
Omgeving zoals je persoonlijk ervaart
► “operante” conditionering want het organisme voert een bepaalde manipulatie/operatie van/op omgeving uit ► Een “operant” wordt gedefinieerd abstractie makend van de specifieke respons-topografie van het gedrag, maar louter functioneel in termen van welke operatie/manipulatie op/van de omgeving wordt bewerkstelligd ► Voorbeeld 1: “deur openen”
Deurklink naar beneden drukken tot uit slot, onafhankelijk van linkse/rechtse hand, elleboog, kin, voet (…)
Respons topografie (links, rechts,…) worden genegeerd in studies van operant gedrag
► Voorbeeld 2: “hendeldrukken voor voedsel rat”
Hendel naar beneden tot switch wordt geactiveerd, onafhankelijk van li/re poot, staart, lichaam…
Functieleer deel 2
65
► Voorbeeld drie: pikken van de duif
Circulaire schijf of respons sleutel op de muur; microswitch hierachter detecteert aantal keer pikken (appetitieve conditionering; 4.3.1)
► Positieve/Negatieve bekrachtiging/straf ( nota’s p102)
6.2 Tradities van Thorndike en Skinner 6.2.1
Edward L. Thorndike (1898)
► Thorndike: de “discrete-trial” methode
Studie “intelligentie bij dieren”
Subjecten: jonge katten
“puzzle box” ► Één of meerdere acties moeten worden ondernomen om uit box te raken ► Puzzel was te weten te komen hoe uit de doos te geraken ► Verschil bij elk doos; soms simpele acties, soms verschillende acties in een specifieke volgorde ► Bij succes: positieve bekrachtiging met visje ► Afhankelijke variabele: duur tot vrij ► Thorndike merkte dat de katten steeds sneller konden ontsnappen bij elke trial
Functieleer deel 2
66
Experimentator heeft controle over aanbieding discrete trials (en inter-trial-interval), de kat niet. Dus wanneer de participant de trial moet ondergaan en hoe lang hij moet wachten op de volgende trailer wordt bepaald door de experimentator.
► De ‘discrete trial’ methode
► “straight alley runway” en “T-maze” ► Proefdier wordt in startbox (S) geplaatst (op andere momenten niet presteren) ► Gedrag = lopen naar doelbox (G) ► AV = tijd tot G ► Leren = versnelling in tijd ► T-maze: keuzegedrag 6.2.2
B.F. Skinner: de “free-operant” methode (1938)
Functieleer deel 2
67
► Doelstelling: geautomatiseerde proefopstelling waarbij subject bepaalt wanneer een nieuwe trial wordt toegediend ( “free”)
Geeft info over hoe snel de rat een respons toont maar ook over hoe frequent
Uiteindelijk resultaat = skinner box
► Operant = “activeren micro-switch” (onafhankelijk van topografie respons) ► AV = frequentie/’rate’ R in bepaald tijdsvenster 6.3 Het creëren van operant gedrag 6.3.1
Leren “waar” en “waarvoor” te rennen
► Cfr. “runway” of T-maze ► Gedrag zelf (rennen) = volledig “gekend” ► Leren = waar te rennen (stimuluscontrole) en waarvoor te rennen (motivatie)
6.3.2
Cfr. muntje in nieuwe telefoonbox/koffie-machine/kopieer-apparaat leren stoppen en op juiste toetsen duwen voor gewenste resultaat
Nieuwe responsen construeren vertrekkend van vertrouwde componenten
► Cfr. hendeldrukken in Skinnerbox ► “componenten” zijn gekend…
Op achterpoten zitten, voorpoten opheffen, uitsteken boven hendel, naar beneden duwen
► …maar de combinatie/synthese/coördinatie van de componenten is nieuw ► Dus nieuw als in een nieuwe combinatie van responsen die al bestaan 6.3.3
Nieuwe responsen “shapen”
► Leren van “volledig nieuwe” gedragingen, het leren van gedrag die participanten waarschijnlijk niet zouden doen zonder speciale training ► Hoe is het mogelijk “volledig nieuw” = spontaan nooit uitgebracht gedrag te bekrachtigen?? ► Mogelijk door intrinsieke variabiliteit in uitgebracht gedrag (en systematisch verschuiven criterium voor bekrachtiging)!! Variabiliteit staat voor het feit dat organismen zelden exact hetzelfde gedrag twee keer doen
Bv rat die met kracht van 2gram op hendel drukt en beloond wordt, zal de tweede keer niet met exact 2 gram kracht op de hendel drukken.
Functieleer deel 2
68
Middelmatige kracht = voedsel Drukt harder = voedsel (3g in fase 1 wordt criterium in fase 2) Harder drukken dan in fase 1 (4g als criterium)
► Op topografie meeste responsen zit meestal enige variabiliteit ► Systematisch criterium voor bekrachtiging verschuiven op bepaalde dimensie (binnen grenzen reeds gestelde gedrag) = “reinforcement of succesive approximations” ► “distributie” R’en zal verschuiven volgens dimensie en in richting van het opschuivende criterium ► Volledig “nieuwe” responsen (in zin van: voordien nooit uitgebracht) kunnen verschijnen ! Dit gedrag moet duidelijk gedefinieerd zijn, ook het begingedrag moet duidelijk gedefinieerd zijn zodat je weet waar je van vertrekt ► Ook: één voor één bepaalde gedragscomponenten toevoegen (bv. leren fietsen: trappen, trappen plus sturen, trappen plus sturen plus evenwicht) ► Vaak gebruikte trainingsprocedure aanleren nieuwe, complexe handelingen/skills !!
Vb. “token economy”
Vb. hondentraining, africhten dieren…
Functieleer deel 2
69
6.4 Het belang van onmiddellijke bekrachtiging ► In bepaalde omstandigheden veroorzaakt een operant (door ‘wetmatigheden van de natuur’) automatisch een bepaalde consequente prikkel(verandering) ► In laboproeven/training/therapeutische toepassingen: proefleider/trainer/therapeut bepaalt of/wanneer bekrachtiging/straf wordt toegediend (of weggenomen) ► Wanneer moment van toediening bekrachtiging gecontroleerd kan worden: onmiddellijk volgend op doelgedrag is cruciaal !!
Gedrag(sactiviteiten) “stoppen nooit”… (je kan je niet, niet gedragen)
R1 R2 R3 R4 Rx O onmiddellijke bekrachtiging
Bij uitgestelde bekrachtiging: kans groot dat andere dan doelrespons (Rx) wordt bekrachtigd!
↔
R1 R2 Rx R3 R4 O vertraagde bekrachtiging
► Hoe noodzaak onmiddellijke bekrachtiging “omzeilen”? ► Geconditioneerde/Secundaire bekrachtiger
Prikkel geassocieerd met (en later “inruilbaar met”) primaire bekrachtiger
Vb: tokens, geld
► Markeerprikkel (“Marking Stimulus”)
Visuele/auditieve cue die subject “attendeert” op cruciale target R, en deze distinctief/beter memoriseerbaar maakt (aandacht)
6.5 Prikkelrelaties bij instrumentele conditionering ► Analoog aan de vraag naar de inhoud van het geleerde (structuur van de opgebouwde mentale representatie) bij klassieke conditionering…
S-S versus S-R associatieve structuur
► …ook hier vraag: wat is de “inhoud” van het geleerde (structuur van de opgebouwde mentale representatie) bij operante conditionering? ► DRIE componenten in instrumenteel gedrag
S: de prikkelconfiguratie waarin het gedrag uitgebracht wordt
R: het uitgebrachte gedrag
O: de “outcome”, de consequente omgevingsverandering, bekrachtiger
Functieleer deel 2
70
6.5.1
De S-R associatie: Thorndikes Wet van het Effect
► Volgens Thorndike: Instrumenteel leren = associatie tussen omgevingsstimuli en respons; bekrachtiger zorgt enkel voor versterken van deze associatie, maar wordt zelf niet geëncodeerd ► Elke operant wordt uitgebracht in unieke configuratie van omgevingsprikkels ► Bekrachtiger zorgt ervoor dat er een associatie wordt “ingestampt” tussen deze omgevingsprikkels en de instrumentele respons; Bekrachtiger (O) is slechts catalyst voor het leren van de S-R associatie ► Géén leren over, maar door de bekrachtiger
Geen (R-O) associatie volgens deze visie, enkel S-R associatie
► Historisch: analogie met andere vormen van “elicited” gedrag: gedrag als respons op een specifieke stimulus, dus instrumentele respons R als respons op stimulus context S ► Deze theorie is niet volledig ► Nu in uitgebreide neobehaviouristische theorieën en two-process theories of learning (REscorla en Solomon) belang SO associatie 6.5.2
S-O en S(R-O) associaties
► Wanneer in bepaalde situatie (S) door een instrumentele respons (R) een bepaalde outcome (O) wordt veroorzaakt: ook kans voor S-O leren!
Analoog met Pavloviaanse CS-US associatie!
= S-O leren ► Drie-termen contingentie S(R-O) ► Centraal = R-O relatie
Functieleer deel 2
71
► S(R-O) hogere-orde associatieve structuur (Skinner), analoog met Pavloviaanse B(A-US) associatieve structuur!
In instrumentele conditionering is de presentatie van de bekrachtiger (O) contingent op voorgaand voorkomen van respons R, niet van voorgaan voorkomen van S
► Echter: vaak slechts geldig in bepaalde situatie S ► Experimentele evidentie voor belang van én S-R, S-O, R-O, en S(R-O) associaties !
action habbit
► Onderscheid S-R vs R-O relaties:
Outcome de/revaluatie studies, cfr US-inflatie en US-devaluatie bij Pavloviaanse conditionering ! ► Bv: (hendeldrukken voedsel), gevolgd door (voedsel-misselijkheid), vraag: operant ↓ of = ?? ► Beiden komen voor, in functie van oa. aantal keren gedrag reeds gesteld, distributed/massed practice, … ► “action” (R-O) versus “habit” (S-R)
6.5.3
Implicaties voor neuronale mechanismen…
► Pavloviaans leren: eenvoudige (S-S) associaties of complexe B(A-US) associaties kunnen experimenteel afzonderlijk geïnduceerd/geïsoleerd worden ↨ ► Operant leren: meerdere binaire associaties (S-R, S-O, R-O) én complexe S(R-O) associaties stééds aanwezig, kunnen niet experimenteel afzonderlijk geïnduceerd/geïsoleerd worden… Neurologische onderzoekers moeten altijd rekening houden met meerdere associatieve mechanismen (en hun interacties) Pavloviaans leren eenvoudiger te bestuderen dan operant leren wat betreft neuronaal substraat !
Functieleer deel 2
72
6.5.4
Implicaties voor beperkingen op instrumentele conditionering
► Beperkingen op operant leren… ► Net zoals bij klassieke conditionering niet elke CS even gemakkelijk wordt geassocieerd met om het even welke US…
US activeert het “gedragssysteem” relevant voor de US in kwestie
Ieder(e modus binnen een) gedragssysteem gekenmerkt door specifieke responsen én verhoogde aandacht/sensitiviteit voor specifieke prikkels
Bv kat leren gapen of krabben voor puzzelbox, na een tijdje slechts korte abrupte gedragingen (voedsel en zelfverzorging gaan niet goed samen)
► Ook bij operant leren evidentie voor selectiviteit bij tot stand komen S-R, S-O, R-O, en S(R-O) leren !! ► Implicaties voor beperkingen op instrumentele conditionering ► Vb1. varkens leren (“muntstuk” afgeven voedsel): moeilijk of niet ! Wroeten bleef dominant gedrag (misbehaviour / biological constraint on behaviour) Mogelijke verklaring:
Muntstuk (AfgevenVoedsel) bevat “Pavloviaanse” S-O associatie (munt-voedsel)
Pavloviaanse CR = toenadering, manipuleren, bijhouden
Pavloviaanse CR incompatibel met operante R = “afgeven” !!
► Implicaties voor beperkingen op instrumentele conditionering ► Vb2: (Sevenster, 1973): interactie aard R en aard O bij mannelijke stekelbaarzen: ► Respons1 = door ring zwemmen Respons2 = op staafje bijten ► Outcome1 = mannelijke soortgenoot, Outcome2 = vrouwelijke soortgenoot ► Resultaat:
R1-O2 > R1-O1
R2-O1 > R2-02
► Implicaties voor beperkingen op instrumentele conditionering ► Opnieuw: US (O) activeert een bepaald Gedragssysteem… ► Impliceert én verhoogde sensitiviteit voor bepaalde stimuli, en activatie bepaalde responsen (MAPs) ► Het al-dan-niet compatibele zijn hiervan met gebruikte S en R in sequentie S(R-O) is medebepalend voor “succes” operant leren!!
Functieleer deel 2
73
Psycholinguïstiek 7. Het semantische geheugen •
Semantiek staat voor de betekenis van woorden
•
Syntaxis is dan woorden betekenis geven door in volgorde te plaatsen
•
Drie verschillende geheugensystemen (Atkinson en Shifrrin)
bewust
Bottom-up
onbewust
Functieleer deel 2
74
•
•
Verdere opdeling langetermijngeheugen: –
Impliciet geheugen of procedureel geheugen
–
Expliciet geheugen of declaratief geheugen: •
Episodisch geheugen: over gebeurtenissen heen
•
Semantisch geheugen: meestal weet je met niet in welke omstandigheden je het geleerd hebt
Semantisch geheugen –
Feitenkennis
–
Algoritmen
–
Regels
–
Woorden woordvormen: hoe geschreven, uitgesproken, … woordbetekenis: concept waarnaar woord verwijst
Dubbele dissociatie: Patiënt A B apart : enkele associatie Patiënt 2: B A apart: enkele associatie A en B functioneel onafhankelijk van elkaar
7.1 Semantische concepten 7.1.1
Functies van semantische concepten
1) Categorisatie •
categorisatie is dagdagelijks en vanzelfsprekend (cfr. taal)
•
categorisatie = opdelen van de wereld in groepen van voorwerpen
•
het herkennen van personen, structuren, plaatsen (bv stoel
•
= op eerste zich alles in een hokje plaatsen (anders alles nieuw => chaos)
Functieleer deel 2
75
2) Inductie •
Bv iets dat je niet kent, iemand zegt het is fruit en noemt ramboeten Afleiding : Waarschijnlijk kan je dan de schil open doen, kan je het opeten, …
3) Aanzet tot leren •
Categorie uitbreiden (vogels – roofvogels – kip – meeuw - …)
4) Communicatieve functie: conceptuele combinaties •
Zelfstandige naamwoorden kunnen combineren (bv oceaan : vis die in de oceaan zwemt)
•
Artificiële intelligentie: geen perfecte taalprogramma ; kan betekenis van combinaties niet goed vatten
7.1.2 •
Interne structuur van semantische concepten Vier visies •
Klassieke visie
•
Prototypevisie
•
Exemplaarvisie
•
Theorie-gebaseerde visie
1) Klassieke visie •
Klassieke filosofie (noodzakelijk en voldoende eigenschappen) •
Klopt voor wiskundige problemen (zaken die we construeren)
Functieleer deel 2
76
•
•
Niet voor natuurlijke eigenschappen
•
Inter (verschillen tussen personen, bij bv concept meubelen) – intra (verschillen binnen één persoon over tijd): geef absoluut definieerbare kenmerken, misschien is er wel zo een kenmerk maar kunnen we het niet expliciteren inter : typicaliteitsgradiënt ; hoe typisch zijn voorwerpen voor een categorie (wel consistent over proefpersonen en tijd)
definiërende eigenschappen •
noodzakelijk en voldoende voorwaarden, zoals bij wiskunde
maar definiërende eigenschappen van HOND ? inter- en intra-individuele consistentie 2) Prototypevisie concept wordt gerepresenteerd via abstracte samenvattende representatie
•
Gemiddelde van ‘alles’ mentaal bijhouden (meest voorkomende) Geen biologische definitie groenten en fruit
•
Eleanor Rosch:
•
–
Gaf woorden van één categorie :’geef eigenschappen van het woord’
–
Elke gegeven eigenschap: voorwerp beoordelen: (aanwezig of niet)
–
Geef score hoe typisch een voorwerp is voor een categorie
–
Elke eigenschap krijgt gewicht
–
Typicaliteit voorspellen: gewicht van elke aanwezige eigenschap (correlatie .90 met score hoe typisch een voorwerp is)
Prototypevisie: categorisatie en typicaliteit is gebaseerd op gelijkenis met het prototype –
typicaliteit ~ mate waarin het item op het prototype lijkt
–
categorisatie: idem, met drempelwaarde
Functieleer deel 2
77
–
drempel varieert
over proefpersonen binnen proefpersonen (doorheen tijd)
–
grensgevallen: even gelijkend op prototypes van 2 categorieen
3) Exemplaarvisie: concepten niet gerepresenteerd door centrale tendens of karakteristieke eigenschappen, maar wel door geheugensporen van concrete exemplaren
•
Onthouden exemplaren (bv elke hond) die we gezien hebben (activeren alle exemplaren indien nodig)
•
Exemplaarvisie: categorisatie en typicaliteit is gebaseerd op gelijkenis met de opgeslagen exemplaren –
typicaliteit ~ mate waarin het item op de exemplaren lijkt
–
categorisatie: idem, met drempelwaarde
–
drempel varieert
over proefpersonen
binnen proefpersonen (doorheen tijd) –
grensgevallen: even gelijkend op opgeslagen exemplaren van 2 categorieën gemiddeld genomen dichter bij welke exemplaren?
4) Generische modellen: variërende abstractie abstractie = continuüm (ipv dichotomie) met prototype en exemplaarmodel als de extremen, maar met tussenliggende niveaus van abstractie (subprototypes of superexemplaren)
Functieleer deel 2
78
•
Opdelen bv 1 representatie appel (ipv jonagold, pink lady, …)
5) Theorie-gebaseerde visie: in eerste instantie kritiek op similariteitsgebaseerde visies Similariteit koning Albert – Kaas: Wegen meer dan 1 gram Groter dan 1 cm, millimeter,… Irrelevant Waarom geven mensen bepaalde eigenschappen en niet andere? (idee van wat relevant is)
samenhang van een concept is belangrijk gebaseerd op ‘lekentheorie’ vb. vogel : erfelijk-biologische basis (dier uit ander dier is zelfde soort, ook al ziet het er helemaal anders uit) 6) Stand van zaken •
tot voor kort: exemplaartheorie
•
recentelijk: generische modellen
•
hangt representatie af van omstandigheden; eerst algemene categorie, later verder differentiëren expertniveau …
Functieleer deel 2
79
Is er slechts één enkel categorisatiemechanisme? •
Squire & Knowlton –
Puntenpatronen (prototype niet aangeboden, enkel verstoringen)
•
patiënt met zware amnesie
•
leerproces voor categorisatie van puntenpatronen
•
prototypes niet aangeboden dan testfase met prototypes (geen fdb.) => prototypes best geclasseerd door controle ppn en patiënt => patiënt toch geen herkenning van stimuli
•
Kolodny •
Niet altijd prototype, bv abstract schilderij, ander proces dan prototype
•
vergelijking controleppn met amnesiepatiënten
•
eerst replicatie van Squire & Knowlton
•
dan soortgelijke taak met abstracte schilderijen
=> resultaten patiënten veel slechter besluit: prototypes voor 9-puntpatronen •
wel, maar niet voor schilderijen,
•
te vormen via impliciet geheugen
Functieleer deel 2
80
7.2 Hiërarchische structuur van semantische concepten
Zijn alle niveaus van dergelijke hiërarchieën even belangrijk ? Er is een niveau dat psychologisch belangrijker is dan de andere niveaus benoeming ?
•
Hiërarchische structuur van semantische concepten
Basisniveau - Eerst geleerd door kinderen - Snellere categorisatie - Frequenter gebruikt door volwassen taalgebruikers -
…
Functieleer deel 2
81
Maar varieert het basisniveau met expertise, of ligt het basisniveau vast door structuur in de wereld? Benoeming bomen doorheen de tijd
Basisniveau: snellere categorisatie (bij volwassenen) Meest informatief (niet te veel/ te weinig specifiek) Rosch: wat je ziet, bij categorisatie X of niet? Benoeming bomen: tekst corpus onderzoek frequentie
7.3 Stoornissen in het semantisch geheugen •
•
Warrington & Shallice –
4 patiënten met herpes simplex encephalitis; problemen met wat ze verstonden onder woorden
–
individueel getest met afbeeldingen, woorden, beschrijvingen •
wat staat er op de afbeelding
•
beschrijf ‘object x’
•
beschrijving gegeven; wat is het?
–
kennis van niet-levende dingen intact (objecten gaat)
–
kennis van levende wezens sterk gestoord (dieren, planten, …)
Warrington & McCarthy –
patiënt met omgekeerde patroon
–
kennis van levende wezens intact
–
kennis van niet-levende dingen gestoord
–
perceptueel; hoe ziet het eruit, hoe klinkt het, …
Hoe kan het bestaan van deze 2 soorten patiënten verklaard worden? •
Eerste mogelijke verklaring (Macaraza ofzo): –
Info anders opgeslagen in hersenen
–
Evolutionair: levend vroeger belangrijker dan niet-levend en wordt dan ook in andere plaats hersenen verwerkt (functie! Bv mes = snijden)
Functieleer deel 2
82
•
–
domein-specifieke representatie van kennis
–
hiërarchische conceptenopbouw kan in een deel van de boomstructuur verstoord worden
Andere mogelijke verklaring:
modaliteit-specifieke representatie van kennis –
sommige concepten zijn voornamelijk gedefinieerd o.b.v. perceptuele informatie dieren: wat maakt een hond een hond? planten: eik, appel, …
–
andere concepten zijn voornamelijk gedefinieerd o.b.v. functionele informatie artefacten: wat maakt een rok een rok?
=> aantasting van perceptuele informatie vnl. effect op kennis van levende wezens => aantasting van functionele informatie vnl. effect op kennis van artefacten
Functieleer deel 2
83
Bijkomende evidentie voor modaliteitspecifieke representatie van kennis –
–
patiënten met gestoorde kennis van artefacten vaak gestoorde kennis van lichaamsdelen •
levende materie
•
maar voornamelijk functioneel oog: kijken, vingers: manipuleren
patiënten met gestoorde kennis van levende dingen vaak gestoorde kennis van muziekinstrumenten •
artefacten
•
maar voornamelijk perceptueel hoe klinkt iets, welke muziek, …
7.4 Netwerkmodellen De meeste modellen over de representatie van semantische concepten gaan ervan uit dat betekenis essentieel verbonden is met netwerken waarin concepten vervat zitten Steeds veronderstelling dat eigenschappen essentieel deel uitmaken van een representatie Verschillen tussen modellen: aard van knooppunten in een netwerk 7.4.1
Oudste visie: hiërarchisch netwerkmodel
•
gebaseerd op cognitief-economisch principe
•
eigenschappen zo hoog mogelijk
•
1 categorie: eigenschap voor nagenoeg alle exemplaren lager niveau kan hogere tegenspreken
•
Reactietijd – afstand in hiërarchisch netwerk Bij eigenschappen + categorienamen
•
Empirische evidentie: responstijden uit semantische verificatietaken
Functieleer deel 2
84
•
maar
Vogel is een dier
<<
Kanarie is een dier
Zalm zwemt tegen stroom in
<<
zalm heeft huid
1) associatiefrequentie storende variabele 2) typicaliteit: mus = vogel < arend = vogel
7.4.2
•
Problemen van hiërarchisch netwerkmodel : te weinig functionele aspecten van woordbetekenis
•
2 alternatieven met rijkere semantische relaties: •
activatiespreidingsmodellen
•
connectionistische modellen
Activeringsspreidingsmodellen •
semantische concepten gerepresenteerd als holistische knooppunten in een netwerk
•
via associaties
•
naast hiërarchische relaties ook andere relaties gerepresenteerd: deel van tegenstellingen is-a …
•
Activering via spreidingssysteem:
•
sterkte van verspreide activatie neemt af met tijd/(semantische)afstand
•
woord lezen knooppunt activatie (concept) netwerkgeactiveerd
Functieleer deel 2
85
•
modellen gebruikt voor succesvolle predictie van herinneren van feiten leren van zinnen vergeten van aangeleerde zinnen priming
•
woordenschat mens: +- 40 000
•
Pas recent grote databestanden te creëren via woordassociatietaak Florida word association norms : 5000 words Leuvens associatieproject: 14.000 woorden doel: 40.000 (lexicon volwassene)
7.4.3
Connectionistische modellen (parallel distributed processing ) •
ook netwerk van knooppunten
•
ook activatiespreiding
•
maar concept is geen knooppunt
•
wel activatiepatroon in het gehele netwerk
•
Woord = patroon van activatie, verspreid over verschillende knooppunten
•
netwerk wordt getraind: is concepten leren
•
Leren bij, slimmer training beperkt, aantal eigenschappen, vragen over andere eigenschappen (veralgemenen)
Functieleer deel 2
86
lijnen lopen parallel, nog geen onderscheid, één knooppunt, de rest licht op •
kunnen reeks empirische bevindingen ‘nabootsen’: •
(hiërarchische) volgorde waarin kinderen concepten leren
•
weerstand aan verlies van betekenis bij Alzheimerpatiënten
leren van concepten kijken naar activatiepatroon van representatie-eenheden aanvankelijk allemaal gelijk van algemeen naar specifiek eerste differentiatie tussen dieren en planten tweede differentiatie tussen vogels en vissen en tussen bomen en bloemen derde differentiatie tussen individuele concepten ~ hoe kinderen concepten leren
Functieleer deel 2
87
7.4.4
Hoe kunnen we nagaan welk van deze 2 alternatieven best past bij menselijk functioneren •
holistische modellen (activatiespreiding): activatie van een concept verspreidt automatische activering naar gerelateerde (buur)concepten •
•
vb. bloed rood + wonde + pijn …
connectionistische modellen: activatie van een concept verspreidt enkel activering naar concepten met gelijkaardige eigenschappen •
vb. hond kat + wolf + … niet naar been, hok, … activatie patroon
priming = zeer frequent gebruikte techniek in psycholinguïstiek (experimenteel paradigma) •
fase 1: korte aanbieding van prime zonder antwoord
•
fase 2: aanbieding van stimulus met antwoord (ReactieTijd)
•
antwoord verschilt van taak tot taak •
lexicale beslissingstaak : lettercombinatie bestaand woord of gewoon letterwoord
•
benoemingstaak
•
semantische categorisatietaak
lexicale beslissingstaak:
Reactietijd korter
Functieleer deel 2
88
•
priming –
woord wordt sneller herkend wanneer het wordt voorafgegaan door een gerelateerde prime dan door een niet-gerelateerde prime
–
varianten van priming experimenten •
•
variant 1 –
primes: woorden versus afbeeldingen
–
targets: woorden
–
antwoord: lexicale beslissing
priming –
–
Primingeffecten ook in andere taken: •
Lexicale decisie
•
Woordbenoeming; lezen ; lezen van woorden
•
Categorisatie; woorden druk op rechterknop indien woorden bij categorie horen
•
...
Priming voor
Functieleer deel 2
•
Louter geassocieerde woorden (bloed – rood)
•
Functionele relaties (hamer – kloppen)
•
Synoniemen (auto – wagen)
•
Antoniemen (goed – slecht)
89
–
Geen eenduidige resultaten voor •
Niet-geassocieerde categorieleden (hamster – koe)
•
Woorden uit semantisch script (ober – dessert) Wijst in richting van activatiespreiding MAAR…
7.4.5 •
Toch geen eensgezindheid over welke visie de primingresultaten best verklaart Ideaal: 1) eerste stimulusset waarbij paren enkel associatief, maar niet semantisch verbonden zijn 2) tweede set waarbij paren enkel semantisch, maar niet associatief verbonden zijn (moeilijk te vinden!
In de praktijk: geassocieerde woorden ook steeds semantisch gerelateerd (overlap features; 1e associatie vaak bij onderzoek; dan vind je wel kenmerk 2 MAAR indien je vraagt 2 e of 3e associatie; dan vind je overlap) 7.5 Polyseme woorden: activering van woordbetekenis o.b.v. woordvorm Activering van woordbetekenis na lezen of horen van een vorm - lijkt automatisch te verlopen - lijkt geen inspanning te kosten Wat gebeurt er wanneer we een dubbelzinnig woord lezen of horen? bank: meubel/ financiën •
Er zijn tamelijk veel lexicaal ambigue woorden –
•
•
bank, been, blad, kussen,…
vragen: –
hebben deze woorden meer dan één representatie in het lexicon?
–
worden meerdere betekenissen geactiveerd bij het lezen/horen?
–
kan de context invloed hebben op hoe we deze woorden verwerken?
introspectie heeft weinig nut
Functieleer deel 2
90
7.5.1
foneem-monitoringtaak •
druk zodra je een ‘v’ hoort –
de man passeerde bij de bank vooraleer hij naar huis ging reactie tijd trager
–
de man passeerde bij de supermarkt vooraleer hij naar huis ging reactie tijd hoger
RT stijgt met 50 ms na een ambigu woord meer dan één betekenis wordt geactiveerd - variëren van tijd tussen ambigu woord en doelletter na twee lettergrepen is het effect al weg Bv bank …… vooraleer ; reactietijd niet meer trager ambiguïteit is erg snel opgelost 7.5.2
kan context het effect doen verdwijnen? –
context die gebiased is op 1 van de betekenissen = top-down proces versus bottom-up proces (activeren van meerdere betekenissen)
–
cross-modale lexicale beslissingstaak AUDITIEF (luisteren) –
in het psychologisch instituut hebben ze al jaren te kampen met problemen. werknemers zijn niet verbaasd als ze in hun bureau vliegen, spinnen, kakkerlakken of kevers tegenkomen.
VISUEEL (+ kijken) –
vlak na ‘kever’ 1. mier (contextbetekenis) 2. porsche (2e betekenis) 3. zaag (controlewoord) »
RT (mier) = RT (porsch) < RT (zaag) Beide betekenissen priming effect geen effect van context
–
4 lettergrepen later »
RT (mier) < RT(porsche) = RT (zaag)
wel effect van context
Functieleer deel 2
91
7.5.3
Heeft de frequentie van beide betekenissen een effect? •
bank: beide betekenissen +/- even frequent
•
oog: één betekenis veel frequenter dan andere
•
(eng) letter: één betekenis (brief) veel frequenter dan andere (letter)
- is het laatste woord van de zin ambigu? 1. the jealous husband read the letter 2. the antique typewriter was missing a letter •
RT(brief) < RT(letter)
context interageert met frequentie 7.5.4
Nieuwe cross-modale lexicale beslissingstaak •
studie 1 –
AUDITIEF: zin over dominante betekenis »
–
mijn buurman zag niet goed. ik adviseerde hem om zijn ogen eens te laten nakijken bij de oogarts.
VISUEEL
1. wimper (dominante betekenis) 2. garen (niet-dominante betekenis) 3. zaag (controlewoord) context dominant woord
–
RT(wimper) < RT(garen) = RT(zaag)
wel effect van context •
studie 2 –
AUDITIEF: zin over niet-dominante betekenis »
–
er is een knoop van mijn jas. ik probeer hem er weer aan te naaien, maar ik krijg de draad niet door het oog van de naald.
RT(wimper) = RT(garen) < RT(zaag)
geen effect van context
Functieleer deel 2
92
•
resultaten –
pleiten tegen exhaustieve theorie •
–
pleiten tegen geordende zoekhypothese •
–
seriële activatie (éne na andere) obv relatieve frequentie; stoppen bij plausibele betekenis
pleiten tegen contextafhankelijke lexicale toegang •
–
alle betekenissen altijd geactiveerd, ongeacht context en relatieve frequentie
enkel betekenis die relevant is voor context wordt geactiveerd
context en relatieve frequentie interageren
7.6 Twee soorten dubbelzinnige woorden •
Homonymen
verschillende woorden zijn ongerelateerd ; voorbeeld: bank •
Polyseme woorden
verwante betekenissen; Voorbeeld: kerk (als gebouw en instelling), boek •
Zijn homonymen anders gerepresenteerd dan polyseme woorden?
hypothese uit linguïstiek: homoniemen hebben verschillende lemma’s (anders semantisch gepresenteerd), polyseme woorden niet studie Murphy & Klein (2001)
•
Experiment 1
eerste fase: aanbieding van reeks woordcombinaties sommige van de woorden zijn polyseem vb. wrapping paper (inpakpapier) tweede fase: weer woordcombinaties en ppn moesten aangeven of ze het woord in hoofdletters al gezien hadden of niet vb. shredded PAPER / liberal PAPER => meer (correcte) ja-antwoorden bij zelfde betekenis van het woord ‘paper’
Functieleer deel 2
93
•
Experiment 2
aanbieding van reeks woordcombinaties ppn moesten zo snel mogelijk aangeven of de woordcombinaties zinvol was of niet priming: twee opeenvolgende woordcombinaties konden gerelateerd zijn aan zelfde of aan verschillende betekenis vb.
wrapping paper – shredded paper (1) wrapping paper – liberal paper (2)
Resultaten: sneller en minder fouten bij (1) dan bij (2) Overgang naar andere betekenis bij polyseem woord kost meer moeite (niet unitair georganiseerd) besluit Klein & Murphy: linguïstisch onderscheid tussen homoniemen en polysemie beantwoordt niet aan psychologische verwerking: ook polyseme woorden lijken apart geactiveerd (opgeslagen; gesuggereerd, niet aangetoond) 7.7 Conceptuele combinaties •
haast onbeperkte mogelijkheden
•
soms worden combinaties geijkte uitdrukkingen ; vb. hondenhok
•
vaak zijn ze nieuw en moeten we ze ‘ontcijferen’ ; vb. olifantenboek (groot of olifantenboek)
•
hoe ontrafelen we de betekenis?
twee constituenten
modifier (eerste deel) bv honden head noun (tweede deel) bv hok
head noun bepaalt (meestal) de categorie •
kennis van de betekenis van de twee constituenten is niet voldoende om betekenis te ontcijferen vb. zebrastoel hoe combineren we de 2 betekenissen?
Functieleer deel 2
94
•
Gagné & Shobens model
manier waarop modifier gewoonlijk gecombineerd wordt met andere woorden bepaalt de responstijd voor het interpreteren van een combinatie bergX meestal locatie-interpretatie => RT(berggeit) << RT(bergkaart) (frequentie gecontroleerd zelfde geldt niet voor de head noun Bv krantenkop ‘Heart man dies’, man is hier de headnoun, toch moeilijker 1e man met harttransplantatie sterft, al kan je dit er niet goed uithalen
Gagné & Shobens model kan begrepen vanuit een leerproces: gewoonte zet ons op het juiste spoor maar belang van modifier is niet toe te schrijven aan volgorde : links-rechts lezen geen belang Zie Storms & Wisniewski ; Indonesische combinaties; bookshop -> toka buku (winkel boek) •
Wisniewski (1996) twee soorten interpretaties: relatie-interpretatie (1) ; zebrastoel = stoel voor zebra, boek over olifanten eigenschapinterpretatie (2) ; zebrastoel = gestreepte stoel, heel groot boek prominente eigenschap
kans op (2) neemt toe naarmate gelijkenis tussen de constituenten (modifier- headnoun) toeneemt, correlatie groter dan 0 en niet gelijk aan 1
Functieleer deel 2
95
Een lange weg te gaan:
Taal is wat ons onderscheid van dieren We hebben een bijzonder grote woordenschat waarbij de tekens (woorden) vaak arbitrair gekoppeld zijn aan soms ingewikkelde betekenissen In de jaren 70 schreven computerdeskundigen al dat het nog een kwestie van enkele jaren zou zijn voor we perfecte vertaalcomputers zouden hebben Nu, 40 jaar later, ontbreekt een algemene theorie of model voor één van de meest intrigerende vragen over ons functioneren: wat is betekenis precies en hoe maken wij daar gebruik van
8. Het Begrijpen van Zinnen Het Begrijpen van Zinnen -
de behavioristische kijk op ‘verbal behavior’
-
Chomsky’s kritiek op Skinners ‘verbal behavior’
-
Chomsky’s transformationele grammatica
-
strategieën bij het ontleden van zinnen
-
evidentie voor autonomie van de syntax
-
evidentie tegen syntaxautonomie en voor interactie
-
andere parsingsmodellen
-
dubbelzinnigheid in syntactische categorieën
8.1 De behavioristische kijk op verbal behavior -
1879 Wundts labo voor experimentele psychologie (begin experimentele psychologie)
-
bestudeerde ‘mentale gebeurtenissen’; gewaarwordingen, gevoelens, mentale beelden
-
+ “taal geeft ons inzicht in de aard van de psyche” spreken = gedachten → sequentieel spraaksegment; zinnen niet enkelvoudige woorden begrijpen = omgekeerde
-
methode van onderzoek: introspectie
-
kritiek van John Watson (vader behaviourisme) op introspectie; taboe introspectie Watson, Skinner pleitten voor de studie van extern objectief waarneembaar gedrag
-
S-R schema (zichtbaar) ‘black box’-visie = persoon, introspectie
Functieleer deel 2
96
-
4 decennia taboe op studie van mentale processen enkel extern waarneembaar gedrag; principes van bekrachtiging en straf voornamelijk onderzoek met proefdieren, weinig plaats voor de studie van taal
-
naarmate leergedrag beter bestudeerd werd: ook meer oog voor complexe gedragingen
-
zelfde principes werkzaam voor spreken & luisteren ; lezen & schrijven als voor Thornsdike’s katten in hun puzzelbox; wet van het effect Meer bekrachtiging = meer gedrag Bv Skinner: apopo ; ratten om landmijnen op te sporen via principes skinner (secundaire bekrachtiger), ook om TBC op te sporen (punished by reward ; beloning laat intrinsieke motivatie dalen, komt door denken)
-
Wet van het effect zegt niets over taal
-
Verbal behaviour; spreken, schrijven, lezen
- 1957: Skinners Verbal Behavior “In teaching the young child to talk, the formal specifications upon which reinforcement is contingent are at first greatly relaxed. Any response which vaguely resembles the standard behavior of the community is reinforced. When these begin to appear more frequently, a closer approximation is insisted upon. In this manner, very complex verbal forms may be reached.” (Skinner, 1957, pp. 29-30) - voorbeelden van onderzoek Verplanck (1955); frequentie van het uiten van sterke meningen in een vrije conversatie tussen studenten neemt toe wanneer dergelijke uitingen contingent gevolgd worden door verbale bekrachtigers zoals ‘hmm’ of ‘juist’ Greenspoon (1955); dergelijke bekrachtigers doet ook het gebruik van meervoudsvormen toenemen -
Dergelijke behaviouristische aanpak had weinig weerklank in de linguïstisch, psychologie ontwikkelde zich toen onafhankelijk van taalkunde
-
Chomsky’s (linguïst) kritiek op Skinners Verbal Behavior (eind jaren 50)
-
Kritiek van Chomsky en anderen leidde tot het ontwikkelen van cognitieve psychologie
8.2 Chomsky’s kritiek op Skinners visie op taal - boekbespreking door Noam Chomsky
Functieleer deel 2
97
8.2.1
Theorie over associative chains
-
notie van chaining (van achter naar voor)
-
een zin = een ketting van associaties van woorden elk woord = uitlokker voor het volgende woord
-
maar
-
en
8.2.2
“colorless green ideas sleep furiously” = grammaticaal correct “furiously sleep ideas green colorless” ≠ correct
“Jan raapte het papier op” = correct, = zinvol “Jan raapte op het papier” ≠ correct, = zinvol twee zinnen zijn synoniemen, ook al is het tweede grammaticaal niet helemaal correct woorden ‘raapte’ en ‘op’ vormen een eenheid, woorden in een zin kunnen afhankelijkheden vertonen (onderliggende structuur woorden) Taalontwikkeling van kinderen is niet te verklaren op basis van ervaring alleen
-
tabula rasa
-
Niet genoeg informatie in de taaluitingen die een kind te horen krijgt om de complexiteit van taalgebruik van kinderen te verklaren
-
Caplan en Chomsky (1980):
≠ John -
ouders onderwijzen dit niet aan hun kinderen
-
aangeboren taalvaardigheden ook belangrijk bij leerproces voor de subtiele aspecten van een taal
-
onderzoek Brown & Hanlon (1970); bekrachtiging voor ‘waarheid’, niet grammatica (dus waarheid ipv taal)
8.2.3
Door Chomsky’s kritiek geraakten psychologen geïnteresseerd in linguïstiek mensen voelen aan wat correcte zinnen zijn => wat kunnen we daaruit leren over cognitieve processen (formuleren/begrijpen van zinnen)? => psychologisch onderzoek over Chomsky’s theorie vnl. Transformationele grammatica (George Miller)
Functieleer deel 2
98
8.3 Transformationele Grammatica -
taal = oneindige set van correct geformuleerde zinnen
-
toch eindig aantal woorden ondanks het feit dat het aantal woorden waarmee de zinnen gevormd worden eindig is.
-
oneindigheid door subzinnen (en/of) en ingebedde bijzinnen (De professor die de weddenschap die hij vorig jaar had afgesloten had verloren betaalde nu de rekening die hem zwaar op de maag lag.)
-
oneindigheid: taal leren
≠ memoriseren = leren van abstracte patronen (regels die definiëren)
-
Grammatica : formeel systeem met een eindig aantal regels dat alle zinnen van een taal kan (of zou moeten kunnen) genereren = theorie over taal die bestaat uit specifieke hypothesen over de structuur of organisatie van zinnen
-
Chomsky stelde drie criteria voor om de adequaatheid van grammatica te evalueren
-
-
Observationeel adequaat; Grammatica moet kunnen aantonen wat aanvaardbare zinnen zijn in een taal. Grammatica moet alle zinnen van een taal kunnen verklaren en enkel zinnen die in die taal voor komen
-
Descriptief adequaat; Grammatica moet de zinnen kunnen analyseren conform de intuïties van de gebruikers van die taal. Ten tweede moet een grammatica de relatie kunnen aangeven die er bestaat tussen zinnen die dezelfde betekenis hebben, zinnen die een tegengestelde betekenis hebben, enz.
-
Verklarende adequaatheid; Taalverwerking bij kinderen is het beslissende principe; kinderen kiezen een bepaalde grammatica op basis van aangeboren taalrestricties die gemeenschappelijk zijn voor alle talen (overstijgt de specifieke patronen van een bepaalde taa)
Chomsky maakt onderscheid tussen 2 niveaus van structuur -
(1) oppervlaktestructuur: oppervlakkige rangschikking van woorden in een zin They are eating apples = dubbelzinnig Elk van twee intepretaties leidt tot verschillende oppervlaktestructuur (en het onderscheid kan ook afgeleid worden uit de klemtoon)
Functieleer deel 2
99
-
(2) dieptestructuur: onderliggende structuur die betekenis weerspiegelt
Flying planes can be dangerous 2 betekenissen met
= dubbelzinnig
zelfde oppervlaktestructuur verschillende dieptestructuur: vliegtuigen die vliegen of het vliegen van vliegtuigen
Bovendien is het zo dat sommige paren van zinnen gelijkend zijn in de bewoording maar niet in de onderliggende betekenisstructuur Jan is gewoon te behagen
jan handelende persoon tov werkwoord behagen
Jan is gemakkelijk te behagen jan is ontvangend tov behagen in de tweede zin Zinnen die verschillend zijn in termen van de gebruikte woorden terwijl ze identiek zijn wat de dieptestructuur betreft (actieve en passieve zinnen). Bv: Lenka bespeelt de dwarsfluit De dwarsfluit wordt bespeeld door Lenka 8.3.1
formuleren van een zin:
-
Chomsky’s transformationele grammatica veronderstelt dat het formuleren van een zin twee stadia gebeurt.
fase 1: phrase structure rules opbouw van boomstructuur van de dieptestructuur elk van deze regels heeft betrekking op één enkele component van de zin fase 2: transformatieregels: dieptestrtr → opp.strtr regels hebben betrekking op zin als geheel toevoegen, verplaatsen, weglaten … van componenten ik kom morgen → ik schrijf deze tekst
ik kom morgen niet (positief -> negatief) → deze tekst wordt door mij geschreven (actief -> passief)
- Begrijpen = omgekeerde proces
Functieleer deel 2
100
8.3.2 -
wat is de psychologische waarde van de transformationele grammatica? is het aantal transformaties dat nodig is voor het omzetten van oppervlaktestructuur naar diepte structuur een maat voor psychologische complexiteit van een zin?
“derivational theory of complexity” de zinnen die complexer zijn volgens dit criterium vergen een langere verwerking of meer cognitieve capaciteit -
A. Miller & McKean; proefpersonen moesten zinnen omvormen tot een basiszin door negatieve zinnen om te zetten in positieve zinnen, passieve in actieve en vraagzinnen naar niet-vraag zinnen (weglating). Dan moeten ze de basiszin opzoeken in een lijst van zinnen
RT stijgt met aantal transformaties vanuit basiszin Negatie meer verwerkingstijd dan positieve zinnen; MAAR betekenis van beide zinnen verschilt dus loopt de vergelijking van de gemeten reactietijden voor het begrijpen van beide zinnen mank. -
B. Savin & Pershonock: auditief aangeboden woordenreeksen waarvan de eerste woorden een zin vormen, herhalen -
Uitgangspunt; beperkte capaciteit voor het verwerken van de zin en de nadien gehoorde woorden. Indien de zin, die vooraan komt in het aangeboden auditieve signaal, complexer is, dan zullen we minder bijkomende woorden kunnen herinneren omdat de beschikbare capaciteit sneller wordt opgebruikt. The boy hit the ball - bush cow bus hour chair rain hat red The boy didn’t hit the ball – tree horse ship day desk snow coat green
-
-
meeste woorden herinnerd bij actieve affirmatieve zin (basiszin minst complex) gemiddeld 1 woord minder bij actief negatief & passief affirmatief (1 transformatie complexer) gemiddeld 2 woorden minder bij negatief passief (2 transformaties complexer)
latere experimenten spraken derivational theory of complexity tegen He called up the man vs He called the man up
zelfde RT
The boy was bitten by the wolf vs The boy was bitten -
zelfde RT
Kritiek derivational theory of complexity: Fodor & Garrett (1967) -
theoretisch argument tegen de DTC-experimenten: ppn beginnen niet pas met het analyseren van een zin wanneer die beëindigd is
Functieleer deel 2
101
-
kritiek op de experimenten passieve en negatieve zinnen zijn langer en atypischer negatieve zinnen veranderen betekenis en passieve zinnen verplaatsen actor naar ongewone plaats in de zin meer verwerkingstijd en meer geheugen Bv: Bill runs faster than John (complexer volgens derivational theory of complexity) Bill runs faster than John runs trager The tired soldier fired the shot The soldier who was tired fired the shot
trager
verminderde interesse in DTC en in Chomsky’s TG wel idee + termen van dieptestructuur (en oppervlakte structuur) behouden 8.4 Strategieën bij het ontleden van zinnen -
Chomsky bracht interesse in syntaxis maar ook manier waarop woordbetekenissen worden bewaard en geactiveerd in het semantisch geheugen, maar ook het verwerken van grotere gehelen zoals paragrafen of hele teksten ‘discourse processing)
-
zinsontleding of parsing = toewijzen van thematische rol aan woorden wie doet wat aan wie, wanneer, waar, hoe, …
-
Hoe ontleden we zinnen?
-
Waarom zijn bepaalde zinnen moeilijk/gemakkelijk?
-
talen verschillen, maar toch dezelfde (syntactische-/)ontledingsprincipes (?)
-
2 soorten modellen -
autonome modellen: enkel syntactische info bij zinsontleding
-
interactieve modellen: alle informatie ; alle informatie = syntactisch, semantisch, kennis gerelateerd aan context
Functieleer deel 2
-
eenstadiummodellen: syntactische en semantische of contextinformatie samen sturen het ontledingsproces
-
tweestadiummodellen: syntactische informatie initieel autonoom wordt verwerkt, maar waarbij indien nodig in een tweede fase andere info wordt aangewend om dubbelzinnige zinnen juist te begrijpen
102
-
structureel ambigue zinnen -
lexicale ambiguïteit De bank bevindt zich niet ver van hier Hij zat op de tijgerstoel
permanente ambiguïteit (met syntactische structuur dubbelzinnig); zelfs wanneer de hele zin gelezen of gehoord is: Old men and women leave first oude mannen + (oude) vrouwen? Sarah said that Milton did it yesterday Zeggen Sarah / Milton doen? I saw the Alps flying to Italy ik vloog + zag Alpen / zag Alpen vliegen? bij deze laatste zin veronderstelt interactief model dat we deze zin slechts op één manier analyseren omdat de semantische informative de tweede manier van ontleding onmiddelijk afsluit -
lokaal ambiguë zinnen; in het begin dubbelzinnig maar wordt opgeheven naarmate de zin zich verder ontrolt The horse raced paste the barn fell The old man the boats = garden path sentence -
wanneer we verderop bij het analyseren van de zin in moeilijkheden komen en merken dat we verkeerd begonnen zijn: opnieuw beginnen
-
serieel autonoom proces; eerste start geleid door enkel syntactische informatie
De acteur dankte het publiek. Boomstructuur: structureren om te begrijpen
8.4.1 -
Strategieën bij het ontleden van zinnen; 2 modellen garden path-model = autonoom tweestadiamodel (eerst enkel syntactisch, daarna meer)
Functieleer deel 2
103
-
garden path model: 2 principes -
minimal attachment verbindt nieuwe component in de boom via een minimum aantal knooppunten Bij dubbelzinnige zin liefst zo simpel mogelijke boomstructuur
-
late closure hechting bij voorkeur aan een tak die op dat moment verwerkt wordt, zonder terug te keren
-
bij conflict: minimal attachment primeert
-
pas als deze principes falen: andere informatie gebruikt, verwerkingsproces begint opnieuw bijgestuurd door semantische of context informatie
-
Constraint-based modellen: verschillende bronnen van informatie (syntactische, semantische, pragmatische, gewoonten op basis van erving) kunnen in elk stadium de verwerking beïnvloeden
8.5 Evidentie voor autonomie van syntax bij initiële ontleding -
Frazier & Rayner Since Jay always jogs a mile and a half this seems like a short distance to him seems a short distance to him oogbewegingen geregistreerd (meestal sprongen, echt kijken is fixatie)
G.P.: minimal attachment: eerste zin gemakkelijker gelezen dan tweede (fixatie langer op het woord seems bij tweede zin, dan beseffen dat de lezer op verkeerde been is gezet) resultaten: eerste zin wordt sneller gelezen; fixatie op ‘seems’ langer in tweede zin -
Rayner & Frazier (1987) The criminal confessed his sins harmed many people that his sins harmed many people oogbewegingen geregistreerd G.P.: o.b.v. minimal attachment: ‘his sins’ is L.V. (onderwerp voor confessed) => realiseren van garden path na ‘harmed’ bij eerste zin (herbeginnen)
resultaten: tweede zin wordt sneller gelezen; fixatie op ‘harmed’ langer in eerste zin
Functieleer deel 2
104
-
kunnen semantische factoren ‘garden path’ verhinderen?
-
Ferreira & Clifton experiment suggereren een negatief antwoord The defendant examined by the lawyer turned out to be unreliable The evidence examined by the lawyerturned out to be unreliable ‘The evidence’ kan nooit zelf iets onderzoeken toch garden path in beide zinnen (na woordje by) => evidentie voor GPm
-
neuropsychologische evidentie voor onafhankelijkheid van semantische en syntactische verwerking -
patiënt met zware semantische problemen door dementie (relatie tussen gerelateerde objecten zoals piramide en palmboom vs piramide en dennenboom niet meer kan gelegd worden) hadden geen problemen met detectie syntactische (detecteren van grammaticale) fouten What did the exhausted young women sit? weten geen correcte zin wie wordt er gedragen in The tiger is being carried by the lion geen probleem bij toewijzen van semantische rollen aan de diverse woorden van een zin
-
N400 en P600 patronen bij ERP-metingen (even related potentials) -
Negatieve ERP volgt meestal ongeveer 400 msec (piek) na het verwerken van een semantische anomalie = N400 (het konijn sprak)
-
De syntactische tegenhanger van de N400 is een positief signaal dat ongeveer 600 msec na het detecteren van een grammaticale anomalie optreed =p600 (Boris persuaded to fly) Verschillende delen ONAFHANKELIJK werkzaam
8.6 Evidentie voor interactie en tegen autonomie -
Milne sommige zinnen wel, andere geen G.P., afhankelijk van semantische factoren
-
The granite rocks during the earthquake
G.P.
The granite rocks were by the sea
geen G.P.
The table rocks during the earthquake
geen G.P.
Crain & Steedman (1985) ; taak: zo snel mogelijk ‘zin grammatikaal correct of niet?’ The teachers taught by the Berlitz method passed the test The children taught by the Berlitz method passed the test
(1) (2)
fout juist
resultaat: zin 1 werd meer ten onrechte ongrammaticaal beschouwd
Functieleer deel 2
105
-
Altmann & Steedman (1988) (A) The burglar blew open ,the safe, with the dynamite andmade off with the loot (B)The burglar blew open, the safe with the new lock, and made off with the loot beide dubbelzinnig: verwijst ‘with the …’ naar safe/geheel bij beide zinnen?
voordien context gegeven: (1) once inside, he saw that there was a safe with a new lock and a strongbox with an old lock (1 safe!!) (2) once inside, he saw that there was a safe with a new lock and a safe with an old lock (2 safes) resultaat:
(1)&(B): redundante informatie => trager (extra verwerkingsmoeilijkheden) (2)&(A): lezer verwacht specificatie => trager
interpretatie van de resultaten: alternatieve syntactische mogelijkheden parallel verwerkt syntax stuurt maar : context selecteert waaraan aandacht besteed wordt, context selecteert de juiste interpretatie The fireman told the man that he had risked his life for to install a smoke detector G.P. kan vermeden indien er een context gegeven wordt waarin sprake is van twee mannen. Context = specificatie -
Trueswell et al. thema kan wel G.P. verhinderen (Clifton & Ferreira gaven niet genoeg informatie) The fossil examined by the scientist … The archeologist examined by the scientist …
-
geen G.P. wel G.P.
aanhangers van (autonome) G.P.-model steeds gezocht naar korte dubbelzinnige zinnen die steeds leiden naar G.P., ongeacht semantiek (duidelijke voorkeur interpretatie) maar
context is niet direct beschikbaar; context moet opgehaald worden uit het geheugen
- Tanenhaus et al. context is visuele opstelling, steeds zichtbaar voor pp. C1: 2 handdoeken, op één ervan ligt een appel C2: 1 handdoek met appel, 1 zakdoek met appel Put the apple on the towel in the box voorspelling G.P.-model: ‘on the towel’ steeds als doel (minimal attachement)
Functieleer deel 2
106
resultaat: (op basis van oogbewegingen) C1: ‘on the towel’ = doel 55% van de ppn naar het foute doel (niet-relevante handdoek) C2: ‘on the towel’ = modificatie voor ‘apple’ bijna nooit naar foute doel kijken sterke evidentie onmiddellijk gebruik contextinformatie 8.7 Andere parsingsmodellen -
tegenstrijdige resultaten voornamelijk toe te schrijven aan gebruikte materiaal
-
aanhangers G.P.-model: resultaten die lijken te pleiten voor constraint-based model gaan eigenlijk al over het tweede stadium die vroeg begint. Deze experimenten geven vaak vertekenende resultaten, het constraint-based model kan niet alle resultaten verklaren
-
aanhangers constraint-based model: evidentie voor G.P.-model is niet sensitief genoeg om de cruciale interacties bloot te leggen of dat de niet-syntactische effecten te klein zijn
- ook alternatieven geformuleerd 8.7.1 -
8.7.2 -
‘semantics comes first’-model (Bever et al.) we kiezen steeds analysemogelijkheid die statistisch het meest waarschijnlijk is, meestal gevolgd door deel x van een zin. (& verifiëren of die zinvol is; taak aandachtsprocessen + alternatieven uitproberen indien niet klopt) unrestricted race model (Van Gompel et al.) Garden Path.: altijd enkel syntax in eerste stadium (minimale hechting en late closure), pas heranalyse (mbv niet-syntactische informatie)als dit niet lukt Constraint Based.: 1-stadiummodel met variabele principes, dus nooit heranalyse Dubbelzinnigheid wordt opgelost door soort competitie tussen verschillende informatiebronnen
-
wordt dubbelzinnigheid opgelost door competitie of door heranalyse?
Van Gompel et al The hunter killed only the poacher with the rifle not long after sunset (hunter killed/poacher) The hunter killed only the leopard with the rifle not long after sunset (hunter killed, leopard) The hunter killed only the leopard with the scars not long after sunset (leopard, killing with scars) -
G.P.-model: minimal attachment koppelt ‘with the …’ steeds aan het werkwoord => heranalyse nodig voor derde zin(tragere respons) RT(A) = RT(B) << RT(C)
Functieleer deel 2
107
-
C.B.-model: enkel vertraging bij eerste zin, omwille van de dubbelzinnigheid , 2e zin gehecht aan werkwoord, derde zin gehecht aan leidend voorwerp RT(A) >> RT(B) = RT(C)
-
Resultaten:
RT(A) = RT(B) >> RT(C) (3e zin geen problemen, eerste 2 veel moeilijker)
-
verklaring: variabel twee-stadiamodel = unrestricted race steeds alle informatie gebruikt ( ~ constraint based) alle mogelijkheden parallel verwerkt race & backtracking indien snelste mogelijkheid niet blijkt te kloppen
-
verklaring toegepast op voorbeeld: - zin 1: geen gedwongen heranalyse; beide interpretaties zinvol - tweede en derde zin: moeilijkheden ondervinden in die gevallen waarbij de foute hechting de race wint, waardoor heranalyse nodig is - heranalyse zal de gemiddelde responstijd verhogen
8.8 Dubbelzinnigheden in syntactische categorie -
speciale vorm van dubbelzinnigheid = syntactische voorbeeld: werken
werkwoord zelfstandig naamwoord
Zulke woorden kunnen informeren; wordt deze dubbelzinnigheid op zelfde manier verwerkt? -
lexicale representatie: uit geheugen (mental lexicon)
-
representatie van zin: moet opgebouwd worden bij het horen of lezen
-
Frazier: parallelle verwerking (enkel o.b.v. syntax) tot op moment (later in zin) waarop duidelijk wordt welke betekenis het dubbelzinnige woord krijg + vertragingsmechanisme (cognitief spaarzaam) voor opvangen onzekerheid lexicale categorie
-
Frazier & Rayner
1) 2) 3) 4)
I know that the desert trains young people to be especially tough(garden path zinnen, ww) I know that this desert trains young people to be especially tough (niet ambigu, ww) I know that the desert trains are especially tough on young people (garden path zinnen, mv) I know that these desert trains are especially tough on young people (niet ambigu, mv) in (1) en (3) RT korter voor G.P. regio (desert trains) & RT langer in latere regio (na desert trains) => vertraagde parsing
past in G.P.-model op voorwaarde van extra assumptie (vertragingsmechanisme) CB model: diverse alternatieven parallel geactiveerd, afhankelijk van de evidentie die verschillende informatiebronnen er voor aanleveren, maar; vertraginsfenomeen?+ Functieleer deel 2
108
-
MacDonald (aanhanger C.B.-model)
(1) kritiek: ‘this’ en ‘these’ klinkt vreemd als er voordien nog geen vermelding was van treinen of woestijn + leestijden controlezinnen te lang ; dit doet de RT toenemen replicatie met extra zinnen met desert trained - deserted trains resultaat: opnieuw vertraging bij ‘this’ en ‘these’ (ivm the) zelfs in niet-ambigue zin zoals ‘ I know that these deserted trains …’ (2) semantische vertekening (interpretatie dubbelzinnig woord zonder context) bij categorisch dubbelzinnige woorden (door frequentie bij taalgebruik) warehouse fires corporation fires
meestal betekenis ‘vuur’ meestal betekenis ‘ontslaan’
hypothese van Frazier & Rayner: steeds vertragingsmechanisme CB: verschillende responstijden mogelijk afhankelijk van mogelijke semantische vertekeningen The union told the reporters that the corporation fires many workers each spring without giving them notice. (A) The union told the reporters that the warehouse fires many workers each spring without giving them notice. (B) (brand trager) leestijd voor (A) significant korter dan voor (B) de evidentie uit de experimenten met lexicale categoriedubbelzinnigheid lijkt dus te pleiten voor constraint-based modellen (McDonald) 9. Figuratief taalgebruik - parsing: verwerking van de letterlijke betekenis van een zin -
niet letterlijk hoe lang duurt die les nu nog ? die kerel komt van een andere planeet
- Analyse van taalgebruik op tv-nieuws in de VS:1 metafoor per 25 woorden 9.1 Enkele voorbeelden van figuratief taalgebruik (1) metonymie: stijlfiguur waarbij een ander voorwerp genoemd wordt dan het bedoelde, en niet omwille van een overeenkomst (Bv : ik lees graag Brown gaat over boeken van Brown) (2) spreekwoord: standaarduitspraak met algemene levenswijsheid of morele implicatie (Bv : tegengestelden trekken elkaar aan )
Functieleer deel 2
109
(3) ‘indirect speech acts’: meeste uitingen communiceren informatie, sommige uitingen zijn veeleer een act (Bv: gelukwensen met uw huwelijk) acts waarbij letterlijke betekenis niet overeenkomt met bedoelde act (Bv: kan je nu eens 5 minuten zwijgen aub ? /het is hier toch rumoerig, vind je niet ? ). Context erg belangrijk voor juist begrijpen (4) metaforen: meestal letterlijk fout (Bv: die politicus is een echte haai) moeiteloos en snel begrepen, heel frequent gebruikt. Bestaat uit onderwerp en voertuig. onderwerp: die politicus voertuig: haai
relatie moeilijk te verduidelijken voor computer
grond van de metafoor: bedoelde gelijkenis/relatie tussen onderwerp en voertuig 9.1.1 -
Metafoorinterpretaties: pragmatische theorie Grice: in conversaties conventies:
VB
informatief duidelijk relevant waarheidsgetrouw
Jos heeft gisteren een ongeluk veroorzaakt. Hij was dronken.
veronderstelling dat dronkenschap het ongeluk veroorzaakte, maar misschien ook niet (vb. dronken nadien) spreker moet dat expliciet zeggen - pragmatische theorie stelt dat we een metafoor eerst letterlijk interpreteren, dan verwerpen, dan zoeken naar andere betekenis. - testbare implicaties van deze stelling: * letterlijke betekenis moet sneller/gemakkelijker te bereiken zijn dan de metaforische uit RT-onderzoek blijkt dat dit niet zo is * we zoeken niet naar een metaforische interpretatie als de letterlijke interpretatie zinvol is Glucksberg et al.: is uitspraak letterlijk waar/niet metaforen die letterlijk niet waar zijn trager dan andere incorrecte uitspraken all jobs are jails all sparrows are insects besluit: metaforen zijn niet te negeren ( al gestockeerd Grise: zoeken) - Lakoff & Johnson: metaforen zijn geen creatieve expressies wel concrete voorbeelden van onderliggende algemeen verspreide conceptuele metaforen - vb. “liefde is een reis” zie hoever we al gekomen zijn / we zitten op een doodlopende weg
Functieleer deel 2
110
- vb. “kwaadheid is hete vloeistof in een container” hij kookte over hij ging door het plafond - basisidee: ons denken is essentieel metaforisch verbale metaforen activeren automatisch de opgeslagen conceptuele metaforen - pragmatische theorie metafoor begrepen door ‘on the spot’ te zoeken naar relatie tussen onderwerp en voertuig - conceptuele metafoortheorie metafoor activeert een reeds gestockeerde conceptuele metafoorrelatie - evidentie: * RT voor metaforen zeer kort (zie hoger) interpretatie = automatisch, niet 2e alternatief * studie van mentale voorstelling idiomen: hij ging door het plafond niet-idiomen: hij ging door de deur meer overeenkomst bij idiomen dan bij niet-idiomen, o.w.v. algemeen verspreide conceptuele metaforen * ppn beoordelen metaforen van kwaadheid als verhitte vloeistof als geschikter dan andere metaforen (vb. dierlijk gedrag) - kritiek: * Glucksberg: conceptuele metaforen niet universeel refrasering “our love is bumpy roller coaster ride” veeleer idee van liefde met hoogtes en laagtes dan van reis als metafoor van liefde - basisidee: metaforen geïnterpreteerd op basis van klasse-inclusie mijn job is een gevangenis geïnterpreteerd zoals mijn hond is een dier instantiatie: gevangenis wordt gebruikt/geïnterpreteerd als prototypisch voor ‘categorie van straffen’, niet als ‘categorie van gebouwen’
Functieleer deel 2
111
- evidentie: * metaforen kunnen niet omgekeerd worden mijn job is een gevangenis mijn gevangenis is een job * RT stijgt indien de context voor de metafoor irrelevante eigenschappen van het metafoor- voertuig vermeldde (d.w.z. indien de letterlijke betekenis van het voertuig geactiveerd wordt) vb. gevangenis in verband gebracht met criminelen
Functieleer deel 2
112
Functieleer deel 2
113
Emotiepsychologie 10. Vooraf: Zijn emoties rationeel? Emoties worden nogal eens als irrationeel beschouwd. Redenen: 1. Door emoties gedragen we ons onverantwoord en verliezen we onze doelen uit het oog, emoties interfereren met functionaliteit Bijv. Verwaarlozing van werk door verliefdheid
Andere vbb: We maken ons belachelijk door ons jaloers gedrag
De achting van je vrienden verliezen door boosheid
2. Emoties interfereren met onze aandacht en ons vermogen tot oordelen Bijv.
Je aandacht niet bij de les kunnen houden (boos, verliefd, nerveus)
Liefde maakt blind
Een zwartgallige visie op alles bij verdriet
Overal gevaar zien bij angst
Je eigen beperkingen over het hoofd zien bij trots
Spreekangst, examenangst
In de Westerse filosofie zijn emotie en cognitie jarenlang tegenover elkaar gesteld Om rationeel te kunnen oordelen en handelen: o
Moeten we onze emoties reguleren
o
Moeten we ons verstand de overhand geven
Werkt door in de populaire pers. Bijvoorbeeld zelfhulp-boeken.
Vb zelf-hulpboeken
“Het zelfbewustzijn dat eigen is aan schaamte heeft de neiging om uit de hand te lopen– het brengt ons in paniek en leidt tot ondoordachte beslissingen die dan weer voor misverstanden en miscommunicatie zorgen... Gelukkig kunnen we een eind maken aan de destructieve spiraal van schaamte... Dit boek biedt u de middelen om dat te doen.”
Functieleer deel 2
114
Een uitzondering: David HUME
“Reason is and ought to be Passion’s Slave” Emoties staan boven cognitie en reguleren deze (en dat is maar goed ook!)
Dat is ook de moderne visie in de emotie-psychologie…
Wat we denken is afhankelijk van emoties
Moderne inzichten in emoties: o
Emotie en cognitie liggen in elkaars verlengde (ipv. tegenovergestelden)
o
Emoties zijn “rationeel” of functioneel
11. H.1 Componenten van emoties
lijkt process maar is niet noodzakelijk zo
gaat over boosheid 11.1
Componenten van emoties: appraisal
Veel situaties kunnen anders geïnterpreteerd worden afhankelijk van persoon (situatie, individuele mogelijkheden,…)
Emoties beginnen met een appraisal van een gebeurtenis:
Wat betekent deze situatie voor mij persoonlijk?
Functieleer deel 2
115
Appraisal is afhankelijk van: o
De doelen, waarden, toekomstbeelden van een individu
o
De mogelijkheden van een individu om met de situatie om te gaan
Hoe sterk ben ik? Andere vbb van coping potentieel: hoe vindingrijk, hoeveel vrienden heb je, hoeveel geld?
Interpersoonlijke variatie: Dezelfde gebeurtenis leidt bij verschillende mensen tot andere emoties Chocoladecake maakt mijn zoon gelukkig, maar mij niet
Temporele variatie: Dezelfde gebeurtenis leidt bij dezelfde persoon op verschillende momenten tot andere emoties, situatie kan stressor zijn Chocoladecake als je honger hebt of als je net 5 stukken gegeten hebben
Correspondentie tussen appraisal en beleving
Specifieke patronen van appraisals corresponderen met specifieke emoties. Wat betekend situatie voor een persoon? Situatie is •
onverenigbaar met mijn doelen/plannen
•
de schuld van iemand anders
•
niet verdiend, oneerlijk
•
nog wel te veranderen
= Ervaring van boosheid Bijvoorbeeld een studie van Kuppens en anderen, waarin participanten gevraagd werd 3 onprettige situaties te beschrijven, waarin ze wel of niet gefrustreerd waren, waarin een ander wel of niet verantwoordelijk was en waarin een ander zich wel of niet iets onrechtmatig toeeigende. Daarna moesten de respondenten antwoorden hoeveel boosheid, schaamte, verdriet en angst ze hadden gevoeld.
Functieleer deel 2
116
Grote samenhang boosheid frustratie arrogant entitlement zorgt voor onderscheiding
Correspondentie tussen appraisal en beleving
Naarmate de patronen van appraisal meer op elkaar lijken, voelen de emoties meer hetzelfde
•
•
Boosheid = negatief voor doelen, schuld van iemand anders en veranderbaar
•
Verdriet = negatief voor doelen, niet schuld van iemand, onveranderbaar
•
Boosheid en verdriet gaan makkelijk in elkaar over (bijv. rouw)
Dimensies van appraisal •
Onverwacht vs. bekend Hoe bekend/nieuw? Hoe voorspelbaar?
•
Valentie: positief vs. negatief
•
Doel-relevantie Blokkeert de situatie doelen of helpt ze doelen te bereiken? Hoe belangrijk is het betreffende doel?
•
Handelingsmogelijkheden Wie is verantwoordelijk? Wat is de oorzaak Kan de situatie veranderd worden?
•
Legitimiteit Verenigbaar met normen en waarden
Functieleer deel 2
117
Veel appraisalbenaderingen zijn dimensioneel. Dat heeft het voordeel dat je verschillende emoties op dezelfde dimensies kan beschrijven en met elkaar vergelijken. De dimensies die je in veel appraisaltheorieen terug vindt, zijn… Hoe zien appraisals eruit? Ter illustratie:
Onderzoeksmethoden
Hoe wordt appraisal eigenlijk onderzocht? Er bestaat een aantal verschillende methoden…
Autobiografische herinnering (Bijv., Frijda, Kuipers, & Terschure, JPSP, 1989)
Functieleer deel 2
118
Vignette studie (Bijv., Kuppens & Van Mechelen, C&E, 2007)
Appraisal is vaak automatisch •
Mensen zijn zich niet altijd bewust van appraisal
•
Voortdurend scannen van relevante gebeurtenissen in de omgeving
•
Functioneel, want daar moet attentie naar toe
Hoe onderzoek je automatische appraisal?
Affectief priming paradigma (Moors, Emotion Review, 2010)
11.2
H.1 Componenten van emoties: FYSIOLOGISCHE RESPONS
Functieleer deel 2
119
consistente stimuli! Congruente trials: reactie tijd dealt tov incongruent Incongruent: war - happy
Hoe onderzoek je automatische appraisal?
(Moors, Emotion Review, 2010) Als er automatische appraisal plaats vindt (van de eerste stimulus), dan zouden de reactietijd op congruente paren sneller zijn dan op incongruente paren. Dat is het geval! Spontane beschrijvingen van emoties bevatten vaak verwijzingen naar het lichaam “vlinders in mijn buik”, “gespannen gevoel”, “zwaar op de maag” (Davitz, 1969) Corresponderen die beschrijvingen met echte fysiologische responsen? Onderzoeksvragen •
Bestaan er kenmerkende patronen van fysiologische veranderingen per emotie?
[het antwoord op deze vraag is: NEEN]
Functieleer deel 2
120
In 1983 publiceerden 3 emotieonderzoeker s een artikel in Science met de titiel: Emoties kunnen worden onderscheiden op grond van activiteit van het autonoom zenuwstelsel.
eeder metaforisch verschil dan echt verschil Study 2: Relived Emotion Task (n=16, acteurs en onderzoekers) “Relive a past emotional experience for 30 seconds” The Human Nervous System Sympathisch zenuwstelsel zorgt globaal genomen voor activiteit Parasympathisch zenuwstelsel zorgt voor rust en herstel.
Functieleer deel 2
121
In de studie alleen autonome fysiologische maten opgenomen •
Hartslag (SYMP: ↑, PARA: ↓)
•
Hartslag gaat omhoog als je voorbereidt op actie; omlaag in rust en herstel.
•
Huidtemperatuur van de hand (SYMP: ↓ PARA: ↑ vaatvernauwing vs. vaatverwijding)
•
Handtemperatuur gaat omlaag als je vaten vernauwen, hetgeen het geval is als je voorbereidt op activiteit– en omhoog bij rust, als vaten verwijden.
•
Huidweerstand (SYMP: ↓ zweetklieren actief, PARA: ↑)
•
Huidweerstand omlaag als je zweet ter voorbereiding van actie (flight/fight)
•
Spierspanning omhoog in voorbereiding op actie. In feite waren de resultaten licht anders in die studie: Hartslag differentieerde het best en dat werd niet verklaard door spierspanning (zoals gemeten in de onderarm). Voor blijdschap en walging kan je je voorstellen dat er geen activiteit nodig is; voor verrassing geeft het aan dat er op het moment van verrassing zelf ook nog geen gedragsvoorbereiding is (?) Boosheid en angst zijn actieve emoties– waarom hartslag omhoog gaat voor verdriet???
Huidtemperatuur is verschillend voor verschillende negatieve emoties. In feite was boosheid de enige emotie waarvoor huidtemperatuur omhoog ging. Probably Huidgeleiding (zweet) meer voor boosheid en angst en minder voor verdriet. Er waren ook verschillen in de bevindingen tussen de twee studies. Problemen: De fysiologie voor dezelfde emoties verschilde eigenlijk over de twee taken Respondenten waren 12 acteurs en 4 onderzoekers (niet echt doorsnee) -Selectie van emoties die bij de analyse betrokken waren. directed facial action task –alleen als mensen de goede gelaatsuitdrukking hadden (68% van de data gebruikt) – relived action task: alleen als mensen een intense emotie beleefden (55% van de data),
Geen consistente patronen over studies heen •
Meta-analyse van 20 onderzoeken met honderden participanten
•
Alle studies gebruikten ≥ 2 fysiologische maten voor ≥ 2 emoties in hun analyse
•
Geeft dus een beter idee van het “totaalplaatje”
(Cacioppo et al., Handbook of Emotions, 2000)
Functieleer deel 2
122
De meeste psychofysiologische maten waren hoger tijdens negatieve dan positieve emoties
Maar: Differentiatie tussen (negativer) emoties op basis van de activiteit van het autonome zenuwstelsel is niet betrouwbaar
(Cacioppo et al., 2000) Waarom geen fysiologische differentiatie? Fysiologische veranderingen anders bij verschillende taken, proefpersonen,… ANS= (autonome zenuwstelsel) activiteit wordt niet alleen bepaald door emoties, maar ook een heel aantal andere processen •
Inspanning
•
Aandacht
•
Spijsvertering
•
Etc.
ANS activiteit is een maat van arousal, niet specifiek van emoties (Mauss & Robinson, Cognition & Emotion, 2009) Betekenisvolle patronen in fysiologische respons zijn niet op basis van emoties Dreiging vs. uitdaging •
Niet in staat zijn om potentieel slechte situatie te veranderen (dreiging): verhoogde hartslag en vaatvernauwing
•
Potentieel situatie aankunnen (uitdaging): verlaagde hartslag en vaatverwijding.
Bewijs voor specificiteit van het autonome zenuwstelsel Eigenlijk maar een paar resultaten die in meerdere studies bevestigd worden. Daarvan zijn belangrijke: Hartslag omhoog, vaatverwijding (dus hogere gelaatstemperatuur) in boosheid dan in angst, omdat boosheid gelinkt is aan een challenge en angst aan een dreiging (?) Sympathisch zenuwstelsel eerder activtieti dan specifiek emoties 11.3
H.1 Componenten van emoties: BELEVING
Waaruit bestaat de beleving van emoties? 1. Het bewustzijn van appraisal en fysiologische verandering 2. Niet verder analyseerbare subjectieve kwaliteit Functieleer deel 2
123
3. Dimensies van valentie en activatie
Gevoel van boosheid = •
Gefrustreerd zijn
•
Iemand anders daar de schuld van geven
•
De energie hebben om wraak te nemen
(Kuppens, Emotion Review, 2010) Emotionele beleving:
Belang van samenhang met appraisal, respons en gedrag Verschillende modaliteiten emoties variëren los van elkaar
Maar er is ook een dimensionele benadering van beleving.
Gevoel van boosheid = •
Laag op valentie (negatief gevoel)
•
Hoog op activatie
Functieleer deel 2
124
De samenhang tussen verschillende componenten van emoties is laag en verschilt ook over verschillende studies •
Hoger als je kijkt naar de samenhang per individu dan als je de samenhang berekent over groepsgemiddelden
•
Hoger als je continue maten neemt
Experimentele studie naar negatieve en positieve emoties Samenhang tussen: •
emotionele ervaring (intensiteit)
•
gedrag (gelaatsexpressie)
•
fysiologische responsen
Methode •
Emotie inductie met verdrietige of amusante film
•
Continue (!) rating van emotionele beleving; Doorheen een film werd meerdere keren gevraagd wat ze er van vonden
•
Overall rating van emotionele intensiteit
•
Coderen van gelaatsexpressie
•
Continue maten van activatie van het autonome zenuwstelsel
Functieleer deel 2
125
Functieleer deel 2
126
Experimentele studie naar negatieve en positieve emoties •
Beleving en gedrag hingen samen
•
Fysiologische maten hingen nauwelijks samen met de andere twee
•
Tijdens de meest intense episoden: verbeterde de samenhang, maar alleen voor positieve emoties.
Relatieve onafhankelijkheid van de verschillende componenten vanwege verschillende dynamiek •
Verschillende on- en offset
•
Verschillende determinanten
2. Affect programma’s 3. Componentiële theorieën 4. Constructivistische theorieën Functieleer deel 2
127
Emoties zijn aangeboren
Bestaan bij mens en dier Heuristieken voor terugkomende problemen die beter werken dan random reacties Problemen in evolutie (gevaar angst) Sommigen duren langer, fysiologie als vb gedrag
Dienen bepaalde functies die evolutionair belangrijk waren
12. H.3 EMOTIETHEORIEËN: 12.1
AFFECTPROGRAMMA’S Emotie = samenhangend pakket van verschillende responsen: •
Gelaats- en stemexpressie
•
Situatie
•
“Gevoel”
•
Fysiologische veranderingen
•
Gelocaliseerd in de hersenen
Voorbeeld walging: Antecedenten •
Slecht smakend of ruikend voedsel, lichaamsproducten en dieren
•
Sex, dood, hygiene, en schendingen van lichamelijke integriteit
•
Direct en indirect contact met vreemden en ongewensten •
Bepaalde morele schendingen
•
Schendingen van lichamelijke integriteit: bloed en verminking
•
Specifieke gelaatsexpressie
•
Autonome activatie: daling temperatuur in de vinger
Functieleer deel 2
128
•
Activatie van de anteriore insula (roze = walging, blauw = neutraal), hogere hersenstructuur die meeste dieren hebben
verdriet: van doel veranderne, verdediging belangen Empirische evaluatie van affect programma theorie: 1. Meeste modaliteiten (gelaatsexpressie, fysiologische responsen, etc) onderscheiden niet tussen discrete emoties, maar eerder tussen positieve en negatieve valentie, of hoge/lage arousal
= modaliteiten Veel mensen die emotie woorden niet specifiek gebruiken, vaak eigenlijk alleen positief of negatief, laag of hoog geactiveerd Empirische evaluatie van affect programma theorie: 2. 12.2
Samenhang tussen componenten is laag en soms zelfs negatief COMPONENTIËLE THEORIEËN
Emoties ontstaan door de vaststelling dat er iets van belang is (appraisal)
Die brengt een verandering in actiebereidheid teweeg. Bepaalde appraisal leidt tot gedragsactuatie
Functieleer deel 2
129
Appraisal = vaststellen van de PASSING van wat er gebeurt met de belangen, waarden, doelen, interessen van het individu
Actiebereidheid = een “belichaamd” doel om de PASSING te verbeteren
Voor componentiele theorieen is de samenhang tussen de componenten eerder logisch (niet noodzakelijk altijd hetzelfde). De situatie heeft belang Emotie begint met •
Appraisal: (Potentiele) congruentie of incongruentie van de situatie met je belangen
Gevolgd door •
Actiebereidheid is motivatie om de situatie congruent met je belangen te maken
Emotie eindigt als –
Situatie weer in overeenstemming is met je belangen…
–
Situatie voor goed incongruent is met je belangen, maar er is habituatie of extinctie opgetreden
Actiebereidheid = –
het stellen van gedragsdoelen
–
die prioritair gevolgd worden. •
voorrang op alle andere belangen, doelen en gedragingen.
•
gevoel van “subjectieve urgentie”
Voorbeeld actiebereidheid •
Neiging om de ander te stoppen in zijn gedrag
•
Neiging om pijn te doen
= boos Kan leiden tot veel verschillend gedrag (slaan, schelden, kwetsen, negeren, roddelen) •
Examples from my dissertation (emotion word research?)
•
How about Claudia’s studies?
•
Shouting, insulting, revenge, inability to concentrate on anything else, and finding ones feelings justified are amongst the top 10 appraisals in all cultures
Functieleer deel 2
130
•
Americans have unique elements of “other-correction” through reasoning, Japanese of sharing their anger with others, and Belgians of “other-correction” using physical force (hurting others) Componentioneel theorie is eerste theorie waarbij emoties langer kunnen duren
Relatie actiebereidheid en gedrag •
Specifiek gedrag gekoppeld aan actiebereidheid, maar verschillende gedragingen zijn onderling uitwisselbaar
•
Gedrag wordt flexibel aangepast aan ontwikkelingen in de emotie en de omgeving
•
Welk gedrag is situatie en persoonsafhankelijk: bv baas: roddelen ipv beledigen
Meer samenhang tussen actiebereidheid en emoties dan tussen gedrag en emoties (want gedrag is niet alleen emotie-, maar ook context-afhankelijk) Autobiografische studie Methode •
Beschrijf een ervaring van een gespecificeerde emotie (bijv. Boosheid)
•
Scoor die ervaring op 20 verschillende schalen over gedrag, gedragsbereidheid en doelen
Resultaat •
Emoties konden beter worden voorspeld op basis van doelen en gedragsbereidheid dan gedrag
•
The could confirm 60% hypotheses about action tendencies, but only 30% about actual action taken (of these, half were actually expressions rather than actions, so it was even less)
•
E.g., anger: Feel like hitting someone, feel like yelling - action: say something nasty
•
Problemen in informatieverwerking
Functionaliteit: •
Emoties signaleren (on)verenigbaarheden tussen situaties/gebeurtenissen en de belangen van het individu Bv verliefdheid: dicht bij persoon blijven belang komt in gedrang op school (andere doelen komen altijd in gedrag!) flexibel, aangepast aan context
•
Emoties geven een impuls tot het veranderen van situaties die de belangen van het individu niet dienen of er strijdig mee zijn.
•
Emoties geven een impuls tot het nastreven en consolideren van situaties die de belangen van het individu behartigen.
Functieleer deel 2
131
•
Emoties geven sturingsvoorrang aan belangrijke doelen die in de knel komen /dichtbij vervulling zijn
•
Noodzakelijk voor een organisme met veel simultane doelen en een beperkte cognitieve capaciteit
•
Zorgen voor flexibele actieplannen (verschil met theorie van affectprogramma’s)
Empirische evaluatie van componentiële theorieën: •
Weinig bewijs voor de uitgebreide vorm van het proces van appraisal (behalve zelfrapportage)
•
Geen differentiatie tussen emoties mbt. andere modaliteiten dan appraisal en actiebereidheid
•
Cognitief gerichte thoeire: computerprogramm’s voorspellen emoties op basis van componenten
Sociaal constructivisme: experiment Pil krijgen + blije collega’s = blij worden Pil krijgen + boze collega’s = boos worden Onspecifieke arousal + Sociale interpretatie (Schachter & Singer, Psych Review, 1962) “Categorizing the ebb and flow of core affect into discrete experiences of emotion corresponds to having an emotion” (Barrett, 2006, PSPR)
emotie = kern affect (negatief, hoge activatie) + conceptuele kennis (situatie wijst op boos) = ik voel me boos Kern affect •
Informatie uit de interne en externe wereld wordt voortdurend gescand en verwerkt Scannen op positief of negatief, hoog of laag
•
Leidt tot een staat van kernaffect, die gekarakteriseerd kan worden op de dimensies van valentie en activatie
•
Is er al vanaf de geboorte (hard wired)
•
Ook te vinden in andere zoogdieren
•
Universeel
•
Is te onderscheiden in alle modaliteiten van emoties
Functieleer deel 2
132
Emoties = Interpretatie van kernaffect als een emotie •
We gebruiken cognitie (representaties, categorisering) om tot een beleving van emoties te komen
•
Wat je voelt, wordt bepaald door wat je weet
•
Representaties kunnen per omgeving/individu verschillen en kunnen dus aangepast zijn aan de specifieke omgeving
•
Emotieperceptie zoals kleurperceptie
•
Gedifferentieerd emoties beschrijven = veel kennis Algemeen (+1) beschrijving: vooral kerneffect Compares emotional experience with color perception. What you see really is a wave length.
Top down interpreatie MAAR Functionaliteit emoties? (wel mooie verklaring emotieperceptie)
Nog niet veel empirische evidentie voor “emotie als conceptualisering van affect”. differentieel beschrijven Problemen voor deze theorie: •
Hoe zijn emotiecategorieën in de eerste plaats ontstaan?
•
Minder duidelijk wat de functionaliteit van emoties is: Implicaties voor gedrag?
12.3
H.3 EMOTIETHEORIEËN: Besluit
•
Verschillende theorieën leven naast elkaar in het onderzoek naar emoties Affectprogramma lijkt meest radicaal
•
Inspireren ieder nuttig onderzoek en verklaren bepaalde verschijnselen
•
Wel duidelijk dat een sterke vorm van affectprogramma’s niet bestaat
Functieleer deel 2
133
13. H.4 Emotieperceptie Twee benaderingen: 1. Emoties zijn 1:1 met bepaalde gelaatsexpressies gekoppeld
Universeel herkend
Aangeboren: onderzoek bij jonge kinderen en blinden
Sluit aan bij affectprogramma theorie 2. De perceptie van emoties is een psychologische constructie
13.1
Context afhankelijk
Cultuur-specifiek
1:1 koppeling: Perceptie = herkenning van emotie
Deze ideeën komen sterk terug in de theorieën – en belangrijker het onderzoek-- over basisemoties Het 1:1 principe wordt ook de vuurtoren theorie genoemd. Een vuurtoren geeft aan waar er land is. Wanneer je ook maar een vuurtoren ziet, weet je dat er land is. Zo zegt deze theorie dat je bij bepaalde expressies altijd weet welke emoties er zijn. 1:1 koppeling van gelaatsexpressies met emoties
Komt voort uit de theorie van affectprogramma’s
Geïnspireerd op Darwin’s principes: o
Bewegingen van het gelaat en het lichaam zijn “emotionele expressies”
o
“Gelaatsexpressies” zijn automatische reflexen
Uit deze theorie volgen toetsbare hypothesen die tot veel onderzoek hebben geleid: 1. Bepaalde uitdrukkingen van het gelaat corresponderen direct met bepaalde emoties 2. De perceptie van emoties is universeel Veel onderzoek, goed empirisch toetsbaar Functieleer deel 2
134
Maar: 1. Bevinding is afhankelijk van methoden •
Vooral bij gebruikte methoden krijg je goede herkenning
•
Gelaatsexpressie ook afhankelijk van context
Afhankelijk van methode Percentages van emotieherkenning gaan omlaag als je niet vast houdt aan: •
Geforceerde keuze
•
Within-subject design (between design: 1 persoon maar 1 foto)
•
Previewing / training op taak
•
Voorgeselecteerde foto’s van geposeerde gezichten (niet geposeerd minder herkenning)
•
Universiteitsstudenten (kennis, basis voor herkenning): er blijft bovenkans herkenning maar percentage gaat omlaag bij andere populatie Resultaten bestaan maar dit is overschatting
Russell, Psychological Bulletin, 1994 Als je mensen laat beschrijven wat ze zien ipv ze antwoordmogelijkheden te geven, gaat de herkenning sterk naar beneden Als je de verschillende expressies ieder aan verschillende mensen toont, is er minder herkenning van dezelfde expressie Vaak wordt respondenten eerst alle gelaatsexpressies getoond; Als je mensen niet eerst alle gezichten toont voor ze ze moeten beoordelen ook meer fouten (helpt dus ook bij de differentiatie tussen gezichten) Voorgeselecteerde geposeerde gezichten: als je ze niet voorselecteert, kan de herkenning naar beneden gaan tot 30% zelfs bij Westerse respondenten. Universiteitsstudenten zijn hier ook beter in (misschien vertrouwder met het soort taak) Afhankelijk van context Vraag: Corresponderen gelaatsexpressies met een innerlijke emotionele beleving of met omstandigheden? (Antwoord: Omstandigheden) “Is glimlachen een teken van blijdschap?” Gelaatsexpressies in 3 verschillende contexten: Glimlachen van Olympische medaille-winnaars werd gevideotaped tijdens de prijsuitreikingen:
Functieleer deel 2
135
•
Achter de coulissen
•
Op het podium met het gezicht naar andere mensen (sociaal)
•
Op het podium, maar met het gezicht naar de vlaggestok (volkslied)
Non-Duchenne (A) vs. Duchennes (B)smiles Er zijn twee soorten glimlach: 1. Duchenne-smile (B): de echte manifestatie van positieve emotie en de ultieme discriminatieve aanwijzing van gelukkig zijn. Deze glimlach bestaat uit het schuin omhoog en uiteen gaan van de mondhoeken, het omhoog gaan van de wangen en samenknijpen van de huid rond de ogen. 2. Andere glimlachen die niet alle elementen van de Duchenne-glimlach bevatten (bv. alleen lachen met de mondhoeken) blijdschap alleen was niet voldoende reden om te glimlachen echte glimlach bij sociale, beetje coulisse, bij vlag geforceerd Medaille-winnaars voordat ze op het podium werden geroepen (coulissen), terwijl ze op het podium stonden en interagerende met het publiek en de jury (sociaal), en terwijl ze opkeken naar de vlag en naar het volkslied luisterden (vlag)
Toetsbare hypothesen die tot veel onderzoek hebben geleid: 1. Bepaalde uitdrukkingen van het gelaat corresponderen met bepaalde emoties correspondentie zeker niet perfect 2. De perceptie van emoties is universeel Universeel?
Universeel worden een aantal gelaatsexpressies boven kans herkend (>18%) o
Maar naarmate de culturele afstand van de waarnemers groter is, minder herkenning
Functieleer deel 2
136
Forced-choice attribution of emotion to facial expression. Values taken from Russel (1994, Table 7). White horizontal lines within each bar indicate level due to chance used by Ekman (1994). Toetsbare hypothesen die tot veel onderzoek hebben geleid: 1. Bepaalde uitdrukkingen van het gelaat corresponderen met bepaalde emoties zeker niet perfect 2. De perceptie van emoties is universeel niet volledig Meten van gelaatsexpressies 1. Coderen van observaties (foto’s, film) 2. Meting van spieractiviteit Er zijn een aantal methoden gecreëerd om gelaatsexpressies te meten; waarschijnlijk in eerste instantie om emoties te kunnen aflezen. Echter – het is belangrijk te bedenken dat je niet zomaar met zekerheid kunt afleiden welke discrete emoties iemand voelt door deze persoon te observeren. 1. Observatie: FACS (“Facial Action Coding System”) identificeert 44 verschillende spierbewegingen
Functieleer deel 2
137
zygomatisch = mondspier
currogator = bij wenkbrauw Vaak gebruikt als validatie voor self report EMG
Meet patronen van elektrische activiteit in de gelaatsspieren, ook als die niet waarneembaar is (regulatie)
Reacties spontaan (en ook voor subliminale stimuli)
Associatie met valentie van de emotie (ipv emotie zelf)
Wang Wenkbrauw
Functieleer deel 2
< >
+ > <
138
13.2
H.4 Emotieperceptie perceptie is constructie
CONTEXT SPEELT EEN ROL IN EMOTIEPERCEPTIE Context = De waarnemer Stimuluscontext Culturele context (kennis eigen cultuur, specifieke waarnemerscontext) Context van de waarnemer:
Hoe belangrijk is het dat de waarnemer een categorie beschikbaar heeft bij het benoemen van gelaatsexpressie?
Door welke emotietheorie is deze vraag geïnspireerd? Constructivistische theorie
De concepten waarover de waarnemer beschikt helpen bij de herkenning en interpretatie van de emotie
Getoetst door het concept minder beschikbaar maken
H.4 Emotieperceptie perceptie is constructie/ waarnemer
Methode: semantische verzadiging (tegenovergestelde van semantische priming)
Herhaal een woord 30x (versus 3 x), betekenis van woord verliezen
Semantische verzadiging vertraagt categorisatie en herkenning van het object
Verzadiging: Studie 1 Emotionele verzadiging zorgt voor een tijdelijk minder beschikbaar zijn van de betekenis van het herhaalde woord. Deelnemers moesten een emotiewoord 3 of 30x herhalen (bv. “boos”) en dan oordelen of een gezichtsuitdrukking (bv. een boos gezicht) bij het herhaalde woord paste.
Deelnemers waren trager in het categoriseren van emotionele gezichtsuitdrukkingen nadat ze een emotiewoord 30x herhaald hadden, vergeleken met 3x herhalen. Ze waren wel meer accuraat in het categoriseren van gezichten na de semantische verzadiging dan na de priming.
Functieleer deel 2
139
In de verzadigingsconditie doen respondenten er langer over om te zeggen of een gelaat “boos” is Doen er langer over om te zeggen dat de gezichtsuitdrukkingen bij de herhaalde woorden horen (of niet) als ze eerst verzadigd zijn met het woord.
Verzadiging: Studie 2
Horen de 2 foto’s in dezelfde categorie? Het woord zelf moet je niet meer gebruiken.
Als de betekenis van het woord “boos” tijdelijk gedeactiveerd wordt door mensen het woord 30x te laten herhalen (=semantische verzadiging), dan hebben mensen het moeilijker om boosheid in een gezicht te herkennen: hun vaardigheid om emotionele gezichtsuitdrukkingen perceptueel te matchen aan elkaar is aangetast. In de verzadigingsconditie waren respondenten minder accuraat in het matchen van twee dezelfde gezichten
Context van de waarnemer:
Cognitieve beschikbaarheid van een woord helpt perceptie en interpretatie van een gelaatsexpressie
Functieleer deel 2
140
Theoretische implicatie
Ondersteunt constructivistisch theorieën van emotie
Weerspreekt theorie van affect programma’s (vuurtorentheorie), waarbij taal als perifeer wordt beschouwd in het benoemen van emoties
13.3
H.4 Emotieperceptie perceptie is constructie/STIMULUSCONTEXT Herkenning van een gelaatsexpressie is afhankelijk van de context waarin die gelaatsexpressie voorkomt Interpretatie van gelaatsexpressies hangen in het echte leven ook af van situationele cues. We weten vooral wat deze vrouw voelt in de context van een begrafenis. We zien normaal ook gezichten niet los van de situatie
Onderzoek naar de invloed van de situatie op gelaatsherkenning:
Gelaatsuitdrukkingen gepresenteerd samen met ‘vignettes’ over een andere emotie
De ‘vignettes’ wonnen het van de gelaatsexpressies
Voorbeeld van een ‘vignette’: Dit is een verhaaltje over een vrouw die wat geld bijverdiende door haar biologieleraar te helpen met het organiseren van het lab. Ze moest een telling doen van de inhoud van verschillen dozen in de opslagruimte. De inhoud varieerde van kikkers tot wormen, tot menselijke hersenen…..
Situationele context kan bepalen hoe de gelaatsexpressie wordt geïnterpreteerd Niet aflezen wat het gezicht wilt zeggen, maar construeren
Functieleer deel 2
141
Theoretische implicatie
Ondersteunt constructivistisch theorieën van emotie
Weerspreekt theorie van affect programma’s, waarbij gelaatsexpressie wordt beschouwd als direct gelinkt aan de emotionele beleving
Context = cultuur Herkennen mensen emoties in hun eigen cultuur beter dan emoties in een andere cultuur? 13.4
Emotieperceptie perceptie is constructie/context=cultuur
Studie 1: Herkenning van Amerikaanse expressie
Chinezen in China
Chinese studenten in de VS
Chinese-Amerikanen
Amerikaanse studenten
Studie 2: Herkenning van Amerikaanse en Chinese expressies •
Chinese immigranten
•
1st Generatie
•
2nd Generatie
Methode: Beoordelen van de Emotionele expressie een geforceerde keuze uit zes ”basis” emoties
meer dan 18% herkend emotie
Functieleer deel 2
142
Kritiek (zie terug):
Gelaatsexpressie afhankelijk van context Suggestie vanwege aanbieden 1 foto en beperkt aantal mogelijheden Resultaat: Mensen waren beter in het identificeren van emoties naarmate ze meer bloot gesteld waren aan de cultuur Note. The unbiased hit rate is the hit rate multiplied by 1 minus the rate of false alarms, normalized using an arcsine transformation.
Ook gekeken naar Chinese foto’s met gelaatsexpressies (Het is niet noodzakelijk zo dat de herkenning van Chinese foto’s achteruit gaat als de herkenning van VS foto’s vooruit gaat– wat betekent dat?_
Er bestaan culturele ‘accenten’ in emoties Dat betekent dat de expressie niet zonder meer een aangeboren aspect van de emotie is 13.5
H.4 Emotieperceptie: Wat weten we nu over emotionele expressies?
Zijn emotionele expressies universeel? Bepaalde delen van gelaatsexpressie hebben te maken met valentie, maar over algemeen niet. Zijn emotionele expressie aangeboren? Niet universeel = niet helemaal aangeboren, sommige expressies die je vind bij kinderen komen niet altijd voor bij situaties die je verwacht (in het begin geen match context en gelaatsexpressie) Zijn emotionele expressies cultuur-specifiek? ja
Functieleer deel 2
143
13.6
H.4 Emotieperceptie: Wat weten we nu over emotiEPERCEPTIE?
Herkennen we emotionele expressies altijd op dezelfde manier? Emoties die dezelfde valentie en activatieniveau meer verward Is de herkenning van emotionele expressies afhankelijk van context? ja Moeten we emotionele expressies kunnen benoemen om ze te herkennen? Zie matching taak verzadiging. Je herkenning wordt beter als je het woord nodig hebt maar in principe niet nodig 14. Emoties en aandacht (in verband met dit hoofdstuk tekst in boek is lezen) Emoties signaleren het belang van bepaalde gebeurtenissen of situaties Reguleren aandacht Emotionele stimuli krijgen meer aandacht als ze belang hebben voor de emoties van de waarnemer
In een toestand van angst zijn mensen veel alerter op bedreigende stimuli d.w.z. stimuli die voor die bepaalde angst relevant zijn. Arachnofobie: overal spinnen zijn
Dit interfereert met andere taken
Klassieke strooptaak: Benoem de kleur waarin het woord geschreven is…. In zijn oorspronkelijke vorm, moeten mensen de kleur van de inkt benoemen terwijl de woorden een kleur aanduiden. De vertraging van kleurbenoeming als het woord de kleur tegenspreekt, wordt gezien als een teken dat mensen automatisch woordbetekenis verwerken. -> inferentie
Fenomeen van interferentie: Twee processen zijn in competitie voor aandacht: o
het lezen van een woord (wat bijna automatisch gebeurt wanneer we een woord zien)
o
het benoemen van de inktleur
Door deze competitie treedt er een vertraging in de reactietijd op. Vertraging van reactietijd = interferentie Emotionele strooptaak:
Vraag = Interfeert emotionele betekenis met kleurbenoeming?
Dit zou vooral het geval zijn als de emotionele betekenis aandacht vraagt
In het geval van een angststrooptaak, gaat het erover dat angstige stimuli voorrang vragen, en dat daar dus de aandacht op gericht is. Dat betekent dat er interferentie is met kleurbenoeming.
Functieleer deel 2
144
Emotionele strooptaak: Benoem de kleur waarin het woord geschreven is….
Aandacht voor bedreigingsgerelateerde informatie
Drie onderzoeksgroepen:
Slachtoffers van verkrachting met Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS)
Slachtoffers zonder PTSS
Niet-getraumatiseerde controle groep Kenmerken van PTSS:
o
Herbeleving van het trauma
o
Aanhoudende vermijding van prikkels die aan het trauma doen denken of verminderd reactief vermogen
o
Verhoogde prikkelbaarheid (niet aanwezig voor het trauma)
o
Je kunt verwachten dat slachtoffers die de verkrachting nog niet verwerkt hebben de meeste angst hebben. Aandachtseffecten van strooptest worden alleen gevonden als de stimuli relevant zijn voor de emotie o Verkrachtingsslachtoffers reageren op “verkrachting”, maar niet op “spin” of “slang”
Aandachtseffecten voor strooptest worden ook gevonden voor sommige positieve stimuli die relevant zijn o
Slachtoffers van verkrachting ondervonden evenveel interferentie van “veiligheid” als van “verkrachting”
Aandachtseffecten ook voor subliminale stimuli omgeving scannen op relevante stimuli 3 groepen participanten:
angstige mensen
depressieve mensen
Functieleer deel 2
145
controlegroep
Taak: benoem de kleur van het scherm
woorden verschijnen subliminaal op scherm
woorden blijven staan op scherm Supralimiaal is de gewone conditie Angstige respondenten die subliminaal en dus onbewust een angst-stimulus zien, zijn trager in het benoemen van de kleur van de achtergrond dan wanneer ze de angstwoorden bewust zien Angstige respondenten vertonen in beide condities meer interferentie dan andere groepen respondenten Geen effecten voor depressieve patienten, misschien omdat er een gebrek aan motivatie/aandacht is bij die groep.
Te begrijpen vanuit de aard van angst:
Gevaar waarvan de aard en implicaties nog niet duidelijk zijn
Aandacht vereist voor hoe de situatie zich ontwikkelt
= Angst-module (Ohman & Mineka, 2001): selectieve aandacht gaat uit naar evolutionair bedreigende stimuli Krijgen positieve emotionele stimuli ook meer aandacht?
Veel onderzoek over angst– Vond dat angststimuli de aandacht trokken? Recent onderzoek wou weten of het aandacht trekken iets is dat exclusief bij negatieve emotionele stimuli hoort, of dat gelijksoortige effecten ook gevonden worden voor positieve stimuli.Is er evenveel aandacht voor boze gezichten (bedreigend = angst-relevant) als voor lachende baby gezichten (positief biologisch relevant)?
In dit geval: hoe snel reageren de hersenen?
Functieleer deel 2
146
Participanten moeten focussen op het kruisje. Dan krijgen ze heel snel de foto’s te zien van een baby (blij of neutraal) en een man (boos of neutraal) Daarna komt een driehoekje. Ze moeten zeggen of het driehoekje naar boven of naar beneden wijst.(Reactietijd) Wat eigenlijk wordt gemeten is de snelheid waarmee de foto’s de aandacht trekken (via ERP) en de actieve regio’s in het brein.
JA! Ze trekken even snel de aandacht = zelfde grafiek van de Event Related Potential (ERP)
En dezelfde hersengebieden zijn actief! DUS: het is de (biologische) relevantie die telt en niet enkel angst! Emotionele stimuli krijgen sneller aandacht als ze met de emoties van de waarnemer te maken hebben Experiment
Stemmingsinductie: luisteren naar vrolijke of triestige muziek
Taak: is dit een woord of geen woord?
Olafson & Ferraro, Brain and Cognition, 2001 H5. Emoties en aandacht
Functieleer deel 2
147
stemming induceren, checken met vragenlijst of de stemming er echt was. Dan lexicale Decisie Taak: 25 droevige, 25 blije en 50 pseudowoorden beslissen of het een echt woord is Lexicale decisietaak: Is dit een woord?
Blijwoord
pseudowoord
Participanten die naar blije muziek hadden geluisterd waren sneller in het herkennen van een blij woord. Het idee is dat dit komt omdat woorden die in het ‘blije netwerk’ geactiveerd worden.
Ook specifieke emoties leiden tot aandacht voor relevante stimuli:
Functieleer deel 2
Deelnemers moesten een opstel schrijven over boosheid vs. walgingverdriet-neutrale situatie. Kregen daarna heel kort een stimulus te zien (hetzij neutraal, hetzij geweer). Na boosheidsinductie….. wat zie je?
148
Dit is een grafiekje van de fouten die ze maken. De boze personen maken dus minder fouten bij de geweren (zien ze correcter) en meer fouten bij de neutrale stimuli (zien ze als geweren). De andere groepen maken ongeveer evenveel fouten in elke conditie.
DUS: o
Je ziet eerder en meer stimuli die relevant zijn voor je emoties (aandacht) en meestal (niet altijd!) rechtvaardigen die stimuli de emotie
o
Dus aandachtsprocessen verzamelen emotie-relevant “bewijs” confirmatiebias
o
Kunnen de emotionele ervaring ook verlengen!
EMOTIES BEINVLOEDEN OORDELEN OVER DE WERELD OM JE HEEN: •
Alles is slecht als je slecht gezind bent
•
2 theorieën •
Emotionele congruentie
•
Emoties als informatie
Emotionele congruentie: •
Gaat uit van een netwerk van associaties
•
Als je in een bepaalde stemming bent, zijn alle gerelateerde ervaringen geactiveerd
•
Herinneringen, etc. emotie-congruent
Functieleer deel 2
149
Voorbeeld studie (Bower, Gilligan, & Monteiro, 1981):
Hypnose voor stemmingsinductie Verhaaltje stemmingscongruent of incongruent. Resultaat: deelnemers die blij [droevig] waren tijdens het lezen, herinnerden meer informatie over de blije [droevige] student Ander onderzoek: iets instuderen als je blij bent, oproepen ging beter als je opnieuw blij bent
MAAR: Soms worden gebeurtenissen die incongruent zijn met de stemming beter herinnerd dan gebeurtenissen die stemmingscongruent zijn. (Parrott & Spackmann, 2000) Emotie als informatie: Wanneer we ons een oordeel vormen over iets, gebruiken we hoe we ons voelen als informatie, tenzij duidelijk is dat het gevoel irrelevant is voor ons oordeel.
Functieleer deel 2
150
Studie Mensen gebruiken hun stemming als informatie: Op zonnige dagen meer levensgeluk dan op bewolkte dagen
Mensen zijn minder tevreden met het leven als het regenachtig is… tenzij ze hun negatieve gevoel toeschrijven aan het weer (en dus als irrelevant voor hun oordeel over geluk). Emotie mag niet als informatie gebruikt worden; heeft dan ook geen effect meer op beoordeling geluk
Conclusie: Mensen gebruiken hun gevoel als richtlijn voor hun oordeel, tenzij ze zich bewust zijn van de eigenlijke oorzaak van dat gevoel. Wat is de informatie die emoties bevatten?
Bv.
Niet alleen positief -- negatief
Maar ook appraisals (bv iemand schuld, zelf controle,… ) en action readiness
- Angst ~ onzekerheid - Boosheid ~ iemand heeft de schuld - Walging ~ ik wil er ver vanaf blijven
Onderzoek wijst uit dat andere informatie dan valentie ook gebruikt wordt bij het beoordelen van objecten
Functieleer deel 2
151
Boosheid en verdriet verschillen in “verwantwoordelijkheid”
Boosheid: persoon
Verdriet: omstandigheden (meestal)
Hoe beïnvloeden boosheid en verdriet oordelen?
Stemmingsinductie: lezen van een opstel in de jij-vorm + voorstellen alsof het bij jezelf gebeurt
Verdriet: je moeder overlijdt plotseling (niets aan te doen)
Boosheid: je krijgt oneerlijk lage punten
Taak: Wat is de meest voor de hand liggende oorzaak van de volgende gebeurtenissen in de toekomst?
Boze mensen zien meer persoonlijke verantwoordelijkheid in negatieve gebeurtenissen in de toekomst dan verdrietige mensen
Studie over Terrorisme: (n.a.v. 9/11)
Hypothese: appraisal blijft aanhouden na de situatie die hem uitgelokt heeft en beïnvloedt onze oordelen o
Angst: appraisal van onzekerheid en situationele controle
o
Boosheid: appraisal van zekerheid en persoonlijke controle
Nationale steekproef
Functieleer deel 2
152
BOOSHEID [ANGST] PRIME:
“De terroristen hebben veel emoties teweeggebracht bij de Amerikanen. We zijn vooral geïnteresseerd in wat jou het meeste boos (angstig) gemaakt heeft over de aanvallen……”
DAN EMOTIE-OPWEKKENDE FILM CLIP o
Feesten omwille van de aanvallen in Arabische landen (boosheid)
o
Post medewerkers die maskers dragen om zichzelf te beschermen tegen antrax (angst)
Risico van Terrorisme Taak:
Wat is het risico voor de VS, voor jezelf, en voor de gemiddelde Amerikaan?
Resultaat:
Boosheid leidt tot groter optimisme (lagere inschatting van het risico) dan angst.
Boosheid beleid van wraak
Angst beleid van verzoening
Individuele verschillen
Baseren mensen hun oordelen altijd op hun gevoel ? NEE ! Gemoedstoestanden hebben minder invloed naarmate je meer weet over het onderwerp
Effecten van gemoedstoestand op het stemmen voor politieke kandidaten: Enkel mensen met weinig politieke kennis baseren zich op hun gemoedstoestand
Effecten van gemoedstoestand zijn groter: o
Voor mensen die aandacht schenken aan hun eigen gevoelens (scoren hoger op zelfobservatie)
Je kunt deze aandacht experimenteel manipuleren
Niet kennen
Functieleer deel 2
In de twee attributiecondities moesten deelnemers van drie zinnen aangeven of ze helemaal waar, een beetje waar of niet waar waren: • In de persoonlijke attributie conditie gingen alle zinnen erover dat de gebeurtenis die ze zich juist herinnerd hadden verantwoordelijk was voor hun negatieve stemming • In de onpersoonlijke attributie conditie waren de vragen bedoeld om de participanten de oorzaak van hun negatieve gevoelens te doen toeschrijven aan de experimentele taak die ze gekregen hadden van het opschrijven van de persoonlijke gebeurtenis Daarna moesten deelnemers aangeven hoe waarschijnlijk ze het vonden dat vijf negatieve en vijf positieve gebeurtenissen hun zouden overkomen. Bij het inschatten van de risico’s werd aan de deelnemers gevraagd om zich ofwel op feiten te baseren, ofwel op hun gevoelens.
153
Resultaat: •
Als deelnemers hun gevoelens als beschouwden, correleerde hun affect met negatieve risico-inschatting en werd hun oordeel niet beïnvloed door de attributie-manipulatie
•
Als deelnemers hun gevoelens niet als relevant beschouwden, correleerde hun affect niet met negatieve risico-inschatting en werd hun oordeel wel beïnvloed door de attributie-manipulatie
Terug kennen: Walging
Geeft aan dat iets moet worden vermeden of uitgespuugd o
Object = voedsel
o
Kan ook van toepassing zijn op andere dimensies: geuren, mensen, gedragingen
Hoe veranderen oordelen als gevolg van walging? Champ: jongen ziet zijn vader dood gaan Trainspotting: walgelijke scene met een toilet Planet earth: documentaire over walvissen
Deelnemers die zich sterk bewust waren van hun lichaam, gaven in de walgingconditie sterkere negatieve oordelen dan in de andere twee condities. Voor de deelnemers die zich minder bewust waren van hun lichaam was die niet het geval. De ratings in de verdrietconditie waren lager dan in de neutrale conditie, dus het effect van walging komt niet louter doordat het een negatieve emotie is. Veel onderzoek geeft aan dat emoties als informatie worden gebruikt (vooral door mensen die introspectief gericht zijn) of in situaties waarin je mensen introspectief maakt
Functieleer deel 2
154
15. H.7 EMOTIES EN CATEGORISATIE 15.1
Typen categorieën:
1. Stabiele categorieën
Perceptuele gelijkenis Bijv. katten
Theoretische categorieën Bijv. Champignons
Gelegenheidscategorieën
Afhankelijk van het doel van handelen (Barsalou, Memory & Cognition, 1983)
Emotionele categorieën (Niedenthal et al., Psychological Review, 1999)
Doel-gerelateerde gelegenheids categorieën (Barsalou, 1983) Dingen waar je op kan gaan staan om een lamp in te draaien, dingen die je tussen de deur kan zetten om de deur open te houden
15.2
Theorie van emotionele gelegenheidscaregorieën
Emoties re-organiseren de conceptuele ruimte
Reorganisatie is het gevolg van selectieve aandacht voor de emotionele aspecten van “objecten”
Functieleer deel 2
155
Categorisatie op emotionele en stabiele kenmerken Onderzoek met een emotionele drietallentaak (gebaseerd on Genter, 1988)
Standaard onderzoeksparadigma 1. Induceer een emotie in de deelnemers
Functieleer deel 2
156
2. Drietallen:
kus handdruk (contact), geluk (blijdschap)
ambulance kruiwagen, armoede (verdriet)
roofvogel: parkiet, gek worden (angst)
3. Voorspelling: Emotie-inductie leidt tot emotionele gelegenheidscategorieën drietallen waarbinnen twee van de drie woorden samenhangen obv een emotie, en een andere combinatie van 2 samenhangt obv semantische categorie, Experiment 1 : % categorisatie obv emotie-overeenkomst
Experiment 3 : verdriet en angst(% categorisatie obv emotionele gelijkenis), niet emotie specifiek ; je categoriseert alle soorten congruent met emoties
zelfde patroon ; als je emoties ervaart kijk je meer naar emoties Categoriseren we ook de gezichten van andere mensen meer op hun emotionele overeenkomst als we zelf emotioneel zijn?
Functieleer deel 2
157
Experimentele studie
Emotie-inductie (blijdschap, verdriet, neutraal)
Respondenten beoordelen de gelijkenis van gezichten o
Alle combinaties van 28 gezichten
o
Evenveel mannen als vrouwen
o
Evenveel blijdschap als verdriet
o
Evenveel aanzicht als zij-aanzicht (orientatie)
Na emotie-inductie geven respondenten meer gewicht aan de emotionele gelijkenis tussen gezichten
Orientatie= orientatie van het hoofd. Veel meer gelijkenis gezien bij emotie dan bij neutrale conditie, maar geen verschil bij sexe en oriëntatie
Functieleer deel 2
158
15.3
Ervaring of concept?
Is categorisatie op grond van emotionele gelijkenis een effect van emotionele ervaring of alleen van de activatie van een emotieconcept? Semantisch of beleving emoties ? Experimentele studie met twee condities: 1. Activatie van emotieconcept (ontwarren van zinnen) 2. Emotie- inductie (film) AV: Categorisering-criterium in een drietallentaak 15.3.1 Activatie van emotieconcept Het ontwarren van zinnen in de verkeerde woord-volgorde vb. Blijdschap (zonder emotie opbrengen, enkel het woord) « waren de gemak tevreden gasten » De gasten waren tevreden gemak Taak: •
geen effect op de emotionele ervaring
•
wel effect op cognitieve beschikbaarheid van het gerelateerde concept (bijv. blijdschap)
Exp. 2 resultaten: % drietallen dat obv emotionele gelijkenis is gecategoriseerd)
Conclusies 1. Wie emoties heeft, deelt de wereld in op basis van emotionele gelijkenissen 2. Categorisatie komt voort uit de selectieve aandacht voor de emotionele eigenschappen van objecten en gebeurtenissen 3. Emotionele congruentie alleen bij activatie van het woord verdriet, niet als de emotie gevoeld wordt.
Functieleer deel 2
159
16. Emotie en geheugen Wat denkt u? Er is heel veel onderzoek naar het geheugen voor emotionele gebeurtenissen en het ‘slordige antwoord’ is dat dat inderdaad zo is. Maar ook: dat we soms een beter geheugen denken te hebben voor emotionele gebeurtenissen, zonder dat dat echt zo is.
Afhankelijk van het doel van handelen (Barsalou, Memory & Cognition, 1983)
Emotionele categorieën (Niedenthal et al., Psychological Review, 1999)
Autobiografisch geheugen Professor Wagenaars dagboek •
Schreef gedurende vier jaar
dagelijks één gebeurtenis op •
wie, wat, waar en wanneer
•
emotionele betrokkenheid
•
prettig/onprettig
•
saillantie
•
Liet zich overhoren door iemand anders na 6 jaar –
hoeveel cues nodig om zich de gebeurtenissen te herinneren?
↑ geheugen voor een gebeurtenis bij:
–
–
Emotionele betrokkenheid
–
Bebeurtenis = prettig
Studied the recall of 2,400 events from Wagenaars daily life, recorded during a period of 6 yrs. All events were recorded by means of 4 aspects: what the event was, who was involved, and where and when it happened. All events were scaled for saliency, emotional involvement, and pleasantness. Recall was cued by different combinations of the recorded aspects. An analysis of the effectiveness of cue combinations showed that, in the organization of autobiographical memory, temporal information functions in a different manner than information about what, who and where.
Functieleer deel 2
160
–
Wagenaar kept a diairy for 4 years, one situation daily: 4 cues (who, when, what where) and indication of how emotionally involving the situation was. 20% totally forgotten. Percentage forgotten lower for emotionally involved events. Dus in het algemeen: Beter onthouden naarmate de gebeurtenis recenter was. Ook betere herinnering naarmate er meer cues gegeven werden.
Hier herinnering niet alleen als functie van het aantal jaar dat het geleden was, maar ook in functie van hoe salliant de emotionele gebeurtenis was, hoe betrokken hij zich voelde op het moment dat het gebeurde en hoe plezierig. (Heel) onplezierige gebeurtenissen werden even goed onthouden als neutrale gebeurtenissen, maar plezierige gebeurtenissen werden altijd beter onthouden. Dit kwam niet doordat plezierige gebeurtenissen zeldzaam waren, integendeel, ze kwamen juist meer voor. Het kwam ook niet doordat ze meer saillant waren, want plezierige en onplezierige gebeurtenissen waren gemiddeld even saillant. De emotionele betrokkenheid was ook gemiddeld hetzelfde. Onplezierige gebeurtenissen lijken echt onderdrukt te worden.
Geheugen voor emotionele gebeurtenissen beter
Functieleer deel 2
161
Wagenaars resultaten komen min of meer overeen met de conclusies uit experimenteel onderzoek
Incidental memory performance for pictures that varied along the affective dimensions of pleasantness and arousal was assessed. For both an immediate and delayed (1 year later) free-recall task, only the arousal dimension had a stable effect on memory performance: Pictures rated as highly arousing were remembered better than low-arousal stimuli. This effect was corroborated in a speeded recognition test, in which high-arousal materials encoded earlier in the experiment produced faster reaction times than their low-arousal counterparts. Pleasantness affected reaction time decisions only for pictures not encoded earlier. These results suggest that whereas both the dimensions of pleasantness and arousal are processed at initial encoding, long-term memory performance is mainly affected by arousal.
Functieleer deel 2
162
Dia’s uit de International Affective Picture System --IAPS (pronounced eye-aps)– normatief gescoorde set van dia’s voor experimenteel onderzoek naar emoties.
validatie label ‘hoge activatie’,…
plaatjes die ze zelf als hoog geactiveerd werden eraren beter onthouden
plaatjes die ze zelf als positief of negatief werden eraren beter onthouden
Functieleer deel 2
163
DIT IS NIET SIGNIFICANT, MAAR JE ZIET DEZELFDE TREND. Waarom beter geheugen voor emotionele stimuli? Emoties vragen via de amygdala de aandacht bij geheugenprocessen (hippocampus) Hoe weten we dat? a) Amygdala van belang bij geheugenvoordeel b) Bij amygdala beschadiging –minder activatie van hippocampus Amygdala zorgt voor geheugenvoordeel
Patienten met een lesie van de amygdala verliezen het geheugenvoordeel voor emotionele stimuli
Beschadigingen van de amygdala gaan gepaard met verlies van geheugenvoordeel (verlies evenredig met omvang beschadiging)
Amygdala is een kleine amandelvormige structuur in de middenhersenen) Bij 1) emotionele stimuli evengoed onthouden als neutrale stimuli. Bij 2) Amygdalabeschadiging als onderdeel van Alzheimer. Maakt wel duidelijk dat de amygdala belangrijk is, maar niet echt hoe die in het proces betrokken is. Bijvoorbeeld: speelt de amygdala een rol bij het coderen of ophalen van de informatie?
Functieleer deel 2
164
Amygdala: belang voor opslaan van emotionele informatie
Hiervoor neuro-imaging studies nodig
↑ amygdala activiteit tijdens opslaan van emoties correspondeert met beter geheugen voor emotionele stimuli Meten de bloedstroom in de hersenen–veel activiteit veel zuurstof nodig en veel bloed nodig: je kunt de gebieden van de hersenen zien die actief zijn tijdens bepaalde testen (bijv. PET, fMRI)
Onderzoek bij mensen heeft vooral aangetoond dat de hippocampus betrokken is bij het opslaan van nieuwe herinneringen die betrekking hebben op bepaalde feiten of gebeurtenissen. Voorbeeldvraag Stelling 1: Bij het onthouden van emotioneel materiaal zijn andere delen van de hersenen betrokken dan bij het onthouden van neutrale stimuli Stelling 2: Bepaalde delen van de hersenen die betrokken zijn bij het opslaan van alle soorten stimuli, zijn actiever in het geval van emotionele stimuli a. Stelling 1 en 2 zijn allebei waar Bij neutrale stimuli is amygdala niet betrokken, bij emotionele stimuli niet. Bij emoties is amygdala ook betrokken hippocampus actiever
Functieleer deel 2
165
Wat wordt beter onthouden als je emotioneel bent? •
Ophalen (of liever: constructie) van stemmingscongruente herinneringen beter
•
Onze herinneringen staan dus ifv. onze huidige stemming
•
Verdrietige/ depressieve mensen herinneren zich meer negatieve dan positieve gebeurtenissen
•
Neurotische individuen (geneigd tot negatieve gevoelens) rapporteren achteraf een grotere intensiteit van negatieve gevoelens dan op het moment zelf.
•
Verliefde paren herinneren zich hun oorspronkelijke indrukken van hun partners als positiever dan die eigenlijk op dat moment waren.
16.1
Herinnering voor emotionele gebeurtenissen: Centraal object vs. Context
There was one independent variable of interest in this study– whether the focal object was negatively valenced or neutral. Within each condition for a given object scene combination, TiDuring the memory test, you can look at whether participants memory is specific by seeing how often they say the exact same stimulus that was studied is old but also whether they correctly say that new similar images have not been seen before (both for focal object and for context)
Al gezien of niet?
Functieleer deel 2
166
Kensinger et al, 2007. Weinig verschil bij ander object, of andere context.
Mensen hebben een beter specifiek geheugen voor een emotionele dan voor een neutrale stimulus in een scene
Maar dit gaat ten koste van hun geheugen voor de context
Dus, mensen die naar een negatieve stimulus kijken, weten wel vaker dat het in de test fase gaat om dezelfde stimulus, maar minder vaak of het gaat om dezelfde context dus vernauwing van de aandacht Verbanden in het Geheugen In het geheugen worden de verschillende elementen van een gebeurtenis met elkaar verbonden –
APPEL, PIJL, MAN is niet genoeg
–
DE APPEL IS OP HET HOOFD VAN DE MAN, EEN PIJL WORDT IN DE APPEL GESCHOTEN
–
Hoe beinvloedt een emotionele gebeurtenis het leren van die verbanden?
Mather, Perspectives on Psychology, 2007 Dit kan te hebben met waar je aandacht naar uitgaat: in het geval van een emotioneel object het object. Belangrijk voor het geheugen is niet alleen dat je losse eigenschappen leert, maar ook verbanden. “Within-object binding” –
beter geheugen voor verbanden tussen de eigenschappen van de stimulus zelf (bijvoorbeeld, kleur en plaats)
Geen “between-object binding” Niet meer aandacht voor verbanden tussen emotionele stimulus en context; soms zelfs minder aandacht Mather, Perspectives on Psychology, 2007 Functieleer deel 2
167
Mather deed een literatuuroverzicht en vond bewijs dat de verbanden tussen eigenschappen van de emotionele stimulus zelf beter onthouden worden, maar verbanden tussen de stimulus en zijn context slechter. Dit kan een verklaring zijn voor waarom mensen zich de gebotste auto beter herinneren dan de neutrale auto, maar niet kunnen herinneren in welke straat die auto stond. Conclusie
Niet alles wordt beter onthouden bij emotionele gebeurtenissen
Emotionele objecten worden goed onthouden, maar hun context niet
Mensen hebben een beter specifiek geheugen voor een emotionele dan voor een neutrale stimulus in een scene
Maar dit gaat ten koste van hun geheugen voor de context
Dus mensen zien minder wat er gebeurt in de context wanner ze aandacht geven aan een emotioneel object
16.2 Welke invloed hebben emoties op ‘vals geheugen’? (=Inferenties van dingen die er niet waren) Negatieve emoties vernauwen de aandacht Je neemt alle aspecten van de situatie zorgvuldig op Beter geheugen
Stemmingsinductie met een verdrietige film, DRM = Deese-Roediger-McDermott (DRM) paradigm
Functieleer deel 2
168
Deese-Roediger-McDermott (DRM) paradigma •
Dit vals geheugen paradigma verleidt mensen ertoe om zich items te herinneren die nooit werden gepresenteerd:
verbindende associatie ontbreekt •
Gevoeligheid voor valse herinnering van de centrale associatie (slaap)
Verdrietige stemming reduceert vals geheugen Wat zou dit betekenen voor bekentenissen van
aandacht voor stimuli tijdens het proces van opslaan Getuigenissen •
Is het slachtoffer van een misdaad dus beter of slechter in staat om de misdadiger te herkennen??? Dader = centraal object slachtoffer herinnert dader vermoedelijk beter
•
En details van de context? Omstaanders zien het beter
16.2.1 Samengevat
Geheugen voor emotionele stimuili is beter dan voor neutrale stimuli
Geheugen voor centrale details van emotionele gebeurtenissen is beter dan voor centrale details van neutrale gebeurtenissen, maar voor contextuele details is het andersom
Minder “vals geheugen” in verdrietige stemming dan neutraal of blij
Functieleer deel 2
169
17. Emotieregulatie
Onze emoties lossen sommige problemen op, maar soms veroorzaken ze andere o
Angst voor het geven van een presentatie kan interferen met je presentatie
o
Spreekangst: Leidt ertoe dat ik me goed voorbereid en alles op alles zet om het “gevaar van afgaan” te voorkomen
o
Maar kan ook interfereren met het praatje zelf.
o
Verliefd zijn kan interfereren met je concentratie
o
Verliefdheid zorgt ervoor dat je probeert dichtbij je lief te komen (of als dat niet kan, je cognitief voor te bereiden), maar dat betekent wel dat je aan niks anders meer kan denken.
Emoties dienen nauwe doelen, maar kunnen andere verwaarlozen.
Daarom: Emotieregulatie
“Refers to how we try to influence which emotions we have, when we have them, and how we experience and express these emotions” (Gross, 1988b) 5 manieren van emotieregulatie onderscheiden. Regulatie op alle componenten van emotie. Antecedent gerichte regulatie: oorzaak van emoties
Situation selection: zo handelen dat we meer terecht komen in situaties die ons wenselijke emoties geven en minder in situaties die ons onwenselijke emoties geven (afspraken houden, tijd besteden met vrienden, maar ook vermijden van vervelende confrontaties etc.) Situation modification (wijziging van situaties– cf. Problem-focused coping): proberen spelletjes te spelen met je kinderen op een lange auto- of vliegtuigreis, anticiperen van honger van kinderen Attentional deployment (letten op dingen die je je beter laten voelen): distraction vs. rumination Cognitive change: appraisal veranderen denken hoe je partner het goed bedoelt of afstand nemen: niet naar situatie kijken als betrokkene maar buitenstaander
Respons gericht: hoe je emoties uit
response regulation: onderdrukken van responsen (dit is vaak waar mensen aan denken bij emotieregulatie, maar het is eigenlijk de minst effectieve manier van emoties reguleren op een aantal manieren.
Functieleer deel 2
170
•
Welke vormen van emotieregulatie zijn effectief?
Experimenten die her-appraisal (A) met responsonderdrukking (R) vergelijken Afstand nemen (detachment): (denk aan de objectieve feiten van de film)
mensen kunnen respons reguleren!
Functieleer deel 2
171
Vraag 1: Welke vormen van emotieregulatie zijn effectief? Afstand nemen (detachment): (denk aan de objectieve feiten van de film) Onderdrukking kost moeite; geen aandacht meer voor andere dingen Als je emoties hebt misschien beter om emoties te uiten, anders afstand nemen 17.1
Sociale Consequenties van Respons Onderdrukking
•
Hypothese: Het onderdrukken van emoties verstoort de communicatie met anderen en verhoogt het stress niveau
•
Emoties zijn het lijmmiddel van sociale relaties: verstoren van de emotionele flow maakt communicatie moeilijk
Experiment
Particpanten = vrouwen, particpant 2 wist de instructies niet van participant 1 Gevolgen voor degene die reguleert
Maten niet-responsiviteit: als de ander een uitspraak wordt waarop niet gereageerd wordt of niet binnen de 2 seconden (ook als er wel iets gezegd wordt, maar de inhoud is ongerelateerd). Wat je in de linkertabel ziet is reverse coded. 100% minus het percentage van non-responsiviteit. Je kunt zien dat onderdrukkers het minst responsief zijn en het meest afgeleid zijn. Afstand of geen instructie heeft geen invloed
Functieleer deel 2
172
Gevolgen voor partner: Toename in bloeddruk
17.2
Individuele verschillen: Vragenlijst onderzoek met twee schalen (hoe vaak doet u dat?) o
Re-appraisal (Herevaluatie) “I control my emotions by changing the way I think about the situation I am in”
o
Respons-onderdrukking “I control my emotions by not expressing them”
Re-appraisal en respons-onderdrukking hebben verschillende correlaten Niet helemaal onafhankelijk; ene hoog andere laag
Waren allemaal experimenten– wat als je kijkt naar individuele verschillen? Mensen die natuurlijk meer re-appraisen of onderdrukken.
Affectieve gevolgen
Respons-onderdrukking is niet gerelateerd aan een afname in negatieve emoties, maar wel aan een afname in positieve emoties;
herevaluatie leidt tot een afname in negatieve emoties en meer positieve emoties o
Zelf-rapportage van gevoel en expressie
o
Rapportage door vrienden van expressive
Het gaat hier om twee schalen, dus het is niet echt correct om de spreken van onderdrukkers en her-appraisers. Mensen hebben eerder een profiel dat uit die twee dimensies is samengesteld.
Het gaat hier om twee schalen, dus het is niet echt correct om de spreken van onderdrukkers en her-appraisers. Mensen hebben eerder een profiel dat uit die twee dimensies is samengesteld.
Respons-onderdrukking is niet gerelateerd aan een afname in negatieve emoties, maar wel aan een afname in positieve emoties; herevaluatie leidt tot een afname in negatieve emoties en meer positieve emoties
Functieleer deel 2
173
Zelf-rapportage van gevoel en expressie
Rapportage door vrienden van expressie
Respons-onderdrukking is geassocieerd met minder tevredenheid met je leven, minder welbevinden en meer depressie; her-appraisal daarentegen is geassocieerd met grotere levenssatisfactie, meer welbevinden en minder depressie
Levenstevredenheid Welbevinden Depressie
Respnsonderdrukking +
Reappraisal + + -
Respons-onderdrukking kost meer moeite (de emotie is er, maar je moet hem niet toenen) dan re-appraisal.
Cognitieve gevolgen
Daarom leidt het gebruik van deze regulatie-strategie tot een slechter geheugen o
Voor de inhoud van gesprekken
o
Voor dagelijkse gebeurtenissen in je eigen leven
Slechter geheugen– twee experimenten: zelf-rapportage van geheugen voor de inhoud van gesprekken; tweede was een objectieve geheugentest, waarin respondenten werd gevraagd om een dagboekje bij te houden. Een week later werden ze ondervraagd over de gebeurtenissen die ze zelf hadden opgeschreven. Onderdrukkers hadden een slechter autobiografisch geheugen dan her-appraisers.
Sociale gevolgen •
Respons-onderdrukking is niet selectief onderdrukt zowel negatieve als positieve emoties; her-appraisal is selectief voor negatieve emoties
•
Daarom betere sociale interactie als her-appraisal wordt gekozen als regulatiestrategie dan als respons-onderdrukking wordt gekozen.
•
Response-onderdrukking is geassocieerd met minder delen van emoties, minder sociale steun, en lagere populariteit bij anderen dan her-appraisal
•
Populariteit werd afgeleid zowel uit zelfrapportage en rapportage door anderen.
•
Er zijn dus individuele verschillen in de stijl van emotie-regulatie
•
Deze verschillen hebben aanzienlijke gevolgen voor cognitief, affectief en sociaal functioneren
Functieleer deel 2
174
17.2.1 Kost emotionele onderdrukking altijd moeite? Er is aanwijzing dat veel oefening het proces automatiseert Hangt af van de culturele context: •
In culturen waarin emotie-onderdrukking aangemoedigd wordt (Bijv., Oost Aziatische landen), bestaat er geen verband tussen emotie-onderdrukking en negatieve uitkomsten (bijv. Lagere levenssatisfactie en depressie) (Soto et al., Emotion, 2011) respons onderdrukking kost moeite bij culturen die er behang aan hechten
•
Hangt samen met leeftijd: Het kostte oudere participanten minder moeite om hun emoties af te zwakken na een walging-opwekkende film (dwz. Hun werkgeheugen bleef onbelast; Scheibe & Blanchard-Fields, Psychology & Aging, 2009)
Scheibe & Blanchard-Fields, Psychology & Aging, 2009: jonge en oudere volwassenen kregen een walging-opwekkende film te zien (stemmingsinductie), gevolgd door een geheugentaak. Er waren vier condities: in de experimentele conditie (down-regulation) kregen deelnemers de instructie hun emoties zo snel mogelijk af te zwakken, in de geen instructie controle conditie gingen participanten gewoon verder naar de volgende taak (geheugentaak). In de maintenance control conditie kregen de deelnemers de instructie om hun emoties NIET te reguleren, dus om hun walging te blijven voelen tijdens de volgende taak. In de neutrale controle condities kregen de deelnemers een neutrale film te zien voor ze verdergingen met het experiment. Na de geheugeninductie moesten ze 3x een geheugentaak doen (gelijkaardig aan een geheugentaak die ze ook al voor het experiment hadden gedaan). Zowel de jonge als de oudere deelnemers toonden in alle condities in de eerste geheugentrial betere werkgeheugenprestaties na de stemmingsinductie, een typisch gevolg van trainingseffecten (ze hadden al een oefensessie achter de rug). Pas in de tweede geheugentrial waren er verschillen tussen de leeftijdsgroepen. In de downregulation conditie presteerden de ouderen gradueel beter, terwijl de jongeren slechter presteerden. De maintenance control conditie had geen effect op het werkgeheugen. Respons-gerichte emotieregulatie •
Belangrijk om op gepaste manier te kunnen reageren
•
Flexibile responsregulatie heeft voordeel
•
Het onderzoek tot nu toe zet antecedent en respons-gerichte regulatie tegenover elkaar.
•
Maar ook als je kijkt naar respons-gerichte regulatie, zijn er betere en minder goede manieren om je emoties te reguleren.
Functieleer deel 2
175
Voordeel van flexibele emotieregulatie •
Eerstejaarsstudenten die hun emoties, als naar gelang de situatie, konden uitdrukken of onderdrukken, hadden twee jaar later betere kwaliteit van leven (minder depressie/angst)
1. Na 1 maand aan de universiteit: Angst/verdriet gemeten (hoog in begin) 2. Expressie-Regulatie Taak (1-3 maanden later) •
IAPS plaatjes (positief en negatief, gepresenteerd in random volgorde)
•
Voor bepaalde plaatjes werd de participanten verteld dat een andere participant hen kon zien met behulp van een camera (maar niet horen)
•
Instructies waren afwisselend om emoties te uiten of te onderdrukken voor de camera, zodat de andere persoon kon zien of juist niet kon zien hoe ze zich voelden
•
Controle conditie: Camera staat af, kijk naar de plaatjes
3. Eind van het tweede jaar: Opnieuw meting van angst/verdriet Resultaten: •
Flexibele emotieregulatie voorspelde welzijn bijna twee jaar later
•
Welzijn werd niet beïnvloedt in het geval participanten alleen emoties konden verbergen of alleen emoties konden uiten
•
Het voordeel zit hem dus waarschijnlijk in het flexibel kunnen inspelen op de noden van de situatie
Functieleer deel 2
176
Hogere Cognitie Denken, probleem oplossen, Redeneren en beslissen Deel Hogere Cognitie 18. Denken en problem solving Beginnen met enkele denkoefeningen Probleem 1: alleen Schrijf 10 woorden op die beginnen met een C en die met eten en drinken te maken hebben Citroen, citrus, citroenpers, colonoscopie, cava, Probleem 2: hiervoor mag je overleggen DONALD
5-x-x-x-x-5
GERALD +
x-x-x-x-x-5
ROBERT
x-x-x-x-x-0 Elke letter staat voor een cijfer van 0 tot en met 9. D = 5 T=0
18.1
Inleiding
Denken = brede term Moeilijk te omschrijven, verschillende stappen van denken zijn onbewust Verschil denken en ander gedrag; hindernis overwinnen (niet zomaar uit geheugen halen) Basiseigenschappen Abstract kan zijn, hypothetisch, symbolisch, relationeel (verbanden tussen zaken), soms fout Taxonomie op grond van aantal vragen 18.2
Taxonomie van het denken
18.2.1 Heeft het denken een doel? Nee: dagdromen = Stream of consciousness/monologue intérieur Unfocused en ill-defined thinking : denken zonder duidelijk startpunt, doel, oplossingspad Is het denken deterministisch?
Functieleer deel 2
177
Omgekeerde van dagdromen is rekenen 20 x 13? Focussed, well-defined, precies startpunt, precies doel, deterministisch Stappen die je onderneemt zijn duidelijk 18.2.2 Heeft het denken een precies startpunt? Neen: Creativiteit (wel doel) Origineel (moeilijk te bepalen), geschikt/bruikbaar, geen duidelijk startpunt 18.2.3 Is er verhoging van semantische informatie? “Alledaags” redeneerprobleem (inductie!) VB: Het slachtoffer werd neergestoken in een bioscoop en stierf ter plaatse. De verdachte zat op de trein Leuven-Brussel op het moment dat de moord werd gepleegd. Je zal waarschijnlijk afleiden: De verdachte is onschuldig Van meerdere proposities naar 1 conclusie, belang van begrijpen van premissen, achtergrondkennis (weten wat de woorden betekenen en achtergrondkennis; mensen kunnen niet op 2 plaatsen tegelijk zijn) , semantische informatie (mensen proberen informatieve conclusies te trekken; conclusies die een hoge graad van semantische info hebben; hoeveelheid situaties dat een uitspraak uitslaat) S.I. = hoeveelheid uitgesloten situaties Het vriest maar er hangt geen mist. sluit meer uit Het vriest. Plausibele, maar niet noodzakelijk valide conclusies Men kan vaak alternatieve conclusies bedenken indien nieuwe info hierom vraagt Ander voorbeeld: instance-based generalization Zwaan 1 is wit, Zwaan 2 is wit, Zwaan 3 is wit, …. Zwaan 100 is wit; Dus alle Zwanen zijn wit. Niet zomaar elke conclusie Je bent dokter en je stelt vast: Patient 1 heeft Bacterie XYZ in bloed en heeft ziekte ABC. Patient 2 heeft Bacterie XYZ in bloed en heeft ziekte ABC. …
Functieleer deel 2
178
Je zal concluderen: Als men Bacterie XYZ in zijn bloed heeft, heeft men grote kans om ziekte ABC op te lopen. Bacterie XYZ veroorzaakt ziekte ABC. Je zal niet concluderen: Als men Bacterie XYZ in zijn bloed heeft, heeft men grote kans om ziekte ABC op te lopen tot 2020 en daarna zal men ziekte DEF oplopen. Bacterie XYZ veroorzaakt ziekte ABC tot 2020 en daarna veroorzaakt ze DEF
geen evidentie voor deze info, nochtans geen info dat dit tegenspreekt Deductie: Geen verhoging semantische informatie Alle A’s zijn B’s. Alle B’s zijn C’s. Dus, alle A’s zijn C’s. Noodzakelijk waar, gegeven info. = informatie reorganiseren SCHEMA
18.2.4 Ill-defined vs well-defined = Continuüm Ill-defined meest representatief voor dagelijkse leven (minder duidelijk doel, startinformatie) Oplossing vaak minder bepaald (evaluatie moeilijk) Well-defined meest onderzocht in general, the process used to solve ill-structured problems are the same as those used to solve well structured problems (Simon, 1978) Bv: belastingsbrief, ISP invullen
Functieleer deel 2
179
Maar: Onderzoek duidt toch op verschillen (communicatie, argumentatie, metacognitie, …) 18.3
De Problem Space Hypothesis
Tower of Hanoi Je moet eerste configuratie van schijven naar rechterpaal zetten. Je mag maar 1 schijf per keer verhuizen, grotere schijf mag niet op kleinere schijf.
Elke mogelijke stap/toestand komt overeen met een “node” in een mentale grafiek. De gehele set van nodes en verbindingen etc is de “problem space” Van startpunt naar goal-state en alles daartussen Pad = sequentie van nodes om van startpunt naar eindpunt te gaan
Functieleer deel 2
180
Goed probleem oplossend gedrag = efficiënte paden Zo kort mogelijk Zo weinig mogelijk omwegen Zoeken in problem space is nodig Depth-first search: 1 mogelijkheid uitpluizen Breadth-first search: welke mogelijkheden er zijn, kan je ergens kruis over trekken? Verschillende algoritmes ontwikkeld 18.4
Algemene oplossingsmethoden
Nadenken over hoe je hindernis kunt overwinnen (niet routine) 1. Generate-and-test technique
Bv ijskast open doen Ook stappen herhalen van wat je hebt gedaan (bv als je iets kwijt bent) Zal bij juiste toepassing altijd juist antwoord geven Maar niet efficiënt bij vele mogelijkheden Frustatie en bijhouden van vorige pogingen (bv paswoord hacken) 2. Means-ends analysis Je bent in Leuven & wil naar Erasmus vriend/vriendin in Barcelona Hoe ga ik er heen? Wss best vliegtuig Met welke maatschappij? Ryan air Hoe geraak ik aan het vliegveld? Taxi … Doel vergelijken met startpunt Manieren om verschil te overbruggen Subdoelen creëren (in stappen) DONALD GERALD + ROBERT
Functieleer deel 2
D=5
181
Stap 1: Als D = 5, dan T = 0 Stap 2: Bij cijfers kan het niet anders dan: Als 0+E = 0, dan is E = 9 DONALD GERALD + ROBERT
5ONAL5 G9RAL5 ROB9R0
Stap 3: Als L + L + 1 = R, dan moet R oneven zijn, want 2 dezelfde nummers opgeteld geven een even nummer Stap 4: We weten dat R oneven is en groter dan 5, want 5+G =R. We weten dat E = 9, dus R moet 7 zijn 5ONAL5 G9RAL5 + ROB9R0
5ONAL5 G97AL5 + 7OB970
Stap 5: G moet 1 zijn, want 5+1+G=7 en G kan niet 0 zijn (dat is T). Stap 6: L+L+1(overdracht) = 7. L is dus 3 of 8. We weten dat A+A=9, dus A is 4, dus is er 1 overdracht, dus moet L 8 zijn. Stap 7: N+7=B, de enige nog overblijvende cijfers zijn 2, 3 en 6. Dus moet N 6 zijn en B 3 Stap 8: O moet 2 zijn want het is het enige overblijvende 5ONAL5 G97AL5 + 7OB970
526485 197485 + 723970
Newell & Simon: GPS (General Problem Solver) (artificial intelligence) ≈ means-ends analysis Verbale protocollen (hoe mensen het oplossen)≈ printout redeneerprogramma pc Gefocusde strategie die dwingt tot analyseren Soms is stap terug beter 3. Working Backwards “omgekeerde” van means-ends Ook subdoelen maar einddoel -> startdoel Beter bij 1 uniek pad
Functieleer deel 2
182
Towers of Hanoi 1 schijf per keer Nooit grotere op kleinere
Om onderste rechtsonder te krijgen, moet ik de twee eerste verhuizen. Ik zou ze naar het tweede paaltje kunnen verhuizen,maar ’t meest efficient is als ik het hoogste het meest naar rechts verschuif, de middenste naar de middenste paal, etc…. Working backwards beter dan means-ends Double-money problem Drie mensen spelen een spel, waarbij 1 persoon verliest en de twee andere personen winnen. Diegene die verliest moet (met zijn geld) het geld verdubbelen dat de andere twee spelers hadden. De drie beslissen het spel drie keer na elkaar te spelen. Op het einde van het derde spel, heeft elke speler 1 keer verloren en heeft iedereen 8 euro. Met hoeveel startgeld is elke speler vertrokken? 4. Backtracking Nodig wanneer je assumpties maakt, terugblikken of het nog klopt Er zijn 5 vrouwen, nl. Cathy, Deb, Judith, Linda en Sonja. Elk van deze 5 vrouwen heeft een hond van een ander ras, nl. een bobtail, golden retriever, labrador, Ierse setter, of een herdershond. Elk van deze 5 vrouwen heeft ook een ander beroep, nl. klerk, CEO, advocate, chirurg of lerares. Elk van deze 5 vrouwen heeft een verschillend aantal kinderen (0, 1, 2, 3, 4). Cathy bezit de Ierse setter. De lerares heeft geen kinderen. De eigenares van de Labrador is een chirurg.
Functieleer deel 2
183
Linda bezit geen herdershond. Sonja is advocate. De eigenares van de herdershond heeft geen 3 kinderen. De eigenares van de golden retriever heeft 4 kinderen. Judith heeft 1 kind. De CEO bezit de golden retriever. Deb bezit de bobtail. Cathy is de klerk. Gegeven al deze info, hoeveel kinderen heeft de persoon die de herdershond bezit? + sudoku 5. Redeneren door analogieën te gebruiken Een klein land werd geregeerd door een dictator vanuit een versterkt kasteel. Vanuit het kasteel vertrokken verschillende wegen, net als spaken van een wiel. Een generaal verzamelde een leger met als doel het kasteel te veroveren en het land te bevrijden van de dictator. De generaal wist dat zijn leger groot en sterk genoeg was om de mannen in het kasteel te overwinnen. Maar dan bracht een spion ontstellend nieuws. De wrede dictator had op elk van de wegen mijnen geplaatst. Deze waren zo ingesteld dat slechts kleine groepjes over de wegen naar het fort konden stappen. Dit was nodig opdat de gewone werkers en de bevoorrading van het kasteel mogelijk was. Zodra echter een grote groep over zo’n weg stapte, ontplofte de mijn. Met andere woorden, de generaal kon nooit met zijn leger over zo’n weg stappen, want dan zouden de mijnen zeker ontploffen. Op het eerste gezicht leek het daarom onmogelijk om het kasteel aan te vallen. Maar de generaal was een gewiekste kerel. Hij verdeelde zijn leger in heel kleine groepjes, die elk aan een van de vele kleine wegen richting kasteel gingen staan. Op het teken van de generaal gingen ze, elk op hun weg, naar het kasteel, zodat het hele leger op min of meer hetzelfde tijdstip aan het kasteel aankwam en ze het toch konden veroveren. Tumor probleem Stel dat een mens een niet opereerbare hersentumor heeft. Bestraling kan helpen.
Probleem: de sterkte van de straling die nodig is om de tumor te vernietigen is zo krachtig dat ook omliggende (en nog noodzakelijke) cellen zouden vernietigd worden.
Hoe kan je dit probleem oplossen? Oplossing is Zwakke stralen vanuit verschillende hoeken naar tumor sturen 1 straal is niet voldoende om tumor te vernietigen, maar allemaal samen wel
Functieleer deel 2
184
1 straal zal omliggend weefsel niet vernietigen, alleen tumor waar ze allemaal samen komen wordt vernietigd Verhaal + hint 75% > verhaal 30% ≥ probleem alleen 10% De eerste groep redeneert m.b.v. analogie verschillende oppervlakte kenmerken, zelfde onderliggende structuur Inductie van abstract schema Twee verhalen zonder hint ≈ 1 verhaal met hint Brand uitgieten door langs alle kanten emmer te gooien Door multiple voorbeelden waarschijnlijk gemakkelijker om spontaan abstract schema te construeren 18.5
Hinderpalen
Probleem niet opgelost in 1 stap Soms hindernissen voor volgende/juiste stap Water Jar problem 3 kruiken -> 100l nodig (niet meer of minder
Mentale set Tendens om (door herhaling) probleem op bepaalde manier op te lossen, ook al is er een andere meer vruchtbare manier Probleem 1-5: B-2C-A
127 – (2 x 3) – 21 = 100 163 – (2 X 25) – 14 = 99 ...
Functieleer deel 2
185
Probleem 1-5: B-2C-A Probleem 6-8: A-C is gemakkelijker 23 14 28
49 36 76
3 8 3
20 6 25
Probleem 8 kan zelfs niet opgelost worden met B-2C-A 80% gebruiken B-2C-A 64% falen op probleem 8 vs. 5% van controle pp Makkelijke oplossing zelfs niet zien Probleem 3 Trek 4 rechte lijnen door de 9 punten zonder je pen op te heffen.
mensen denken vaak binnen de ruimte die de punten opleggen Probleem 4 6 lucifers Leg deze zodanig dat je 4 gelijkzijdige driehoeken vormt.
3d Andere vorm van mentale set Mensen maken assumpties die ze niet moeten maken en waarvan ze zich niet bewust zijn Binnen de grenzen blijven 2D-oplossing Probleem 5 Twee touwen hangen aan plafond Doel: Touwen aan mekaar binden Probleem: Te ver van mekaar (zelfs op stoel) om ze alle twee vast te houden en te binden Functieleer deel 2
186
Materiaal: stoel Blad papier tang Wat is de oplossing? Stoel of tang gebruiken, touw eraan vastbinden (en slingeren) = functional fixedness Probleem 6 Materiaal: Doosje met duimspijkers kaars lucifers Doel: Bevestig kaars aan muur om licht te maken? Wat is de oplossing? Doosje aan muur vastmaken, kaars erop zetten Functional fixedness: Moeilijk om nieuwe functies/rollen aan elementen van een probleem te geven 18.5.1 Incomplete/incorrecte representatie Een normaal schaakbord: 64 vakken (32 Rode, 32 Zwarte) 2 tegengestelde hoeken worden weggeknipt (dus 62 vakken) Kan je hierop 31 dominostenen plaatsen? Neen, want: Elke dominosteen op 1 Rood en 1 Zwart vak Weggeknipte vakken: beiden Zwart Dus onmogelijk
Functieleer deel 2
187
Deze 2 aspecten van probleem meestal niet gerepresenteerd. Door incomplete representatie geen/niet snel juist oplossing Een monnik vertrekt elke maandagmorgen om 05.00u aan de voet van de berg. Hij wandelt rustig via het kronkelpad tegen een snelheid van 1,5 km per uur naar boven. Onderweg neemt hij enkel een half uur pauze voor een lunch. Hij bereikt de top om 16.00. Hij mediteert op de top van de berg tot zonsondergang. De volgende morgen om 05.00 vertrekt hij naar beneden. Hij neemt dezelfde weg, maar wandelt nu tegen 3,5 km per uur tot hij beneden is. Is het mogelijk dat de monnik tijdens deze twee tochten op precies dezelfde locatie op het pad is op precies hetzelfde tijdstip van de dag? Het is niet nodig dat je preciseert wanneer dat tijdstip dan zou zijn, je moet enkel zeggen of er zo’n tijdstip kan bestaan. Beeld je bijvoorbeeld de berg in met 2 monniken. 1 vertrekt beneden, 1 boven Kan niet anders dan dat ze elkaar op een bepaald moment ergens treffen. Hetzelfde is dan ook het geval indien het niet gaat om 2 monniken, maar 1 die de ene dag de berg opgaat en de andere dag de berg naar beneden (tenminste als hij, zoals in het probleem, op hetzelfde moment ’s morgens vertrekt). 18.6 •
Expertise Tot nu toe: •
Algemene probleemoploscapaciteiten voor “puzzle”-problemen
•
Voor iedereen even onfamiliair (geen ervaring), dus op zelfde manier oplossen
•
Bij andere problemen verschillen in achtergrond kennis: experten-novices
•
Zelfde manier van oplossen? 1. Algemeen proces
Newell, Shaw & Simon (1958); Miller, Galanter, & Pribram (1960): Expertise is gebaseerd op een superieur algemeen proces Dus link tussen g (algemene, vloeiende intelligentie) en domein-specifieke expertise Experten lossen problemen met verschillende processen op of met dezelfde processen, maar dan sneller
Functieleer deel 2
188
2. Kwantiteit Revolutie door schaakonderzoek Verschillen tussen experten en novices Niet door algemene mentale processen Omdat ze meer weten Schaken Schaken ≈ problem-space theory: Initial state = alle stukken op bord Goal state = schaakmat Een combinatorische explosie van mogelijkheden Na 2 ply: 20 mogelijke zetten voor Wit & Zwart = 400 mogelijke posities Na 6 ply: 9 miljoen verschillende bordposities Meeste schaakcomputer programma’s: Zoeken tussen hoop verschillende posities Deep Blue: 90 biljoen zetten per keer (snelheid van 9 biljoen per seconde) analyseren Mensen doen iets anders! Experiment DeGroot (1965, 1966) Korte presentatie (2-15 sec) van bordposities van echte matchen Posities reconstrueren: Goede spelers= 41% correct Grootmeesters = 91% correct Later onderzoek: Random posities: Beide groepen even slecht !!! inconsistent met algemene info-verwerkingsbenadering van expertise Aantal correct gereconstrueerde stukken
Functieleer deel 2
189
random = kan soms minder random lijken Simon en collega’s: chunking! Schaakspelers onthouden schaakbordposities door ze op te breken in 7 units (iedereen) Chunks van grootmeesters bevatten meer info Chase & Simon: Reconstrueer bordposities op 2e bord 1e bord blijft in zicht AV: kijken naar aantal en type van stukken op tweede bord gezet na “een blik” Cfr Chunking hypothese: Grootmeesters meer stukken in chunck Grootmeesters herkennen chunks sneller Dus, Voordeel van echte experten: Zij hadden in geheugen duizenden zinvolle configuraties Vandaar, gemakkelijke encodering van schaakposities: Dus meer info in chunks 3. Organisatie van kennis Studies van experten in fysica: Kwantiteit van organisatie is niet meest geschikt Experten organiseren kennis ook beter
Functieleer deel 2
190
Physica expertise (e.g., Chi, Feltovich & Glaser) Sorteer problemen in gerelateerde groepen Novices: problemen met zelfde oppervlakte kenmerken samen (e.g. katrollen, hellingen) Experten: dieptestructuur Problemen die met zelfde principe kunnen worden opgelost (e.g. Newton’s eerste wet van beweging) Experten waren 4 keer sneller Proportioneel meer tijd in analyseren en verstaan van problemen Dus, complexere categorisatie op basis van kennis Dus, Verschillen tussen experten en novices: Niet alleen in hoeveelheid kennis Vooral in hoe kennis georganiseerd is Is interessanter: Expertise is meer dan meer weten Men moet weten hoe men moet organiseren wat men weet E.g., alle formules en principes van algebra memoriseren maakt je nog niet tot algebra-expert 4. Hoe komen die verschillen tussen experten en novices er? Power law of practice: Logaritme van de rt daalt lineair in verhouding ot logaritme van aantal oefenbeurten = practice improves performance. Trainen!!!
Functieleer deel 2
191
Typisch voorbeeld
= logaritme Negatieve definitie= principle of diminishing returns : hoe hoger expertise niveau hoe meer tijd je moet spenderen aan oefenen om te verbeteren
Deliberate practice DP houdt activiteiten in die speciaal zijn ontwikkeld om huidige niveau van presteren op te drijven : oefenen waar je zwak in bent Internationale “sterren” Start jong Oefen veel Vasthouden van expertniveau door vasthouden van DP gedurende volwassenheid Talent? Debat: Vroeger (aangeboren, onveranderbare fysiologische kenmerken) Ericsson en collega’s: Vroege training is noodzakelijk Heupflexibiliteit, beweeglijkheid vingers, … ballet Review van volwassen expert performantie: Individuele verschillen in basiscapaciteiten/vaardigheden slechte predictor van prestatie + sterke evidentie van adaptieve veranderingen na intensieve oefeningen
Functieleer deel 2
192
Dus= invloed van aangeboren, domein-specifiek talent is klein/onbelangrijk Crf Thomas Edison: Genialiteit = 1% inspiratie + 99% transpiratie Dus Motivationele factoren die het mogelijk maken om aan DP te doen is betere predictor van expertniveau Ellen Winner: “rage to master a skill” aangeboren component? Dus enkel geboren achievers? Voorzichtigheid is geboden: Oefenen is geen betrouwbare voorspeller voor sprinten (spiervezels) Genetische factoren zijn niet onbelangrijk voor intelligentie! Kan je experten maken? “with enough training and motivation, everyone can become someone with an exceptional memory” (Chase & Ericsson) S.F. = student = a mnemonist, “gemaakt” in lab van Chase & Ericsson S.F.: gemiddelde student, getraind Gedurende 2 jaar 3-5 dagen per week 1 uur per dag In onthouden van series van getallen S.F. leerprocedure Lees een sequentie van randomcijfers (1/sec) Recall in correcte volgorde Als correct, lijst 1 cijfer langer Als incorrect, lijst 1 cijfer korter
Functieleer deel 2
193
Resulten na 250 uren:
Gebruikte methode S.F. gebruikte bestaande kennis Deelde cijfers op in getallen van 3-4 cijfers Vb kennis van looptijden ...935827493023492094827… “3 minuten en 49.2 seconden” Nadien leeftijden en data
S.F.: hierarchisch groeperen
Functieleer deel 2
194
Evaluatie veel beter opslaan/oproepen van info in LTM scoorde gemiddeld op letter-span test (5-9 items) Laatste belangrijke aspect bij ontwikkelen van expertise: Knowledge compilation Anderson: ACT-models (Adaptive Control of Thought) over expertise 3 componenten: Declaratief geheugen Proceduraal geheugen Werkgeheugen Schema
5 + 7 = 4X Declaratieve kennis: Semantisch netwerk Cijfers, optellen, onbekende, je kan beide zijdes delen door zelfde getal, … Dus beide zijdes door een getal delen, we kiezen getal vier (=3) Proceduraal: Procedure regels: als… dan Als onbekende is vermenigvuldigd met getal, dan deel je beiden zijdes door dat getal Minder bewust nadenken (snel)
Functieleer deel 2
195
Werkgeheugen: actieve kennis Verwerven van “skill”= kennis compilatie = van declaratief naar proceduraal reductie van verbalisatie (kunnen niet zeggen hoe ze de oplossing hebben gevonden) stijging automatische karakter (sneller)
Subdoelen creëren als je een probleem regelmatig tegenkomt: proceduraal
18.6.1 Samenvattingen experten/novices Experten Grote, rijke, goed-georganiseerde schema’s Proportioneel meer tijd aan analyse en representatie Gevolg: gesofisticeerde representatie Forward reasoning op basis van diepteprincipes Veel geautomatiseerde stappen daardoor wel moeite met expliciteren waarom ze stappen zetten Veel aandacht voor monitoring: nakijken hoe je iets doet, waar je fouten maakt,… Veel training!!!! 19. Hoofdstuk 2: Deductie en Inductie 19.1
Novices Kleinere, armere, minder goedgeorganiseerde schema’s Minder tijd aan analyse en representatie Gevolg: arme representatie Backward reasoning Weinig automatisatie Weinig/geen monitoring Beperking werkgeheugen, meer aandacht naar andere dingen
Deductie
19.1.1 Inleiding: Wat is deductief redeneren? Probleem 1:
Probleem 2:
Alle A’s zijn B’s. Alle B’s zijn C’s. Wat volgt? Alle A’s zijn C’s.
Geen van de A’s zijn B’s. Alle B’s zijn C’s. Wat volgt? Sommige van de C’s zijn geen A’s.
Alle info in conclusie in probleem (geen nieuwe info, oude info met elkaar in verbinding brengen) Sommige problemen zijn gemakkelijk, andere zijn echter moeilijk. Verschil met inductie Zwaan 1 is wit - Zwaan 2 is wit - ... - Zwaan 100 is wit Dus, alle zwanen ter wereld zijn wit. Je gaat hier verder dan de observaties zelf!
Functieleer deel 2
196
Een handigheidje Waarom zouden we deductief redeneren onderzoeken want weinig relevant voor alledaagse redeneren? Alle syllogismen zijn dingen die irrelevant zijn t.o.v. het alledaagse leven. Alle dingen die irrelevant zijn t.o.v. het alledaagse leven zouden niet bestudeerd moeten worden door psychologen. => Dus, alle syllogismen zouden niet bestudeerd moeten worden door psychologen. Wij maken redeneringen waar verborgen syllogismen zitten, dus wel belangrijk om te bestuderen! Een concreet voorbeeld 1983: ongeval Koreaans vliegtuig. tijdstip x: Als correct vlieg, dan water op radar. Maar, Kamchatka schiereiland. En vliegt verder tijdstip y: Als correct vlieg, dan Kurile eilanden. Maar, Zee van Okhotsk. En vliegt verder = Modus Tollens: Als …, dan …. Als p dan q => Niet-q. Als het regenet worden de pannen nat => de pannen zijn niet nat
=> Dus, niet-p. => het regent niet
Ongeval in kerncentrale Chernobyl. Nog belangrijk omdat ... Vele psychologische theorieën hebben een deductie-component: begrijpen van teksten maken van plannen perceptie Dus, onderzoek naar deductie is belangrijk. Wat weten we? Sommige problemen zijn gemakkelijk. Sommige problemen zijn moeilijk.
Functieleer deel 2
197
19.1.2 Redeneren verloopt via de regels van de logica. Kant: “Logica is de wetenschap van de noodzakelijke wetten van het denken.” Vertalen van originele zin in abstracte structuur (p’s, q’s, …) Gebruik van syntactische logische regels Maar: Mensen maken fouten. Dagdagelijkse verbindingswoorden ≠ logische verbindingswoorden A en B = B en A => mieke is zwanger en ze trouwt ≠ mieke trouwt en is zwanger Vaak temporele, oorzakelijke verbanden in een woord … 19.1.3 Natuurlijke deductie of regel-theorieën Vertalen van originele zin in abstracte structuur (p’s, q’s, …) + Gebruik van set van syntactische regels Maar: Niet alle regels uit logica, slechts klein stukje Bijvoorbeeld: modus ponens
modus tollens
als p dan q p q
als p dan q niet-q niet-p
MP-regel wel
MT-regel niet in regelset (in ons hoofd)
Hoe dan Modus Tollens? Indirect! We kunnen het wel, moeilijkere regels moeten gwn via omweg 1. als p dan q 2. niet-q 3. p is waar 4. q is het geval 5. q en niet-q samenzetten 6. niet-p vanwege contradictie
(hypothese) (MP van 1 en 3) (conjunctie van 4 en 2) (reductio ad absurdum)
Twee belangrijke principes: aantal stappen als voorspelbaarheid moeilijkheidsgraad beschikbaarheid van regels (MP geen moeite voor doen)
Functieleer deel 2
198
Welke regels en de beschikbaarheid ervan is een empirische kwestie. Wason selectie-taak: Abstracte versie
Welke draai je om om de theorie te testen? Concrete versie
welke van deze vier mensen spreek je aan om te vragen hoe oud hij is of wat hij drinkt ? Samenvatting van de resultaten Als A dan 2 : weinig correcte antwoorden A: geen 2 aan andere kant is problematisch D: 2 of geen 2, blijft gelijk 2: A of geen A, blijft gelijk 5: A aan andere kant is problematisch
Als bier, dan 18 : veel correcte antwoorden bier: geen 18 is problematisch cola: mag altijd 20: mag alles drinken 14: bier drinken is problematisch
Structureel hetzelfde probleem, toch tweede probleem lijkt makkelijker
Probleem van inhoud Alle Fransen zijn wijndrinkers. Sommige wijndrinkers zijn lekkerbekken. Dus, sommige Fransen zijn lekkerbekken?
Lijkt te kunnen kloppen
Alle Fransen zijn wijndrinkers. Sommige wijndrinkers zijn Italianen. Dus, sommige Fransen zijn Italianen?
Niet denken dat het kan
Zelfde vorm, toch andere antwoorden. Dus, inhoud beïnvloedt redeneerresultaat.
Functieleer deel 2
199
Dus ... Sommige problemen zijn gemakkelijk Sommige problemen zijn moeilijk Inhoud heeft een sterke invloed. Probleem bij regeltheorieën Dus ... Regeltheorieën kunnen heel veel verklaren Heben echter groot probleem met verklaren van inhoud! Regeltheorieën geven wel verklaringen, maar: post-hoc onbevredigend Zijn er theorieën die inhoudseffecten wel kunnen verklaren? 19.1.4 Niet zo goede alternatieven Pragmatic reasoning schemas: realistische problemen activeren specifieke redeneerschemas (permissie/obligatie/causaal) Dus specifieke regels voor specifieke situaties = compromis, maar werkt niet echt Evolutionaire theorie: sociale uitwisselings-problemen module om “valsspeler” op te sporen is beter, maar werkt nog niet echt Evolutionaire analyse Jager-voedselzoeker samenleving De ene jager succesvol, de andere niet Succesvolle jager kan voedsel geven aan niet-succesvolle: Klein negatief effect voor hem Groter positief effect voor andere
Functieleer deel 2
200
Wederzijds altruisme: Beide leden van een paar kunnen op mekaar rekenen Zijn beter af op termijn (opvangnet) Fitter dan deze zonder die genen Sociale uitwisseling Sociale uitwisseling was en is belangrijk. Een individu betaalt een kost om een bepaalde gunst te ontvangen. Belangrijk: Kosten zijn niet groter dan de gunsten DUS: Cognitief mechanisme dat kosten en baten analyseert Specifieke modules/mechanismes voor specifieke taken is kenmerk van evolutionaire benadering Machine die alles kan is nooit beter voor specifieke taak dan machine die speciaal voor die taak is ontwikkeld Er is dus geen “general purpose mechanism” Pinker (1994) “human mind is not a general-purpose computer, but a collection of instincts adapted for solving evolutionary significant problems – the mind is a Swiss Army knife” specifiek (lever zuivert, hart pompt), ons hoofd is ook zo Afwijking: ‘general purpose’ zeep Eminem heeff het gehad met het veelvoud aan verschillende zeepjes, zalfjes en poetsmiddelen Hij zweert bij dr bronner’s magic soap, een zeep die zowel als tandpasta, deodorant,shampoo, douchegel, ontsmettingsmiddel, allereiniger en wasmiddel gebruikt kan worden Gevaar voor wederzijds altruisme Gevaar van valsspelers: Zij die hulp accepteren maar nooit hulp geven zullen fitness maximaliseren Valsspelen = kost niet betalen
Functieleer deel 2
201
M.a.w., we moeten ook een mechanisme hebben dat valsspelers opspoort: CDM = cheater detection module Om het systeem van wederzijds altruïsme te beschermen Cosmides & Tooby na review vele data Sommige versies van selectietaak triggeren CDM Pp’s doen het goed Vb: bier-cola => leerlingen die drinken zijn valsspelers Andere versies niet Pp’s doen het niet goed Vb: abstracte versie met kaarten Men kan Wason-selectietaak (nagenoeg) enkel correct oplossen als men er op attent gemaakt wordt dat valsspelen mogelijk is. Gigerenzer & Hug (1992) Gevoeligheid voor valsspelen is heel gesofisticeerd. Wanneer de twee partijen kunnen valsspelen Kan men door mensen in een verschillende positie te brengen Dramatische verschillen veroorzaken Wederzijds valsspelen Als een arbeider tijdens het weekend werkt, dan krijgt hij vrijaf gedurende de week. Twee versies: Arbeidersperspectief versie: Werken in weekend is kost voor arbeider (niet bij gezin), winst voor patroon (fabriek blijft open) Arbeider denkt aan weekend werk Geruchten dat regel wordt overtreden Werkgevers versie: Zelfde uitleg Proefpersonen worden in perspectief van werkgever gebracht, die vermoedt dat regel soms wordt overtreden
Functieleer deel 2
202
Vier kaarten:
Werkte in weekend Kreeg geen weekdag vrijaf Werkte niet in weekend Kreeg een weekdag vrijaf
Arbeider 75%: valsspelen = iemand dat verlof verdiend niet krijgt
werkgever
60%: valsspelen = iemand die geen verlof verdiend en krijgt
Cummins en deontisch redeneren Deontisch redeneren is redeneren over wat mag, moet of niet mag in een bepaalde situatie. Dit is zeer belangrijk bij het opvoeden Als je wil buitenspelen, dan moet je je laarzen aandoen. In rechtvaardigingen van hun gedrag verwijzen kinderen reeds vanaf 24 maanden naar sociale regels. (als… dan…) Kunnen drie-jarigen een deontische selectietaak uitvoeren? Selectietaak Een muizenhuis met tuin 5 speelgoedmuizen die piepen, 5 die niet piepen Twee versies 1) Deontische versie: Wanneer piep-muizen spelen, dan worden ze opgewonden en beginnen ze te piepen De kat van de buren hoort ze dan en jaagt op hen. De muizenkoningin zegt dan ook: “Alle piep-muizen moeten in huis blijven.” Laten we ervoor zorgen dat niemand de regel breekt. Welke muizen moeten we nakijken, deze in de tuin of deze in het huis? 2) Indicatieve versie: Alle piep-muizen zijn in huis. Beschrijvend i.p.v. ze moeten in huis blijven Welke muizen moeten we nakijken om te weten te komen of ik je heb beetgenomen, deze in het huis of deze in de tuin?
Functieleer deel 2
203
Resultaten Is gereduceerde selectietaak: Keuze tussen consequent en negatie van consequent Als piepen, dan binnen; muizen binnen of buiten testen? Correcte selectie is negatie van consequent: 3-jarigen: 68% correct in deontische versie, 32% in indicatieve versie 4-jarigen: 85% in deontische versie, 35% in indicatieve versie Probleem: Regel was met “alle ”, niet met “als-dan ” Wij vonden geen effect met “als-dan ” (als de muizen piepen moeten ze binnen blijven) We konden het effect met “alle ” niet kunnen repliceren Vlaamse kinderen pas effect bij vijf jaar Waarom evolutionaire theorieën niet zo’n goed alternatief? Nog geen eenduidige theorie; verschillende versies Deze theorieën kunnen redeneren met abstract materiaal niet/moeilijk verklaren. Dus, we zoeken een theorie die verklaart dat: sommige problemen gemakkelijk zijn sommige problemen moeilijk zijn inhoud een invloed heeft 19.1.5 Mentale modellen theorie Basis van theorie (3 fasen): Model-constructie fase: model op grond van betekenis van premissen Representeren op simpele manier Conclusie-constructie fase: conclusie formuleren op grond van model Conclusie-validering fase: zoeken naar model dat voorlopige conclusie falsifieert
Functieleer deel 2
204
Enkele basisfeiten over mentale modellen Mentale modellen zijn psychologische representaties van reële, hypothetische of imaginaire situaties. Analogie: de modellen van architecten; belangrijke aspecten uittekenen om goede conclusies te maken Basis assumptie: Hoe meer/complexere modellen dat je moet bouwen, hoe moeilijker een probleem is. 19.1.5.1
SPATIAAL REDENEREN
Redeneren m.b.t. problemen waarin spatiale relaties tussen objecten worden beschreven. Gebruik van “links ”, “rechts ”, “voor ”, “achter ”, ... De vork ligt links van de lepel. Gemakkelijk (= 1-Model probleem)
afstand onbelangrijk:
2 premissen:
4 premissen:
A links van B. B links van C. A en C?
A links van B. B links van C. D onder A. E onder C. D en E?
ABC A
ABC D E
BC
Heel moeilijk (=Geen-Antwoord Probleem) 2 premissen:
4 premissen:
A links van B. C links van B. A en C?
A links van B. C links van B. D onder A. E onder C. D en E?
ACB
ACB DE
CAB
Gemiddeld moeilijk
Functieleer deel 2
CAB ED
(Multiple-Model probleem)
205
altijd 4 premissen: A links van B. C links van B. D onder C. E onder B. D en E? ACB DE
je kan lui zijn en snel stoppen (bv enkel acb)
CAB D E
Voorspellingen en resultaten Voorspellingen bij volwassenen: 1M < MM < GA Typische resultaten: 1M MM GA 19.1.5.2 Syllogismen Probleem 1: Alle A’s zijn B’s. Alle B’s zijn C’s. Wat volgt? Alle A’s zijn C’s.
Probleem 2: Geen van de A’s zijn B’s. Alle B’s zijn C’s. Wat volgt? Sommige van de C’s zijn geen A’s.
Alle A’s zijn B’s. Alle B’s zijn C’s. alle A’s tekenen gaat niet, dus we pakken er even drie A=B=C A=B=C A=B=C B=C Er kan een B zijn die geen A is C Er kan een C zijn die geen A is Alle A’s zijn C’s. (één model probleem, makkelijk)
Functieleer deel 2
206
Probleem 2: Geen van de A’s zijn B’s. Alle B’s zijn C’s. model 1
model 2
model 3
A A _____ B=C B=C andere C Geen A = C Geen C = A
A A=C _____ B=C B=C andere C Sommige A C
A=C A=C _____ B=C B=C andere C Sommige C A
model 2 en 3 zijn tegenmodellen
Resultaten Hoe meer modellen, hoe moeilijker: meer fouten meer tijd nodig Conclusie van links naar rechts is gemakkelijker. Inhoudseffecten: bij model-constructie bij conclusie-validering !!!! MM en inhoud bij conclusie-evaluatie
zie vb fransen
Functieleer deel 2
207
19.1.6 Invloed van talige factoren Aan de hand van bespreking van propositioneel redeneren: Niet kennen!!!!! Onthouden: Logisch equivalent ≠werelds equivalent An trouwde en werd zwanger.
An werd zwanger en trouwde.
Aan de hand van bespreking van implicaturen: Wel kennen!!!!! 19.1.6.1 Implicaturen: achtergrond In dagelijkse leven: Betekenis van woorden is belangrijk Sociale regels, ..... In dagelijkse communicatie men tracht zoveel mogelijk informatie te extraheren uit wat mensen ons vertellen. Articuleren kost meer tijd dan denken 2 soorten info die we door redeneren afleiden: Implicaties: info die logisch volgt uit hetgeen men zegt (deductie!) (verdoken syllogismen) implicaturen info die niet logisch volgt uit wat gezegd wordt, maar die er in een zwakkere zin door wordt meegegeven Een voorbeeld: Vader tegen zoon: Als je vandaag het gras maait, dan krijg je 15 euro. Implicatie (= logisch): Geen 15 euro, gras niet gemaaid
= MT, logisch noodzakelijk
Implicatuur (= pragmatisch): Gras niet maaien, geen 15 euro Is preciezere implicatuur Niet noodzakelijk: bv onkruid wieden, auto poetsen, .... toch vijftien euro krijge
Functieleer deel 2
208
Nog voorbeelden van impliciete betekenis Rita: Deze fles wijn is leeg! Marcel: Waw – is het al zo laat?
=> enkel logisch als we het interpreteren als ‘is de tijd zo snel gegaan’
Adam: Ga jij naar het feestje van Petra? Eva: Ik moet morgen een paper indienen.
=> kan niet naar feestje want moet paper indienen
Maria: Zou het regenen? => het zal wel regenen Jos: Ik heb toch al enkele paraplu’s zien voorbij wandelen. Waarom zeggen we niet wat we bedoelen? Bottleneck in ons communicatie-systeem (Levinson): the "transmission rate” of human speech" (= the actual time we need in order to form phonologically discrete sounds) is about four times slower than other aspects of human speech production (prearticulation processes, parsing and comprehension procedures). “slechts” ongeveer 7 lettergrepen per seconde, we denken sneller dan we denken Dit tekort aan snelheid van articulatiesysteem kunnen we goed maken door het maken van afleidingen: Als we meer kunnen uitdrukken met minder woorden, winnen we aan snelheid. Of anders gezegd, het maken van afleidingen is goedkoop, articuleren is duur! Komen we nog op terug! Breder kader = Grice (1989) Grice vroeg zich af: Hoe verstaan we dan mekaar tijdens conversaties? Antwoord: Conversaties moeten een eigen set van logische principes of regels volgen. Samenwerkingsbeginsel: Maak je conversationele bijdrage zoals het vereist is, gegeven de omstandigheden. Principe leidt tot 4 maximes of stelregels Leiden tot resultaten die in overeenstemming zijn met het samenwerkingsbeginsel Articuleren en noodzakelijke referenties
Functieleer deel 2
209
1) Maxime van kwaliteit Zeg niets waarvan je gelooft dat het onwaar is; Zeg niets waarvoor je geen adequate evidentie hebt. Jan: Piet is een alcoholicus An: Waarom? Jan: ik zag hem gisteren op de oude markt. 2) Maxime van kwantiteit 1. Maak je bijdrage zo informatief als nodig is (voor het doel van de conversatie); 2. Maak je bijdrage niet informatiever dan nodig is. An: Piet heeft deze avond een etentje met een vrouw. Jan: Weet zijn vrouw dat wel? An: Natuurlijk, het is met haar dat hij zijn etentje heeft. Experiment: Hoe laat is het? Aan het station => 14.38, 15.72, 12.03, … In de winkelstraat => tien na, kwart na, half, vijf na ,… 3) Maxime van relatie Wees relevant. Jan: Kan je het zout eens doorgeven? An: Ja. 4) Maxime van wijze Vermijd onduidelijkheid; Vermijd ambiguıteit; Wees kort; Wees ordelijk. An: Hoe geraak ik van hier tot in Pellenberg? Jan: Je gaat van hier naar ginder achter, daarginds zo, en daar ergens kunt ge een bus nemen en dan moet ge ergens afstappen en dan zijt ge er. Mooi “alledaags” voorbeeld: Lauren Caitlin Upton “Recent polls have shown a fifth of Americans can't locate the U.S. on a world map. Why do you think this is?” http://www.youtube.com/watch?v=WALIARHHLII&feature=related
Functieleer deel 2
210
I personally believe that U.S. Americans are unable to do so because, uhmmm, some people out there in our nation don't have maps and uh, I believe that our, I, education like such as uh, South Africa, and uh, the Iraq, everywhere like such as, and I believe that they should, uhhh, our education over here in the U.S. should help the U.S., uh, should help South Africa, it should help the Iraq and the Asian countries so we will be able to build up our future, for us/our children. Scalaire implicaturen Implicaturen verbonden aan termen die zich op een schaal verhouden tot mekaar: alle-meeste-sommige-geen altijd-vaak-soms-nooit. Bv Jan heeft vijf kinderen, en dus ook drie, vier, twee, één vijf is preciezier (maxime van kwantiteit) Logische betekenis van sommige is sommige en mogelijk alle. Sommige professoren zijn slim sluit de zin Alle professoren zijn slim dus niet uit. Soms articulatiesnelheid dat invloed heeft Mensen maken deze implicatuur vaak wel. Waarom? het niet gebruiken van de sterkere term (i.c. alle) houdt in dat deze sterkere term ook niet opgaat. Maximes! 19.1.6.2 Implicaturen: Experimenteel Onderzoek Noveck (2001) 3 soorten alle -zinnen: Absurde: Alle stoelen vertellen de tijd. Ware: Alle olifanten hebben een slurf. Valse: Alle dieren zijn gestreept. 3 soorten sommige -zinnen: Absurde : Sommige winkels zijn gemaakt van bubbels. Ware en pragmatisch aanvaardbare: Sommige vogels leven in kooien. Ware, maar pragmatisch minder aanvaardbare: Sommige katten hebben oren. 3 leeftijdsgroepen: 7-8, 10-12, volwassenen
Functieleer deel 2
211
Resultaten: % logisch correcte antwoorden
Bespreking Kinderen zijn zeer accuraat: Verwerpen absurde alle en sommige zinnen: Sommige winkels zijn gemaakt van bubbels. Dus niet zomaar wat aanvaarden! Kinderen zijn zeer logisch: Sommige sluit alle niet uit. Sommige olifanten hebben slurfen wordt aanvaard. Sommige betekent niet noodzakelijk alle ! Alle vogels zitten in kooien niet aanvaard Sommige vogels zitten in kooien wordt wel aanvaard. Kinderen pakken het pragmatische niet mee, maxime kwantiteit Dus, Noodzakelijke logische component ontwikkelt zich voor meer gesofisticeerde pragmatische component. Dus eerst betekenis beheersen, dan pragmatische Logica is belangrijk, maar in dagdagelijkse leven telt meer mee. We doen nog extra dingen met uitspraken om zich te behelpen bij conversaties De Neys & Schaeken (2006): Worden implicaturen automatisch gemaakt? Neo-Griceanen (Levinson): Pragmatische interpretatie is default Start met sommige is sommige en niet alle Logische interpretatie wanneer default is “overruled” door context Misschien kan sommige toch alle zijn
Functieleer deel 2
212
Relevantie theorie (Sperber & Wilson): Implicatuur niet automatisch (logische betekenis) Geproduceerd wanneer men zoekt naar relevante interpretatie Dus twee totaal verschillende voorspellingen: Implicatuur automatisch/zonder inspanning Implicatuur niet automatisch/capaciteits-vergend Experiment 1 Experiment bestaat uit 2 taken: Zinnen beoordelen Geheugentaak Doel van geheugentaak: Geheugen belasten = vraagt capaciteit Dus minder capaciteit over voor zinsbeoordelingstaak Als bij meer geheugenbelasting Evenveel implicaturen (= even pragmatisch) implicaturen wel automatisch gemaakt Minder implicaturen (= meer logisch/minder pragmatisch) implicaturen niet automatisch gemaakt Sentence verification task Zeggen of zinnen “waar” of “vals” zijn “Implicatuurzinnen” Sommige palingen zijn vissen. Sommige eiken zijn bomen. Sommige mussen zijn vogels Sommige vliegen zijn insecten. Sommige rozen zijn bloemen
Functieleer deel 2
“Ware” en “valse” zinnen Somige vogels zijn eksters. Sommige insecten zijn wespen. Sommige duiven zijn insecten. Sommige kevers zijn bloemen Alle bomen zijn olmen.
213
Dot memory task Voor sentence verification task: Puntenpatroon wordt vertoond pp moeten patroon onthouden Dan sentence verification task Dan reproductie van punten op pc Twee condities (between subjects): Gemakkelijk Moeilijk Gemakkelijk
Moeilijk
Resultaten Implicatuurzinnen: 78% pragmatische antwoorden (=vals) Effect van load: 73% (moeilijk) vs 82% (gemakkelijk) Meer load = minder pragmatisch Geen verschil tussen 2 groepen op echte ware en valse zinnen Experiment 2 Cfr Expt 1, maar within pp Resultaten zelfde: 73% vs 79% Geen verschil bij filler-items
Functieleer deel 2
214
Dus, implicaturen niet automatisch: Is tegenintuïtief; sommige olifanten hebben slurf Snel pragmatische betekenis infereren Kost beetje tijd “harde” evidentie Nog veel onderzoek over dit soort van pragmatische effecten nodig!! Onderzoek naar ‘kleine’ woordjes, zoals sommige, alle, … Wil zeggen over veel meer: Over alle woorden Hoe goed zijn we bij conversaties in het afleiden van impliciete informatie Hoe goed zijn we in het afleiden van impliciete premisen probleem-oplossen etc 19.2 Inductie : niet kennen Inductie
Plausibele, maar niet noodzakelijk valide conclusies Het slachtoffer werd neergestoken in een bioscoop en stierf ter plaatse. De verdachte zat op de trein Leuven-Brussel op het moment dat de moord werd gepleegd. Dus: De verdachte is onschuldig Zwaan 1 is wit, Zwaan 2 is wit, Zwaan 3 is wit, …. Zwaan 100 is wit, Dus alle Zwanen zijn wit. Niet zomaar elke conclusie “ik loopte naar buiten” Andere soorten van inductie Oplossen van analogieën Vaak onderdeel van IQ-testen A staat tot B als C staat tot Hond Labrador Paard ? (Brabander Hengst Chihuaha) Series completion Hypothese toetsen Drie getallen Deze volgen een regel, welke? Je mag andere reeksen van 3 getallen geven; ik zeg “ja” of “nee” Alleen regel geven als je “zeker” bent 246
Functieleer deel 2
Typisch antwoordpatroon ≈ confirmation bias Men probeert regel te bevestigen Niet efficiënt: oneindig veel reeksen van 3 getallen Goed = zoeken naar falsificatie van hypothese: Als dit regel is, dan X. Indien niet-X, dan regel fout. Terug bij MMT: Zoeken naar tegenvoorbeelden is !e aspect van menselijke rationaliteit Terug bij Wason Selection Task Wason selectie-taak: Abstracte versie Correcte antwoord: A en 5 5 = zoeken naar negatieve evidentie Vaak als foute antwoord: A en 2 Mensen zoeken naar positieve evidentie Confirmatie-bias
215
20. Hoofdstuk 3: Beslissen 20.1
Inleiding
Beslissen meestal met onzekerheid: Succes geen criterium voor “goedheid” (geluk!), uitkomst kan goed zijn maardaarom nog niet goede beslissingsprocedure Wel rationaliteit “rational decision making has to do with selecting ways of thinking and acting to serve your ends or goals or moral imperatives, whatever they may be, as well as the environment permits” Eerst fazen, dan tekorten (cognitieve illusies), dan theorieën 20.2
Fasen in beslissen
5 fasen in beslissen Vaak in bepaalde volgorde: Maar niet steeds Cycli; terug naar begin na stap 3, enz 20.2.1 Doelen bepalen of herzien Wat wil ik proberen te bereiken? Keuze voor optie klinische psychologie: Willen klinisch psycholoog worden Plannen voor toekomst, principes, waarden, prioriteiten, … bekijken om vraag te beantwoorden: 20.2.2 Informatie verzamelen Weten wat de opties zijn is ! Korte-termijn en lange-termijn gevolgen Invloed op andere plannen en doelen Info over alle opties niet altijd mogelijk Info over criteria om keuze te laten leiden: Experten Wish-list (ideale situatie)
Functieleer deel 2
216
“Verzamelen” niet zo simpel Onbetrouwbaarheid van observaties http://illusioncontest.neuralcorrelate.com/2009/the-break-of-the-curveball/ Gevaar van interpretaties http://cogweb.ucla.edu/Discourse/Narrative/michotte-demo.swf Mensen doen soms rare dingen bij interpreteren van informatie Experimenten van Michotte: Causaliteit zien of niet zien Zien van patronen Neiging om patronen en structuren te zien
20.2.3 Structureren van beslissing Voor complexe beslissingen: Alle info organiseren Vb welke richting volgen volgend jaar? 4 mogelijke richtingen: A B C D 7 criteria (Leuke vakken? Interessante carriere? Toffe proffen? Leuke medestudenten? Moeilijk? Goed uurrooster? Grootte groep?) Dus 28 verschillende zaken Structureren is !
Functieleer deel 2
217
20.2.4 Uiteindelijke beslissing Selecteren van 1 optie Muntje opgooien of complexer andere beslissingen (wat is meest relevante?) hoe ik gekozen heb neem ik mee voor eventuele latere keuzens proces is goed gegaan, dan meerdere keren dat proces volgen Evaluatie van proces kan behulpzaam zijn 20.2.5 Fasen in beslissen
Probleem 1 België bedreigt door dodelijke vogelgriep. Schattingen zeggen dat 600 mensen dreigen te sterven. Er zijn 2 alternatieve oplossingsprogramma’s: Programma A: 200 mensen gered Programma B: 1/3 kans dat iedereen is gered, 2/3 dat niemand is gered. Welk programma kies je? Probleem 7 Test om ziekte vast te stellen Ziekte heeft voorkomen van 1/1000 Test heeft 5% vals positieven. Meer weet je niet Wat is kans dat een persoon die een positieve test heeft ook echt de ziekte heeft ----%
Functieleer deel 2
218
Probleem 6 België bedreigt door dodelijke vogelgriep. Schattingen zeggen dat 600 mensen dreigen te sterven. Er zijn 2 alternatieve oplossingsprogramma’s: Programma C: precies 400 mensen zullen sterven Programma D: 1/3 kans dat niemand zal sterven, 2/3 dat alle 600 zullen sterven. Welk programma kies je? Probleem 8 Linda is 41 jaar, vrijgezel, uitgesproken, zeer slim. Ze heeft een diploma filosofie. Als studente was ze erg bezig met zaken als discriminatie en sociale rechtvaardigheid en ze nam ook deel aan antiatoomenergie demonstraties. Rangschik de volgende uitspraken in termen van hun waarschijnlijkheid. Geef 1 aan het meest waarschijnlijke en een 4 aan het minst waarschijnlijke. a) Linda is een bankbediende. b) Linda werkt in een boekenwinkel en volgt yoga. c) Linda is een verzekeringsmakelaar d) Linda is een bankbediende en is actief in de feministische beweging. Probleem 11 Test om ziekte vast te stellen 1 op 1000 Belgen heeft ziekte. Als ziek, dan test altijd positief. Als gezond, dan test soms positief: op 1000 gezonde Belgen testen er 50 positief op de test Hier is een groep van 1000 Belgen, random geselecteerd. Meer weet je niet Hoeveel mensen die positief testen voor de ziekte hebben ook echt de ziekte? ___ op de ___ 20.3
Cognitieve illusies bij het nemen van beslissen
Mensen nemen voortdurend beslissingen Heel veel onderzoek: Er zijn systematische, veel voorkomende biases Manieren van denken die leiden tot systematische fouten
Functieleer deel 2
219
20.3.1 Basis concepten van probabiliteit Beslissen doe je onder onzekerheid Nadenken over kansen is ! Probabiliteit is goede manier om onzekerheid uit te drukken Mensen zijn echter vaak fout bij redeneren over probabiliteit Probleem 7 Test om ziekte vast te stellen Ziekte heeft voorkomen van 1/1000 Test heeft 5% vals positieven. Meer weet je niet Wat is kans dat een persoon die een positieve test heeft ook echt de ziekte heeft ----% Bayes’ theorema: p(HD)
=
p(H)p(DH) / p(D)
Dus, p(ziekte+)
=
p(ziekte)p(+ziekte) / p(+) (0,001)(1)/(0,05) 2%
Slechts 18% correct (Harvard!!); 45% negeerden compleet de info over de base-rate en concludeerden 95%. Dus? Mensen slecht in redeneren over onzekerheid Gigerenzer en Cosmides & Tooby: verrassend en paradoxaal vanuit evolutionair perspectief: Voorouders en dieren moesten beslissingen nemen onder onzekerheid Welke probabilistische info was beschikbaar? Moderne wereld: Statistische info op verschillende manieren Voorouders: Wat beschikbaar was, was frequenties 5 op 20 succesvol Als we dus al statistisch kunnen redeneren, dan met frequenties. 5 uit de 20 =? 0.25 ? maar met 25% weet je geen frequenties
Functieleer deel 2
220
Voordeel van opslaan en werken met frequenties de n geeft info over de betrouwbaarheid Dus, Onze voorouders hebben mechanisme/module ontwikkeld: Dat frequenties als input heeft Dat werkt met frequenties Dat efficiënt werkt Dus, problemen in termen van frequenties zouden gemakkelijker moeten zijn Probleem 11 Test om ziekte vast te stellen 1 op 1000 Belgen heeft ziekte. Als ziek, dan test altijd positief. Als gezond, dan test soms positief: op 1000 gezonde Belgen testen er 50 positief op de test Hier is een groep van 1000 Belgen, random geselecteerd. Meer weet je niet Hoeveel mensen die positief testen voor de ziekte hebben ook echt de ziekte? ___ op de ___ 76% geeft juiste antwoord (≈1 op de 50) Algoritmes vs Heuristieken Algoritmes: Specifieke regel of oplossing, vaak gedetailleerd en complex, die gegarandeerd het correcte antwoord geeft, als goed toegepast (regel van Bayes) Heuristieken: Strategie of benadering die onder bepaalde omstandigheden werkt, maar die niet altijd het correcte antwoord geeft Heuristieken Mensen maken gebruik van heuristieken bij het maken van beslissingen Soort van vuistregels Simplifiëren de cognitieve complexiteit Versnellen het beslissingsproces
Functieleer deel 2
221
Verminderen de werkgeheugenbelasting Leiden soms tot systematische fouten 20.3.2 Beschikbaarheisheuristiek Wat is het meest voorkomende: Nederlandse 7-letterwoorden die eindigen op end: _ _ _ _ e n d Nederlandse 7-letterwoorden die e als derde laatste letter hebben: ____e__ Mensen denken 1 is meer voorkomender Conjunction fallacy: Alle woorden met end als laatste letters zijn ook woorden met e als derde laatste letter Verklaring: Het gemak waarmee iets opgeroepen kan worden is een goede indicatie van de probabiliteit van voorkomen Frequente zaken vlugger opgeroepen Zeldzame zaken moeilijk op te roepen Maar werkt niet feilloos: _ _ _ _ e n d is veel gemakkelijker te vinden, dus hogere inschatting dan _ _ _ _ e _ _ voor –end kan je regel verzinnen om achter werkwoorden te zetten, voor –..e.. geen regel Overschatten opvallende gebeurtenissen/met veel media Combs & Slovic, 1979 Wat zijn de meest voorkomende doodsoorzaken? Kies er eentje uit het paar.
Functieleer deel 2
222
Ander voorbeeld Lijst met 19 beroemde vrouwen en 20 minder beroemde mannen Test: ½ van pp: meer mannen of meer vrouwen? ½ van pp: zoveel mogelijk namen geven Resultaat: 80% geloofde dat er meer vrouwen waren dan mannen 65% van vrouwen opgeroepen, 42% van de mannen Verklaring: Beroemde vrouwen gemakkelijker op te roepen Prob.schatting gebaseerd op deze beschikbaarheid 20.3.3 Representativiteit Probleem 8 Linda is 41 jaar, vrijgezel, uitgesproken, zeer slim. Ze heeft een diploma filosofie. Als studente was ze erg bezig met zaken als discriminatie en sociale rechtvaardigheid en ze nam ook deel aan antiatoomenergie demonstraties.. Rangschik de volgende uitspraken in termen van hun waarschijnlijkheid. Geef 1 aan het meest waarschijnlijke en een 4 aan het minst waarschijnlijke. a) Linda is een bankbediende. b) Linda werkt in een boekenwinkel en volgt yoga. c) Linda is een verzekeringsmakelaar
Functieleer deel 2
223
d) Linda is een bankbediende en is actief in de feministische beweging. a) Linda is een bankbediende. d) Linda is een bankbediende en is actief in de feministische beweging. (d) kan niet waar zijn tenzij (a) waar is Dus (a) is altijd waarschijnlijker Maar, in T&D experiment: 89% van naïeve pp’s (d) meer waarschijnlijk dan (a) Graduate Stanford students: 85% Opnieuw voorbeeld van conjunction fallacy Verklaring: (d) fits de beschrijving beter, is een representatievere kandidaat voor de beschrijving Representativiteitsheuristiek cfr beschikbaarheid Probleem 9 Een batterij testen/interviews van 30 ingenieurs en 70 advocaten of 70 ingenieurs en 30 advocaten Resultaat: korte beschrijvingen van deze 30/70 ingenieurs en 70/30 advocaten Twee beschrijvingen ad random Jack Jack is 45-jaar oud. Hij is getrouwd en heeft 4 kinderen. Hij is eerder conservatief, voorzichtig en ambitieus. Hij heeft geen interesse in politiek of sociale issues. Hij spendeert het meeste van zijn vrije tijd aan één van zijn vele hobbies, zoals doe-het-zelf-klussen, zeilen en mathematische puzzles. Wat is de probabiliteit dan Jack een ingenieur is (0-100)? Probabiliteit hoog Geen verschil tussen 2 groepen Dus negeren van base-rate Enkel afgaan op representativiteit van Jack voor ingenieurs Dick Dick 30 jaar oud. Hij is getrouwd, zonder kinderen. Hij is een man met veel capaciteiten en motivatie, en hij lijkt dan ook zeer succesvol te worden in zijn domein. Hij wordt graag gezien door zijn collega’s. Wat is de probabiliteit dat Dick een ingenieur is (0-100)?
Functieleer deel 2
224
Beschrijving is niet informatief i.v.m. beroep Dus base-rate enige info Maar toch in beide groepen ongeveer 50% Stel dat je geen info hebt over de persoon. De probabiliteit dat deze man een van de 30 (70) ingenieurs in de steekproef van 100 is ___% Nu compleet vertrouwen op base-rate Dus “geen info” wel base-rate, bij “waardeloze info” geen rekening met base-rate. Gambler’s fallacy Stel dat een roulette-wiel de laatste 8 keer op rood stopte Gok je dan op rood of op zwart? Beide in principe even waarschijnlijk R R R R R R R R echter niet representatief Dus gokken op zwart Lotto jarenlang met dezelfde cijfers om winstkans te verhogen “Ik heb een ultiem systeem ontwikkeld om de Lotto te winnen. Het is volkomen wetenschappelijk verantwoord. Elk balletje heeft dezelfde kans om uit die draaibuik te worden gezogen. Dat betekent dat de gemiddelde waarde van de balletjes 21,5 is [(1+42)/2]. Als je er dus voor zorgt dat het gemiddelde van die zes getallen niet te ver van 21,5 ligt, heb je een grotere kans om te winnen.” Maar onafhankelijke trekkingen Law of small numbers Twee ziekenhuizen: A: gemiddeld 45 babies per dag B: gemiddeld 5 babies per dag In welk ziekenhuis meer dagen dat 60% van de babies jongens zijn? A of B of A&B? Meeste mensen A&B
Functieleer deel 2
225
Maar, wet van kleine aantallen: Grotere variatie, minder betrouwbaar, dus geen “goede” representanten van populatie Dus grotere kans op 60% jongens in B 20.3.4 Framing effects Probleem 2 Vakantie tijdens blok. Snel beslissen Twee opties met weinig info Welke neem je? Vs Welke neem je niet?
A
B
Gemiddeld weer Gemiddeld strand Gemiddeld hotel Gemiddeld temp water Gemiddeld nachtleven
Veel zon Prachtige stranden Ultra-modern hotel Zeer koud water, veel wind een nachtleven
Voorkeur zou niet mogen veranderen Neem je? B>A vs Neem je niet? A=B Waarom? A = gemiddeld, B is extreem positief of negatief Utility verandert i.f.v. instructies: Bij voorkeuren meer aandacht voor positieve zaken Bij afkeuren meer aandacht voor negatieve zaken helft kiest vr A, andere helft vr B
Functieleer deel 2
226
Probleem 1
Probleem 6
Dus, framing heeft grote invloed: Meer risk seeking bij een negatief frame Meer risk aversion bij een positief frame De wijze van verwoorden (framen) van probleem/vraag heeft invloed op beslissing die mensen nemen: Ook al gaat het formeel om identieke problemen! Probleem 3 A:
A’: 100% kans op 1000 euro 0% kans op 0 euro
11% kans op 1000 euro 89% kans op 0 euro B’:
B:
•
89% kans op 1000 euro 10% kans op 5000 euro 1% kans op 0 euro 2 keuzes formeel identiek
•
A’ en B’ = 89% kans op winnen 1000 euro aftrekken van A en B
•
Dus verwachte waarde van A-B moet dezelfde zijn als A’-B’
A-B 1000 vs 1390 (890+500) Is 390 verschil
10% kans op 5000 euro 90% kans op 0 euro
A’-B’ 110 vs 500 Is 390 verschil
•
Resultaat: A boven B, maar B’ boven A’
•
Verklaring •
Mensen houden van zekerheid van A
•
Wanneer geen zekerheid:
Functieleer deel 2
•
Hoger bedrag is attractiever, en kleine P wordt genegeerd
•
De 99% winnen in B wordt gemist
227
Probleem 5 Weddenschap met eerlijke munt Ofwel weddenschap A: Als kop, dan 10 euro winst Als munt, dan 10 euro verlies Ofwel weddenschap B: Je neemt de weddenschap niet aan. Verwachte uitkomst in beide gevallen 0 euro Toch voorkeur voor B Losses loom larger than gains Waarde van iets hangt af van context! 20.3.5 Anchoring Probleem 4 Schat de uitkomst van de volgende vermenigvuldiging: 8X7X6X5X4X3X2X1 1X2X3X4X5X6X7X8 Mediaan voor 1 = 2250 Mediaan voor 2 = 512 Correct = 40320 Verklaring: Eerste getallen vormen het ankerpunt waarop je verder je schatting baseert Ander voorbeeld Groep 1: vraagprijs voor huis is 65900 Uiteindelijke waarde: 66750 dmv bieden Groep 2: vraagprijs voor huis is 83900 Uiteindelijke waarde: 73000
Functieleer deel 2
228
20.3.6 Hindsight bias Achteraf voorspellen Het Ik-wist-het-al-lang-effect Nadat het af was met uw lief, zeggen uw vrienden: “Tja, we hebben dat al lang zien aankomen!” Mensen overschatten hun bekwaamheid Fischhoff Taak: Gaf mensen beschrijvingen van historische en klinische situaties Mensen moesten de waarschijnlijkheid van uitkomsten schatten op basis van beschrijvingen (en niet gezegde uitkomst) Manipulatie Experimentele groep: Werden verteld wat de “werkelijke” uitkomst was geweest Niet altijd zelfde uitkomst verteld Controle groep: niet Resultaat Mensen die uitkomst waren verteld schatten de waarschijnlijkheid ervan hoger in dan groep die van niets wist Aard van uitkomst deed er niet toe: Winst leger A verteld: Winst leger A heel waarschijnlijk Winst leger B verteld: Winst leger B heel waarschijnlijk Hindsight effect: ook voor echte gebeurtenissen: rellen bij verjaardagsfeestje van tiener in Nl Fischhoff & Beyth (1975): US pp’s moesten voorspellingen maken over Nixon's bezoek aan China voordat hij vertrok. e.g., Wat is de kans dat hij Mao ontmoet?
Functieleer deel 2
229
Fase 2: vroeg zelfde pp om de probiliteiten te herinneren na de reis Gebeurtenissen echt gebeurd: Herinnerde P hoger dan voorspelde P Gebeurtenissen niet gebeurd: Herinnerde P lager dan voorspelde P 20.3.7 Confirmation bias Drie getallen Deze volgen een regel, welke? Je mag andere reeksen van 3 getallen geven; ik zeg “ja” of “nee” Alleen regel geven als je “zeker” bent 246 Typisch antwoordpatroon ≈ confirmation bias Men probeert regel te bevestigen Niet efficiënt: oneindig veel reeksen van 3 getallen Goed = zoeken naar falsificatie van hypothese: Als dit regel is, dan X. Indien niet-X, dan regel fout. Terug bij MMT: Zoeken naar tegenvoorbeelden is !e aspect van menselijke rationaliteit Terug bij Wason Selection Task (A – 2 kaart): Daarom niet negatie-consequent gekozen 20.3.8 Overconfidence Welke stad heeft het meeste inwoners? Las Vegas vs Miami Bonn vs Heidelberg Na elk antwoord: Hoe zeker ben je dat je antwoord correct is?
Functieleer deel 2
230
Wanneer 100% zeker, slechts 80% correct; 90% zeker, slechts 70% correct Deze tendens is zeer robuust (waarschuwingen, geld, champagne, verschillende populaties, …) CALIBRATION CURVE
rode curve is observatie Sommige experten niet overconfident, vb weervoorspellers, bridgespelers Andere experten wel (dokters) Waarom? Onmiddelijke feedback is ! Leren is alleen maar mogelijk als er fouten worden gemaakt Zelfde vragen Welke stad heeft het meeste inwoners? Las Vegas vs Miami Bonn vs Heidelberg Na elk antwoord: Hoe zeker ben je dat je antwoord correct is? ≈ probabiliteit van 1 gebeurtenis Na alle vragen: Hoeveel van de 50 heb je er correct? Overconfidence 15%
Functieleer deel 2
231
Vergelijking van geschatte frequentie met echte frequentie correct: Geen overconfidence Eerder kleine onderschatting Nogmaals bewijs dat mensen beter zijn met frequenties 20.4
Theorieën m.b.t. nemen van beslissingen
Normatieve modellen: Definiëren ideale beslissing in ideale omstandigheden Prescriptieve modellen: Vertellen hoe we het zouden moeten doen Descriptieve modellen: Zeggen hoe mensen het doen 20.4.1 Expected Utility Theory = Normatief model Rationeel redeneren = volgen van regels van logica en waarschijnlijkheidsleer Beslisser = rationeel persoon die een waardefunctie probeert te maximaliseren, winst max. Maximiseer (subjective) expected utility (SEU) Subjectieve – gebaseerd op subjectieve voorkeuren Verwachte – echte uitkomst is onbekend (het kan of kan niet regenen) Utility = waarde voor persoon niet noodzakelijk in termen van cash – zelfs voor geld - 100 euro kan belangrijker zijn voor bedelaar dan voor millionair kan bekeken worden i.f.v. in hoeverre iets behulpzaam is in het bereiken van een doel SEU = ∑(pi x ui) Paraplu nemen of niet? Het niet prettig zijn van meesleuren van paraplu afwegen tegen het niet prettig zijn van nat worden, rekening houdend met de waarschijnlijkheid van regenen Voor veel mensen is nat worden minder prettig dan last van dragen van paraplu, dus paraplu mee, zelfs bij kleine kans op regen
Functieleer deel 2
232
20.4.2 Multi-attribute Utility Theory = normatief Voor complexe beslissingen moet de uitkomst op verschillende dimensies worden geevalueerd (attributes) E.g. kiezen voor het kopen van een huis hangt af van prijs, locatie, staat, … MAUT veronderstelt dat de waardes van de onafhankelijke attributen kunnen gecombineerd worden in 1 utiliteit 6 stappen in MAUT 1. Beslissing opbreken in onafhankelijke dimensies (makkelijkheid, carrière, grootte groep) 2. De relatieve gewichten van de dimensies bepalen
(vb makkelijkheid !e, lokalen minst !)
3. De alternatieven opsommen (A, B, C, D) 4. Deze scoren op de dimensies (makkelijkheid: C > A > B > D) 5. Vermenigvuldigen van score/rank met gewicht van dimensie 6. Kiezen voor alternatief met hoogste waarde Vb: keuze richting
makkelijkheid carrière grootte groep U=
A
B
C
D
6 8 7 21
5 5 9 19
9 3 5 18
1 7 8 16
De drie categoriën heel belangrijk Gebruiken mensen Utility Theories?
makkelijkheid carrière grootte groep U=
A
B
C
6 8 7 21 40
5 5 9 19 39
9 4 5 18 41
D Gewicht 1 3 7 1 8 2 16 26
Gewichten toekennen
Bij maken van beslissingen houdt men rekening met wensen en verwachtingen SEU theory (uit economie): Normatieve theorie Mensen zouden moeten proberen hun verwachte winst te maximaliseren
Functieleer deel 2
233
Mensen doen dat echter niet, waarschijnlijk mede door grote cognitieve belasting Utitility Theories beschrijven ook proces niet Tversky: mensen gebruiken vaak andere strategie- Elimination by Aspects Bekijk 1 dimensie – elimineer alternatieven die niet voldoen Vb D te moeilijk, dus verder niet meer in overweging nemen Vermindert cognitieve belasting: Er schieten minder alternatieven over Procedure gebruiken tot 1 alternatief overblijft Rationeel niet de beste strategie 20.4.3 Prospect Theory = descriptieve theorie Daniel Kahneman en Amos Tversky Is psychologisch realistisch alternatief voor EUT; hoe mensen beslissingen nemen Nemen een aantal empirische effecten in theorie op, waarvan we er sommige besproken hebben: Framing effects Winst en verlies niet absoluut meten, maar t.o.v. referentiepunt dat kan wijzigen Zorgen over kosten een grotere impact op het nemen van beslissingen dan eventuele hoop op potentiële winst Concave waardefunctie: Men doet minder voor winst als het tov van hoge bedragen is dan wanneer het tov lage bedragen is …
Functieleer deel 2
Bij winst concaaf Bij verlies convex Losses loom longer than gains
234
Is zeer goed uitgewerkte en mathematisch onderbouwde theorie
Versie 1:
Stelt u zich voor dat u van plan bent in een groot warenhuis ene overhemd te kopen voor 129.95 eur, en een horloge voor 19.95 eur U staat bij de horloges te kijken en een andere klant zegt tegen u dat precies hetzelfde horloge als u wilt kopen in een andere winkel, 15 min verder, 4 eur goedkoper is Ga je daar naar toe fietsen?
Versie 2:
Stelt u zich voor dat u van plan bent in een groot warenhuis ene overhemd te kopen voor 19.95 eur, en een horloge voor 129.95 eur U staat bij de horloges te kijken en een andere klant zegt tegen u dat precies hetzelfde horloge als u wilt kopen in een andere winkel, 15 min verder, 4 eur goedkoper is Ga je daar naar toe fietsen?
Waardefunctie (bij winst) = concaaf o
Men doet minder voor winst als het tov van hoge bedragen is dan wanneer het tov lage bedragen is Dus mensen gaan voor 5 eur op 129.95 minder fietsen dan voor 5 op 19.95 = fenomeen van verminderde meeropbrengst o Utiliteit van 5 op 129.95 minder groot dan op 19.95
Daniel Kahneman In 2002 won hij de Nobelprijs voor de Economie voor het integreren van psychologische inzichten met de economische wetenschap, in het bijzonder met betrekking tot het menselijk beoordelingsvermogen en de besluitvorming onder onzekerheid.
Functieleer deel 2
235