Nieuwsbrief StAB 2 / 2002
2
Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer
2002
Boom Juridische uitgevers
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer
Inhoud algemeen 10
Milieu
44
Milieu kort
53
Ruimtelijke ordening
81
Planschadevergoeding
88
Doorlopend register
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. In 2002 zal Nieuwsbrief StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Samenstellers Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevrouw mr. drs. M. Braakensiek (070) 315 01 80 Uitgever Boom Juridische uitgevers Koninginnegracht 135 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website www.bju.nl
Abonnementen Nieuwsbrief StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost € 72,15 per jaar (inclusief BTW en verzendkosten). Prijs per los exemplaar € 19,-. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen wende men zich tot Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel, tel. (0522) 23 75 55, fax (0522) 25 38 64, e-mail
[email protected].
ISSN 1567-7605
Inhoud
Milieu 10
02-01 ABRS 19 december 2001, nr. 200004670 inzake art. 1.1, eerste en derde lid Wm (Dordrecht) Bespelen carillon en openstellen toren vormen een inrichting in de zin van de Wm.
12
02-02 Vz. ABRS 19 december 2001, nr. 200104431/1 inzake EG-richtlijn 96/61 (IPPC) art. 1, 2, 3, 9 en 12 (Lochem) I.c. is toetsing aan de IPPC-richtlijn vereist; onduidelijk is of aan de IPPC-richtlijn kan worden voldaan.
15
02-03 ABRS 16 januari 2002, nr. 200000048/1 inzake art. 17.1 en 17.2 Wm (GS Zuid-Holland) Niet tijdig melden van ongewoon voorval; dwangsom is terecht opgelegd.
17
02-04 ABRS 16 januari 2002, nr. 200004997/1 inzake art. 8.1 Wm en art. 5:32 Awb (Zijpe) Na verwijderen wieken windturbine resteert kale mast vanaf welk moment niet kan worden gesproken van het in werking houden van een windturbine; dwangsom in strijd met vertrouwensbeginsel.
18
02-05 ABRS 30 januari 2002, nr. 200004674/1 inzake art. 12 Nbw, art. 1:2 en 3:2 Awb en art. 4 Vogelrichtlijn (EG 79/409) (Staatssecretaris LNV) De appellerende landschapsstichting is als ‘belanghebbende’ aan te merken; in casu is niet concreet onderzocht of de activiteiten geen significante (verstorende) effecten hebben in het aangrenzende vogelbeschermingsgebied.
20
02-06 ABRS 6 februari 2002, nr. 200004365/1 inzake art. 71 en 72 Wgh (Minister Vrom) Bij het vaststellen van hogere grenswaarden binnen geluidzone industrieterrein kan rekening worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen, mits deze voldoende concreet zijn.
22
02-07 ABRS 20 februari 2002, nr. 200100018/1 inzake art. 4 Vogelrichtlijn (EG 79/409) en art. 6 en 7 Habitatrichtlijn (EG 92/43) (Texel) Desbetreffende gebieden zijn aangewezen als speciale beschermingszones in de zin van de Vogelrichtlijn. Op artikel 6, tweede lid van de Vogelrichtlijn kan een rechtstreeks beroep worden gedaan. Niet is onderzocht of ten gevolge van de activiteiten significante effecten zullen optreden in de beschermingszones.
24
02-08 ABRS 20 februari 2002, nr. 200103681/1 inzake art. 1.1, eerste en derde lid Wm (Noorder-Koggenland) Houden van papegaaien in dit geval niet vergunningplichtig.
25
02-09 ABRS 27 februari 2002, nr. 200102014/1 inzake art. 7.8b Wm en art. 3:46 Awb (GS Drenthe) Motorcrossterrein ligt in gebied met bijzondere natuurwaarden; verweerders zijn ten onrechte voorbijgegaan aan hun MER-beoordelingsplicht.
27
02-10 ABRS 27 februari 2002, nr. 200103080/1 inzake art. 12 Nbw (Staatssecretaris LNV) Verweerders hebben zich kunnen beperken tot het vastleggen van de depositie in de vergunning.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Inhoud
28
02-11 ABRS 6 maart 2002, nr. 200004233/1 inzake art. 8.4 Wm en art. 2 en 12 IPPCrichtlijn (EG 96/61) (Lichtenvoorde) I.c. geen sprake van een ‘belangrijke wijziging’ in de zin van de IPPC-richtlijn; mitsdien is geen grondslag aanwezig voor het voorschrijven van maatregelen als bedoeld in de richtlijn.
29
02-12 ABRS 6 maart 2002, nr. 200102902/1 inzake art. 8.19 Wm en art. 3:41 Awb (Haelen) Besluit tot acceptatie melding hoeft niet aan omwonenden te worden toegezonden.
31
02-13 ABRS 13 maart 2002, nr. 200100220/1 inzake art. 8.18 Wm (GS Limburg) Voor zover in de inrichting activiteiten zijn uitgevoerd, zijn dit pro forma activiteiten geweest. De vergunning is van rechtswege vervallen.
32
02-14 ABRS 20 maart 2002, nr. 200002278/1 inzake art. 1, 2, 3, 9 en 12 IPPC-richtlijn (EG 96/61) (Eibergen) Geen sprake van een ‘belangrijke wijziging’ in de zin van de IPPC-richtlijn; mitsdien is beoordelingskader van deze richtlijn niet van toepassing.
36
02-15 ABRS 20 maart 2002, nr. 200003711/1 inzake art. 12 Nbw (Staatssecretaris LNV) Proefboringen in Waddenzeegebied zijn vergunningplichtig op grond van de Natuurbeschermingswet. Gelet op het voorzorgbeginsel en zichthinder zijn de vergunningen voor de gasboringen en proefboringen terecht geweigerd.
42
3
02-16 ABRS 20 maart 2002, nr. 200102841/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Etten-Leur) Verweerders hebben kunnen anticiperen op toekomstige regelgeving, i.c. het ontwerp-Vuurwerkbesluit.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Inhoud
4
Milieu kort 44
K1 ABRS 12 december 2001, nr. 200005714/1 inzake art. 1.1, eerste lid Wm (Middelburg) Het op een perceel laten liggen van verontreinigde grond is i.c. een inrichting in de zin van de Wm.
44
K2 ABRS 19 december 2001, nr. 200000764/1 inzake art. 13.4 Wm en art. 3:19, tweede lid Awb (Ede) Kennisgeving ontwerpbesluit heeft te kort op het publicatiebord gehangen.
44
K3 Vz. ABRS 20 december 2001, nr. 200105913/1 inzake art. 8.1, 18.1 en 18.2 Wm (Utrecht) Partiële handhaving is in strijd met het systeem van de Wm.
45
45
45
46
K4 Vz. ABRS 7 januari 2002, nr. 200105363/1 inzake art. 8.19, tweede lid Wm (Apeldoorn) Melding vooralsnog onrechtmatig. K5 ABRS 16 januari 2002, nr. 200100142/1 inzake art. 8.19, tweede lid Wm (Ede) Melding krijgt pas rechtskracht ná realisering van het gemelde. K6 ABRS 16 januari 2002, nr. 200104444/1 inzake art. 1:3 Awb en art. 4.22 Wm (Rijssen) Gemeentelijk rioleringsplan geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. K7 Vz. ABRS 16 januari 2002, nr. 200104971/2 inzake art. 8.1 Wm (Bergh) Geen bevoegdheid tot vergunningverlening voor zover de inrichting is gelegen op Duits grondgebied.
46
K8 ABRS 23 januari 2002, nr. 200005761/1 inzake art. 27, derde lid Hw (Oldebroek) Het slopen en niet herbouwen van een stal staat gelijk aan verwoesten.
46
K9 ABRS 30 januari 2002, nr. 200002792/2 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm en het Bgs (Groningen) Geluid van treinverkeer dient bij geluidbelasting vanwege de inrichting te worden betrokken nu dit treinverkeer niet plaatsvindt in het kader van een dienstregeling.
47
K10 ABRS 6 februari 2002, nr. 200003470/2 inzake art. 20.3 Wm (GS Gelderland) Het tijdstip van inwerkingtreding van een besluit ligt vast in de wet; daarvan kan niet worden afgeweken.
47
K11 ABRS 6 februari 2002, nr. 200003833/1 inzake art. 38 en 39 Wbb (GS Zeeland) Herstelvariant heeft in beginsel de voorkeur boven de IBC-variant; saneringsplan is ontoereikend.
48
K12 ABRS 6 februari 2002, nr. 200101229/1 inzake art. 8.1 en 8.24 Wm (GS Gelderland) In casu is sprake van het verlaten van de grondslag van de aanvraag.
48
K13 ABRS 6 februari 2002, nr. 200102668/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Oirschot) Criterium met betrekking tot besmettingsgevaar bij veehouderijen.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Inhoud
48
K14 ABRS 6 februari 2002, nr. 200102858/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Hof van Twente) Piekgrenswaarden in vergunning aanvaardbaar ook al is de feitelijke geluidsbelasting lager.
49
K15 ABRS 20 februari 2002, nr. 200100496/1 inzake art. 8.11 Wm (GS Zuid-Holland) Mede in verband met concurrentie tussen mobiele en stationaire puinbrekers is verbod op het breken van van buiten de locatie aangevoerd materiaal niet in strijd met het recht.
49
K16 ABRS 20 februari 2002, nr. 200103366/2 inzake art. 7:11 Awb (Nuenen) Alsnog opleggen van last onder dwangsom bij beslissing op bezwaar.
50
K17 ABRS 20 februari 2002, nr. 200103685/1 inzake art. 8.1 Wm en bijlage I, categorie 18 Ivb (Sneek) Hal met horecavoorziening waar regelmatig evenementen worden gehouden, is vergunningplichtige inrichting.
50
K18 ABRS 27 februari 2002, nr. 200103313/1 inzake art. 5:32 Awb en art. 6 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen (Maasdriel) Dwangsom gericht op het afdwingen van een melding.
50
K19 ABRS 6 maart 2002, nr. 200002730/2 inzake art. 8.4 en 8.11 Wm (Berkel en Rodenrijs) Stralingsnorm op grens inrichting; bestaande rechten gelden slechts voor vergunde activiteiten en niet voor het in een eerdere vergunning neergelegde beschermingsniveau.
5
51
K20 ABRS 6 maart 2002, nr. 200004744/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Ruurlo) Aan impliciet geweigerde vergunning kunnen geen (bestaande) rechten worden ontleend.
51
K21 ABRS 6 maart 2002, nr. 200104045/2 inzake art. 1.1, eerste lid Wm (Bergeijk) Op 500 meter van elkaar gelegen bedrijfsonderdelen vormen één inrichting in de zin van de Wm.
51
K22 ABRS 20 maart 2002, nr. 200100206/2 inzake art. 8.1 en 8.4 Wm (Horst aan de Maas) Verlenen revisievergunning voor wezenlijk andere inrichting dan die waarop de onderliggende vergunning ziet, is niet in strijd met de wet; beoordeling als ware het een oprichtingsvergunning.
52
K23 ABRS 20 maart 2002, nr. 200104746/1 inzake art. 8.19, tweede lid Wm (Vlissingen) Melding van uitbreiding activiteiten terecht geaccepteerd.
52
K24 ABRS 27 maart 2002, nr. 200100499/2 inzake art. 1.1, eerste en vierde lid Wm (GS Gelderland) Warmtekrachtcentrale en aardappelverwerkend bedrijf vormen één inrichting in de zin van de Wm.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Inhoud
6
Ruimtelijke ordening 53
02-17 ABRS 22 augustus 2001, nr. E01.98.0182/1 Voorst/bestemmingsplan ‘Buitengebied 1996’ Gemeenteraad kon flexibiliteit van het systeem van verbale bouwpercelen zwaarder laten wegen dan de grotere rechtszekerheid van het systeem van vaste bouwpercelen. Mogelijk ernstige gevallen van bodemverontreiniging hadden in het onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het plan betrokken moeten worden. Wijzigingsbevoegdheid in planregeling die (her)vestiging van niet uit gemeente afkomstige niet-grondgebonden agrarische bedrijven uitsluit, is in strijd met provinciaal beleid.
55
02-18 ABRS 19 december 2001, nr. E01.98.0586 Borsele/bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ Bouwblokken die op de plankaart zijn ingetekend, bieden meer rechtszekerheid dan verbale bouwblokken, o.a. vanwege sturing van de uitbreidingsrichting. In casu is dat van belang om conflictsituaties met nabijgelegen kwetsbare gebieden te voorkomen of beperken.
56
02-19 ABRS 17 oktober 2001, nr. 200001854/1 Someren/bestemmingsplan ‘Kom SomerenEind’ Verwijzing in de planvoorschriften naar inventarisatiekaart in plantoelichting leidt tot rechtsonzekerheid, omdat plantoelichting geen bindende kracht bezit en dus aan de inventarisatiekaart in planologisch-juridisch opzicht geen bindende betekenis toekomt.
57
02-20 Vz. ABRS 18 december 2001, nr. 200105355/2 Gelderland/’Partiële herziening inzake Kernhem-Ede’ van het Streekplan Gelderland Actualisatie MER voor de streekplanherziening waarin de aanwijzing van een gebied voor woningbouwdoeleinden als een concrete beleidsbeslissing wordt aangemerkt kan (indirect) het aan het bestemmingsplan klevende gebrek van een MER repareren.
58
02-21 ABRS 19 december 2001, nr. E01.98.0700 Sevenum/bestemmingsplan ‘Buitengebied Sevenum 1998’ Streekplanprincipe ‘bouwkavel op maat’ vereist onderzoek naar noodzakelijke omvang van het agrarische bouwblok per individueel bedrijf. Daarbij dienen concrete bouwplannen op korte termijn en de aard van het bedrijf als uitgangspunten; voor bedrijfsuitbreidingen op langere termijn is een wijzigingsbevoegdheid het aangewezen instrument. Vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet werkt uit eigen hoofde, naast verplichtingen die uit het bestemmingsplan kunnen voortvloeien.
60
02-22 ABRS 19 december 2001, nr. 200000360/1 Tilburg/bestemmingsplan ‘Nieuwe Warande, fase 1’ Ruimtelijke samenhang in een uitleggebied dwingt niet tot goedkeuring woonbestemming die pas na planperiode zal worden verwezenlijkt. Onthouding van goedkeuring aan woningbouw leidt tot financiële onuitvoerbaarheid van andere plandelen; volgt vernietiging van de goedkeuring van die andere plandelen.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Inhoud
7
62
02-23 ABRS 19 december 2001, nr. 200000729/1 Tilburg/bestemmingsplan ‘Spoorzone Berkel-Enschot’ Gelet op de door appellanten gestelde vragen in het kader van de inspraak over het voorontwerp-bestemmingsplan en in hun zienswijzen, kan niet gesteld worden dat zij geen zienswijze over het niet positief bestemmen van hun bedrijf hebben ingediend.
65
02-26 Vz. ABRS 19 december 2001, nrs. 200104173/1 en 200104173/2 Velsen/bestemmingsplan ‘IJmuiden Centrum’ Verweerders kunnen bij de beoordeling van het bestemmingsplan zich niet beperken tot de bepalingen van het Bouwbesluit. Blijkens de toelichting op het Bouwbesluit zijn de daarin gegeven voorschriften beperkt tot bouwtechnische en woon- of inrichtingstechnische voorschriften.
63
02-24 ABRS 19 december 2001, nr. 200100363/1 Heusden/bouwvergunning Mede gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 44 van de Woningwet kan de toetsing van het bouwplan aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet achterwege blijven. Artikel 8:72, vierde lid, van de Awb kan er niet toe strekken dat bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar voorbij kan worden gegaan aan de (later gebleken) gelding van een bestemmingsplan.
67
02-27 ABRS 2 januari 2002, nr. E01.99.0087/1 Giessenlanden/bestemmingsplan ‘Landelijk gebied Giessenlanden’ Noodzakelijke hoogte die brug moet hebben voor door waterschap voorgeschreven vrije doorvaarhoogte is hoger dan hetgeen maximaal is toegestaan binnen een molenbiotoop.
67
02-28 ABRS 2 januari 2002, nr. 200102755/1 Heerenveen/bestemmingsplan ‘Oudeschoot Tjeerd Roslaan’ (verzoek om herziening) Ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht dient de gelegenheid geboden te worden tot herstel van verzuimen die betrekking hebben op het indienen van het beroepschrift, niet op het kenbaar maken van een zienswijze of bedenkingen.
68
02-29 Vz. ABRS 10 januari 2002, nr. 200104384/2 Schouwen-Duiveland/bestemmingsplan ‘Buitengebied Duiveland, 1e herziening’ Bepaling die voorschrijft dat de kassen afgeschermd moeten worden om lichtuitstraling door assimilatiebelichting te voorkomen is van invloed op het woon- en leefklimaat in de omgeving. Een dergelijke voorwaarde kan als ruimtelijk relevant worden beschouwd.
64
02-25 ABRS 19 december 2001, nr. 200103469/1 Hengelo/dwangsomaanschrijving Wet geluidhinder bevat een uitputtende regeling ten aanzien van de bescherming tegen geluidhinder door wegverkeer door de zonering van wegen in het kader van een bestemmingsplan. Daardoor kunnen in het plan geen verdergaande gebruiksvoorschriften worden opgenomen die een actieve, afdwingbare verplichting bevatten om de geluidsbelasting van een aangelegde weg terug te dringen of te houden op een bepaald niveau dan wel om periodiek die geluidsbelasting opnieuw te onderzoeken.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Inhoud
8
69
02-30 ABRS 23 januari 2002, nr. 200003994/1 Buren/bestemmingsplan ‘Verblijfsrecreatieterrein Buren’ Beperkingen als gevolg van bufferzone tussen fruitteeltbedrijf en recreatieoord ‘eerlijk verdeeld’ over beide bedrijven.
70
02-31 ABRS 23 januari 2002, nr. 200102110/1 Gelderland/Streekplan Gelderland 1996 Aanduiding van (deel van) tracé in het streekplan is een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb en dus bindend bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Gedeputeerde staten zijn ten onrechte ervan uitgegaan dat bij het nog vast te stellen bestemmingsplan een belangenafweging zou plaatsvinden.
71
02-32 ABRS 30 januari 2002, nr. 200101288/1 Arnhem/bestemmingsplan ‘Rijnkade-Paradijs’ Volgens de voorschriften hebben de in de beschrijving in hoofdlijnen cursief weergegeven bepalingen juridische binding; bepalingen die niet cursief zijn weergegeven, bevatten geen juridisch bindende bepalingen. Gedeputeerde staten gingen er ten onrechte vanuit dat de beschrijving in hoofdlijnen voldoende, niet-cursief weergegeven onderdelen bevat die door de gekozen formulering toch als bindend moeten worden beschouwd.
72
02-33 ABRS 30 januari 2002, nr. 200101988/1 Hulst/bestemmingsplan ‘2e herziening van het bestemmingsplan Hogeweg’ (nieuwe naam ‘Hogeweg I en II’) Kennisgeving kon indruk wekken dat het gemeentebestuur beoogde een limitatieve opsomming van de zakelijke inhoud van het bestemmingsplan te geven. Dat was echter niet het geval. Het valt niet uit te sluiten dat is afgezien van het indienen van zienswijzen en be-
denkingen, waartoe wel zou zijn besloten indien de kennisgeving de volledige zakelijke inhoud van het plan had vermeld. 73
02-34 Rb. Almelo, 1 februari 2002, nr. 01/633 BSTPL H1 A Hellendoorn/bouwvergunning Ingevolge het bestemmingsplan is een verklaring van geen bezwaar van de Eerstaanwezend Ingenieur Directeur van het Ministerie van Defensie een dwingende voorwaarde voor het verkrijgen van vrijstelling van het bouwverbod. Dit betekent dat een beslissing van de Ingenieur Directeur in het kader van de toetsing aan het bestemmingsplan voor eiser en verweerder geldt als een definitief rechtsoordeel. De beslissing is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb waartegen zelfstandig bezwaar en beroep open staat.
76
02-35 ABRS 27 februari 2002, nr. 200003809/1 Utrecht/bestemmingsplan ‘Leidsche Rijn Utrecht 1999’ Aanwijzing woningbouwlocatie in Regionaal Structuurplan is in casu niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Bestemmingsplan is eerste ruimtelijk plan dat een besluit bevat inzake de bouw van meer dan 2.000 woningen. Voor bestemmingsplan is ten onrechte geen MER opgesteld of een ontheffing aangevraagd van de verplichting een milieu-effectrapportage op te stellen.
79
02-36 ABRS 20 maart 2002, nr. 200103971/1 Noord-Beveland/bestemmingsplan ‘Bebouwde kom Colijnsplaat’ Gedeputeerde staten waren belast met het volgen van de openbare voorbereidingsprocedure inzake de verzochte vrijstelling van de verplichting een bestemmingsplan tenminste eenmaal in de tien jaren te herzien. Noch de WRO noch de Awb voorziet in de mogelijkheid dat een door
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Inhoud
9
het gemeentebestuur gevolgde voorbereidingsprocedure daarvoor in de plaats wordt gesteld.
Planschadevergoeding 81
02-37 Rb. Maastricht, 14 december 2001, nr. AWB 00/1327 Beek/ verzoek om planschadevergoeding Planologisch nadeel van het door de oprichting van het geluidsscherm verminderde uitzicht wordt gecompenseerd door vermindering van de geluidsbelasting als gevolg van hetzelfde scherm.
81
02-38 ABRS 2 januari 2002, nr. 200102684/1 ’s-Hertogenbosch/ verzoek om planschadevergoeding Deskundige heeft waardevermindering uitgedrukt als een percentage van de waarde van het object na de planologische wijziging. In casu geen redenen om de taxatie onzorgvuldig te achten.
83
02-39 ABRS 2 januari 2002, nr. 200103164/1 Tilburg/verzoek om planschadevergoeding Appellanten waren ten tijde van aankoop woning op de hoogte van de voorgenomen wegaanleg. Vanwege die wetenschap had het op hun weg gelegen zich terzake zorgvuldig te informeren. Nu de wegaanleg voor hen voorzienbaar was, hebben appellanten het risico van een planologische verslechtering aanvaard.
84
02-40 ABRS 9 januari 2002, nr. 200101462/1 Schipluiden/verzoek om planschadevergoeding Rapport van door appellanten ingeschakelde deskundige is op het punt van de vergelijking van de planologische mogelijkheden te summier. Gelet hierop bestond er geen reden om verder in te gaan op de grote discrepantie tussen de schadebeoordeling van deze deskundige en de van gemeentewege ingeschakelde deskundige.
85
02-41 ABRS 9 januari 2002, nr. 200101720/1 Heemstede/verzoek om planschadevergoeding Een nadere beschouwing van overgelegde notariële akte valt binnen de sfeer van de onderzoeksplicht van het bestuursorgaan. De artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb staan niet in de weg aan het intrekken van de beslissing op bezwaar wegens een onjuiste feitelijke grondslag en het vervolgens nemen – eventueel met een zelfde dictum – van een nieuwe beslissing op bezwaar hangende het beroep.
86
02-42 ABRS 27 maart 2002, nr. 200103224/1 Apeldoorn/verzoek om planschadevergoeding Deskundige is er bij de bepaling van de waardedaling terecht vanuit gegaan dat een redelijk handelend koper bij de bepaling van zijn koopprijs niet alleen uitgaat van de planologische mogelijkheden van een pand, maar ook van de feitelijke geschiktheid van het pand voor de diverse doeleinden.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
10
Milieu
02-01 ABRS 19 december 2001, nr. 200004670 (Dordrecht) Casus Besluit tot afwijzing van verzoek om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen m.b.t. het carillon in de toren van de Grote Kerk. Appellanten betogen dat sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer die zonder vergunning in werking wordt gehouden. Rechtsvraag Is sprake van een vergunningplichtige inrichting? Uitspraak Vaststaat dat het carillon tenminste twee uur per week wordt bespeeld en dat in de zomer een tiental carillonconcerten wordt gegeven door verschillende beiaardiers waarvoor een programmaboekje wordt opgesteld. Het klokkengelui in de toren dat om het kwartier plaatsvindt, wordt voorafgegaan door het carillon. De toren van de Grote Kerk is opengesteld voor het publiek en kan tegen betaling worden beklommen. Gezien de speelduur op het carillon, de regelmaat en de frequentie waarmee wordt gespeeld, de zomerconcerten en de professionele aanpak m.b.t. deze concerten, alsmede het openstellen van de toren tegen betaling, waardoor een zekere continuïteit bestaat van de verrichte activiteiten, met name het bespelen van het carillon, is de Afdeling van oordeel dat in dit geval de desbetreffende activiteiten moeten worden beschouwd als een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. Het bespelen van het carillon in de toren van de Grote Kerk, alsmede het openstellen van de toren, moet derhalve worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De omvang van het carillon in aanmerking genomen is de inrichting, gezien categorie 19.1, onder d, van bijlage I van het Inrichtingenen vergunningenbesluit milieubeheer, vergunningplichtig op grond van de Wet milieubeheer.
Milieu
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en derde lid Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer bijlage I, categorie 19 onder d
Bij besluit van 15 november 1999 hebben burgemeester en wethouders van Dordrecht (verweerders) afwijzend beslist op een verzoek van appellanten van 8 oktober 1999 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen vanwege het in werking zijn en het uitbreiden van het carillon in de toren van de Grote Kerk zonder een daartoe verleende milieuvergunning. Bij besluit van 8 augustus 2000 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwegingen Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting: a. op te richten; b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen; c. in werking te hebben.
Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit).
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
Het vierde lid van dit artikel bepaalt – voorzover hier van belang – dat in het kader van deze wet onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit, in samenhang met Bijlage I, categorie 19, onder d, van het Besluit, is een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning vereist voor muziekscholen, muziekoefenlokalen en andere inrichtingen waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het beoefenen van muziek. Verweerders hebben het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat het bespelen van het carillon in de toren van de Grote Kerk te Dordrecht geen door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid omvat, aangezien het spelen op het carillon geen bedrijfsmatig doel dient, winstoogmerk ontbreekt en de speeltijd op het carillon gering is. Verweerders stellen zich daarom op het standpunt dat de toren van de Grote Kerk niet kan worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en dat zij derhalve niet bevoegd waren tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen. Appellanten betogen dat de activiteit van een zodanige omvang is dat zij daarvan geluidhinder ondervinden. In dit verband voeren zij aan dat het carillon veel vaker wordt bespeeld dan verweerders betogen en dat in de zomer professionele carillonconcerten worden gegeven, soms met gebruikmaking van ook andere instrumenten. Hiervoor vinden repetities plaats en worden het carillon en de begeleidingsinstrumenten op elkaar afgestemd. Zij betogen dat het bespelen van het carillon wel een door de mens in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid omvat en dat daarom de toren van de Grote Kerk kan worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Hiervoor is op basis van categorie 19, onder d, van het Besluit een vergunning vereist. Vaststaat dat het carillon, dat zich in de toren van de Grote Kerk bevindt, tenminste twee uur per
11
week wordt bespeeld door een van de vaste beiaardiers. In de zomer wordt een tiental ongeveer een uur durende carillonconcerten gegeven door verschillende beiaardiers uit voornamelijk Nederland maar ook uit andere landen van Europa, waarvoor een programmaboekje wordt opgesteld. Voorts worden de klokken in de toren om het kwartier met de hand of mechanisch geluid, voorafgegaan door het – in dit geval mechanisch aangedreven – carillon, en voorts bij wereldlijke en kerkelijke gebeurtenissen en in de zomer voorafgaand aan de carillonconcerten. De toren van de Grote Kerk is opengesteld voor het publiek en kan tegen betaling worden beklommen. Gelet op het bovenstaande overweegt de Afdeling dat in dit geval niet kan worden gesproken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten. Deze omstandigheden in aanmerking genomen, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat moet worden gesproken van een bedrijfsmatige activiteit. Gezien de speelduur op het carillon, de regelmaat en frequentie waarmee wordt gespeeld, de zomerconcerten en de professionele aanpak met betrekking tot deze concerten, alsmede het openstellen van de toren tegen betaling, waardoor een zekere continuïteit bestaat van de verrichte activiteiten, met name het bespelen van het carillon, is de Afdeling evenwel van oordeel dat in dit geval de desbetreffende activiteiten moeten worden beschouwd als een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. Het bespelen van het carillon in de toren van de Grote Kerk, alsmede het openstellen van de toren, moet derhalve worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Hierbij merkt de Afdeling op dat de toren van de Grote Kerk en de Grote Kerk in eigendom dan wel in beheer zijn van twee verschillende instellingen waardoor niet kan worden gesproken van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. De omvang van het carillon in aanmerking genomen is de inrichting, gezien categorie 19.1, onder d, van bijlage I bij het Besluit, vergunningplichtig op grond van de Wet milieubeheer, zodat verweerders, nu de inrichting in werking is zonder vergunning, bevoegd waren tot het treffen van handhavingsmaatregelen. Nu zij dit in het bestreden besluit
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
12
Milieu
hebben miskend, kan dit besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
tie van de artikelen 9 lid 4 en het slot van artikel 3 van de richtlijn – niet per definitie het stalsysteem waarmee in vergelijking met andere stalsystemen de grootste reductie kan worden bereikt uit oogpunt van de richtlijn de best beschikbare techniek vormt. De beantwoording van de vraag of in dit geval, mede gelet op de plaatselijke milieuomstandigheden, een stalsysteem met een grotere emissiereductie had moeten worden geëist, vergt nader onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent.
02-02 Vz. ABRS 19 december 2001, nr. 200104431/1 (Lochem) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een vleeskuikenhouderij. Verzoeker om schorsing is van mening dat het besluit in strijd is met de IPPC-richtlijn (EG-richtlijn 96/61) omdat het stalsysteem waarop de vergunning ziet niet kan worden aangemerkt als best beschikbare techniek in de zin van de richtlijn. Ten tijde van het besluit was volgens verzoeker een stalsysteem beschikbaar waarmee een grotere reductie van de ammoniakemissie kan worden bewerkstelligd Rechtsvraag Voldoet het bestreden besluit aan de IPPC-richtlijn? Uitspraak De Voorzitter stelt vast dat als gevolg van de vergunning sprake is van een toename van de ammoniakdepositie van 1086 naar 1323 mol. Deze verandering heeft negatieve milieueffecten welke niet zonder meer als niet significant kunnen worden aangemerkt, zodat in dit geval sprake kan zijn van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie als bedoeld in de IPPC-richtlijn. Een dergelijke wijziging mag niet geschieden zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. Onbetwist is dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een stalsysteem beschikbaar was waarmee een grotere reductie van de ammoniakemissie kan worden bewerkstelligd. Toepassing van de voorschriften van de IPPC-richtlijn in een concrete vergunningprocedure vereist echter een gecompliceerde afweging waarbij – gelet op de redac-
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 EG-richtlijn 96/61 (IPPC), artikelen 1, 2, 3, 9 en 12
Bij besluit van 24 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders van Lochem (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleeskuikenhouderij. Overwegingen Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 88.200 slachtkuikens. Bij besluit van 1 september 1998 hebben verweerders een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 332 vleesvarkens en 55.000 vleeskuikens. Verzoeker betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna te noemen: de IPPC-richtlijn of de richtlijn). In dit verband wijst hij er op dat het stalsysteem waarop de in geding zijnde vergunning ziet niet kan worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek in de zin van de richtlijn. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was er namelijk voor vleeskuikens een stalsysteem beschikbaar waarmee een grotere reductie van de ammoniakemissie kan worden bewerkstelligd, aldus verzoeker.
Artikel 1 van de IPPC-richtlijn luidt: ‘Deze richtlijn heeft de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften’. In bijlage I is onder categorie 6.6, aanhef en onder a opgenomen: ‘Installaties voor intensieve pluimveehouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee’; Artikel 2, aanhef en onder 10, van de IPPCrichtlijn luidt: ‘In deze richtlijn wordt verstaan onder: a) wijziging van de exploitatie: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben; b) belangrijke wijziging: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu’. In artikel 2, aanhef en onder 11, van de IPPC-richtlijn wordt het begrip ‘beste beschikbare technieken’ als volgt gedefinieerd: ‘het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken; – technieken: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld; – beschikbare: op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn; – beste: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel. Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken moeten de in bijlage IV vermelde punten speciaal in aanmerking worden genomen’.
13
Bijlage IV van de IPPC-richtlijn luidt, voorzover hier van belang: ‘Overwegingen waarmee in het algemeen of in bijzondere gevallen rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare technieken, omschreven in artikel 2, punt 11, rekening houdend met de eventuele kosten en baten van een actie en met het voorzorgs- en preventiebeginsel: 1. de toepassing van technieken die weinig afval veroorzaken; (...) 3. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en recycling van de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen en van afval; (...) 6. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies; 7. de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties; (...) 9. het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) en de energieëfficiëntie; 10. de noodzaak het algemene effect van de emissies en de risico’s op het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken; (...)’. In artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn zijn met betrekking tot een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, onder meer de desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 9 van de richtlijn van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 3, aanhef en onder a en b, alsmede de slotalinea, van de IPPC-richtlijn luidt, voorzover van belang: ‘De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat: a) alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken; b) geen belangrijke verontreiniging wordt veroorzaakt; (...) Voor de naleving van dit artikel is het voldoende dat de Lid-Staten ervoor zorgen dat de bevoegde auto-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
14
Milieu
riteiten bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden rekening houden met bovengenoemde algemene beginselen’. Artikel 9, derde en vierde lid, van de IPPC-richtlijn luidt: ‘3. De vergunning bevat emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit lid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen’. ‘4. Onverminderd artikel 10 zijn de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.’ Het standpunt van verweerders, zoals ter zitting is weergegeven, komt er op neer dat in dit geval het stalsysteem waarop de vergunning ziet – met name gelet op de door vergunningverlening bewerkstelligde afname van ammoniakemissie en -depositie in het plangebied van het ammoniakreductieplan Graafschap, gemeente Lochem – kan worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek in de zin van de IPPC-richtlijn. Uit de bij het bestreden besluit behorende NH3berekening blijkt het volgende. Het thans vergunde veebestand veroorzaakt een ammoniakemissie van
4410 kilogram NH3 per jaar. De bijbehorende depositie op het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige gebied – dat zich op 170 meter afstand van de inrichting bevindt – bedraagt 1323 mol. Het veebestand, vergund bij het onderliggende besluit van 1 september 1998, veroorzaakt een lagere ammoniakemissie en -depositie, te weten 3622 kilogram NH3 per jaar respectievelijk 1086,6 mol. De ammoniakemissie en -depositie nemen dan ook toe met 788 kg NH3 per jaar respectievelijk 236,4 mol. De verandering heeft, in ieder geval wat betreft de ammoniakemissie en -depositie, negatieve milieueffecten welke naar het oordeel van de Voorzitter niet zonder meer als niet significant kunnen worden aangemerkt, zodat in dit geval sprake kan zijn van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de IPPC-richtlijn die, gelet op artikel 12, tweede lid, van de richtlijn, niet mag geschieden zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. Het bij het bestreden besluit vergunde stalsysteem is in de van toepassing zijnde Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij in bijlage 4, onder nummer E 5.5, omschreven als ‘overige vleeskuikenhouderijsystemen’. Bij dit stalsysteem hoort een emissiefactor van 0,05 kg NH3 per dierplaats per jaar. Niet in geschil is dat er voor vleeskuikens ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een stalsysteem beschikbaar was waarmee een grotere reductie van de ammoniakemissie kan worden bewerkstelligd. Weliswaar dienen ingevolge artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen gebaseerd te zijn op het beginsel van de beste beschikbare technieken, zoals gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder 11, doch hierbij dienen de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden in acht te worden genomen. Bij het bepalen van de beste beschikbare technieken moeten verder, gelet op artikel 2, aanhef en onder 11, de in bijlage IV van de IPPC-richtlijn vermelde punten speciaal in aanmerking worden genomen. Toepassing van de voorschriften van de IPPC-richtlijn in een concrete vergunningprocedure – daargelaten of het in casu gaat om rechtstreeks
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
werkende bepalingen – vereist derhalve een gecompliceerde afweging waarbij niet per definitie het stalsysteem waarmee in vergelijking met andere stalsystemen de grootste emissiereductie kan worden bewerkstelligd uit oogpunt van de richtlijn de beste beschikbare techniek vormt. In dit verband acht de Voorzitter, onder verwijzing naar artikel 9, vierde lid, van de richtlijn, verder van belang dat het feit dat de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen gestoeld moeten zijn op de beste beschikbare technieken niet impliceert dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven. Daarnaast kan er niet aan worden voorbijgegaan dat het slot van artikel 3 van de richtlijn slechts bepaalt dat de bevoegde autoriteiten ‘rekening houden’ met onder meer het beginsel dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. De beantwoording van de vraag of in dit geval, mede gelet op de plaatselijke milieuomstandigheden, een stalsysteem met een grotere emissiereductie had moeten worden geëist vergt nader onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent. De Voorzitter ziet echter bij afweging van de betrokken belangen, waarbij met name van belang wordt geacht dat het reeds hoge depositieniveau op het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige gebied aanmerkelijk wordt verhoogd, aanleiding het verzoek toe te wijzen en de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Volgt schorsing van het besluit.
02-03 ABRS 16 januari 2002, nr. 200000048/1 (GS Zuid-Holland) Casus Besluit tot opleggen van dwangsom vanwege het niet tijdig melden van een incident (ongewoon voorval) als bedoeld in artikel 17.1 Wm. Het incident bestond daaruit dat een vrachtwagen met omhoogstaande kraan tegen een leidingbrug reed, waarover verschillende leidingen voor gevaarlijke stoffen lopen. Het voorval is eerst twee uur nadat het zich heeft voorgedaan gemeld aan het betrok-
15
ken bestuursorgaan waardoor volgens dit orgaan geen sprake is van het ‘zo spoedig mogelijk’ melden als bedoeld in artikel 17.2 Wet milieubeheer. Rechtsvraag Is al dan niet voldaan aan het vereiste van artikel 17.2 Wet milieubeheer? Uitspraak Door appellante is aangevoerd dat zij in de gelegenheid dient te worden gesteld om eerst zelf na te gaan of een voorval al dan niet moet worden gemeld. Wanneer niet onmiddellijk vaststaat of enig gevaar voor het milieu aanwezig is, dient zij eerst zelf te onderzoeken of er nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voortvloeien uit het voorval. De Afdeling overweegt dat het incident, gezien het karakter van de stoffen die door de leidingen lopen en de aard van het voorval, moet worden aangemerkt als een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 Wm. Gezien de tijd tussen het tijdstip waarop het voorval zich voordeed en de melding – circa twee uur – is de Afdeling van oordeel dat het voorval niet zo spoedig mogelijk is gemeld. Wet milieubeheer, artikelen 17.1 en 17.2
Bij besluit van 24 juni 1999 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland (verweerders) aan appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd van ƒ 5000 per keer dat in haar inrichting, artikel 17.2, eerste lid in samenhang met artikel 17.1 van de Wet milieubeheer wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ƒ 100.000. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt bij verweerders. Bij besluit van 30 november 1999 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 juni 1999 gehandhaafd. Overwegingen Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer moet degene die de inrichting drijft, indien zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, on-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
16
Milieu
middellijk de maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Ingevolge artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover van belang, moet degene die de inrichting drijft, waarin zich een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van deze wet, voordoet of heeft voorgedaan, dat voorval zo spoedig mogelijk melden aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een inrichting te verlenen.
den gemeld. Verweerders zijn van mening dat de melding van dit ongewone voorval, die plaatsvond twee uur nadat dit voorval zich heeft voorgedaan, niet ‘zo spoedig mogelijk’ als bedoeld in laatstgenoemde bepaling heeft plaatsgevonden. Zij wijzen in dit verband op de evengenoemde afspraak tussen partijen dat dergelijke meldingen moeten worden gedaan binnen vijftien minuten nadat het ongewoon voorval is, had kunnen zijn of had moeten zijn geconstateerd. Op grond hiervan hebben zij besloten over te gaan tot een dwangsomaanschrijving.
Tussen partijen is niet in geschil, dat op 11 januari 1999 om 11.00 uur een incident plaatsvond op het terrein van de inrichting van appellante. Een vrachtwagen reed met omhoogstaande kraan tegen een leidingenbrug waarover verschillende leidingen voor gevaarlijke stoffen lopen. Deze leidingenbrug verbindt de Terathane-fabriek met het opslagcomplex voor tanks. De chauffeur van de vrachtwagen heeft de aanrijding gemeld aan de Terathane-controlekamer. Daarop heeft de teamleider de pijpenbrug geinspecteerd. Hoewel hij schade constateerde aan de ondersteunende constructie, die ontzet was, heeft hij geen beschadiging of lekkage van de bovenliggende leidingen vastgesteld. Aansluitend heeft hij de Fire Captain van de interne brandweer opgeroepen om de situatie eveneens te beoordelen. Na inspectie door de Fire Captain werd besloten het incident aan de externe instanties te melden. De melding van het incident vond plaats om 13.00 uur. Vervolgens is op advies van de Milieudienst ZuidHolland-Zuid en de brandweer de productie van Terathane stilgelegd. Voorts is in overleg met de betrokken instanties een plan van aanpak opgesteld en zijn er maatregelen getroffen. Uit een brief van 1 december 1998 van appellante aan verweerders blijkt dat tussen appellante en verweerders een afspraak geldt dat milieu-incidenten binnen vijftien minuten moeten worden gemeld aan de alarmcentrale Dordrecht. Verweerders stellen dat het voorval moet worden beschouwd als een ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer, dat aan verweerders ingevolge artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zo spoedig mogelijk moest wor-
Appellante voert aan dat ongewone voorvallen die zonder enige twijfel gevaar voor het milieu opleveren of kunnen opleveren, onmiddellijk worden gemeld. Als echter niet onmiddellijk vaststaat of enig gevaar voor het milieu aanwezig is, wordt eerst door appellante zelf onderzocht of er nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voortvloeien uit het desbetreffende voorval. Als de uitkomst van het onderzoek inhoudt dat nadelige gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan, dan wordt het voorval vervolgens direct gemeld. Daarbij is het mogelijk dat een voorval niet binnen vijftien minuten wordt gemeld, doch enige tijd later, waarbij naar de mening van appellante nog steeds wordt voldaan aan het criterium ‘zo spoedig mogelijk’ als bedoeld in artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Als verweerders ieder voorval dat niet binnen vijftien minuten wordt gemeld beschouwen als een schending van artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, wordt appellante naar haar mening de mogelijkheid onthouden om na te gaan of een voorval al dan niet moet worden gemeld. Appellante stelt dat deze interpretatie van de eerder genoemde afspraak door verweerders dan ook niet strookt met het desbetreffende wetsartikel. De Afdeling is van oordeel dat het incident, gezien het karakter van de stoffen die door de leidingen lopen en de aard van het voorval, een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer behelsde, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu dreigden te ontstaan in de zin van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer. Gezien de tijd tussen het tijdstip waarop het voorval zich voordeed en de melding – ongeveer twee uur – is de Afdeling van oordeel dat appellante dit voorval niet conform artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zo
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
spoedig mogelijk heeft gemeld. Derhalve waren verweerders bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom. Een afspraak als bovengenoemd, wat daarvan overigens ook zij, kan niet afdoen aan de bevoegdheid om handhavend op te treden. Het beroep is ongegrond.
02-04
17
ƒ 250 per week dat appellant de op zijn perceel te Schagerbrug geplaatste windturbine niet geheel heeft verwijderd en verwijderd gehouden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, is vastgesteld op ƒ 7.500. Overwegingen Appellant exploiteert op het onderhavige perceel een loodgietersbedrijf. Het geschil heeft betrekking op een windturbine die hij op dit perceel heeft geplaatst voor het opwekken van energie ten behoeve van zijn eigen bedrijf.
ABRS 16 januari 2002, nr. 200004997/1 (Zijpe) Casus Besluit tot opleggen van een dwangsom vanwege het zonder vergunning plaatsen van een windturbine. Bij brief van 1 februari 2000 is appellant gesommeerd om de windturbine binnen een week te verwijderen. Appellant heeft binnen deze termijn de wieken van de turbine verwijderd, zodat alleen nog de kale mast resteerde. Volgens appellant is het voorhanden hebben van een kale mast geen overtreding van het bepaalde van artikel 8.1 Wet milieubeheer. Rechtsvraag Is de aanwezigheid van de kale mast een overtreding van artikel 8.1 Wet milieubeheer? Uitspraak De Afdeling is van oordeel dat niet kan worden gesproken van de aanwezigheid van een windturbine, indien noch de wieken noch de turbine zelf op de mast zijn geplaatst. Nu appellant binnen de daartoe gestelde termijn heeft voldaan aan de voorwaarde om de dwangsom te voorkomen, is het opleggen van de dwangsom in strijd met het vertrouwensbeginsel. Wet milieubeheer, artikel 8.1 Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32
Bij besluit van 8 februari 2000, vervat in een brief van 21 februari 2000 en aan appellant verzonden op 22 februari 2000, hebben verweerders aan hem een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op
Verweerders hebben appellant bij brief van 1 februari 2000, verzonden op 3 februari 2000, meegedeeld dat de plaatsing van de windturbine op zijn perceel in strijd is met de milieuwetgeving en het bestemmingsplan, dat zij hem een week na de verzending van de brief in de gelegenheid stellen de windturbine te verwijderen en verwijderd te houden en dat zij zullen overwegen nadere maatregelen te treffen in de vorm van het opleggen van een last onder dwangsom wanneer hij aan deze last geen gehoor geeft. Bij het primaire besluit zijn verweerders tot het opleggen van een last onder dwangsom overgegaan omdat appellant voor de windturbine noch over een bouwvergunning, noch over een milieuvergunning beschikt en uit controle is gebleken dat hij de windturbine niet heeft verwijderd. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij hebben zij de last onder dwangsom uitsluitend nog doen steunen op het ontbreken van een milieuvergunning voor de windturbine, omdat zij appellant de voor de windturbine benodigde bouwvergunning bij besluit van 1 augustus 2000 alsnog hebben verleend. Appellant heeft aangevoerd dat hij in afwachting van de uitkomst van de lopende procedures over het verkrijgen van een bouw- en een milieuvergunning voor de windturbine op 7 februari 2000, dat was één dag voordat het primaire besluit is genomen, de wieken en de turbine heeft verwijderd, zodat op dat moment alleen nog een kale mast resteerde. Naar de mening van appellant kan niet gesteld worden dat hij door het voorhanden hebben van de kale mast artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft overtreden. Gelet hierop hadden ver-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
18
Milieu
weerders volgens appellant het primaire besluit niet mede op de overtreding van dit artikellid mogen baseren. De Afdeling stelt voorop dat verweerders in het verweerschrift en ter zitting niet hebben bestreden dat appellant op 7 februari 2000 de wieken en de turbine heeft verwijderd en dat dientengevolge ten tijde van het nemen van het primaire besluit alleen nog de kale mast resteerde. Van de aanwezigheid van een windturbine is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake, indien noch de wieken, noch de turbine zelf op de mast zijn geplaatst. Nu appellant binnen de in de brief van 1 februari 2000 gestelde termijn heeft voldaan aan de voorwaarde die verweerders daarin hebben gesteld om het opleggen van een last onder dwangsom te voorkomen, is het niettemin opleggen van die last bij het primaire besluit vanwege de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer in strijd met het vertrouwensbeginsel. Volgt vernietiging van het besluit van 11 september 2000.
land, oordeelt de Afdeling dat appellante ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. ad 2. De vergunning heeft betrekking op het plaatsen van een trechter langs het Balgzandkanaal van waaruit vrachtwagens worden geladen met zand. De afstand van de trechter tot het natuurgebied Balgzand bedraagt ongeveer 70 meter. Het Balgzandgebied is een broedgebied met een zeer hoge vogeldichtheid. Appellante stelt dat de geluidbelasting vanwege de vergunde activiteiten een verstorende invloed heeft in dit gevoelige gebied en dat verweerder daar onvoldoende onderzoek naar heeft gedaan. De Afdeling overweegt allereerst dat de Nbw externe werking heeft en mitsdien ziet op handelingen die zowel binnen als buiten het te beschermen gebied plaatsvinden. Het Balgzand maakt deel uit van een gebied dat is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn. Verweerder is uitgegaan van een geluidniveau van 60 dB(A) als kritische waarde voor verstoring van vogels welke waarde hij heeft ontleend aan het MER over proefboringen in de Noordzeekustzone. De Afdeling is van oordeel dat verweerder deze grenswaarde ten onrechte als uitgangspunt heeft gehanteerd omdat de situatie m.b.t. de vogels in de zone nabij de proefboringen een andere is dan de situatie m.b.t. de vogels in de kwelders van Balgzand. De mate van verstoring is afhankelijk van een veelheid aan factoren waaronder het soort geluid, de vogelsoort en de functie die een gebied voor vogels vervult. Vogels in hun broedgebied zijn verstoringsgevoeliger dan elders. Het vergunningsvoorschrift inhoudende dat ‘Verstoring van groepen vogels moet worden vermeden’ biedt geen enkele zekerheid dat de zandoverslag geen significant effect zal hebben. Vernietiging besluit omdat verweerder geen concreet onderzoek heeft gedaan naar storende factoren die een significant effect zouden kunnen hebben op de vogels in het Balgzand.
02-05 ABRS 30 januari 2002, nr. 200004674/1 (Staatssecretaris LNV) Casus Vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet (Nbw) voor het in exploitatie hebben van een trechter nabij een natuurgebied. Appellante ‘Stichting Het Noordhollands Landschap’ is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen de vergunning omdat zij niet als belanghebbende zou zijn aan te merken. Rechtsvragen 1. Is appellante belanghebbend? 2. Is het beroep gegrond? Uitspraak ad 1. Met verwijzing naar de statutaire doelstelling van appellante welke zowel specifiek als meer algemeen is gericht op het behoud en herstel van natuur in de provincie Noord-Hol-
Natuurbeschermingswet, artikel 12 Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2 en 3:2 Vogelrichtlijn (EG 79/409), artikel 4
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
Bij besluit van 3 maart 2000 heeft de Staatssecretaris van LNV (verweerder) aan Aannemingsbedrijf De Vries & Van de Wiel te Schagen een vergunning ingevolge artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor het in exploitatie hebben van de trechter op de Balgzanddijk te Van Ewijcksluis ten behoeve van zandoverslag. Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard en voorts, voor zover het bezwaar ontvankelijk zou zijn, ongegrond verklaard. Overwegingen Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. In artikel 2 (doelstelling) van de statuten van appellante is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald: ‘De stichting heeft ten doel het behoud, het beheer en het herstel van in natuurwetenschappelijk, landschappelijk en/of cultuurhistorisch opzicht waardevolle terreinen gelegen in de provincie Noord-Holland, alsmede meer in het algemeen het bevorderen van het behoud en het herstel van natuur en landschap (en...) in deze provincie’. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bescherming van de fauna niet tot de doelstelling van appellante kan worden gerekend, zodat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. De Afdeling ziet geen grond voor de juistheid van dit standpunt. In aanmerking genomen dat appellante zich blijkens haar statutaire doelstelling richt op behoud, beheer en herstel van in natuurwetenschappelijk opzicht waardevolle terreinen in de provincie Noord-Holland en meer in het algemeen op het bevorderen van het behoud en het herstel van natuur in deze provincie, moet onder deze doelstelling mede de bescherming worden begrepen van de fauna in of nabij het gebied Balgzand, dat deel uitmaakt van het staatsnatuurmonument Waddenzee. Overigens is appellante belast met het feitelijk beheer van het Balgzand.
19
Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient derhalve wegens strijd met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Nu verweerder bij het bestreden besluit ook op inhoudelijke gronden heeft beslist op het bezwaar van appellante, ziet de Afdeling om redenen van proceseconomie aanleiding tevens de inhoudelijke kant van het beroep te behandelen. De vergunningaanvraag ziet op het plaatsen van een trechter langs het Balgzandkanaal ten zuiden van de Balgzanddijk te Van Ewijcksluis. Met behulp van een bandschip wordt in hoofdzaak zand uit beunschepen gelost. Het zand wordt door middel van een kraan en vervolgens een transportband in de trechter gestort. Vanuit de trechter worden vrachtwagens geladen die het zand naar hun eindbestemming vervoeren. Maximaal kan ter plaatse 100.000 m3 per jaar worden overgeslagen. De afstand van de trechter aan de zuidelijke voet van de dijk tot aan de begrenzing van het Balgzand aan de noordelijke voet van de dijk bedraagt ongeveer 70 meter. Appellante voert aan dat het Balgzandgebied uit een ornithologisch oogpunt, met name voor steltlopers, van zeer grote betekenis is. De vogeldichtheid van het gebied is ongeveer twee keer zo groot als die van de gehele Waddenzee. Het is een voor verstoring gevoelig gebied. Dit heeft te maken met het feit dat de desbetreffende kwelders maar een smalle buitendijkse strook beslaan, waardoor deze hun functie als hoogwatervluchtplaats voor vogels maar net kunnen vervullen. Verstoring kan er al snel toe leiden dat de aanwezige vogels van hun hoogwatervluchtplaats worden verdreven en naar elders moeten uitwijken. Het areaal aan buitendijks gelegen hoogwatervluchtplaatsen in het westelijk deel van de Waddenzee is echter gering. Appellante betoogt voorts dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de geluidsbelasting en overige nadelige gevolgen voor de vogels in het Balgzand. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is het verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
20
Milieu
voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling worden als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is artikel 12 van de Natuurbeschermingswet van overeenkomstige toepassing op staatsnatuurmonumenten. Artikel 12 van de Natuurbeschermingswet ziet niet alleen op handelingen die worden verricht of gedoogd binnen het als beschermd of staatsnatuurmonument aangewezen gebied, maar ook op handelingen die daarbuiten plaatsvinden (externe werking). Niet betwist is dat de in geding zijnde zandoverslag een verstorende werking kan hebben op het buitendijks gelegen staatsnatuurmonument en dat derhalve een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet vereist is. Het Balgzand maakt deel uit van het gebied dat bij besluit van verweerder van 8 november 1991 is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van richtlijn 79/409/ EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103, de zogenoemde Vogelrichtlijn).
der het soort geluid – continu geluid of piekgeluid – gewenning aan geluid, de vogelsoort en de functie die een gebied voor vogels vervult. Zo is algemeen bekend dat vogels in hun broedgebied verstoringsgevoeliger zijn dan elders. Overigens is het Balgzand in het geldende streekplan als stiltegebied aangewezen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder wat betreft de geluidsbelasting, die wordt veroorzaakt door de zandoverslag bij de trechter, is uitgegaan van 60 dB(A) als kritische waarde voor verstoring van vogels. Verweerder heeft deze waarde ontleend aan het MER over de proefboringen in de Noordzeekustzone. De Afdeling is, mede gelet op het deskundigenverslag, van oordeel dat verweerder deze grenswaarde ten onrechte als uitgangspunt heeft gehanteerd. De situatie met betrekking tot vogels die zich bevinden in bedoelde zone nabij proefboringen, is een andere dan de situatie met betrekking tot de vogels die zich bevinden in de kwelders van het Balgzand. In de praktijk is namelijk gebleken dat de mate van verstoring afhankelijk is van een veelheid van factoren, waaron-
Verweerder heeft aan de inhoudelijke afwegingen met betrekking tot het bezwaar van appellante geen concreet onderzoek ten grondslag gelegd dat is toegespitst op de door de zandoverslag veroorzaakte geluidsbelasting van de vogels die in het Balgzand verblijven. Dit betekent dat verweerder geen passende beoordeling heeft gemaakt van de storende factoren die een significant effect zouden kunnen hebben op de vogels in het Balgzand. De Afdeling merkt nog op dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 4 (luidende: ‘Verstoring van groepen vogels wordt vermeden’) geen enkele zekerheid biedt dat de zandoverslag geen significant effect zal hebben. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de voorbereiding van het nieuw te nemen besluit op het bezwaar van appellante alsnog overeenkomstig artikel 3:2 van de Awb de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen moet vergaren. Met gegrond verklaring van het beroep wordt het besluit van 22 augustus 2000 vernietigd.
02-06 ABRS 6 februari 2002, nr. 200004365/1 (Minister VROM) Casus In het kader van een saneringsprogramma ex artikel 71 e.v. Wet geluidhinder zijn hogere grenswaarden voor gevels van woningen binnen de geluidzone rond een industrieterrein vastgesteld. Appellante (CSM Suiker B.V.) pleit voor het stellen van een hogere grenswaarde op een bepaald saneringspunt omdat volgens haar met de thans vast-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
gestelde hogere waarde geen ruimte is voor toekomstige nieuwe activiteiten. Rechtsvraag Kan bij het vaststellen van hogere grenswaarden rekening worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen? Uitspraak De Afdeling stelt voorop dat artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder op zichzelf niet uitsluit dat – mits de waarde van 65 dB(A) niet wordt overschreden – een hogere waarde van de geluidbelasting wordt vastgesteld dan zou voortvloeien uit de in het saneringsprogramma voorgestelde geluidreducerende maatregelen. Verweerders hebben zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door appellante aangegeven ontwikkelingen met betrekking tot toekomstige uitbreidingen niet voldoende concreet zijn om extra geluidruimte ten behoeve daarvan te creëren. Wet geluidhinder, artikelen 71 en 72
Bij besluit van 17 maart 1999 heeft de Minister van VROM (verweerder) krachtens artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder voor de gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten, gelegen binnen de geluidzone rond het industrieterrein ‘Breda-Noord’, gemeente Breda, de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting vanwege dat industrieterrein vastgesteld. Bij besluit van 2 augustus 2000, verzonden op 2 augustus 2000, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 17 maart 1999 herroepen wat de ten hoogste toelaatbare waarde van 58 dB(A) voor de woningen aan de Belcrumweg, de Van Voorst tot Voorststraat, de Minister Kanstraat en de Zwaluwstraat betreft en daarvoor in de plaats een ten hoogste toelaatbare waarde van 59 dB(A) vastgesteld. Overwegingen Ingevolge artikel 71, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders gehouden na een ingesteld akoestisch onderzoek aan gedeputeerde staten de binnen de gemeente voorkomende gevallen te melden, waarin op het tijdstip van de vaststelling van
21
een zone krachtens of met overeenkomstige toepassing van artikel 53, de geluidsbelasting van de gevel, vanwege het industrieterrein, van binnen de zone aanwezige of in aanbouw zijnde woningen hoger is dan 55 dB(A). Ingevolge artikel 71, tweede lid, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, stellen gedeputeerde staten, na overleg met het gemeentebestuur, met inachtneming van de regels, gegeven krachtens het vierde lid, en gelet op de maatregelen, in verband met andere woningen binnen de zone voortvloeiend uit de toepassing van Afdeling 2, § 2 en 3, van hoofdstuk V van de Wet geluidhinder, een programma op van maatregelen die naar hun oordeel in aanmerking komen om de geluidsbelasting, vanwege het industrieterrein, op de gevels van de in het eerste lid bedoelde woningen te beperken tot 55 dB(A) en te voldoen aan het in artikel 111, eerste lid, onder a, bepaalde. Ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, stelt Onze Minister voor de woningen waarop het programma betrekking heeft, binnen zes maanden na ontvangst daarvan de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidsbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevels vast, met dien verstande dat deze waarde 65 dB(A) niet te boven mag gaan. Appellante stelt dat de hogere grenswaarde voor de eerstelijnsbebouwing van de wijk Belcrum 60 dB(A) in plaats van 59 dB(A) dient te bedragen. Omdat de berekende geluidbelasting op saneringspunt 4 (Belcrumweg) 59.4 dB(A) bedraagt, is er volgens haar met de thans vastgestelde grenswaarde geen enkele ruimte voor toekomstige nieuwe activiteiten. De Afdeling stelt voorop dat artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder op zichzelf niet uitsluit dat – mits de waarde van 65 dB(A) niet wordt overschreden – een hogere waarde van de geluidbelasting wordt vastgesteld dan zou voortvloeien uit de in het saneringsprogramma voorgestelde geluidreducerende maatregelen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen extra geluidsruimte voor toekomstige uitbreidingen van appellante beschikbaar heeft gesteld, omdat die ontwikkelingen niet voldoende concreet zijn. Hierbij heeft verweerder gewezen op pagina 6 van het door gedeputeerde staten opgestelde Saneringsprogramma voor het industrieterrein
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
22
Milieu
Breda-Noord te Breda (hierna te noemen: het Saneringsprogramma), waar is vermeld dat de door appellante geschetste toekomstige ontwikkelingen nog niet concreet zijn. Uit de stukken of het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat deze ontwikkelingen ten tijde van het bestreden besluit wel concrete vorm hadden gekregen. Ter zitting is voorts duidelijk geworden dat voor de enige in het Saneringsprogramma met name genoemde mogelijke ontwikkeling, te weten een tweede wasstraat, nog geen aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is ingediend. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten om geen extra geluidsruimte ten behoeve van toekomstige ontwikkelingen te creëren. Het beroep kan in zoverre niet slagen. Het beroep is ongegrond.
kel 4, vierde lid, eerste volzin van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die conform artikel 4, eerste lid van die richtlijn zijn aangewezen of conform artikel 4, tweede lid zijn erkend. Artikel 6, tweede lid van de Habitatrichtlijn verplicht de lid-staten passende maatregelen te treffen om er voor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en daar geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren een significant effect zouden kunnen hebben. Deze verplichting is, in ieder geval wat betreft de grenzen van de aan de Staat gelaten beoordelingsvrijheid, onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zodat voor de nationale rechter in zoverre een rechtstreeks beroep kan worden gedaan op dit artikellid. De bij het bestreden besluit vergunde activiteiten vallen binnen de reikwijdte van dit artikellid. In casu zijn verweerders er van uitgegaan dat door verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten van de bestaande naar de onderhavige – thans in geding zijnde – locatie geen significante effecten zullen optreden en zelfs per saldo sprake zal zijn van een verbetering van de kwaliteit van de beschermingszone, maar zij hebben hier geen onderzoek naar gedaan. Dit verdraagt zich niet met artikel 3:2 van de Awb dat bepaalt dat bij de voorbereiding van een besluit het bestuursorgaan de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, in samenhang met artikel 7 en 6, tweede lid van de Habitatrichtlijn.
02-07 ABRS 20 februari 2002, nr. 200100018/1 (Texel) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een veehouderij annex akkerbouwbedrijf. Door één der appellanten is betoogd dat verweerders ten onrechte niet hebben beoordeeld of vergunningverlening gevolgen heeft voor de Waddenzee, de Noordzeekustzone en de polder Breebaart, welke gebieden zijn aangewezen als beschermd gebied in het kader van de Vogelrichtlijn. Rechtsvraag Kan een rechtstreeks beroep worden gedaan op artikel 6, tweede lid van de Vogelrichtlijn? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de desbetreffende gebieden zijn aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid van de Vogelrichtlijn. Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid voortvloeiende verplichtingen in de plaats van verplichtingen die voortvloeien uit arti-
Vogelrichtlijn (EG 79/409), artikel 4 Habitatrichtlijn (EG 92/43), artikelen 6 en 7
Bij besluit van 14 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Texel (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer aan de maatschap ‘Maatschap Wijtten’ een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij en een akkerbouwbedrijf. Overwegingen De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een veehouderij- en akkerbouwbedrijf. Op grond van deze vergunning mogen in de inrichting 60 melkkoeien, 42 stuks jongvee, 168 guste/dragende zeugen, 48 kraamzeugen, 720 ge-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
speende biggen, 3 beren, 15 opfokzeugen en 1200 vleesvarkens worden gehouden. Bij besluit van 1 november 1996 hebben verweerders vergunning verleend voor het houden van 60 melkkoeien, 50 stuks vrouwelijk jongvee en 1.080 vleesvarkens. Met de vergunningaanvraag is beoogd nagenoeg alle bedrijfsactiviteiten van vergunninghoudster in de inrichting op de percelen Postweg 211 en Postweg 213 te verplaatsen naar het onderhavige perceel. Appellante sub 2 betoogt dat verweerders ten onrechte niet hebben beoordeeld of vergunningverlening gevolgen heeft voor de Waddenzee, de Noordzeekustzone en de polder Breebaart, welke gebieden zijn aangewezen als beschermd gebied in de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna te noemen: de Vogelrichtlijn). Bij besluit van 24 maart 2000 zijn de Waddeneilanden, de Noordzeekustzone en de polder Breebaart aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/ EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna te noemen: de Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt. Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn bepaalt dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
23
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 31 maart 2000, nr. E01.97.0178 (AB 2000, 302), geoordeeld dat de in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn opgenomen verplichting om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten niet verslechtert en er geen storende factoren optreden, voorzover die factoren gelet op de doelstellingen van de Habitatrichtlijn een significant effect zouden kunnen hebben, in ieder geval wat betreft de grenzen van de aan de Staat gelaten beoordelingsvrijheid, onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, zodat voor de nationale rechter in zoverre een rechtstreeks beroep kan worden gedaan op dit artikellid. Voorts overweegt de Afdeling dat artikel 6, tweede lid, gezien de tekst daarvan, ziet op activiteiten in het verleden, het heden en de toekomst in speciale beschermingszones, zodat de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten binnen de reikwijdte van dit artikellid vallen. Het perceel waarop de onderhavige inrichting is gelegen, ligt op ongeveer 1.430 meter van de speciale beschermingszone Noordzeekustzone. De Afdeling overweegt dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand een grotere belasting voor het milieu in de omgeving van het onderhavige perceel veroorzaakt dan het bij het onderliggende besluit vergunde veebestand, zodat niet op voorhand al kan worden uitgesloten dat, ondanks de afstand van de inrichting tot de speciale beschermingszone, bezien in samenhang met de omvang van het vergunde veebestand, vergunningverlening zal leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van de beschermingszone en dat sprake zal zijn van significante effecten door storende factoren voor de soorten in deze zone. Hoewel verweerders zich op het standpunt stellen dat van een dergelijke verslechtering en van dergelijke effecten geen sprake zal zijn, hebben zij hiernaar in het geheel geen onderzoek gedaan. Verweerders hebben er weliswaar op gewezen dat de inrichting aan de Postweg 211 en 213 dichter, te weten op een afstand van 300 meter, bij de genoemde beschermingszone is gelegen dan de onderhavige inrichting, zodat het niet onwaarschijnlijk is dat, indien het verlenen van de onderhavige vergunning wordt afgezet tegen het staken van bedrijfsactiviteiten aan de Postweg 211 en 213, per saldo sprake zal zijn van een verbetering van de kwaliteit van de beschermingszone, maar zij hebben hiernaar evenmin onderzoek gedaan.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
24
Gelet op het voorgaande kan niet op voorhand al worden uitgesloten dat vergunningverlening zal leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van de beschermingszone en tot verstoring van de soorten in de zone. Aangezien verweerders hiernaar geen onderzoek hebben gedaan, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat bij de voorbereiding van een besluit het bestuursorgaan de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, in samenhang met artikel 6, tweede lid, en artikel 7, van de Habitatrichtlijn. Volgt vernietiging van het besluit van 14 november 2000.
02-08 ABRS 20 februari 2002, nr. 200103681/1 (Noorder-Koggenland) Casus Afwijzing van verzoek om handhavend op te treden ten aanzien van het houden van papegaaien. Appellanten zijn van mening dat sprake is van een bedrijfsmatige activiteit zodat een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is vereist. Verweerders kenmerken de activiteit daarentegen als hobbymatig. Rechtsvraag Is sprake van een vergunningplichtige inrichting? Uitspraak De Afdeling overweegt dat reeds 17 jaar papegaaien worden gehouden waarbij het gaat om een bestand dat niet of nauwelijks in samenstelling varieert en thans wordt gevormd door 24 papegaaien. De dieren worden gehuisvest in twee vogelverblijven van elk circa 9 x 4 meter. Van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie is niet gebleken terwijl evenmin sprake is van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is. Er is mitsdien geen sprake van een vergunningplichtige inrichting.
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en derde lid
Bij besluit van 16 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Noorder-Koggenland (verweerders) afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de, naar appellanten stellen, inrichting in de zin van de Wet milieubeheer voor het houden van papegaaien. Overwegingen Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben. Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit). Het vierde lid van dit artikel bepaalt – voorzover hier van belang – dat in het kader van deze wet onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit, in samenhang met Bijlage I, categorie 8, onderdeel 8.1, is een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning vereist voor een inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. Verweerders hebben het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat zij niet bevoegd zijn tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, aangezien de papegaaienhouderij van JMV geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer is. Volgens verweerders wordt een gering aantal papegaaien hobbymatig gehouden en worden de papegaaien niet verhandeld of anderszins commercieel geëxploiteerd. Voorts kunnen de vogelverblijven niet als professioneel worden aangemerkt, aldus verweerders. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders zich ten onrechte onbevoegd achten om bestuurlijke
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
handhavingsmiddelen toe te passen, aangezien de papegaaienhouderij van JMV moet worden aangemerkt als inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Volgens appellanten ontstijgen de activiteiten de schaal van het hobbymatige wanneer onder meer wordt gekeken naar de mate van continuïteit van de activiteiten, de professionele vogelverblijven en het aantal papegaaien dat wordt gehouden. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat JMV reeds 17 jaar papegaaien houdt, dat het gaat om een bestand dat niet of nauwelijks in samenstelling varieert en thans wordt gevormd door 24 papegaaien. De papegaaien worden gehuisvest in twee vogelverblijven met elk een grootte van ongeveer 9 bij 4 meter. Niet is gebleken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten. Bovengenoemde omstandigheden in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden gesproken van een bedrijfsmatige activiteit en evenmin van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is. In het onderhavige geval is derhalve geen sprake van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat zij niet bevoegd zijn tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, aangezien artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet is overtreden. Het beroep is ongegrond.
02-09 ABRS 27 februari 2002, nr. 200102014/1 (GS Drenthe) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een motorsportterrein. Appellanten menen dat een milieu-effectrapportage (mer) had moeten worden opgesteld vanwege de ter plaatse aanwezige natuurwaarden. Verweerders stellen dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die het opstellen van een mer rechtvaardigen.
25
Rechtsvraag Is sprake van mer-beoordelingsplicht? Casus De Afdeling is van oordeel dat in ieder geval een indicatie bestaat dat in het gebied waarin de motorcross-activiteiten plaatsvinden bijzondere natuurwaarden aanwezig zijn. Het motorcrossterrein is gelegen aan de rand van de Ecologische Hoofdstructuur en in het gebied komen verschillende beschermde dier- en plantensoorten voor als bedoeld in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Verweerders hebben onvoldoende gemotiveerd waarom huns inziens geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 7.8b, vierde lid, onder c van de Wet milieubeheer. Wet milieubeheer, artikel 7.8b Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46
Bij besluit van 27 februari 2001 hebben gedeputeerde staten van Drenthe (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer (hierna: Wm) aan ‘Motorcrossclub Zuidwolde’ een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een motorsportterrein naast de Rijksweg N48, tussen Hoogeveen en Ommen, ter hoogte van Zuidwolde. Overwegingen Het motorcrossterrein Zuidwolde is feitelijk sinds het begin van de jaren zeventig aanwezig op de betreffende locatie. Verweerders hebben bij besluit van 2 februari 1999 een oprichtingsvergunning verleend voor de onderhavige inrichting, die door de Afdeling in haar uitspraak van 5 juni 2000 werd vernietigd wegens het niet gevolgd hebben van de m.e.r.-beoordelingsprocedure. Verweerders hebben deze procedure daarna gevolgd en bij besluit van 18 juli 2000 besloten dat in dit geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die het opstellen van een milieu-effectrapportage (hierna: m.e.r.) rechtvaardigen. Bij besluit van 27 februari 2001 hebben verweerders vervolgens opnieuw een oprichtingsvergunning verleend.
Appellanten menen dat verweerders ten onrechte hebben besloten dat in het onderhavige geval geen m.e.r. behoeft te worden opgesteld. Zij voeren daartoe aan dat de ter plaatse aanwezige natuur-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
26
Milieu
waarden, in tegenstelling tot hetgeen verweerders beweren, worden aangetast door de crossactiviteiten. Zij wijzen er daarbij op dat de betreffende lokatie is gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS). Deze stelling wordt huns inziens bevestigd door de resultaten van verschillende door hen overgelegde onderzoeksrapporten. Verweerders hebben naar de mening van appellanten ter weerlegging van de stelling dat de natuurwaarden worden aangetast ten onrechte volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de Voorzitter van 28 mei 1999. Verweerders hebben naar hun mening tot slot ten onrechte slechts wegens financiële redenen afgezien van verplaatsing van het bedrijfsterrein naar een andere lokatie.
Tot slot hebben verweerders blijkens het bestreden besluit, in afwijking van hun laatste provinciale milieubeleidsplan, de beslissing genomen de inrichting niet naar een andere locatie te verplaatsen, ondanks de ligging hiervan aan de rand van de EHS, wegens de onevenredig hoge hiermee samenhangende kosten. De aanwezigheid van het motorcrossterrein behoeft volgens verweerders geen doorkruising van het EHS-beleid te betekenen nu er rekening zal worden gehouden met het speciale karakter van het gebied.
Verweerders zien in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden die het opstellen van een m.e.r. rechtvaardigen. Zij stellen in hun m.e.r.-beoordelingsbesluit dat de natuurwaarden in het gebied niet worden aangetast door de motorcrossactiviteiten. De door appellanten overgelegde onderzoeksresultaten en rapporten wijzen huns inziens niet op het tegendeel. Verweerders verwijzen verder naar de uitspraak van de Voorzitter van 28 mei 1999, waarin is overwogen dat, gelet op het feit dat de inrichting vanaf het begin van de jaren ’70 feitelijk in gebruik is als motorcrossterrein, het niet waarschijnlijk is dat vergunningverlening zal leiden tot onomkeerbare verdere aantasting van de ter plaatse aanwezige natuurwaarden. Zo al een aantasting van de natuurwaarden veroorzaakt door motorcrossen heeft plaatsgevonden, zal deze, zo stellen verweerders, bij aanvang van de activiteiten dertig jaar geleden hebben plaatsgevonden en voor het overige worden veroorzaakt door externe factoren, zoals de nabij gelegen N48, of het gevolg zijn van een natuurlijk proces. Verweerders stellen voorts dat het betreffende gebied niet is gelegen in of nabij een gebied dat uit oogpunt van vigerend Europees beleid een bijzondere bescherming geniet. Verweerders hebben evenwel in het besluit tot vergunningverlening aangegeven, en ter zitting bevestigd, dat ter plaatse verschillende beschermde dier- en plantensoorten voorkomen als bedoeld in bijlage IV van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn).
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wm, voorzover hier van belang, neemt het bestuursorgaan een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 7.8b, vierde lid, van de Wm wordt onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien: a. de kenmerken van de activiteit; b. de plaats waar de activiteit wordt verricht; c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse; d. de kenmerken van die gevolgen. De Afdeling overweegt vooreerst dat de voorliggende vraag is of verweerders in redelijkheid hebben kunnen besluiten dat geen m.e.r. opgesteld behoeft te worden. Gelet op artikel 7.8b, vierde lid, onder c, van de Wm is het met betrekking tot de onderhavige inrichting voor de beoordeling hiervan met name van belang of deze is gelegen in of nabij een gebied dat van bijzondere betekenis is of waarin het milieu reeds in ernstige mate is verontreinigd of aangetast. De Afdeling ziet, gelet op de stukken, waaronder de door appellanten overgelegde rapporten en onderzoeksgegevens, en gelet op het verhandelde ter zitting, voldoende aanleiding voor het oordeel dat in ieder geval een indicatie bestaat dat in het gebied waarin de motorcross-activiteiten plaatsvinden bijzondere natuurwaarden aanwezig zijn. In hetgeen verweerders hebben aangevoerd ter weerlegging hiervan ziet de Afdeling geen aanknopingspunten tot een ander oordeel te komen. Niet in geschil is dat het motorcrossterrein vanaf het begin van de jaren
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
’70 feitelijk als zodanig in gebruik is, dat het betreffende gebied is gelegen aan de rand van de EHS en dat in het gebied verschillende beschermde dier- en plantensoorten voorkomen als bedoeld in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Voorts wijst de Afdeling er op dat verweerders zelf hebben aangegeven dat een inrichting als de onderhavige eigenlijk niet in het betreffende gebied thuishoort. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende hebben gemotiveerd waarom huns inziens geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 7.8b, vierde lid, onder c, van de Wm. Nu een eventueel m.e.r. bepalend kan zijn voor de vraag of de vergunning al dan niet kan worden verleend en, indien deze kan worden verleend, onder welke beperkingen en voorschriften, kan het bestreden besluit tot vergunningverlening reeds hierom niet in stand blijven. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
02-10 ABRS 27 februari 2002, nr. 200103080/1 (Staatssecretaris LNV) Casus Vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet (Nbw) voor een varkenshouderij; de vergunning is verleend voor een maximale ammoniakdepositie van 112,45 mol per hectare per jaar. Appellante betoogt dat ten onrechte vergunning is verleend voor een bepaalde hoeveelheid depositie zonder dat in de vergunning is vastgelegd welke soort en welk aantal dieren mag worden gehouden en met welk stalsysteem. Rechtsvraag Hebben verweerders zich kunnen beperken tot het vastleggen van de depositie in de vergunning?
27
Uitspraak De Afdeling is met verweerder van oordeel dat voor de bescherming van de belangen die de Nbw beoogt te dienen, slechts de depositie van belang is, aangezien alleen daarvan schadelijke werking voor het beschermd natuurmonument uitgaat. Door wat voor soort dieren de ammoniak wordt uitgestoten of welk stalsysteem de vergunninghouder gebruikt, is niet van belang. Natuurbeschermingswet, artikel 12
Bij besluit van 6 juni 2000 heeft de Staatssecretaris van LNV (verweerder) aan de maatschap Van Leeuwen-Aarts, gevestigd te Nederweert, een vergunning verleend als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor een varkenshouderij. Overwegingen Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is het verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling worden als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten. Bij besluit van 6 juni 2000 heeft verweerder aan de maatschap Van Leeuwen-Aarts vergunning verleend voor een maximale depositie van 112,45 mol per hectare per jaar. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte vergunning is verleend voor een bepaalde hoeveelheid depositie zonder dat in de vergunning is vastgelegd welke soort en welk aantal dieren mag worden gehouden en met welk stalsysteem. Hierbij betrekt appellante voorts de omstandigheid dat in de vergunningverlening in het
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
28
kader van de Wet milieubeheer ook wordt gerekend met aantal en soort dieren. Verweerder heeft bij besluit van 9 mei 1978 het gebied ‘Sarsven en de Banen’ aangewezen als beschermd natuurmonument als bedoeld in de Natuurbeschermingswet. Het bedrijf van vergunninghoudster ligt op een afstand van 720 meter van het beschermd natuurmonument. Niet in geschil is dat de depositie van ammoniak de wezenlijke kenmerken van het beschermd natuurmonument ‘Sarsven en de Banen’ kan aantasten en dat in verband hiermee een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet is vereist. Evenmin is in geschil dat maatschap Van Leeuwen-Aarts vergunning kan worden verleend voor haar varkenshouderij. Ten aanzien van appellantes grief heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat voor de bescherming van de belangen die de Natuurbeschermingswet beoogt te dienen, slechts de depositie van belang is, aangezien alleen daarvan schadelijke werking voor het beschermd natuurmonument uitgaat. Door wat voor soort dieren de ammoniak wordt uitgestoten of welk stalsysteem de vergunninghouder gebruikt, doet er niet toe, aldus verweerder. Het is aan de vergunninghouder om zijn veehouderij zodanig in te richten of het aantal dieren zodanig te beperken dat de vergunde waarde niet wordt overschreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 juli 2000, nr. E01.99.0111 (Agrarisch Recht 2000, 12, nr. 5044), in het bijzonder rechtsoverweging 2.10, en zoals zij heeft bevestigd in haar uitspraak van 7 november 2001, nr. 200004295/1, komt dit standpunt van verweerder haar niet onjuist of onredelijk voor. In hetgeen appellante thans heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Gezien het hiervoor overwogene, ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Het beroep is derhalve ongegrond.
Milieu
02-11 ABRS 6 maart 2002, nr. 200004233/1 (Lichtenvoorde) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkensfokvermeerderingsbedrijf. Appellanten betogen dat het besluit in strijd is met EGrichtlijn 96/61 (IPPC-richtlijn) omdat niet de best beschikbare technieken zijn toegepast. In plaats van traditionele huisvestingssystemen hadden Groen Label-stallen moeten worden voorgeschreven. Rechtsvraag Is in casu de IPPC-richtlijn van toepassing? Uitspraak Het van toepassing zijn van de IPPC-richtlijn is afhankelijk van de vraag of sprake is van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie als omschreven in de richtlijn. Het begrip ‘belangrijke wijziging’ wordt gedefinieerd als een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve of significante effecten kan hebben op mens of milieu. In vergelijking met de onderliggende vergunning is sprake van een afname van de ammoniakdepositie en van een geringe toename van het aantal mestvarkeneenheden zodat niet kan worden gesproken van een ‘belangrijke wijziging’. Reeds hierom bestaat geen grondslag voor het voorschrijven van de door appellante bepleite maatregelen. Wet milieubeheer, artikel 8.4 EG-richtlijn 96/61, artikel 2, aanhef en onder 10b en artikel 12, tweede lid
Bij besluit van 27 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Gussinklo Harreveld B.V.’ een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkensfokvermeerderingsbedrijf.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
Overwegingen De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een varkensfokbedrijf te Harreveld. Op grond van de verleende vergunning mogen in de inrichting 170 kraamzeugen, 566 guste/dragende zeugen, 136 opfokzeugen, 4 dekberen, 40 vleesvarkens en 2.536 gespeende biggen worden gehouden. De dieren worden deels in traditionele stallen en deels in Groen Label-stallen gehouden. Voor de inrichting is eerder op 2 juli 1998 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Appellanten betogen dat het bestreden besluit in strijd is met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (verder: de IPPC-richtlijn). Zij stellen dat uit de IPPC-richtlijn voortvloeit dat in het kader van de vergunningverlening de best beschikbare technieken moeten worden geëist. Dit betekent volgens appellanten dat voor alle dieren in plaats van de bestaande traditionele huisvestingssystemen, althans voor meer stallen dan thans vergund, Groen Labelstallen hadden moeten worden voorgeschreven. Voor de beantwoording van de vraag of verdergaande maatregelen moeten worden getroffen, zoals door appellanten bepleit, is gezien artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn onder meer bepalend of sprake is van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10b, van de richtlijn. Verweerders gaan er blijkens de stukken vanuit dat van een zodanige belangrijke wijziging in het onderhavige geval geen sprake is. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de IPPCrichtlijn, voorzover hier van belang, treffen de Lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie, niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. In artikel 2, aanhef en onder 10 b, van de IPPCrichtlijn wordt het begrip belangrijke wijziging gedefinieerd als: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu. Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat ten opzichte van de oude vergunde situatie het aantal fokzeugen op het bedrijf wordt teruggebracht
29
van 907 naar 872 stuks. Voorts blijkt uit de stukken dat sprake is van een afname van de door het veebestand veroorzaakte ammoniakdepositie, terwijl het aantal mestvarkeneenheden waarmee het vergunde veebestand overeenkomt in totaliteit slechts in geringe mate toeneemt. Noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van de IPPC-richtlijn, welke negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verweerders er op goede gronden van zijn uitgegaan dat geen sprake is van een belangrijke wijziging in de zin van artikel 2, onder 10b, van de IPPC-richtlijn. Reeds hierom bestaat geen grondslag voor het voorschrijven van maatregelen zoals door appellanten bepleit. Het beroep is ongegrond.
02-12 ABRS 6 maart 2002, nr. 200102902/1 (Haelen) Casus Besluit tot acceptatie van een melding op grond van artikel 8.19, tweede lid van de Wm. Het door appellanten-omwonenden hiertegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard omdat dit bezwaarschrift eerst ná het verstrijken van de daartoe gestelde wettelijke termijn is ingediend. Appellanten menen dat zijn ten onrechte niet in hun bezwaar zijn ontvangen, omdat het besluit tot acceptatie van de melding niet aan hen is toegezonden of uitgereikt en derhalve niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Rechtsvraag Dient het besluit tot acceptatie van een melding aan omwonenden te worden toegezonden? Uitspraak Omdat het primaire besluit uitsluitend is gericht tot vergunninghouder kunnen appellanten, hoewel zij als omwonenden wel beroepsgerechtigde belanghebbenden zijn, niet als geadresseerden van het besluit worden aangemerkt en zijn zij geen belanghebbenden in de zin van artikel 3:41, eerste
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
30
Milieu
lid van de Awb. Er bestond derhalve geen verplichting om appellanten persoonlijk op de hoogte te stellen van het primaire besluit.
mijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25. De Afdeling begrijpt het bezwaar van appellanten aldus dat zij van mening zijn dat hun bezwaarschrift niet te laat is ingediend nu het primaire besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, zodat verweerders dat gelet op artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ontvankelijk hadden moeten achten. Daar het primaire besluit uitsluitend is gericht tot vergunninghoudster kunnen appellanten, hoewel zij als omwonenden wel beroepsgerechtigde belanghebbenden zijn, niet als geadresseerden van het besluit worden aangemerkt en zijn zij geen belanghebbenden in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van de wettelijke bepalingen inzake de bekendmaking bestond derhalve geen verplichting voor verweerders om appellanten persoonlijk op de hoogte te stellen van het primaire besluit. Blijkens de stukken heeft de toezending van het besluit van 13 november 2000 aan vergunninghoudster op 15 november 2000 plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aangevangen op 16 november 2000 en geëindigd op 27 december 2000. Blijkens de stukken hebben appellanten eerst bij brief van 8 februari 2001, derhalve ruim na de wet-
Wet milieubeheer, artikel 8.19 Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:41
Bij besluit van 13 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Haelen (verweerders) krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer de melding geaccepteerd van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Kleiwarenfabriek Buggenum B.V.’ (hierna: vergunninghoudster) van 1 november 2000 van de voorgenomen verandering van haar inrichting. Bij besluit van 1 mei 2001 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Overwegingen Appellanten voeren aan dat verweerders hun bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard. Zij zijn van mening dat zij als belanghebbenden in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht hadden moeten worden aangemerkt en dat het besluit van 13 november 2000 ten onrechte niet aan hen is toegezonden of is uitgereikt.
Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, blijft ten aanzien van een voor het begin van de ter-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
31
telijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, hun bezwaren tegen het besluit kenbaar gemaakt. Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaarschrift van appellanten te laat is ingediend.
bracht. De oprichtingsvergunning van 1995 was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit derhalve vervallen.
Volgt ongegrond verklaring van het beroep.
Bij besluit van 21 november 2000 hebben gedeputeerde staten van Limburg (verweerders) de verzoeken van appellanten afgewezen om met toepassing van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer tot intrekking over te gaan van de bij besluit van 3 januari 1995 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘De Groot & Zonen B.V.’ (hierna: vergunninghoudster) verleende vergunning krachtens deze wet voor een inrichting voor het winnen van zand, grind en grond te Abdissenbosch (ten noordoosten van Europaweg) (hierna: Heihofgebied).
02-13 ABRS 13 maart 2002, nr. 200100220/1 (GS Limburg) Casus Afwijzing van verzoeken om tot intrekking over te gaan van de in 1995 verleende vergunning voor een inrichting voor het winnen van zand, grind en grond. Appellanten voeren aan dat deze vergunning van rechtswege is vervallen, omdat binnen drie jaar ná het onherroepelijk worden van de vergunning in de inrichting geen activiteiten zijn uitgevoerd en mitsdien de inrichting niet in werking is gebracht. Rechtsvraag Is de vergunning van rechtswege komen te vervallen? Uitspraak Vaststaat dat de vergunning op 5 maart 1995 onherroepelijk is geworden zodat de vervaltermijn liep tot 5 maart 1998. Vanaf 1993 tot en met 1997 is vanwege de inrichting 100 m3 stol per jaar gewonnen in het desbetreffende gebied; in 1998 is niet ontgrond. Met het afgraven van 100 m3 stol is ongeveer anderhalf uur werk gemoeid. Ter zitting is door vergunninghouder opgemerkt dat slechts 100 m3 stol per jaar werd gewonnen om ervoor te zorgen dat de vergunning niet van rechtswege verviel. Gelet op het aldus vooropgezet incidentele en kortstondige karakter van deze werkzaamheden en de minieme hoeveelheid afgegraven stol per jaar in vergelijking met de vergunde hoeveelheid per jaar, is de Afdeling van oordeel dat de inrichting niet binnen drie jaar ná het onherroepelijk worden van de vergunning in werking is ge-
Wet milieubeheer, artikel 8.18
Overwegingen Appellanten voeren aan dat de vergunning van rechtswege is vervallen, aangezien binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning in de inrichting geen activiteiten zijn uitgevoerd en de inrichting daarom niet in werking is gebracht. Zij verwijzen ter motivering van dit standpunt naar een aan één der appellanten gerichte brief van 24 september 1997 van verweerders waarin staat dat de ontgrondingsactiviteiten in het desbetreffende gebied niet zijn hervat, de pleitnota van vergunninghoudster ten behoeve van de zitting inzake nr. E03.98.0660 waarin wordt vermeld dat slechts 1 hectare is ontgrond voordat de oprichtingsvergunning is verleend en de verklaringen van omwonenden dat geen ontgrondingsactiviteiten in de desbetreffende periode hebben plaatsgevonden. Appellanten verwijzen verder naar het voor de zaak E03.98.0660 ingewonnen advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening van 19 april 1999 waarin staat dat slechts 1 hectare is afgegraven voordat de vergunning van 3 januari 1995 is verleend en dat sindsdien niet meer is afgegraven, een artikel in het Limburgs Dagblad van 4 januari 2000 waarin door vergunninghoudster wordt vermeld dat zij hoopt in 2000 weer te beginnen met het afgraven in het Heihofgebied en een aflevering van het televisieprogramma ‘Buren’ uit december 1998 waarin volgens deze appellant door vergunninghoudster eveneens
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
32
Milieu
wordt gemeld dat de afgravingen een tijd zijn stopgezet.
dit in het bestreden besluit hebben miskend en het verzoek tot intrekking van de vergunning inhoudelijk hebben behandeld is het bestreden besluit in strijd met artikel 8.18, eerste lid, en artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Verweerders stellen dat binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning de inrichting in werking is gebracht. In dit verband verwijzen zij naar de inventarisatie-formulieren oppervlaktedelfstoffen van 1995 tot en met 1997 en een interne nota van 21 maart 2000 en de daarbij gevoegde opgave groeve Heihof. Artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning voor een inrichting vervalt, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht. Vaststaat dat de vergunning onherroepelijk is geworden op 5 maart 1995. De in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde termijn liep derhalve tot 5 maart 1998. Wat betreft het standpunt van appellanten dat geen activiteiten binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning in de inrichting zijn uitgevoerd overweegt de Afdeling dat uit de inventarisatie-formulieren oppervlaktedelfstoffen van 1993 tot en met 1998 blijkt dat vanaf 1993 tot en met 1997 in het thans aan de orde zijnde gebied 100 m3 stol per jaar is gewonnen en dat in 1998 niet is ontgrond. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat met het afgraven van 100 m3 stol anderhalf uur werk is gemoeid. Voorts heeft vergunninghoudster ter zitting opgemerkt dat slechts 100 m 3 stol per jaar werd gewonnen om ervoor te zorgen dat de vergunning niet van rechtswege verviel. In aanmerking genomen het aldus vooropgezet incidentele en kortstondige karakter van deze werkzaamheden en de minieme hoeveelheid afgegraven stol per jaar in vergelijking met de op basis van de ontgrondingenvergunning totale hoeveelheid van ongeveer 1.350.000 m 3 specie waarvan 1.100.000 m3 verhandelbare delfstoffen (waaronder stol) en de vergunde hoeveelheid van 1 ha (ongeveer 120.000 m3) per jaar moet worden geoordeeld dat de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning in werking is gebracht. Op grond van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer was de oprichtingsvergunning van 3 januari 1995 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit derhalve vervallen. Nu verweerders
Volgt vernietiging van het besluit van 21 november 2000.
02-14 ABRS 20 maart 2002, nr. 200002278/1 (Eibergen) Casus Veranderingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) voor een legkippenbedrijf. Appellant betoogt dat het besluit in strijd is met de IPPCrichtlijn omdat niet de best beschikbare techniek wordt toegepast, nu er ten tijde van het besluit een ander stalsysteem beschikbaar was waarmee een grotere reductie van de ammoniakemissie kan worden bereikt dan met het stalsysteem waarop de veranderingsvergunning ziet. Rechtsvraag In hoeverre is de IPPC-richtlijn van toepassing? Uitspraak De Afdeling stelt allereerst vast dat de Interimwet ammoniak en veehouderij (Iav) niet aan vergunningverlening in de weg staat. Omdat in totaal meer dan 40.000 legkippen in de inrichting worden gehouden, is de IPPC-richtlijn in beginsel van toepassing. De Afdeling gaat er van uit dat de Wm en de Iav als een implementatie van de IPPCrichtlijn moeten worden gezien. De vraag of dit een juiste omzetting van de IPPC-richtlijn oplevert en zo niet, of de relevante bepalingen uit de IPPCrichtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn zodat justitiabelen zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen, behoeft in casu geen beantwoording omdat geen sprake is van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie die negatieve of significante effecten kan hebben op mens of milieu.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
Slechts een dergelijke belangrijke wijziging mag niet geschieden zonder een vergunning overeenkomstig de IPPC-richtlijn. Het beoordelingskader van artikel 9, derde en vierde lid van de IPPCrichtlijn is daarom in de onderhavige zaak niet van toepassing. De vraag of het stalsysteem waarop de vergunning in kwestie betrekking heeft al dan niet kan worden aangemerkt als een toepassing van de best beschikbare techniek in de zin van de IPPCrichtlijn is dan ook niet aan de orde. Wet milieubeheer, artikel 8.1 EG-richtlijn 96/61(IPPC), artikelen 1, 2, 3, 9 en 12
Bij besluit van 14 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Eibergen (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het veranderen van een legkippenbedrijf. Overwegingen Voor het legkippenbedrijf is op 27 mei 1997 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Op grond van deze onderliggende vergunning mochten in twee stallen (de stallen 2 en 3) 60.540 legkippen worden gehouden. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning heeft betrekking op het uitbreiden van het veebestand met 31.750 legkippen en 8 paarden. Deze legkippen zullen worden gehuisvest in een nieuwe stal (stal 4). Verder wordt wat stal 2 betreft de wijze van mestafvoer gewijzigd. De mest uit deze stal wordt voortaan direct van het bedrijf afgevoerd of ten hoogste twee weken op het bedrijfsterrein opgeslagen in een afgedekte container (wijziging van lange in korte mestopslag).
De bezwaren van appellant hebben betrekking op de hoogte van de ammoniakemissie en -depositie als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Ingevolge artikel 5 van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: Interimwet) geldt voor een veehouderij waarvoor op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt een onherroepelijke vergunning gold, als waarde voor de ammoniakdepositie: de waarde van de depositie die op die datum ingevolge die vergunning ten hoogste was toegestaan. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
33
Niet in geschil is dat de ammoniakemissie van het bij de onderliggende vergunning vergunde veebestand (legkippen) 3.558,4 kg NH3 en de daarbij behorende ammoniakdepositie 20,28 mol per hectare per jaar bedraagt. Vaststaat dat als gevolg van de verandering van de inrichting de ammoniakemissie van de te houden dieren (legkippen en paarden) 3.270,15 kg NH3 en de hierbij behorende ammoniakdepositie 18,64 mol per hectare per jaar bedraagt. Nu de waarde van de ammoniakdepositie afneemt ten opzichte van de onderliggende vergunning, staat de Interimwet niet aan vergunningverlening in de weg. Appellant betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3 en 9 van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna te noemen: de IPPC-richtlijn of de richtlijn). In dit verband wijst hij er op dat niet de beste beschikbare techniek wordt toegepast omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit er voor legkippen een ander stalsysteem beschikbaar was, waarmee een grotere reductie van de ammoniakemissie kan worden bewerkstelligd dan het stalsysteem waarop de in het geding zijnde veranderingsvergunning ziet. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de IPPCrichtlijn treffen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Op 30 oktober 1999 is deze implementatietermijn verstreken. Artikel 1 van de IPPC-richtlijn luidt: ‘Deze richtlijn heeft de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften’. In bijlage I, onder 2, van de richtlijn wordt gesteld: ‘De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats ver-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
34
Milieu
scheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld’. In bijlage I is onder categorie 6.6, aanhef en onder a opgenomen: ‘Installaties voor intensieve pluimveehouderij met meer dan a) 40.000 plaatsen voor pluimvee’; Artikel 3, aanhef en onder a, alsmede de slotalinea, van de richtlijn luidt: ‘De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat: a) alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken; (...) Voor de naleving van dit artikel is het voldoende dat de Lid-Staten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden rekening houden met bovengenoemde algemene beginselen’. Artikel 9, derde en vierde lid, van de IPPC Richtlijn luidt als volgt: ‘3. De vergunning bevat emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit lid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen.’ ‘4. Onverminderd artikel 10 zijn de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval be-
palingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.’ Artikel 12 van de richtlijn luidt: ‘1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de bevoegde autoriteiten in kennis stelt van wijzigingen in de exploitatie in de zin van artikel 2, punt 10. Zo nodig stellen de bevoegde autoriteiten de vergunning of de voorwaarden bij.’ ‘2. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. De aanvraag van een vergunning en het besluit van de bevoegde autoriteiten moeten betrekking hebben op de delen van de installatie en de in artikel 6 opgesomde punten waarop de wijziging van invloed kan zijn. De desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met 10 en artikel 15, leden 1, 2 en 4, zijn van overeenkomstige toepassing.’ Artikel 2, aanhef en onder 10, aanhef en onderdelen a en b, van de richtlijn luidt: ‘In deze richtlijn wordt verstaan onder: a) wijziging van de exploitatie: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben; b) belangrijke wijziging: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu’. De in 1997 verleende vergunning ziet op twee stallen met 60.540 legkippen. De in het geding zijnde vergunning heeft, voorzover hier van belang, betrekking op het uitbreiden van de inrichting met een derde stal met 31.750 legkippen, zodat in de inrichting in totaal 92.290 legkippen mogen worden gehouden. Nu in totaal meer dan 40.000 legkippen in de inrichting mogen worden gehouden is, gelet op artikel 1 van de IPPC-Richtlijn in samenhang met categorie 6.6, aanhef en onder a, van bijlage I behorende bij deze richtlijn en het in deze bijlage onder 2 gestelde, de IPPC-richtlijn in de onderhavige zaak in beginsel van toepassing.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
Aangezien de Wet milieubeheer en de Interimwet in verband met het verstrijken van de implementatietermijn van de IPPC-Richtlijn niet zijn aangepast met het oogmerk om aan deze richtlijn te voldoen, gaat de Afdeling ervan uit dat de Wet milieubeheer en de Interimwet als een implementatie van de IPPC-Richtlijn moeten worden gezien. De vraag of dit een juiste omzetting van de IPPC-Richtlijn oplevert, en zo dit niet het geval zou zijn, of de relevante bepalingen uit de IPPC-Richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn zodat justitiabelen zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen, behoeft evenwel in de onderhavige zaak geen beantwoording. Daartoe wordt het volgende overwogen. In de onderhavige zaak is vergunning verleend voor het veranderen van een reeds bestaande pluimveehouderij door deze uit te breiden met een nieuwe stal met legkippen en het wijzigen van de wijze van mestafvoer uit de reeds vergunde stal 2. Het veranderen van een reeds bestaande inrichting valt onder het toepassingsbereik van artikel 12 van de IPPC-richtlijn. Het aantal legkippen dat in de inrichting na de verandering ten hoogste mag worden gehouden is in het bestreden besluit op 92.290 gesteld. Dit aantal veroorzaakt een ammoniakemissie van 3.230,15 kg NH3 bij toepassing van het stalsysteem waarop de vergunning ziet. Dit stalsysteem is in de van toepassing zijnde Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij in bijlage 4, onder nummer E 2.5.1, omschreven als ‘mestbandbatterij voor droge mest met geforceerde mestdroging (voormalig Groen Label BB 93.06.008)’. De depositie die het aantal vergunde legkippen op het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige gebied (bos) veroorzaakt – dit bos bevindt zich op 1250 meter afstand van de inrichting – bedraagt 18,41 mol. Het in 1997 vergunde veebestand, dat enkel bestond uit legkippen, veroorzaakte een hogere ammoniakemissie en -depositie, te weten 3.558,4 kg NH3 respectievelijk 20,28 mol. De ammoniakemissie en -depositie nemen dan ook af met 328,25 kg NH3 respectievelijk 1,87 mol. Het aantal van 92.290 legkippen komt overeen met 769,08 mestvarkeneenheden. Het veebestand waarvoor in 1997 vergunning is verleend komt overeen met 744,41 mestvarkeneenheden. Het aantal mestvarkeneenheden neemt dan ook toe met 24,67. Onbetwist is dat bij het hanteren van de ca-
35
tegorie-indeling van de brochure Veehouderij en Hinderwet aan de afstandseisen van de richtlijn Veehouderij en stankhinder 1996 wordt voldaan. Evenmin is in geschil dat het rapport ‘Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij’ (Publicatiereeks Lucht nr. 46) niet aan vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer in de weg staat. De inrichting wordt uitgebreid met een nieuwe stal voor 31.750 legkippen. Deze stal is voorzien van 12 ventilatoren. Daarnaast zullen blijkens de van de vergunning deeluitmakende aanvraag per week 15 verkeersbewegingen van en naar de inrichting plaatsvinden. Op grond van de in 1997 verleende vergunning waren 4 verkeersbewegingen per week van en naar de inrichting toegestaan, zodat het aantal verkeersbewegingen met 11 per week toeneemt. De hiervoor beschreven veranderingen van de inrichting moeten worden aangemerkt als een wijziging van de exploitatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, aanhef en onderdeel a, van de IPPC -richtlijn. De veranderingen hebben wat de ammoniakemissie en -depositie betreft positieve milieueffecten; deze nemen beide af. Wat de aspecten stank, stof en geluid betreft is weliswaar sprake van enige toename van negatieve effecten op mens of milieu, doch verweerders hebben op goede gronden vastgesteld dat deze effecten gelet op de omvang daarvan en mede gelet op de aard en de omvang van de activiteiten waarop de richtlijn ziet blijkens bijlage I, niet als significant zijn aan te merken zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10 b van de IPPC-richtlijn. De vraag of in dit geval sprake is van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, aanhef en onderdeel b, van de IPPCrichtlijn die, gelet op artikel 12, tweede lid, van de richtlijn, niet mag geschieden zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn dient dan ook ontkennend te worden beantwoord. Het in artikel 9, derde en vierde lid, van de IPPC-richtlijn opgenomen beoordelingskader is daarom in de onderhavige zaak niet van toepassing. De vraag of het stalsysteem waarop de vergunning in kwestie betrekking heeft al dan niet kan worden aangemerkt als een toepassing van de beste beschikbare techniek in de zin van de IPPC-richtlijn, is dan ook niet aan de orde. Ook ziet de Afdeling, gelet op het bo-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
36
Milieu
venstaande, geen aanleiding om te veronderstellen dat de vergunningverlening in strijd zou komen met artikel 12, eerste lid, tweede volzin, van de IPPCrichtlijn. Het beroep is ongegrond.
Rechtsvragen 1. Zijn de proefboringen vergunningplichtig op grond van de Nbw? 2. Zijn de vergunningen voor de proef- en gasboringen terecht geweigerd?
02-15 ABRS 20 maart 2002, nr. 200003711/1 (Staatssecretaris LNV) Casus Weigering vergunningen ingevolge de Natuurbeschermingswet (Nbw) voor het uitvoeren van proefboringen en gasboringen in/nabij het Waddenzee gebied. Appellante (NAM) is van mening dat de proefboringen niet vergunningplichtig zijn op grond van de Nbw maar slechts op grond van de Mijnwet 1810 (Mw) waarmee volgens haar hetzelfde belang wordt gediend. Voorts is zij van mening dat de tijdelijke aanwezigheid van de installaties voor de proefboringen niet zal leiden tot aantasting van de wezenlijke kenmerken van het staatsnatuurmonument Waddenzee (zichthinder vanwege de boortorens). Bij de weigering van de vergunningen voor de gasboringen heeft het voorzorgsbeginsel zoals opgenomen in de Planologische Kernbeslissing (PKB) Waddenzee een doorslaggevende rol gespeeld. Bij verweerder bestaat twijfel over het achterwege blijven van mogelijk belangrijke gevolgen voor het ecosysteem van de Waddenzee, omdat niet uitgesloten is dat ten gevolge van de gaswinning bodemdaling optreedt. Appellante is daarentegen van mening dat verweerder een onjuiste toepassing en uitleg geeft aan het voorzorgbeginsel. Zij betoogt voorts dat de proef- en gasboringen niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe activiteit als bedoeld in de PKB Waddenzee, zodat bij de beoordeling van de vergunningaanvraag niet het gehele toetsingskader van de PKB dient te worden gehanteerd. Verder wijst zij er op dat voor andere activiteiten in de Waddenzee, zoals zoutwinning en visserij, wel vergunningen worden verleend.
Uitspraak ad 1. Voor de proefboringen dient de minister van EZ op grond van de Mijnwet 1810 en 1903 goedkeuring te verlenen aan een zogenoemd locatiebesluit. Bij het nemen van een locatiebesluit dienen o.a. de belangen van natuur en landschap te worden betrokken. Dit laat naar het oordeel van de Afdeling de specifieke toetsing met het oog op de waarden van natuur en landschap in het kader van de Nbw onverlet. De eigen aard en het karakter van de Nbw vergen een afzonderlijke afweging van de bij de natuurbescherming betrokken algemene belangen ten opzichte van de individuele belangen van de aanvrager. De Afdeling stelt vast dat de boortorens, gezien de hoogte en het open karakter van de omgeving waarin ze worden geplaatst, in de wijde omtrek zichtbaar zullen zijn, zodat de proefboringen de wezenlijke kenmerken en waarden van de Waddenzee kunnen aantasten. Het feit dat de installaties tijdelijk aanwezig zijn, kan aan het voorgaande niet afdoen. De Afdeling is daarom van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat een vergunning krachtens de Nbw is vereist. ad 2. De Afdeling stelt voorop dat verweerder de proef- en gasboringen terecht heeft aangemerkt als nieuwe activiteiten in de zin van de PKB Waddenzee. Mitsdien heeft verweerder terecht het gehele afwegingskader (waaronder het voorzorgbeginsel) uit de PKB Waddenzee betrokken bij de beoordeling van de vergunningaanvragen voor de proef- en gasboringen. Op grond van de PKB Waddenzee is gaswinning in de Waddenzee alleen toegestaan als de gasvoorkomens van buiten het Waddenzeegebied geëxploiteerd kunnen worden. Anders dan appellante betoogt, houdt dit niet in dat een eventuele aantasting van de kenmerken en waarden van de Waddenzee als gevolg van proef- en gasboringen op een bepaalde locatie al volledig is
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
afgewogen in het kader van de vaststelling van de PKB Waddenzee. Een dergelijke afweging dient plaats te vinden in het kader van de vergunningverlening op grond van de Nbw. Voorts dient op grond van het afwegingskader bij de beoordeling van de vergunningaanvraag gebruik te worden gemaakt van de best beschikbare informatie zoals vastgelegd in de Integrale Bodemdalingsstudie Waddenzee en het rapport ‘Monitoring effecten van bodemdaling op Ameland-Oost’. Naar aanleiding van de Bodemdalingsstudie Waddenzee heeft het Kabinet zich op het standpunt gesteld dat er vooralsnog twijfel bestaat dat als gevolg van de gaswinning geen bodemdaling optreedt die het unieke karakter van het Waddengebied als wetland blijvend aantast, welk standpunt door verweerder is onderschreven. Gelet op het voorgaande is de Afdeling ten opzichte van de gasboringen dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat duidelijke twijfel bestaat over het achterwege blijven van mogelijke belangrijke gevolgen voor het ecosysteem van de Waddenzee. Verweerder heeft daarbij geen onjuiste uitleg gegeven aan het voorzorgsbeginsel. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel omdat activiteiten zoals zoutwinning en visserij, waarvoor wel vergunning is verleend, wat betreft de aard en de gevolgen voor de waarden en kenmerken van de Waddenzee, niet te vergelijken zijn met gaswinning. Ten aanzien van de proefboringen is de Afdeling van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het zicht op de proefboorinstallaties in belangrijke mate zal worden gemitigeerd door de omgeving. De omstandigheid dat de installaties tijdelijk worden geplaatst, doet niet af aan het zichthinder dat van die installaties uitgaat. Natuurbeschermingswet, artikel 12
Bij besluiten van 21 februari 2000 heeft de Staatssecretaris van LNV (verweerder) vergunningen als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet geweigerd voor het uitvoeren van proefboringen
37
op de locaties Ballonplaat en Ameland (Ballum) en gasboringen op de locaties Paesens, Moddergat en Lauwersoog. Tegen deze besluiten heeft appellante (de NAM) bij brieven van 3 april 2000 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluiten van 7 september 2000 heeft verweerder de bezwaren gericht tegen zijn besluiten van 21 februari 2000 (proefboringen Ameland (Ballum) en Ballonplaat) ongegrond verklaard. Bij besluiten van 22 september 2000 heeft verweerder de bezwaren gericht tegen zijn besluiten van 21 februari 2000 (gasboringen Paesens, Moddergat en Lauwersoog) ongegrond verklaard. Overwegingen Vergunningplicht proefboringen In artikel 21, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is bepaald dat een natuurmonument dat eigendom is van de Staat, kan worden aangewezen als staatsnatuurmonument. Ingevolge artikel 21, derde lid, van deze wet is het beheer van een staatsnatuurmonument gericht op het behoud of herstel van het natuurschoon of van de natuurwetenschappelijke betekenis. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is het verboden zonder vergunning van (thans) de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren. Ingevolge artikel 12, tweede lid, worden in ieder geval als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten. Deze vergunningplicht strekt zich volgens vaste jurisprudentie ook uit tot handelingen die buiten het natuurmonument plaatsvinden en schadelijk of ontsierend zijn voor het natuurmonument (zogenoemde externe werking). Volgens vaste jurisprudentie is dit artikel ook van toepassing op staatsnatuurmonumenten.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
38
Milieu
Appellante is in de eerste plaats van mening dat de proefboringen op de locaties Ballonplaat en Ameland (Ballum) niet vergunningplichtig zijn op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet. Appellante is van mening dat met het vergunningenstelsel op grond van de Natuurbeschermingswet hetzelfde belang wordt gediend als met het vergunningenstelsel op grond van de Mijnwet 1810 (het locatiebesluit). Naar haar mening is er slechts plaats voor de vergunning op grond van de Mijnwet 1810. Voorts stelt appellante dat de tijdelijke aanwezigheid van de installaties voor de proefboringen niet kan leiden tot een aantasting van de wezenlijke kenmerken van het staatsnatuurmonument Waddenzee. Verweerder stelt dat de belangen die gediend zijn met de Mijnwet 1810 niet in die mate overeenkomen met de belangen die gediend zijn met de Natuurbeschermingswet dat toetsing aan de Mijnwet 1810 in de plaats zou kunnen worden gesteld van de toetsing aan de Natuurbeschermingswet. Verweerder is voorts van mening dat de proefboringen, die plaatsvinden buiten het staatsnatuurmonument Waddenzee, vergunningplichtig zijn op grond van de externe werking van de Natuurbeschermingswet. De op te richten installaties kunnen leiden tot een aantasting van de weidse en open horizon, een van de wezenlijke kenmerken van het staatsnatuurmonument Waddenzee. De locatie Ballonplaat ligt ten noorden van Rottumeroog, op een afstand van ongeveer 3,8 kilometer van het staatsnatuurmonument Waddenzee. Voor de proefboring op deze locatie zal op een platform, dat ongeveer twintig meter boven de zee wordt uitgetild, een boortoren van ongeveer 65 meter hoog worden opgericht. Bij een waterdiepte van zes meter steekt de installatie ruim 90 meter boven het water uit. De locatie Ballum ligt op Ameland. De locatie ligt op ongeveer 2 kilometer van het staatsnatuurmonument Waddenzee. Op het terrein zal een boortoren van ongeveer 55 meter hoog worden opgericht. Voor de proefboringen op de locaties Ballonplaat en Ameland (Ballum) dient de Minister van Economische Zaken op grond van de Mijnwet 1810 en 1903 en de daarop gebaseerde regelgeving goedkeuring te verlenen aan een zogenoemd locatiebe-
sluit. Bij het nemen van een locatiebesluit dienen onder andere de belangen van natuur en landschap betrokken te worden. De omstandigheid dat bij de besluitvorming in het kader van het locatiebesluit de belangen van natuur en landschap mede een rol spelen laat naar het oordeel van de Afdeling de specifieke toetsing met het oog op die waarden in het kader van de Natuurbeschermingswet onverlet. De eigen aard en het eigen karakter van de Natuurbeschermingswet vergen een afzonderlijke afweging van de bij de natuurbescherming betrokken algemene belangen ten opzichte van de individuele belangen van de aanvrager. Bij besluit van 18 mei 1981 (Stcrt. 1981, 93) is een groot deel van de Waddenzee aangewezen als staatsnatuurmonument Waddenzee I. Bij besluit van verweerder van 17 november 1993 (Stcrt. 1993, 237) is bijna het volledige Waddenzeegebied, zoals vermeld in de Planologische Kernbeslissing Waddenzee (Tweede Kamer 1992-1993, 22065, nr. 34) onder de werking van de Natuurbeschermingswet gebracht (Waddenzee II). De toelichting op deze aanwijzing vervangt de toelichting bij de beschikking van 18 mei 1981 en maakt als zodanig deel uit van beide aanwijzingsbeschikkingen. In de aanwijzingsbeschikking wordt het natuurschoon in het Waddengebied – voor zover relevant – als volgt omschreven: ‘Het waddengebied wordt ervaren als een gebied van bijzondere landschappelijke schoonheid. Het weidse karakter, het vrije spel der elementen, de voortdurende wijziging van de grenzen van land en water en de grote vormenrijkdom bieden de mogelijkheid tot het opdoen van wisselende en boeiende ervaringen en zijn wezenlijke kenmerken van het gebied. Essentieel is dat de invloed van de menselijke activiteiten op het landschap in het niet zinkt bij het stempel dat de natuurlijke elementen op de Waddenzee drukken. Het landschap kenmerkt zich door zijn vrijwel ongeschonden en open karakter. Van wezenlijk belang is voorts de in het gebied heersende rust.’ De Afdeling stelt vast dat de boortorens, gezien de hoogte en het open karakter van de omgeving waarin ze geplaatst worden, in de wijde omtrek zichtbaar zullen zijn. Gelet hierop is de Afdeling met verweerder van oordeel dat de voorgenomen proefboringen de hiervoor in de aanwijzingsbeschikking
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
genoemde wezenlijke kenmerken en waarden van het staatsnatuurmonument Waddenzee kunnen aantasten. De omstandigheid dat de installaties voor de proefboringen slechts tijdelijk aanwezig zullen zijn kan aan het voorgaande niet afdoen. De Afdeling is, gezien het voorgaande, van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat voor de proefboringen een vergunning nodig is op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet. Beroep tegen de geweigerde vergunningen voor gasboringen (22 september 2000) en proefboringen (7 september 2000) Verweerder heeft de vergunningen voor de gasboringen op de locaties Paesens, Moddergat en Lauwersoog geweigerd. Hij overwoog dat het kabinet naar aanleiding van de Integrale Bodemdalingsstudie Waddenzee en de adviezen die daarover zijn uitgebracht, zich in zijn brieven van 5 november 1999 en 7 december 1999 op het standpunt heeft gesteld dat er vooralsnog duidelijke twijfel bestaat dat als gevolg van de gaswinning te Paesens, Moddergat en Lauwersoog geen bodemdaling optreedt die het unieke karakter van het Waddengebied als wetland blijvend aantast. Verweerder onderschrijft dit standpunt en is van mening dat er derhalve duidelijke twijfel bestaat over het achterwege blijven van mogelijk belangrijke gevolgen voor het ecosysteem van de Waddenzee. Het is niet uitgesloten dat de wezenlijke kenmerken en waarden van de Waddenzee, zoals beschreven in de toelichting op de aanwijzingsbeschikking, door de bodemdaling worden aangetast. Er is aanleiding voor toepassing van het voorzorgbeginsel. Verder staat het maatschappelijk belang van de gaswinning in de Waddenzee niet vast, zodat de maatschappelijke noodzaak niet is aangetoond. Verweerder heeft de vergunningen voor de proefboringen op de locaties Ballonplaat en Ameland (Ballum) eveneens geweigerd. Hij heeft daartoe overwogen dat gelet op de geringe afstand van de boorlocaties tot het staatsnatuurmonument Waddenzee, de aard en omvang van de installaties, het affakkelen (Ballum) en de duur van de voorgenomen activiteit, sprake is van een zodanige zichthinder, dat de wezenlijke kenmerken en waarden van de Waddenzee worden aangetast. Een dergelijke aantasting kan alleen worden toegelaten indien dit noodzakelijk is vanwege een groot maatschappelijk
39
belang bij het verrichten van de handeling. Het maatschappelijk belang van de proefboringen in het Waddengebied staat echter niet vast, nu er onvoldoende aanwijzingen zijn dat het onder de Waddenzee te winnen gas nodig is om te kunnen voorzien in de Nederlandse gasbehoefte. Het belang van de NAM is volgens verweerder in hoofdzaak gelegen in het feit dat op een later tijdstip gaswinning kan plaatsvinden. Uit de hiervoor genoemde brieven van het kabinet van 5 november 1999 en 7 december 1999, blijkt dat het kabinet vooralsnog geen medewerking wil verlenen aan gasboringen in de Waddenzee. Volgens verweerder is er geen maatschappelijk belang bij het toestaan van proefboringen die zichthinder opleveren als de eventueel aan te tonen gasvoorraden in het Waddengebied vervolgens niet mogen worden gewonnen. Appellante stelt dat de vergunningen ten onrechte zijn geweigerd. Zij betoogt dat de proef- en gasboringen niet kunnen worden aangemerkt als een nieuwe activiteit als bedoeld in de PKB Waddenzee, zodat bij de beoordeling van de vergunningaanvraag niet het gehele toetsingskader uit de PKB dient te worden gehanteerd. Met name de toetsing aan het maatschappelijk belang is niet meer aan de orde. De eventuele zichthinder die bij de proefboringen aan de orde zou zijn, is bovendien reeds in het kader van de PKB Waddenzee afgewogen. De hiervoor genoemde brieven van het kabinet mogen niet bij de afweging betrokken worden. De inhoud daarvan strookt niet met het in de PKB Waddenzee neergelegde beleid. Ten aanzien van de gasboringen stelt appellante dat verweerder een onjuiste uitleg en toepassing geeft aan het voorzorgbeginsel. Daarnaast stelt appellante dat zij erop mocht vertrouwen dat de vergunningen voor de gasboringen zouden worden verleend. De tijdelijke aanwezigheid van de proefboorinstallaties kan niet leiden tot een aantasting van de wezenlijke kenmerken van het staatsnatuurmonument. Voorts stelt appellante dat verweerder ten onrechte haar financieel economische belangen bij de proef- en gasboringen niet bij de afweging heeft betrokken. Appellante wijst er ten slotte op dat voor andere activiteiten in de Waddenzee, zoals zoutwinning en visserij, wel vergunningen worden verleend. Blijkens de aanwijzingsbeschikking Waddenzee II en ingevolge de PKB Waddenzee dient een aange-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
40
Milieu
vraagde vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet te worden getoetst aan de hoofddoelstelling van voornoemde PKB, te weten een duurzame bescherming en een zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied. Binnen de randvoorwaarden zijn menselijke activiteiten met een economisch en/of recreatieve betekenis mogelijk, mits voldoende afgewogen in het licht van de hoofddoelstelling. Voorgenomen activiteiten moeten daarom aan de doelstelling en beleidslijnen worden getoetst en hiertegen worden afgewogen. Daartoe is in de PKB Waddenzee een afwegingskader opgenomen. Indien een nadere afweging nodig is bij nieuwe activiteiten en bij uitbreiding of wijziging van bestaande activiteiten, wordt het volledige afwegingskader gehanteerd. Dit afwegingskader omvat, samengevat, de volgende onderdelen: a. gebruik dient te worden gemaakt van de best beschikbare informatie; b. het maatschappelijk belang en de locatiegebondenheid (translocatiebeginsel); c. bij duidelijke twijfel over het achterwege blijven van negatieve gevolgen kiezen voor de Waddenzee (voorzorgbeginsel); d. toepassing van de best uitvoerbare technieken; e. bij tijdelijke of blijvende aantastingen dient betrokken te worden of de schade kan worden gecompenseerd passend binnen de hoofddoelstelling (compensatiebeginsel).
schappijen kunnen aantonen dat redelijkerwijs aannemelijk is dat eventuele gasvoorkomens van buiten het PKB-Waddenzeegebied geëxploiteerd kunnen worden. Gaswinning in de Waddenzee is ook alleen toegestaan als de gasvoorkomens van buiten het PKB-Waddenzeegebied geëxploiteerd kunnen worden. Anders dan appellante betoogt houdt dit niet in dat een eventuele aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het staatsnatuurmonument die het gevolg kan zijn van een proef- of gasboring op een bepaalde locatie al volledig is afgewogen in het kader van de vaststelling van de PKB Waddenzee. Een dergelijke afweging dient plaats te vinden in het kader van de vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet. Voorts dient op grond van het afwegingskader bij de beoordeling van een vergunning-aanvraag gebruik gemaakt te worden van de best beschikbare informatie. Na de vaststelling van de PKB Waddenzee is de Integrale Bodemdalingsstudie Waddenzee verschenen. Deze studie, de adviezen die hierover zijn uitgebracht en het standpunt dat het kabinet naar aanleiding hiervan heeft ingenomen kunnen dan ook bij de toetsing aan het afwegingskader niet buiten beschouwing worden gelaten. Dit geldt evenzeer voor het rapport ‘Monitoring effecten van bodemdaling op Ameland-Oost’. Bij de toetsing aan het afwegingskader, met name de toetsing aan het maatschappelijk belang bij de beoordeling van de aanvragen voor de proefboringen en de toetsing aan het voorzorgbeginsel bij de beoordeling van de aanvragen voor de gasboringen, heeft verweerder doorslaggevende betekenis toegekend aan het kabinetsstandpunt dat verwoord is in de brieven van 5 november 1999 en 7 december 1999. Uit deze brieven blijkt – kort gezegd – dat het kabinet van mening is dat niet alle onzekerheden en twijfel over mogelijke blijvende aantasting van het unieke karakter van de Waddenzee als wetland, door de bodemdaling die het gevolg is van gaswinning, in voldoende mate zijn weggenomen. Daarom acht het kabinet thans geen basis aanwezig om de gevraagde vergunningen voor gasboringen op de locaties Paesens, Moddergat en Lauwersoog en voor de proefboringen op de locaties Ballum en Ballonplaat te verlenen. Het kabinet deelt voorts mee dat de komende jaren zullen worden benut om voortschrijdend inzicht te krijgen in de vraag of de reste-
De Afdeling stelt voorop dat verweerder de gasboringen op de locaties Paesens, Moddergat en Lauwersoog en de proefboringen op de locaties Ballonplaat en Ballum terecht heeft aangemerkt als nieuwe activiteiten in de zin van de PKB Waddenzee. Verweerder heeft derhalve terecht het gehele afwegingskader uit de PKB Waddenzee betrokken bij de beoordeling van de vergunningaanvragen voor de gas- en proefboringen. De PKB Waddenzee heeft naast het afwegingskader betrekking op beleidsuitgangspunten inzake opsporing en winning van diepe delfstoffen op grond waarvan vooraf zoveel mogelijk duidelijkheid wordt gegeven over de toepassing door de rijksoverheid van het afwegingskader. Hierin is onder meer opgenomen dat het is toegestaan exploratieboringen te verrichten binnen de in concessie uitgegeven delen van het PKB-gebied als de mijnbouwmaat-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
rende onzekerheden over de mogelijkheid tot het vervullen van sluitende voorwaarden kunnen worden weggenomen. De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid dit kabinetsbeleid aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen. Het feit dat dit beleid in het ontwerp van de derde nota Waddenzee is opgenomen, betekent niet dat dit niet reeds gevormd beleid kan zijn. De vigerende PKB biedt al ruimte voor een kabinetsstandpunt als verwoord in de brieven van 5 november 1999 en 7 december 1999. In de argumenten van appellante behoefde verweerder geen aanleiding te zien af te wijken van het in deze brieven vastgelegde beleid. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat tussen appellante en verweerder niet in geschil is dat de Integrale Bodemdalingsstudie Waddenzee en het rapport ‘Monitoring effecten van bodemdaling op Ameland-Oost’ ten tijde van de bestreden besluiten de best beschikbare informatie was. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder op basis van deze informatie niet tot zijn standpunt ten aanzien van de effecten van bodemdaling door gaswinning op de waarden van de Waddenzee heeft kunnen komen. Het door appellante ingebrachte rapport ‘Effecten van bodemdaling door gaswinning op de Peazemerlannen’ van oktober 2000 biedt hiervoor evenmin aanknopingspunten. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in de bestreden besluiten ten aanzien van de gasboringen op de locaties Paesens, Moddergat en Lauwersoog, op grond van de best beschikbare informatie, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er duidelijke twijfel bestaat over het achterwege blijven van mogelijk belangrijke gevolgen voor het ecosysteem van de Waddenzee. De Afdeling deelt het standpunt van appellante dat verweerder daarbij een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het voorzorgbeginsel, niet. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de andere door appellante genoemde activiteiten in de Waddenzee, zoals zoutwinning, visserij en de aanleg van de NorNedKabel, waarvoor wel vergunning is verleend, wat betreft de aard van de gevolgen voor de wezenlijke waarden en kenmerken van de Waddenzee, niet te vergelijken zijn met gaswinning. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft dan ook geen doel. Appellante mocht op grond van de omstandig-
41
heid dat zij voor het uitvoeren van proefboringen voorafgaand aan de thans voorgenomen gaswinningen vanaf de locaties Paesens, Moddergat en Lauwersoog alle benodigde vergunningen heeft gekregen, niet erop vertrouwen dat zij voor de voorgestane activiteiten tevens vergunning zou krijgen. Anders dan appellante is de Afdeling van oordeel dat verweerder aan de bestreden besluiten een niet onevenwichtige afweging van de belangen die gemoeid zijn met de bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden van de Waddenzee enerzijds en de belangen van appellante bij het kunnen uitvoeren van de gasboringen anderzijds, ten grondslag heeft gelegd. De Afdeling is ten aanzien van de bestreden besluiten over de proefboringen op Ballum en Ballonplaat van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het zicht op de proefboorinstallaties in belangrijke mate zal worden gemitigeerd door de omgeving. De omstandigheid dat de installaties tijdelijk worden geplaatst doet bovendien niet af aan de zichthinder die van de installaties uitgaat. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van de NorNedKabel, waarvoor wel vergunning is verleend, een activiteit betreft die niet te vergelijken is met een proefboring. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft derhalve geen doel. Anders dan appellante is de Afdeling voorts van oordeel dat verweerder aan de bestreden besluiten een niet onevenwichtige afweging van de belangen die gemoeid zijn met de bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden van de Waddenzee enerzijds en de belangen van appellante bij het kunnen uitvoeren van de proefboringen anderzijds, ten grondslag heeft gelegd. Op grond van het voorgaande en mede gezien het hiervoor gestelde ten aanzien van het kabinetsbeleid zoals neergelegd in de brieven van 5 november 1999 en 7 december 1999 is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen maatschappelijk belang is bij het toestaan van proefboringen die zichthinder opleveren als de eventueel aan te tonen gasvoorraden in het Waddengebied vervolgens niet mogen worden gewonnen. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen de gevraagde vergunningen voor de gasbo-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
42
ringen op de locaties Paesens, Moddergat en Lauwersoog en de proefboringen op de locaties Ballonplaat en Ballum te weigeren.
02-16 ABRS 20 maart 2002, nr. 200102841/1 (EttenLeur) Casus Weigering vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het uitbreiden van een detailhandel met de opslag van consumentenvuurwerk. Het vuurwerk tot een hoeveelheid van 3000 kg is onder te brengen in de gevarenklasse 1.4S en 1.4G. Appellante is van mening dat de vergunningaanvraag ten onrechte is getoetst aan het ontwerp-Vuurwerkbesluit en de daarbij behorende brief van de minister van VROM. Zij stelt dat dit toetsingskader een verkapte anticipatie op toekomstige regelgeving inhoudt, hetgeen volgens haar niet mogelijk is. Rechtsvraag Hebben verweerders kunnen anticiperen op toekomstige regelgeving? Uitspraak Verweerders hebben voorheen bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor vuurwerk het Handboek Milieuvergunningen gehanteerd. Omdat zich tijdens de beoordeling van de vergunningaanvraag ontwikkelingen hebben voorgedaan met betrekking tot de eisen die worden gesteld aan de opslag van vuurwerk, hebben verweerders aanleiding gezien om ter invulling van hun beoordelingsvrijheid de meest recente milieutechnische inzichten zoals neergelegd in het ontwerp-Vuurwerkbesluit te hanteren. Zij hebben daarbij gewezen op de Nota van Toelichting bij het ontwerp-Vuurwerkbesluit. Mede gelet op deze motivering acht de Afdeling deze wijze van invulling van de beoordelingsvrijheid die aan verweerders toekomt, niet in strijd met het recht. Nu de aanvraag niet voldoet aan de afstandseisen die in het ontwerp-Vuurwerkbesluit worden gesteld, is de vergunning terecht geweigerd.
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Ontwerp-Vuurwerkbesluit
Bij besluit van 3 april 2001 hebben burgemeester en wethouders van Etten-leur (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer appellante een vergunning geweigerd voor het veranderen van een inrichting ten behoeve van een detailhandel voor agrarische tuin-, diervoeders- en doe-het-zelf-benodigdheden, alsmede de verkoop en opslag van vuurwerk. Overwegingen De verandering binnen de inrichting is gericht op een uitbreiding van de opslag van consumentenvuurwerk in de gevarenklasse 1.4S en de gevarenklasse 1.4G tot een hoeveelheid van 3.000 kg gedurende de periode week 50 tot en met week 2. In de omgeving van de inrichting zijn woningen en een cultureel centrum gevestigd. Appellante voert aan dat verweerders de aanvraag om vergunning ten onrechte hebben getoetst aan het ontwerp-Vuurwerkbesluit en de daarbij behorende brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) van 22 februari 2001, kenmerk LMV 2001.021598. Hij stelt dat dit toetsingskader een verkapte anticipatie op toekomstige regelgeving inhoudt, hetgeen appellante niet mogelijk acht.
Verweerders hebben bij de beoordeling van de aanvraag de brief van de Minister van 8 november 2000, aangaande de opslag van consumenten en professioneel vuurwerk, en het ontwerp-Vuurwerkbesluit, gevoegd bij de brief van de Minister van 22 februari 2001, tot uitgangspunt genomen. Verder hebben verweerders zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 7.1, eerste lid, sub a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, met betrekking tot de onderhavige aanvraag laten adviseren door de Directeur Materieel Koninklijke Landmacht. Gebleken is dat verweerders bij de beoordeling van aanvragen als deze voorheen de normstelling voor de opslag van consumentenvuurwerk uit het Handboek milieuvergunningen hanteerden. Omdat zich hangende de beoordeling van de onderhavige aanvraag ontwikkelingen hebben voorgedaan met betrekking tot de eisen die gesteld worden aan de
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu
opslag van vuurwerk, hebben verweerders in dit geval aanleiding gezien de hun in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid op een andere wijze dan voorheen in te vullen. Verweerders zijn van mening dat in het ontwerp-Vuurwerkbesluit de meest recente milieutechnische inzichten zijn neergelegd. Daarbij hebben zij gewezen op hetgeen in de Nota van Toelichting bij het ontwerp-Vuurwerkbesluit is gesteld. In de toelichting bij het ontwerp-Vuurwerkbesluit is onder meer aangegeven dat de warmtestraling, uitgedrukt in kW/m 2, voor consumentenvuurwerk behorende tot de gevarenklasse 1.4, maatgevend is voor het bepalen van de veiligheidsafstand. Op basis van technisch onderzoek is in het ontwerpVuurwerkbesluit een criterium van 10 kW/m2 als uitgangspunt genomen. Naast technisch onderzoek is een rechtsvergelijkend onderzoek gedaan naar de afstandsvereisten en de technische eisen waaraan bewaarplaatsen en bewerkingsruimten moeten voldoen. In de bijlagen bij het ontwerp-Vuurwerkbesluit zijn voorschriften gesteld betreffende onder meer veiligheidsafstanden. Zo is in voorschrift 2.1 van bijlage 1, sub B, bepaald dat indien in een bewaarplaats meer dan 1.000 kg verpakt consumentenvuurwerk wordt opgeslagen, de afstand van de bewaarplaats tot de erfgrens minimaal 5 meter bedraagt. Verweerders hebben gelet op de ligging van de bewaarplaats ten opzichte van de omliggende bebouwing, de aanvraag aan onder meer dit voorschrift getoetst. Omdat niet wordt voldaan aan dit voorschrift – de afstand tot de perceelsgrens is nihil – en omdat in de inrichting kunstmest is opgeslagen en ook niet wordt voldaan aan de in het ontwerpVuurwerkbesluit gestelde interne veiligheidsafstanden wat betreft de situering van de bewaarplaats, hebben verweerders de vergunning geweigerd. Bij schrijven van 5 januari 2001 heeft de Directeur Materieel van de Landmacht ingestemd met het voornemen van verweerders om de gevraagde vergunning te weigeren. Mede gelet op deze motivering door verweerders acht de Afdeling deze wijze van invulling van hun beoordelingsvrijheid voor de onderhavige aanvraag niet in strijd met het recht. Nu de aanvraag niet voldoet aan de in het ontwerp-Vuurwerkbesluit gestelde afstandseis van de bewaarplaats tot de erfgrens en onweersproken is gebleven dat ook niet wordt
43
voldaan aan de in het ontwerp-Vuurwerkbesluit gestelde interne veiligheidsafstanden, hebben verweerders terecht overwogen dat de vergunning in het belang van de bescherming van het milieu moest worden geweigerd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer. Het beroep is ongegrond.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
44 44
kortMilieu kort Korte samenvatting vanMilieu overige uitspraken
K1 ABRS 12 december 2001, nr. 200005714/1 (Middelburg) Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid Het op een perceel laten liggen van verontreinigde grond is i.c. een inrichting in de zin van de Wm. Opleggen van een dwangsom opgelegd voor iedere week dat verontreinigde grond, afval en overige (bouw)materialen zonder vergunning worden opgeslagen op een perceel. Appellante stelt dat het laten liggen van de verontreinigde grond geen bedrijvigheid is in de zin van artikel 1.1, eerste lid van de Wm. De Afdeling overweegt dienaangaande dat – gelet op de soort en de hoeveelheid grond (meer dan 5 m3) alsmede gelet op het feit dat de activitei-
ten niet eenmalig plaatsvinden en niet binnen een relatief kort tijdsbestek kunnen worden afgerond – sprake is van een bedrijvigheid die als bedrijfsmatig moet worden aangemerkt. Het desbetreffende perceelsgedeelte moet derhalve worden aangemerkt als een door appellante gedreven inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
K2 ABRS 19 december 2001, nr. 200000764/1 (Ede) Wet milieubeheer, artikel 13.4 Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:19, tweede lid Kennisgeving ontwerpbesluit heeft slechts één week op het publicatiebord gehangen. Revisievergunning krachtens de Wm voor een veehouderij. Appellante is van mening dat de aanplakking van de kennisgeving van het opgestelde ontwerpbesluit niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 3:19, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht blijkt dat met de term ‘gelijktijdig’ niet wordt bedoeld dat de verschillende vormen van kennisgeving
op exact hetzelfde moment tot uitvoering dienen te worden gebracht, maar dat zoveel mogelijk naar een goede afstemming in de tijd dient te worden gestreefd. Nu de kennisgeving van het opgestelde ontwerpbesluit slechts gedurende een klein deel van de termijn gedurende welke het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen, op het publicatiebord heeft gehangen en niet gedurende de gehele inzageperiode of althans het grootste deel daarvan, is de Afdeling van oordeel dat er in het onderhavige geval niet kan worden gesproken van een gelijktijdige mededeling als bedoeld in de artikelen 3:19, tweede lid van de Awb en artikel 13.4 van de Wm. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 13.4 van de Wm. In het onderhavige geval kan niet worden uitgesloten dat potentiële appellanten hierdoor zijn benadeeld, zodat er geen reden is voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
K3 Vz. ABRS 20 december 2001, nr. 200105913/1 (Utrecht) Wet milieubeheer, artikelen 8.1, 18.1 en 18.2 Partiële handhaving in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer. Bestuursdwang wegens het zonder vergunning opvangen van honden in een dierenasiel. Tegelijkertijd is bepaald dat wordt afgezien van het toepassen van handhavingsmiddelen met betrekking tot het opvangen van katten in de inrichting. Uit de artikelen 18.1 en 18.2 van de Wet milieubeheer volgt dat de handhavingsbevoegdheid van verweerders strekt tot handhaving van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald. Nu het bestreden besluit slechts strekt tot handhaving van artikel 8.1, eerste lid, onder a en c van de Wm, voorzover het de illegale opvang van honden en niet ook de illegale opvang van katten betreft, is sprake van partiële handhaving, hetgeen in strijd is met de genoemde artikelen van de Wm, in onderlinge samenhang bezien. NB: Eveneens in deze zin ABRS 27 februari 2002 nr. 200004153/2 waarin de Afdeling overweegt dat als uitgangspunt dient te gelden dat een handhavingsbesluit is gericht op het volledig ophef-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu kort
fen van de overtreding. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan er aanleiding zijn bij afweging van de betrokken belangen van dit uitgangspunt af te wijken door een handhavingsbesluit te nemen dat betrekking heeft op het gedeeltelijk ongedaan maken van de overtreding.
K4 Vz. ABRS 7 januari 2002, nr. 200105363/1 (Apeldoorn) Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid Melding vooralsnog onrechtmatig. Bij besluit van 25 mei 2001 hebben verweerders een melding inzake de bouw van een kantoortoren met een hoogte van 60 meter (toren H) geaccepteerd. De Voorzitter overweegt dat de bouw van toren H met name zal leiden tot een toename van hinder van verkeer van en naar de inrichting, nu met de komst van de toren 500 extra arbeidsplaatsen worden gecreëerd. Niet is gebleken dat verweerders dit bij de beoordeling van de melding hebben betrokken, terwijl bijvoorbeeld de parkeerdruk in de omgeving van de inrichting volgens verzoekers toch al groot is. Mede in aanmerking genomen dat in de onderliggende revisievergunning geen voorschriften ter voorkoming van parkeerhinder zijn opgenomen, acht de Voorzitter het vooralsnog niet uitgesloten dat vergunninghouder niet met een melding van de veranderingen van de inrichting had mogen volstaan. Volgt schorsing van het bestreden besluit.
K5 ABRS 16 januari 2002, nr. 200100142/1 (Ede) Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid Melding krijgt pas rechtskracht ná realisering van het gemelde. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij. Daaraan voorafgaand is op
45
13 december 1999 door vergunninghouder aan verweerders gemeld dat drie schuren worden afgebroken en in plaats daarvan een garage en werktuigenberging wordt gebouwd. Een melding krijgt rechtskracht met de realisering van het gemelde. Verweerders hebben zich echter niet op de hoogte gesteld of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de melding al dan niet (geheel of ten dele) was gerealiseerd en of aan die melding betekenis toekwam, gelet op de gevolgen van de verandering voor het milieu. Met gegrond verklaring van het beroep wordt het besluit vernietigd.
K6 ABRS 16 januari 2002, nr. 200104444/1 (Rijssen) Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:3 Wet milieubeheer, artikel 4.22 Gemeentelijk rioleringsplan geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Besluit waarbij het Raamwerk Gemeentelijk Rioleringsplan voor een periode van drie jaar is vastgesteld. Met het opstellen van een Rioleringsplan heeft de gemeente beoogd een plan in te dienen als bedoeld in artikel 4.22 van de Wm, waarbij een overzicht wordt gegeven van de vele aspecten van het rioleringsbeheer. Het plan wordt door verweerders beschouwd als een strategisch startdocument om te komen tot een rioleringsbeheer conform de Wm. De Afdeling overweegt dat het vaststellen van een plan als voornaamste doel heeft richting te geven aan toekomstige samenhangende beslissingen op hetzelfde bestuurlijk niveau met het oog op de doelmatigheid van het milieubeleid. Daarnaast geeft een plan aan derden inzicht in hetgeen zij van het desbetreffende bestuursorgaan in de toekomst kunnen verwachten. Het plan heeft een indicatief karakter en bevat een overzicht van de voorgenomen activiteiten en de mogelijke financiële consequenties daarvan. Het plan is derhalve niet op rechtsgevolg gericht en daarom geen besluit in de zin van de Awb. Van een rechtsgevolg zal eerst sprake zijn, wanneer ten behoeve van dit plan besluiten worden genomen dan wel maatregelen wor-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
46
Milieu kort
den getroffen, welke als zodanig op rechtsgevolg zijn gericht. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
nomen dat geen sprake is van oprichting van een nieuwe stal aansluitend op de sloop van de bedoelde stal.
K7 Vz. ABRS 16 januari 2002, nr. 200104971/2 (Bergh)
K9 ABRS 30 januari 2002, nr. 200002792/2 (Groningen)
Wet milieubeheer, artikel 8.1 Geen bevoegdheid tot vergunningverlening voor zover de inrichting is gelegen op Duits grondgebied. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het houden en fokken van honden. De inrichting omvat een hondenkennel met buitenverblijven, een paardenstal en een woonhuis. Ter zitting is gebleken dat het woonhuis en de paardenstal zijn gelegen op Duits grondgebied. Verweerders zijn niet bevoegd om vergunning te verlenen voor een inrichting voor zover die is gelegen op Duits grondgebied. Volgt schorsing van het bestreden besluit.
K8 ABRS 23 januari 2002, nr. 200005761/1 (Oldebroek) Hinderwet, artikel 27, derde lid (thans 8.25, eerste lid onder d Wm) Het slopen en niet herbouwen van een stal staat gelijk aan verwoesten. Intrekking vergunning voor veehouderij met het oog op saldering. Appellante heeft aangevoerd dat de vergunning ten onrechte is ingetrokken omdat deze stal in 1990 is afgebroken en daarna niet meer is herbouwd, zodat de vergunning voor het houden van dieren in deze stal op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet is komen te vervallen. De Afdeling overweegt dat vaststaat dat de stal in 1990 is gesloopt en niet is herbouwd waardoor op grond van artikel 27, derde lid van de Hinderwet (verwoesting) de vergunning van rechtswege is komen te vervallen. Hierbij wordt in aanmerking ge-
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Besluit geluidhinder spoorwegen Geluid van treinverkeer dient bij geluidbelasting vanwege de inrichting te worden betrokken nu dit treinverkeer niet plaatsvindt in het kader van een dienstregeling. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een spoorwegemplacement waar wordt geladen en gelost. Appellanten hebben aangevoerd dat de geluidsproductie van de naar en van de inrichting rijdende werktrein ten onrechte niet is meegenomen in het akoestisch onderzoek. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de geluidsproductie vanwege deze trein dient te worden beoordeeld op grond van het Besluit geluidhinder spoorwegen (Bgs). De Afdeling overweegt dat het Bgs betrekking heeft op het gepland vervoer van een samenstelling van railverbindingen die onder treinnummer rijden en die opgenomen zijn in een dienstregeling. Ter zitting is vastgesteld dat de onderhavige werktrein niet is opgenomen in een dienstregeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (11 november 1999, nr. E03.96.1584; JM 2000, 26) is in zo’n situatie het Bgs niet van toepassing op de beoordeling van de geluidemissie van deze trein. Deze geluidemissie moet derhalve aan de inrichting worden toegerekend.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu kort
K10 ABRS 6 februari 2002, nr. 200003470/2 (GS Gelderland) Wet milieubeheer, artikelen 8.26 en 20.3 Tijdstip inwerkingtreding besluit ligt vast in de wet; daarvan kan niet worden afgeweken. Intrekking van vergunning krachtens de Wm voor een bedrijf dat kunststofafvalstoffen bewerkt. Appellante meent dat aan het besluit als voorwaarde had moeten worden verbonden dat dit pas in werking treedt op het moment dat de vergunning voor het zusterbedijf (naar dit bedrijf worden de activiteiten overgebracht) in werking treedt. De Afdeling overweegt dat de tekst van artikel 20.3, eerste lid van de Wm geen aanknopingspunten biedt voor een uitleg van die bepaling die inhoudt dat in een besluit als het onderhavige een ander tijdstip van inwerkingtreding kan worden bepaald dan voortvloeit uit deze bepaling. De wetsgeschiedenis biedt evenmin steun voor een dergelijke uitleg. De Afdeling is derhalve van oordeel dat artikel 20.3, eerste lid van de Wm zich ertegen verzet dat bij een besluit als het onderhavige wordt bepaald dat het op een later tijdstip in werking treedt dan in dat artikellid is bepaald.
K11 ABRS 6 februari 2002, nr. 200003833/1 (GS Zeeland) Wet bodembescherming, artikelen 38 en 39 Herstelvariant heeft in beginsel de voorkeur boven de IBC-variant; saneringsplan is ontoereikend. Besluit waarbij is bepaald dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging die zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een jaar na afgifte van dit besluit moet worden gesaneerd. De Afdeling overweegt dat het stelsel van de Wet bodembescherming (Wbb) er op neerkomt dat de sanering van bodemverontreiniging in beginsel dient
47
te zijn gericht op de in artikel 38, eerste lid omschreven doelstelling, de zogeheten herstelvariant, tenzij sprake is van omstandigheden als bedoeld in het derde lid van artikel 38, zogeheten locatiespecifieke omstandigheden. In een dergelijk geval mag worden volstaan met maatregelen die leiden tot het isoleren en beheersen van de verontreiniging alsmede tot het controleren van de effecten van het isoleren en beheersen, de zogeheten IBC-variant. In het onderhavige geval zal een restverontreiniging achterblijven. In het saneringsplan zijn geen maatregelen opgenomen die waarborgen dat dit grondgebied na afronding van de sanering zal worden gecontroleerd. Daarom voldoet het saneringsplan niet aan de wet. Volgt vernietiging van het besluit voorzover is ingestemd met het saneringsplan. Naschrift: In dit geval gaat het om bodemverontreiniging bij een voormalig tankstation. De verontreiniging was reeds via het grondwater onder de verkeersweg verspreid. Vanwege praktische redenen waren verweerders er van uitgegaan dat de bodemverontreiniging onder het wegdek niet opgeruimd zou hoeven te worden. Uitsluitend door middel van onttrekking en zuivering van het grondwater zou geprobeerd worden om de concentraties aan verontreiniging te verlagen. Tot hoever dit zou gebeuren, was onbekend. In de onderhavige uitspraak is expliciet aangegeven dat het wettelijk stelsel van de Wbb uitgaat van de herstelvariant ofwel het multifunctioneel saneren. Indien er sprake is van locatiespecifieke omstandigheden (Lso) kan daar van worden afgeweken. De Lso zijn tot op heden niet in een Algemene maatregel van bestuur vastgelegd. Wel is de Lso-notitie in de circulaire bodemsanering opgenomen. In deze notitie worden financiële, technische en milieuhygiënische (bij stortplaatsen) omstandigheden onderscheiden. In het onderhavige geval hadden ver weerders een stap overgeslagen en niet beoordeeld in hoeverre multifunctioneel saneren technisch niet mogelijk of financieel onwenselijk was. Op louter pragmatische gronden was zonder nadere beoordeling gekozen voor de isolatievariant. Uit de uitspraak van de Afdeling blijkt dat dit niet kan. Een ander punt is dat artikel 39 Wbb niet in acht was genomen. Zo dient een saneringsplan in te gaan op beheersmaatregelen (monitoring van grondwater e.d.) en op mogelijke gebruiksbeperkingen. Dit werd door
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
48 ver weerders niet noodzakelijk geacht omdat het een verkeersweg met berm betrof. Ongeacht de actuele bestemming kan dus niet worden voorbijgegaan aan de wettelijke vereisten. Van der Meulen
K12 ABRS 6 februari 2002, nr. 200101229/1 (GS Gelderland) Wet milieubeheer, artikelen 8.1 en 8.24 In casu is sprake van het verlaten van de grondslag van de aanvraag. Besluit waarbij een veranderingsvergunning is verleend aan een glasbedrijf. Door vergunninghoudster is verzocht om de emissienorm voor zwaveldioxide te wijzigen omdat handhaving van deze norm een verdubbeling van de kosten voor rookgasreiniging zou betekenen. Het verzoek is door verweerders aangemerkt als een aanvraag ingevolge artikel 8.24, eerste lid van de Wm en als zodanig in procedure gebracht. In tegenstelling hiermee hebben verweerders blijkens het dictum van het bestreden besluit besloten om voor de duur van twee jaar een veranderingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 8.1 van de Wm. De aanvraag is door verweerders terecht aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 8.24 van de Wm. Door, anders dan aangevraagd, een veranderingsvergunning te verlenen, hebben verweerders de grondslag van de aanvraag verlaten, hetgeen zich niet verdraagt met het systeem van de Wm, dat er van uitgaat dat wordt beschikt op een aanvraag zoals deze is ingediend. Volgt vernietiging van het besluit.
Milieu kort
K13 ABRS 6 februari 2002, nr. 200102668/1 (Oirschot) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Criterium met betrekking tot besmettingsgevaar bij veehouderijen. Gedeeltelijke weigering revisievergunning krachtens de Wm voor een vleesvarkenshouderij. Appellanten die in de omgeving van de inrichting een nertsenhouderij exploiteren vrezen als gevolg van de windrichting voor besmettingsgevaar voor de nertsen door de nabijheid van de vleesvarkens. De Afdeling stelt voorop dat besmettingsgevaar in hoofdzaak regeling vindt in de regelgeving betreffende de dierengezondheid. Daarnaast is het weliswaar een aspect dat in beginsel bij de beoordeling van de gevolgen voor het milieu veroorzaakt door de inrichting zoals aangevraagd moet worden betrokken, doch voorzover geen sprake is van bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van het betrokken bedrijf. Volgt ongegrond verklaring van het beroep.
K14 ABRS 6 februari 2002, nr. 200102858/1 (Hof van Twente) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Piekgrenswaarden in vergunning aanvaardbaar ook al is de feitelijke geluidsbelasting lager. Revisievergunning ingevolge de Wm voor een veehouderij. In de vergunning zijn piekgrenswaarden opgenomen van 60, 55 en 50 dB(A) voor dag-, avond- en nachtperiode. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat het maximale piekniveau 57 dB(A) bedraagt. De Afdeling overweegt dat in de circulaire Industrielawaai voor het maximale geluidsniveau waarden van 70, 65 en 60 dB(A) aanvaardbaar worden geacht. De in de onderhavige vergunning opgenomen waarden zijn lager zodat verweerders deze waarden in redelijkheid hebben kunnen voorschrijven. De omstandigheid dat het feitelijk geluidsniveau 57 dB(A) bedraagt, doet daar niet aan af.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu kort
K15 ABRS 20 februari 2002, nr. 200100496/1 (GS Zuid-Holland)
49
mobiel breken bouw- en sloopafval (Stcrt. 15, maart 2002, nr. 53) een dergelijk verbod op aanvoer van buitenaf opgenomen, omdat het gevaar van een ‘tijdelijke inrichting’ ontstaat waarbij een adequate controle op afvalstromen niet kan worden uitgevoerd.
Wet milieubeheer, artikel 8.11 Van der Meulen Mede in verband met concurrentie tussen mobiele en stationaire puinbrekers is verbod op het breken van van buiten de locatie aangevoerd materiaal niet in strijd met het recht. Vergunning krachtens de Provinciale Milieuverordening (PMV) voor een mobiele puinbreker. Vergunninghoudster is in beroep tegen het voorschrift waarin wordt verboden om puin van buiten de slooplocatie aan te voeren met het oogmerk om dit materiaal te breken. Door verweerders is ter zitting toegelicht dat dit voorschrift is opgelegd om oneerlijke concurrentie ten opzichte van exploitanten van stationaire brekers te voorkomen, aangezien deze laatsten dienen te beschikken over een vergunning krachtens de Wet milieubeheer en aan allerlei voorschriften ter bescherming van het milieu moeten voldoen. Voorts is het in het voorschrift vastgelegde verbod nodig om efficiënt toezicht te kunnen uitoefenen op de doelmatige verwijdering van afvalstoffen wat betreft de aan- en afvoer van het te breken puin. De Afdeling acht deze wijze van invulling van de aan verweerders toekomende beoordelingsvrijheid niet in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond. Naschrift: Voor de branche Mobiele Recycling is deze uitspraak een forse tegenslag. De mobiele brekers wilden namelijk in bepaalde gevallen puin van buiten de breeklocatie aanvoeren in het belang van een goed eindproduct, te weten een granulaat dat kan worden toegepast op grond van het Bouwstoffenbesluit. In sommige gevallen is de mengverhouding op de breeklocatie zelf problematisch met als gevolg dat een deel van het puin moet worden afgevoerd naar concurrente stationaire brekers of dat er een niet bruikbaar product ontstaat. In het uitgebrachte StAB-verslag was geconstateerd dat uit het oogpunt van doelmatig hergebruik van grondstoffen aanvoer van buitenaf niet in alle gevallen onnodig bezwarend is. De Afdeling volgt het provinciale beleidsplan in deze kwestie. Overigens is ook in het recent gepubliceerde ontwerpbesluit
K16 ABRS 20 februari 2002, nr. 200103366/2 (Nuenen) Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:11 Alsnog opleggen last onder dwangsom bij beslissing op bezwaar. Afwijzing van verzoek om handhavingsmiddelen toe te passen. Het tegen dit (primaire) besluit ingediende bezwaarschrift is gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit is herroepen en daarvoor in de plaats is aan appellante een dwangsom opgelegd. De beroepsgrond van appellante komt er op neer dat een beslissing op een verzoek om handhaving en een beslissing tot oplegging van een dwangsom twee zelfstandige procedures zijn die na elkaar moeten worden doorlopen. De Afdeling is van oordeel dat dit betoog niet strookt met artikel 7:11 van de Awb. Deze bepaling brengt mee dat als het bestuursorgaan op grond van de heroverweging van een besluit, inhoudende de afwijzing van een verzoek om handhaving, alsnog tot het oordeel komt dat moet worden gehandhaafd, het niet kan volstaan met een herroeping van het primaire besluit, maar gelijktijdig een besluit strekkende tot handhaving neemt.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
50
K17
Milieu kort
K18
ABRS 20 februari 2002, nr. 200103685/1 (Sneek)
ABRS 27 februari 2002, nr. 200103313/1 (Maasdriel)
Wet milieubeheer, artikel 8.1 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer bijlage I, categorie 18
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, artikel 6
Hal met horecavoorziening waar regelmatig evenementen worden gehouden, is vergunningplichtige inrichting. Afwijzing verzoek om handhavingsmiddelen toe te passen ten aanzien van het gebruik van een Veemarkthal. Verweerders zijn van mening dat de Veemarkthal niet is aan te merken als een krachtens de Wm vergunning-plichtige inrichting nu deze hal niet valt onder één van de in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) genoemde categorieën. De Afdeling overweegt dat in de Veemarkthal zeer regelmatig evenementen zoals rommelmarkten, autoshows, en dierententoonstellingen plaatsvinden. Bij nagenoeg alle evenementen worden tegen vergoeding dranken geschonken en consumpties verstrekt. Daartoe beschikt de Veemarkthal over een vaste toonbank (buffet) en een keuken met aanrecht, geiser en spoelbak die bij de evenementen wordt opengesteld voor gebruik. Daarnaast wordt regelmatig bij evenementen een patatkraam of een soortgelijke voorziening in de Veemarkthal geplaatst. Gezien de regelmaat van de activiteiten, de verkoop van consumpties en de voorzieningen die deel uitmaken van de inrichting is de Afdeling van oordeel dat de inrichting kan worden gerangschikt onder categorie 18 van bijlage I van het Ivb. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gezien de omschrijving van categorie 18 niet vereist is dat (alle) horecavoorzieningen permanent aanwezig zijn. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
Dwangsom gericht op het afdwingen van een melding. Last onder dwangsom zolang geen melding ingevolge artikel 6 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen is gedaan. Verweerders hebben de last opgelegd in verband met het uitblijven van een melding. De Afdeling acht verweerders bevoegd tot het opleggen van de dwangsom en is van mening dat zij in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik hebben kunnen maken.
K19 ABRS 6 maart 2002, nr. 200002730/2 (Berkel en Rodenrijs) Wet milieubeheer, artikelen 8.4 en 8.11 Stralingsnorm op grens inrichting; bestaande rechten gelden slechts voor vergunde activiteiten en niet voor het in de eerdere vergunning neergelegde beschermingsniveau. Revisievergunning krachtens de Wm voor een inrichting ten behoeve van het vervaardigen van pallets, kisten en polystereen. Appellante-vergunninghoudster acht de norm voor de stralingsbelasting een onacceptabele inbreuk op de rechten die zij aan de voorgaande vergunning kan ontlenen. De Afdeling overweegt hieromtrent dat bestaande rechten in de zin van artikel 8.4, derde lid, van de Wm slechts gelden met betrekking tot eerder vergunde activiteiten en niet voor een in verband daarmee in een eerdere vergunning neergelegd beschermingsniveau. Daarbij wijst de Afdeling erop dat het bevoegd gezag de rechten die een vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunning ontleent ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wm kan wijzigen als dat mo-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Milieu kort
gelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van deze wet. Appelante-vergunninghoudster heeft voorts bezwaar tegen het feit dat de stralingsnorm op de erfgrens geldt en niet ter plaatse van de gevel van bebouwing in de nabijheid van de inrichting. De Afdeling overweegt dat indien de stralingsnorm zou gelden op de gevel van bebouwing in de nabijheid van de inrichting, tussen de bebouwing en de erfgrens nog een zodanige stralingsintensiteit kan voorkomen dat mensen daar, zelfs met beschermde kleding slechts zeer kort kunnen verblijven, hetgeen een beperking inhoudt voor de benaderbaarheid van de inrichting. Ten gevolge hiervan zal de omvang van een brand minder goed kunnen worden beperkt.
K20 ABRS 6 maart 2002, nr. 200004744/1 (Ruurlo) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Aan impliciet geweigerde vergunning kunnen geen (bestaande) rechten worden ontleend. Revisievergunning krachtens de Wm voor een hoveniersbedrijf met handel in tuin- en bouwmaterialen. Voor dit bedrijf is eerder in 1997 vergunning verleend. Appellant stelt dat voorschrift 5.14 van de bestreden vergunning ten onrechte de mogelijkheid biedt om gedurende de dagperiode bielzen te verwerken in de open lucht, zonder dat daarvoor geluidgrenswaarden gelden. Verweerders menen dat deze activiteit moet worden beschouwd als een bestaand recht dat zij niet hebben willen aantasten. De Afdeling stelt vast dat deze activiteit leidt tot een overschrijding van de geluidgrenswaarden die zijn verbonden aan de vergunning die in 1997 is verleend. Nu deze laatstgenoemde vergunning daarom in zoverre een impliciete weigering inhield, kan van bestaande rechten met betrekking tot de onderhavige activiteit geen sprake zijn. Volgt in zoverre vernietiging van het bestreden besluit.
51
K21 ABRS 6 maart 2002, nr. 200104045/2 (Bergeijk) Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid Op 500 m van elkaar gelegen bedrijfsonderdelen vormen één inrichting. Revisievergunning krachtens de Wm voor een varkens- en struisvogelhouderij. Appellanten betogen dat sprake is van verschillende locaties die een afzonderlijke inrichting vormen. De Afdeling overweegt dat de twee locaties zijn gesitueerd aan dezelfde weg op een onderlinge afstand van ruim 500 meter. Tussen de beide bedrijfsonderdelen bestaan voldoende bindingen om te kunnen spreken van één inrichting in de zin van de Wm. De afstand tussen beide locaties is niet zodanig groot dat kan worden gesteld dat ze niet meer in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
K22 ABRS 20 maart 2002, nr. 200100206/2 (Horst aan de Maas) Wet milieubeheer, artikelen 8.1 en 8.4 Verlenen revisievergunning voor wezenlijk andere inrichting dan waarop de onderliggende vergunning ziet, is niet in strijd met de wet; beoordeling als ware het een oprichtingssituatie. Revisievergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor het bereiden en verkopen van vlees- en eierproducten alsmede het sorteren en verpakken van eieren. Appellanten betogen dat verweerders een oprichtingsvergunning hadden moeten verlenen in plaats van een revisievergunning, gelet op de ingrijpendheid van de wijzigingen die de inrichting blijkens de aanvraag zal ondergaan. De oorspronkelijke inrichting bestond uit o.a. een opfokkippenhouderij annex poeliersbedrijf met mestopslag, waar geen bereiding van voedsel plaatsvond. In de onderhavige inrichting is geen opfokkippenhouderij meer aanwezig, de verkeersbewegingen en lozingen
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
52 van afvalwater op de riolering zijn geïntensiveerd, er vindt grootschalige voedselbereiding plaats en de bedrijfsgebouwen zijn dichter bij de omringende woningen komen te liggen. Gelet op het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat de onderhavige vergunning betrekking heeft op een inrichting van geheel andere aard dan de inrichting waarop de onderliggende vergunning betrekking heeft. De systematiek van de Wm en met name artikel 8.4 Wm verzet zich er niet tegen dat in een dergelijk geval een revisievergunning wordt verleend. De wet geeft geen indicatie dat bepaalde veranderingen wel en andere veranderingen niet in het kader van een revisievergunning kunnen worden verwezenlijkt. Het verlenen van een revisievergunning voor een wezenlijk andere inrichting dan die waarop de onderliggende vergunning ziet, is derhalve mogelijk, ook al zijn de milieugevolgen van andere aard of intensiteit dan de milieugevolgen die op grond van de onderliggende vergunning waren toegestaan. Het bevoegd gezag moet in een dergelijk geval de aanvraag beoordelen als betrof deze een oprichtingssituatie. Het beroep is in zoverre ongegrond. NB: De toevoeging dat in een dergelijke situatie de vergunningaanvraag dient te worden beoordeeld alsof sprake is van een oprichtingssituatie duidt er naar alle waarschijnlijkheid op dat bij de beoordeling geen rekening kan worden gehouden met bestaande rechten.
K23
Milieu kort
K24 ABRS 27 maart 2002, nr. 200100499/2 (GS Gelderland) Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en vierde lid Warmtekrachtcentrale en aardappelver werkend bedrijf vormen één inrichting. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een warmtekrachtcentrale. Appellanten betogen dat de warmtekrachtcentrale samen met het naastgelegen aardappelverwerkend bedrijf één inrichting vormt in de zin van de Wet milieubeheer. De wezenlijke activiteit van de centrale is het leveren van stoom en stroom t.b.v. het aardappelverwerkend bedrijf. Het voor de stoom benodigde water wordt onthard in het aardappelverwerkend bedrijf en het stroomoverschot (ca 10 %) wordt aan derden geleverd. De bedrijfsonderdelen zijn door leidingen over en onder de weg die tussen de onderdelen loopt met elkaar verbonden. De organisatie van de centrale vindt plaats door werknemers van het aardappelverwerkend bedrijf. Gezien deze bindingen is de Afdeling van oordeel dat sprake is van één inrichting in de zin van de Wm. Dat de activiteiten worden verricht door twee verschillende rechtspersonen die hun onderlinge leveranties over en weer in rekening brengen, staat daaraan niet in de weg. De gekozen rechtsvorm als zodanig is immers niet doorslaggevend voor de uitleg van de publiekrechtelijke begrippen onderneming en inrichting.
ABRS 20 maart 2002, nr. 200104746/1 (Vlissingen) Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid Melding van uitbreiding activiteiten terecht geaccepteerd. Melding van uitbreiding van activiteiten (abseilen) van een attractiecentrum geaccepteerd. Appellanten menen dat de melding ten onrechte is geaccepteerd. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat vanwege het abseilen niet kan worden voldaan aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Ruimtelijke ordening
02-17 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 augustus 2001, nr. E01.98.0182/1, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1996’ van de gemeente Voorst. De gemeenteraad heeft bij de belangenafweging aan de grotere flexibiliteit van het systeem van verbale bouwpercelen een groter gewicht toegekend dan aan de grotere rechtszekerheid van het systeem van vaste bouwpercelen. Dat daardoor de bepaling van stankcirkels onduidelijk kan zijn, is in casu niet van doorslaggevend gewicht, omdat het een conserverend plan betreft en stankcirkels afhangen van de feitelijke situatie. Mogelijk ernstige gevallen van bodemverontreiniging hadden in het onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het plan betrokken moeten worden. Wijzigingsbevoegdheid in planregeling die (her)vestiging van niet uit gemeente afkomstige nietgrondgebonden agrarische bedrijven uitsluit, is in strijd met provinciaal beleid. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46 Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985, artikel 9, eerste lid
2.5.1. De beroepen van de gemeenteraad van Voorst, de GLTO Zuid Midden Oost en (...) richten zich onder meer tegen de onthouding van goedkeuring aan de op de plankaart met ‘A’, ‘B’ en ‘C’ aangeduide agrarische bouwpercelen. 2.5.2. De gemeenteraad van Voorst heeft in artikel 3, lid B, van de planvoorschriften een systeem van verbale agrarische bouwpercelen opgenomen. Het plan kent drie oppervlaktecategorieën: het oppervlak van een bouwperceel voor een agrarisch bedrijf A mag maximaal 0,25 hectare, voor een agrarisch bedrijf B maximaal 0,5 hectare en voor een agrarisch bedrijf C maximaal 1 hectare bedragen. Op de plankaart is de ligging van de bouwpercelen aangegeven door middel van de omcirkelde letteraanduidingen ‘A’, ‘B’ of ‘C’. De gemeenteraad heeft dit systeem in het plan opgenomen teneinde te voorzien in een flexibele regeling voor agrarische bouwpercelen.
Ruimtelijke ordening
53 53
2.5.3. Verweerders hebben aan de bestreden planregeling goedkeuring onthouden. Zij oordelen deze regeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening met name omdat de in de planregeling opgenomen verbale bouwpercelen tot onduidelijkheden kunnen leiden bij de bepaling van stankcirkels indien op een aanvraag om een milieuvergunning moet worden beslist. 2.5.4. De Afdeling deelt het standpunt van verweerders niet. De gemeenteraad heeft het systeem van verbale agrarische bouwpercelen in het plan opgenomen teneinde te voorzien in een meer flexibele regeling voor agrarische bouwpercelen dan bij vaste bouwvlakken het geval is. De gemeenteraad heeft daarbij onderkend, zoals ter zitting is toegelicht, dat verbale bouwpercelen afbreuk kunnen doen aan de rechtszekerheid zowel ten aanzien van de agrarische onderneming als ten aanzien van anderen die in het buitengebied gebouwen willen oprichten, omdat de afstanden tussen de agrarische gebouwen en de andere gebouwen die voor een goed woon- en leefklimaat in acht moeten worden genomen niet zonder meer zijn te bepalen. De gemeenteraad heeft deze rechtsonzekerheid echter beperkt geoordeeld, omdat het bestemmingsplan ten aanzien van de agrarische vestigingen een conserverend karakter heeft en in het plan voorschriften zijn opgenomen die grenzen stellen aan de flexibiliteit. Zo is in artikel 3, lid B, onder 1, sub b, van de planvoorschriften bepaald dat de agrarische bedrijfsgebouwen ten opzichte van elkaar moeten worden geconcentreerd en moeten worden gebouwd in een bouwperceel waarvan de grootste lengte niet meer mag bedragen dan 150 m. Voorts is in artikel 33 de afstand tot de as van de aanliggende weg bepaald. De gemeenteraad heeft bij de belangenafweging aan de grotere flexibiliteit van het systeem van verbale bouwpercelen een groter gewicht toegekend dan aan de grotere rechtszekerheid van het systeem van vaste bouwpercelen. Naar het oordeel van de Afdeling is de gemeenteraad hiermee niet buiten de grenzen van een goede ruimtelijke ordening getreden. Aan de omstandigheid dat de bepaling van stankcirkels onduidelijk kan zijn, behoeft in dit geval geen doorslaggevend gewicht te worden toegekend, mede omdat bij de beslissing op een aan-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
54
Ruimtelijke ordening
vraag om een milieuvergunning wat betreft de bepaling van de stankcirkel wordt uitgegaan van de feitelijke situatie. Het bestreden besluit berust derhalve wat betreft dit punt niet op een deugdelijke motivering en is in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. In verband hiermee zijn de beroepen van de gemeenteraad van Voorst, de GLTO Zuid Midden Oost en (...) in zoverre gegrond en bestaat aanleiding het bestreden besluit te vernietigen voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de op de plankaart met ‘A’, ‘B’ en ‘C’ aangeduide agrarische bouwpercelen.
vernietigd wat betreft de onthouding van goedkeuring aan (...).
2.6.4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 verrichten burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ontwikkeling van het gebied van de gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Ingevolge het tweede lid heeft bij de voorbereiding van een ontwerp voor een bestemmingsplan het in het eerste lid bedoelde onderzoek van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan. Vast is komen te staan dat wat betreft de 34 in bijlagen 1 A en 1 B genoemde locaties sprake is van mogelijk ernstige gevallen van bodemverontreiniging en dat in deze gevallen geen bodemonderzoek heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan de in het plangebied gelegen in bijlagen 1 A en 1 B genoemde locaties. De Afdeling kan verweerders echter niet volgen in hun standpunt dat ook wat betreft de andere bestreden onderdelen van het plan op voorhand een bodemonderzoek had moeten worden uitgevoerd. Niet is aannemelijk geworden dat ook hier sprake is van mogelijk ernstige gevallen van bodemverontreiniging, die de verwezenlijking van de bestemming in de weg staat. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de gemeenteraad van Voorst en het beroep van (...) zijn in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden
2.8.1. Het beroep van de gemeenteraad van Voorst richt zich verder tegen de onthouding van goedkeuring van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de vestiging en verplaatsing van agrarische bedrijven. Ook heeft hij bezwaren tegen de onthouding van goedkeuring aan de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de vestiging van grondgebonden agrarische bedrijven in voormalige boerderijen met een woonbestemming. 2.8.2. Ingevolge artikel 3, lid G, onder 1, sub a, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bouwpercelen aan te wijzen ten behoeve van de vestiging van nieuwe, op redelijke termijn volwaardige, grondgebonden agrarische bedrijven of verplaatsing van binnen de gemeente voorkomende bestaande agrarische bedrijven. Ingevolge artikel 8, lid F, onder 1, sub a, kunnen burgemeester en wethouders de bestemming ‘Woondoeleinden’ wijzigen in de bestemming ‘Agrarisch cultuurgebied’, ten behoeve van de vestiging van een op redelijke termijn volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf, indien de woonfunctie is opgeheven en voorzover het betreft voormalige boerderijen en de daarbij behorende bijgebouwen. De gemeenteraad heeft deze bevoegdheden in het plan opgenomen teneinde te voorzien in een flexibele regeling voor de vestiging en of verplaatsing van agrarische bedrijven. 2.8.3. Verweerders hebben aan bovengenoemde wijzigingsbevoegdheden goedkeuring onthouden omdat door deze planregeling (her)vestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven van buiten de gemeente Voorst wordt uitgesloten. Zij achten dit in strijd met het provinciale beleid, waaronder het bufferbeleid, en hebben zich op het standpunt gesteld dat de planregeling aan uitvoering van het intergemeentelijk ammoniakreductieplan in de weg staat. Voorts is naar hun mening de wijzigingsbepaling onvoldoende objectief begrensd. Tot slot hebben zij aan deze planvoorschriften goedkeuring onthouden
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Ruimtelijke ordening
omdat deze in het plan zijn opgenomen zonder dat eerst een bodemonderzoek heeft plaatsgevonden. 2.8.4. De gronden waarop deze beroepsonderdelen betrekking hebben zijn in het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan) grotendeels aangeduid als ‘Landelijk gebied C’ en ‘Landelijk gebied D’. In deze gebieden heeft de landbouw de belangrijkste respectievelijk een richtinggevende functie. Het provinciale landbouwbeleid, zoals neergelegd in het streekplan, is gericht op de reductie van ammoniakuitstoot. Het bestemmingsplan wordt hierbij als een belangrijk instrument gezien. In dit verband wordt in het streekplan vermeld dat een plan in ieder geval moet voorzien in een regeling voor gebieden met planologische en milieuhygiënische ruimte voor hervestigingsmogelijkheden van agrarische bedrijven, ongeacht de herkomst van het agrarische bedrijf. Dit provinciale beleid acht de Afdeling niet onredelijk. Zoals reeds eerder overwogen komt ook het bufferbeleid de Afdeling niet onredelijk voor. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat deze in het plan opgenomen regelingen voor vestiging en of verplaatsing van agrarische bedrijven in strijd zijn met het provinciale beleid. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval in redelijkheid niet aan het beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband wijst de Afdeling op het intergemeentelijk ammoniakreductieplan, dat ook betrekking heeft op de gemeente Voorst. In dit plan is onder meer geregeld dat ammoniakemissierechten van binnen het ammoniakreductieplangebied gevestigde bedrijven binnen dit gebied mogen worden verplaatst. Nu door de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden (her)vestiging van nietgrondgebonden agrarische bedrijven van buiten de gemeente Voorst wordt uitgesloten, hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat hierdoor de uitvoering van het ammoniakreductieplan wordt bemoeilijkt. Ook in de overige bezwaren van appellant ziet de Afdeling, behoudens het overwogene onder 2.8.5, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid goedkeuring aan deze bepalingen hebben kunnen onthouden.
55
2.8.5. Zoals reeds uit overweging 2.6.4 volgt, kan de Afdeling verweerders niet volgen in hun standpunt dat bij de vaststelling van een plan op voorhand voor alle plandelen een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Niet is aannemelijk geworden dat wat betreft de plandelen waarop de voorschriften die hier aan de orde zijn betrekking hebben, sprake is van mogelijk ernstige gevallen van bodemverontreiniging. Gelet hierop is het bestreden besluit met betrekking tot dit aspect in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. In verband hiermee is het beroep van de gemeenteraad van Voorst in zoverre gegrond en bestaat aanleiding het bestreden besluit te vernietigen voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 3, lid G, onder 1, sub a, en artikel 8, lid F, onder 1, sub a, van de planvoorschriften wegens het ontbreken van een bodemonderzoek.
02-18 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2001, nr. E01.98.0586, inzake het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ van de gemeente Borsele. Bouwblokken die op de plankaart zijn ingetekend, bieden meer rechtszekerheid dan verbale bouwblokken, omdat de uitbreidingsrichting van de ondernemingen kan worden gestuurd. In casu is dat van belang om conflictsituaties met nabijgelegen kwetsbare gebieden, zoals woon-, recreatieof natuurgebieden te voorkomen of beperken. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28, lid 2
2.5. Beroepen gemeenteraad van Borsele en ZLTO: verbale bouwblokken 2.5.1. De beroepen van de gemeenteraad van Borsele en de ZLTO zijn gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het in het plan opgenomen verbale bouwbloksysteem. 2.5.2. De gemeenteraad heeft het systeem van verbale agrarische bouwblokken in het plan opgeno-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
56
Ruimtelijke ordening
men teneinde te voorzien in een flexibele regeling voor agrarische bouwpercelen. Artikel 4 van de planvoorschriften bevat de voorschriften betreffende de bestemming ‘Agrarisch gebied met maximale flexibiliteit (AF)’. Artikel 5 van de planvoorschriften regelt de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (AL)’. In het tweede lid van deze artikelen, voorzover hier van belang, is door de gemeenteraad bepaald dat uitsluitend ten dienste van op de detailplankaart aangegeven agrarische bedrijven en bijzondere agrarische bedrijven mag worden gebouwd. Ingevolge het vierde lid, onder a, van de artikelen 4 en 5, zullen de gebouwen en bouwwerken worden gebouwd op één bouwblok, zijnde een rechthoek met een oppervlakte van maximaal 1 hectare, waarvan de langste zijde maximaal 150 meter zal bedragen. Op de detailplankaart zijn alle agrarische of bijzondere agrarische bedrijven door middel van een lettercombinatie aangeduid.
Verweerders hebben echter meer betekenis toegekend aan de omstandigheid dat bouwblokken die op de plankaart zijn ingetekend, meer rechtszekerheid bieden dat het beleid in de desbetreffende gebieden kan worden gerealiseerd omdat de uitbreidingsrichting van de ondernemingen kan worden gestuurd. Conflictsituaties met nabijgelegen kwetsbare gebieden, zoals woon-, recreatie- of natuurgebieden kunnen worden voorkomen of beperkt. De Afdeling is van oordeel dat nu het voor grote delen van het plangebied gaat om gebieden met actuele natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden en om bufferzones, de afweging die verweerders hebben gemaakt niet onredelijk is. (...)
2.5.3. Verweerders hebben overwogen dat de begrenzing van het agrarische bouwblok op grond van het provinciale beleid, zoals neergelegd in het Streekplan Zeeland, vastgesteld door provinciale staten van Zeeland op 12 september 1997 (hierna: het streekplan), op de plankaart dient te worden aangegeven. Dit geldt in ieder geval voor gebieden met actuele natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden en in bufferzones. Verweerders constateren dat grote delen van het plangebied uit dergelijke kwetsbare gebieden bestaan. Zij achten het in het bestemmingsplan opgenomen systeem van verbale bouwblokken in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verweerders hebben daarom goedkeuring onthouden aan artikel 4, tweede lid, en artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften. 2.5.4. De Afdeling neemt het volgende in aanmerking. De gemeenteraad heeft het systeem van verbale agrarische bouwblokken in het plan opgenomen teneinde te voorzien in een meer flexibele regeling voor agrarische bouwblokken dan bij vaste bouwblokken het geval is. Met dit systeem heeft de gemeenteraad reeds geruime tijd ervaring opgedaan. Daarbij is niet gebleken dat het systeem in de uitvoering problemen oproept.
02-19 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2001, nr. 200001854/1, inzake het bestemmingsplan ‘Kom Someren-Eind’ van de gemeente Someren. Verwijzing in de planvoorschriften naar een inventarisatiekaart die deel uitmaakt van de toelichting leidt tot rechtsonzekerheid, aangezien de toelichting op het plan blijkens vaste jurisprudentie geen bindende kracht bezit en dus aan de inventarisatiekaart in planologisch-juridisch opzicht geen bindende betekenis toekomt. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28, lid 2
2.4. Appellant, die eigenaar is van het pand op het perceel (...), verzet zich ertegen dat voor zijn gronden geen detailhandelsbestemming is opgenomen. Hij wenst zijn pand in de toekomst te gebruiken voor een van zijn kinderen die na hun studie wellicht een bedrijf hierin zullen beginnen. Appellant heeft er hierbij op gewezen dat de regeling inzake de bestaande situatie van zijn pand onduidelijk is. 2.4.2. Blijkens de plankaart ligt op de desbetreffende gronden de bestemming ‘Woongebied A’. Ingevolge artikel 4, lid A.2, onder 2.2, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is binnen deze bestemming nieuwvestiging van detailhandelsvestigingen niet toegestaan. De bestaande
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Ruimtelijke ordening
57
situatie wordt weergegeven op de inventarisatiekaart in de toelichting. Op de inventarisatiekaart in de toelichting zijn de gronden van appellant niet aangeduid ten behoeve van detailhandel.
ging tussen de verschillende woningbouwlocaties is gemaakt.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat de toelichting op het plan blijkens vaste jurisprudentie geen bindende kracht bezit. In artikel 4, lid A.2, onder 2.2, van de voorschriften wordt evenwel verwezen naar een inventarisatiekaart die deel uitmaakt van de toelichting. Gelet hierop komt aan deze inventarisatiekaart in planologisch-juridisch opzicht geen bindende betekenis toe. De verwijzing naar de inventarisatiekaart geeft dan ook aanleiding tot een rechtsonzekere situatie. Het vorenstaande in aanmerking genomen, is het plan vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 4, lid A.2, onder 2.2, van de planvoorschriften.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
02-20 Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 december 2001, nr. 200105355/2, inzake de ‘Partiële herziening inzake Kernhem-Ede’ van het Streekplan Gelderland. Het actualiseren van het MER voor de streekplanherziening waarin de aanwijzing van een gebied voor woningbouwdoeleinden als een concrete beleidsbeslissing wordt aangemerkt kan (indirect) het aan het bestemmingsplan klevende gebrek van een MER repareren. Op deze wijze wordt het (locatie-)MER verbonden aan de fase in de keten van beslissingen waarin de (bovengemeentelijke) afwe-
Wet milieubeheer, artikelen 7.5 en 7.12 t/m 7.16
2.2. In de partiële herziening inzake Kernhem-Ede, een partiële herziening van het Streekplan Gelderland 1996 (hierna de streekplanherziening), is een gebied ten noordwesten van de kern Ede aangewezen als woningbouwlocatie voor maximaal 3.500 woningen. Deze herziening is vastgesteld na de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2000, inzake E01.98.0364, waarbij het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan ‘Kernhem’ is vernietigd en goedkeuring is onthouden aan het plan, omdat ten behoeve van de vaststelling van dat plan geen MER was gemaakt. Het gebied wordt blijkens de tekst van de streekplanherziening en de daarbij behorende kaart begrensd door de N224 in het noorden, de Lunterseweg in het westen, de Doesburgerdijk in het zuiden en de A30 in het oosten. De aanwijzing van het gebied Kernhem als woningbouwlocatie is aangemerkt als een concrete beleidsbeslissing als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 1 van deze wet. 2.3. De Voorzitter stelt voorop dat bij de voorbereiding van de herziening van oorspronkelijk het Streekplan Veluwe het MER Interprovinciale structuurvisie grensregio Ede-Veenendaal (ISEV) (hierna: MER-ISEV) is opgesteld teneinde de ontwikkeling van woon- en werklocaties bij Ede en Veenendaal te kunnen afwegen. De woningbouwlocatie Kernhem maakt onderdeel uit van de onderzochte locaties. In het MER-ISEV zijn naast het nulalternatief, drie alternatieven beschreven en vergeleken. De afweging tussen de alternatieve locaties heeft aldus, gelet op doel en strekking van de m.e.r.-procedure, plaatsgevonden op een passende plaats in de keten van beslissingen die uiteindelijk heeft geleid tot de concretisering van de woningbouwlocatie Kernhem. De aanwijzing van de locatie Kernhem als woning-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
58
Ruimtelijke ordening
bouwlocatie in het Streekplan Gelderland 1996 is, zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2000, inzake E01.98.0122, geen besluit als bedoeld in artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Rechterlijke toetsing van het MER-ISEV kon dan ook niet plaatsvinden binnen het kader van de vaststelling van het Streekplan Gelderland 1996, maar dient te geschieden bij het eerste ruimtelijke plan in de keten van beslissingen dat onderworpen is aan rechterlijke toetsing. Hierdoor kan spanning ontstaan tussen de fase van beslissingen waarbij de afweging tussen de alternatieve locaties plaatsvindt en de fase van besluitvorming die aan de rechterlijke toetsing kan worden onderworpen. Deze spanning wordt niet alleen in het onderhavige geval gevoeld, maar is onder meer ook voelbaar indien na de ontheffing als bedoeld in artikel 7.5 van de Wet milieubeheer de rechterlijke toetsing van het MER in een latere fase in de keten van de besluitvorming plaatsvindt dan de fase waarvoor het MER is opgesteld, of indien een inrichtings-MER wordt opgesteld terwijl het meer voor de hand had gelegen een locatie-MER op te stellen. De stelling van verzoeksters zoals verwoord tijdens de zitting, dat het actualiseren van het MER-ISEV ten behoeve van de streekplanherziening en het benoemen van de aanwijzing van het gebied Kernhem voor woningbouwdoeleinden in de streekplanherziening als een concrete beleidsbeslissing moet worden aangemerkt als een niet te aanvaarden ‘juridische truc’, wordt door de Voorzitter verworpen. De (indirecte) reparatie van het aan het bestemmingsplan ‘Kernhem’ klevende gebrek, op grond waarvan het besluit omtrent goedkeuring door de Afdeling is vernietigd en goedkeuring is onthouden aan het plan, door de actualisering van het MER-ISEV en de benoeming van de concrete beleidsbeslissing in de streekplanherziening moet naar zijn oordeel als passend worden aangemerkt, aangezien op deze wijze het (locatie-) MER wordt verbonden aan de fase in de keten van beslissingen waarin de (bovengemeentelijke) afweging tussen de verschillende woningbouwlocaties is gemaakt.
gekomen en onvoldoende gegevens bevat om een oordeel over de ingreep te verschaffen.
2.4. Verzoeksters zijn van mening dat het in het kader van de streekplanherziening opgestelde milieu-effectrapport niet op correcte wijze tot stand is
2.4.3. Verweerders hebben in het kader van de opstelling van de streekplanherziening de m.e.r.-procedure gevoerd. Verzoeksters sub 1 en 2 hebben betoogd dat verweerders daarbij ten onrechte toepassing hebben gegeven aan het bepaalde in artikel 7.16 van de Wet milieubeheer (verkorte procedure). 2.4.4. Ingevolge artikel 7.16 van de Wet milieubeheer vinden de artikelen 7.12 tot en met 7.15 geen toepassing indien degene die het milieu-effectrapport zou moeten maken, reeds beschikt over een milieu-effectrapport, opgesteld overeenkomstig het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde, en in dat milieu-effectrapport als alternatief de activiteit is beschreven, waarop het besluit betrekking heeft, bij de voorbereiding waarvan het milieu-effectrapport moet worden gemaakt. 2.4.5. Het milieu-effectrapport dat voor deze streekplanherziening is opgesteld bestaat uit het MER-ISEV en de Projectnotitie Kernhem van 12 juni 2001. In de Projectnotitie Kernhem zijn de gegevens uit het MER-ISEV die van belang zijn voor de streekplanherziening geactualiseerd. Voorts is in deze Projectnotitie de vergelijking van de woningbouwlocaties in het MER-ISEV geactualiseerd. De Voorzitter stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat bij de voorbereiding van het MER-ISEV het bepaalde in de artikelen 7.12 tot en met 7.15 van de Wet milieubeheer – voorzover relevant – in acht is genomen. Hij ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders geen toepassing hebben kunnen geven aan artikel 7.16 van de Wet milieubeheer.
02-21 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2001, nr. E01.98.0700, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied Sevenum 1998’ van de gemeente Sevenum.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Ruimtelijke ordening
Gemeenteraad heeft onvoldoende onderzoek verricht naar de per individueel bedrijf vanuit agrarische overwegingen noodzakelijke omvang van het agrarische bouwblok. Strijd met het streekplanprincipe ‘bouwkavel op maat’. Daarbij dienen concrete bouwplannen op korte termijn en de aard van het bedrijf als uitgangspunten; voor bedrijfsuitbreidingen op langere termijn is een wijzigingsbevoegdheid het aangewezen instrument. Vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet werkt uit eigen hoofde, naast verplichtingen die uit het bestemmingsplan kunnen voortvloeien. Natuurbeschermingswet, artikel 12
2.5.1. De beroepen van de gemeenteraad van Sevenum en de LLTB richten zich tegen de onthouding van goedkeuring aan agrarische bouwblokken. Zij betogen dat bij de vaststelling van de bouwblokken op goede gronden is uitgegaan van een normale bedrijfsontwikkeling in de planperiode. Voorts zijn zij van mening dat verweerders ten onrechte aan alle bouwblokken goedkeuring hebben onthouden. 2.5.1.1. De gemeenteraad heeft grote delen van het plangebied bestemd tot ‘Agrarisch gebied (A)’ of tot ‘Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde (Aln)’. Binnen deze gebieden zijn gronden mede bestemd tot ‘Agrarisch bouwblok (Ab)’ zoals aangegeven op de ‘Detailplankaarten medebestemmingen’. De gemeenteraad stelt dat hij bij de vaststelling van deze bouwblokken onder meer onderzoek heeft gedaan naar de behoefte van de betrokken agrariërs en tevens het economisch belang van het desbetreffende bedrijf, het ruimtelijk belang en het behoud van natuur- en landschapswaarden bij zijn afwegingen heeft betrokken. 2.5.1.2. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan de agrarische bouwblokken in plandelen met de bestemming ‘Agrarisch bouwblok’ zoals aangegeven op de ‘Detailplankaarten medebestemmingen’. Zij hebben overwogen dat de toekenning van een groot aantal agrarische bouwblokken op onjuiste gronden is geschied, omdat de gemeenteraad slechts naar de wensen van de betrokken agrariërs zou hebben gekeken en niet naar de aard van het bedrijf en de concrete bouwplannen.
59
Verweerders hebben zich verder op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad bij het opstellen van het plan onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de omvang van de agrarische bouwblokken. In dit verband wijzen zij met name op onduidelijkheden omtrent het oppervlak van reeds bestaande bedrijfsgebouwen. Voorts zijn zij van mening dat de planstukken de ligging van de bouwblokken niet duidelijk weergeven. 2.5.1.3. In het Streekplan Noord- en Midden-Limburg (hierna: het streekplan) is opgenomen dat bij de vaststelling van agrarische bouwblokken het principe ‘bouwkavel op maat’ moet worden toegepast. Aan elk agrarisch bedrijf moet een bouwblok worden toegekend op basis van een afweging tussen de agrarische noodzaak en andere belangen en waarden. De omvang van het bouwblok moet daarbij worden afgestemd op de behoefte van het bedrijf en een zo efficiënt mogelijk gebruik van de ruimte binnen het bouwblok alsmede op de economische omvang van het bedrijf, de bedrijfstak, de huidige in gebruik zijnde bebouwing, de huidige omvang van het bouwblok in het geldende bestemmingsplan, het toekomstperspectief en de bestemming en aanwezige waarden van het gebied waarin het bedrijf ligt (landschappelijke situatie). In de Handleiding plannen buitengebied (hierna: de Handleiding) is opgenomen dat de omvang van een agrarisch bouwblok voor bestaande of nieuwe agrarische bedrijven altijd maatwerk moet zijn. Standaardmaten zijn niet te geven omdat altijd een afweging tussen de belangen van het bedrijf en die van de omgeving moet worden gemaakt. Het moet gaan om een reële maat waarbij ook rekening is gehouden met een redelijke te voorziene uitbreidingsbehoefte. De Afdeling acht het beleid inzake de omvang van agrarische bouwblokken niet onredelijk. Het standpunt van verweerders dat het principe ‘bouwkavel op maat’ zo moet worden uitgelegd dat de concrete bouwplannen op korte termijn en de aard van het bedrijf als uitgangspunten voor de omvang van de agrarische bouwblokken moeten worden genomen is in overeenstemming met dit beleid. Voorts hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat voor bedrijfsuitbreidingen op langere termijn een wijzigingsbevoegdheid het aangewezen instrument is.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
60
Ruimtelijke ordening
Verweerders hebben voorafgaande aan het bestreden besluit alle agrarische bouwblokken onderzocht. Uit het onderzoek is gebleken dat een groot aantal bouwblokken niet in overeenstemming is met het principe ‘bouwkavel op maat’. Verweerders hebben met name geconstateerd dat veel bouwblokken te groot zijn. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerders zich hierop bij het nemen van hun besluit niet hadden mogen baseren. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders verder terecht geconstateerd dat de gegevens van de gemeenteraad betreffende het oppervlak van de bestaande bedrijfsbebouwing en de ligging van de bouwblokken in het plangebied onduidelijk zijn. Het standpunt van verweerders dat het door de gemeenteraad uitgevoerde onderzoek onvolledig is, is derhalve juist. In verband met het voorgaande hebben verweerders het plan in zoverre terecht met het beleid inzake de vaststelling van de agrarische bouwblokken in strijd geacht. De beroepen van appellanten geven geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan het beleid hebben kunnen vasthouden. Nu het door de gemeenteraad uitgevoerde onderzoek onvolledig is, hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat wat betreft de reikwijdte van de onthouding van goedkeuring geen onderscheid tussen de bouwblokken hoeft te worden gemaakt. Het betoog van appellanten dat verweerders ten onrechte aan alle bouwblokken goedkeuring hebben onthouden treft derhalve geen doel. (...) Overigens is ter zitting gebleken dat verweerders sinds het nemen van het bestreden besluit aan verzoeken om vrijstelling zoals bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening medewerking hebben verleend.
2.8.2.1. De door appellante gewenste koppeling is door de gemeenteraad niet in het plan opgenomen.
2.8.2. De Werkgroep is van mening dat het plan het relevante ruimtelijke beleid en de van toepassing zijnde regelingen moet weergeven. In dit verband noemt zij met name de Natuurbeschermingswet. Zij is van mening dat in het plan een verwijzing dient te worden opgenomen naar de Natuurbeschermingswet indien op grond van deze wet voor het in het plan voorziene gebruik een vergunning is vereist.
2.8.2.2. Verweerders hebben overwogen dat de toepasselijkheid van de Natuurbeschermingswet uit deze wet zelf volgt. Zij achten het ontbreken van een verwijzing geen reden goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.8.2.3. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders er terecht op gewezen dat de vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet uit eigen hoofde werkt, naast verplichtingen die uit het bestemmingsplan kunnen voortvloeien. Of sprake is van een vergunningplicht dient aan de orde te komen in de hierop betrekking hebbende procedure ingevolge de Natuurbeschermingswet. Indien verweerders op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat voor het in het plan voorziene gebruik geen vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet kan worden verleend, kunnen zij aan het plandeel geen goedkeuring verlenen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat op voorhand geen vergunningen als bedoeld in artikel 12 verleend zouden kunnen worden. (...)
02-22 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2001, nr. 200000360/1, inzake het bestemmingsplan ‘Nieuwe Warande, fase 1’ van de gemeente Tilburg. Ruimtelijke samenhang in een uitleggebied kan er niet toe leiden dat goedkeuring moet worden verleend aan een woonbestemming die blijkens het woningbouwprogramma pas na afloop van de tienjarige planperiode zal worden verwezenlijkt. Argument dat mogelijkheid tot woningbouw – waaraan goedkeuring werd onthouden – noodzakelijk is voor financiële uitvoerbaarheid van andere plandelen, leidt tot vernietiging van de goedkeuring van die andere plandelen. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 33
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Ruimtelijke ordening
2.5.1. Verweerders hebben in de eerste plaats goedkeuring onthouden aan de op de plankaart met blauwe lijnen omgeven plandelen met de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden met bijbehorende voorzieningen -UW(bv)-’, alsmede aan het overgrote deel van artikel III.1 en aan enkele delen van artikel IV.2 van de planvoorschriften. De desbetreffende plandelen maken de bouw van ongeveer 2.500 woningen in het plangebied mogelijk. Verweerders stellen dat deze woningen niet binnen de tienjarige planperiode zullen worden gebouwd, zodat het plan op dit punt een overcapaciteit genereert. Verweerders achten dit niet wenselijk en stellen dat er ruimte moet blijven om op provinciaal niveau sturing te kunnen geven aan toekomstige en nieuwe inzichten. Volgens verweerders beschikt de gemeente ook zonder de woonbestemming in dit plan over ruim voldoende woningbouwcapaciteit om de verstedelijkingsopgave te kunnen realiseren. 2.5.1.1. Appellanten sub 4 stellen dat verweerders in hun besluit hebben miskend dat tussen de zes bestemmingsplannen die betrekking hebben op de realisatie van de eerste fase van de nieuwbouwlocatie Tilburg Noordoost een zorgvuldig opgezette samenhang bestaat. Appellanten menen dat de onthouding van goedkeuring leidt tot een aantasting van de structuur van het gebied. Volgens appellanten houden verweerders te zeer vast aan een planperiode van tien jaar. Bovendien achten appellanten het waarschijnlijk dat een belangrijk deel van de in het plan ‘Nieuwe Warande, fase 1’ voorziene woningbouw binnen de planperiode zal worden gerealiseerd. 2.5.1.2. Ingevolge artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient een bestemmingsplan, voorzover hier van belang, ten minste eenmaal in de tien jaren te worden herzien. Uit deze bepaling blijkt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat. De Afdeling acht het in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening dat in een plan bestemmingen worden vastgesteld die pas na afloop van de tienjarige planperiode zullen worden verwezenlijkt. Verweerders stellen dat de in het geding zijnde plandelen – uitgaande van het gemeentelijke bouw-
61
programma en van de volgorde die is gekozen voor het realiseren van de toename van de woningvoorraad – pas na 2010 nodig zullen zijn voor woningbouw. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerders hiervan bij het nemen van hun besluit niet mochten uitgaan. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke samenhang in een uitleggebied er niet toe kan leiden dat goedkeuring moet worden verleend aan een woonbestemming die blijkens het woningbouwprogramma pas na afloop van de tienjarige planperiode zal worden verwezenlijkt. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat er in verband met mogelijke tegenvallers bij de woningbouw in andere gebieden in de gemeente Tilburg behoefte bestaat aan voldoende ruimte voor flexibiliteit, hebben verweerders overwogen dat – nu de andere vijf bestemmingsplannen voor de nieuwbouwlocatie Tilburg Noordoost wel zijn goedgekeurd – in de gemeente Tilburg een overcapaciteit van 1.050 woningen aanwezig is. Volgens verweerders is deze overcapaciteit voldoende om tegenvallers bij de uitvoering van het gemeentelijke bouwprogramma te kunnen opvangen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit standpunt van verweerders voldoende grondslag ontbeert. Appellanten hebben naar het oordeel van de Afdeling evenmin aannemelijk gemaakt dat een ruimere overcapaciteit noodzakelijk is uit overwegingen van woningbouwdifferentiatie. Verweerders hebben voorts overwogen dat de onthouding van goedkeuring niet leidt tot een aantasting van de structuur van het gebied. Volgens hen kan in het desbetreffende gebied een afgeronde situatie worden verkregen. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, leidt de Afdeling niet tot de conclusie dat verweerders dit standpunt niet in redelijkheid hebben kunnen innemen. 2.5.1.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich – bezien in het licht van artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening – in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke or-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
62
Ruimtelijke ordening
dening. Zij hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan de desbetreffende plandelen.
einden met bijbehorende voorzieningen -UW(bv)-’ met de nadere aanduiding ‘infiltratiebos’, welke plandelen de aanleg van de ecolinie respectievelijk het infiltratiebos mogelijk maken. Het gemeentebestuur heeft ter zitting toegelicht dat de desbetreffende plandelen – door het wegvallen van de opbrengsten van de woningbouw – niet binnen de planperiode zullen worden verwezenlijkt. Niet gebleken is dat verweerders met deze (financiële) consequentie van de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring rekening hebben gehouden. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn verweerders er zonder meer van uitgegaan dat de aanleg van de ecolinie en het infiltratiebos binnen de planperiode financieel uitvoerbaar is. Gezien het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Hieruit volgt dat de beroepen van appellanten sub 1 en 2 op dit punt gegrond zijn en dat het bestreden besluit – voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan de plandelen met de bestemming ‘Groenvoorzieningen, natuurontwikkelingsgebied -G(n)-’ en aan de plandelen met de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden met bijbehorende voorzieningen -UW(bv)-’ met de nadere aanduiding ‘infiltratiebos’ – wegens strijd met de artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.6.1. Appellanten sub 1 en 2 hebben bezwaren aangevoerd met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Zij stellen dat een aantal kosten, zoals de kosten van de verwerving en het bouwrijp maken van de in het plan begrepen gronden, niet in de exploitatieberekening is meegenomen. De financiële uitvoerbaarheid van het plan is volgens appellanten nog onzekerder geworden nu aan een belangrijk deel van het plan goedkeuring is onthouden. 2.6.2. De gemeenteraad stelt dat in de exploitatieberekening van het plan wel degelijk rekening is gehouden met de kosten voor het bouw- en woningrijp maken van de gronden en dat eveneens rekening is gehouden met de kosten van de verwerving van de betrokken percelen in het plangebied. Hoewel thans nog niet duidelijk is wat het uiteindelijke financiële eindresultaat zal zijn, stelt de gemeenteraad zich op het standpunt dat het bestemmingsplan ‘Nieuwe Warande, fase 1’ als zodanig financieel uitvoerbaar is. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting stemmen verweerders hiermee in. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten sub 1 en 2 niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt voldoende grondslag ontbeert. 2.6.3. Zoals uit het voorgaande reeds blijkt, hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de plandelen die de bouw van ongeveer 2.500 woningen in het plangebied mogelijk maken. Het gemeentebestuur stelt echter dat de realisatie van het desbetreffende woongebied een onmisbare kostendrager vormt voor de uitvoering van het plan. Het vervallen van de mogelijkheid tot woningbouw heeft volgens het gemeentebestuur tot gevolg dat de aanleg van een aantal (infrastructurele) voorzieningen onrendabel wordt. Het gemeentebestuur is dan ook met appellanten sub 1 en 2 van mening dat de financiële uitvoerbaarheid van een aantal plandelen door de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring onzeker is geworden. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting doelt het gemeentebestuur hierbij op de plandelen met de bestemmingen ‘Groenvoorzieningen, natuurontwikkelingsgebied -G(n)-’ en ‘Uit te werken woondoel-
02-23 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2001, nr. 200000729/1, inzake het bestemmingsplan ‘Spoorzone Berkel-Enschot’ van de gemeente Tilburg. Gelet op de door appellanten gestelde vragen in het kader van de inspraak over het voorontwerpbestemmingsplan en in hun zienswijzen, kan niet gesteld worden dat zij geen zienswijze over het niet positief bestemmen van hun bedrijf hebben ingediend.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Ruimtelijke ordening
Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 23, lid 2 en 28, lid 2
2.6.1. Appellanten sub 1 exploiteren een kwekerij in het plangebied. Zij stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, voorzover hun bedrijf daarin niet positief is bestemd. Aan de desbetreffende gronden is volgens appellanten ten onrechte de bestemming ‘Ecologische zone’ toegekend. Volgens appellanten hebben verweerders miskend dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan onzorgvuldig heeft gehandeld door de zienswijze over het wegbestemmen van dit bedrijf buiten beschouwing te laten. 2.6.1.1. Verweerders zijn met de gemeenteraad van mening dat appellanten niet tijdig een zienswijze hebben ingediend over het wegbestemmen van hun bedrijf. Zowel verweerders als de gemeenteraad hebben dit bezwaar buiten beschouwing gelaten. 2.6.1.2. Appellanten hebben in het kader van de inspraak over het voorontwerp-bestemmingsplan gevraagd waarom hun in het plangebied gelegen boomkwekerij niet in het plan is opgenomen. Naar aanleiding hiervan heeft de gemeente vermeld dat de bestaande agrarische bedrijven alsnog zijn opgenomen in de toelichting van het bestemmingsplan. Vervolgens hebben appellanten in hun zienswijzen, voorzover deze tijdig zijn ingediend, gevraagd waarom de agrarische bedrijven gelegen in het plangebied wederom niet zijn vermeld in het ontwerp-plan. Gelet hierop hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellanten geen zienswijze over het niet positief bestemmen van hun bedrijf bij de gemeenteraad kenbaar hebben gemaakt. De Afdeling is van oordeel dat de zienswijze over het niet positief bestemmen van dit bedrijf bij de vaststelling van het plan door de gemeenteraad ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Gelet hierop is het plan op dit punt vastgesteld in strijd met het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Uit het stelsel van deze wet volgt dat de gemeenteraad ontvankelijke zienswijzen als be-
63
doeld in artikel 23, tweede lid, van deze wet bij de vaststelling van het plan betrekt. Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Hieruit volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit – voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Ecologische zone’, nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart – dient te worden vernietigd. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling tevens aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het hiervoor weergegeven plandeel.
02-24 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2001, nr. 200100363/1, inzake het besluit bouwvergunning te verlenen door burgemeester en wethouders van Heusden. Mede gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 44 van de Woningwet kan de toetsing van het bouwplan aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet achterwege blijven. Artikel 8:72, vierde lid, van de Awb kan er niet toe strekken dat bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar voorbij kan worden gegaan aan de (later gebleken) gelding van een bestemmingsplan. Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, lid 4 Woningwet, artikel 44
Bij besluit van 17 maart 1998 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd (A) bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een tweede woonhuis op het perceel (B) te Drunen. (...) Bij uitspraak van 8 december 2000, verzonden op 15 december 2000, heeft de rechtbank het daartegen door (B) ingestelde de beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernie-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
64
Ruimtelijke ordening
tigd en bepaald dat burgemeester en wethouders een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. (...)
ristiek. Ingevolge lid C, onder 1, van deze bepaling, voor zover hier van belang, mogen op deze gronden binnen de aanduiding ‘Agrarisch bouwvlak’ uitsluitend bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf worden gebouwd. Vastgesteld moet worden dat het bouwplan hiermee in strijd is. Mede gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 44 van de Woningwet kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de toetsing van het bouwplan aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet achterwege blijven. Artikel 8:72, vierde lid, van de Awb kan er niet toe strekken dat bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar voorbij kan worden gegaan aan de gelding van een bestemmingsplan. Dat de rechtbank in haar uitspraak van 5 januari 2000 heeft overwogen dat geen bestemmingsplan geldt en dat dit tussen partijen vaststaat, kan – wat daar ook van zij – daar niet aan afdoen. Overigens wordt het dictum van de uitspraak van de rechtbank van 5 januari 2000 niet gedragen door de overweging die betrekking heeft op het al dan niet gelden van een bestemmingsplan. Gelet op vorenstaande treft het betoog van burgemeester en wethouders doel. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Burgemeester en wethouders betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen vaststaat dat ter plaatse geen bestemmingsplan geldt en dat, nu burgemeester en wethouders hebben nagelaten hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank van 5 januari 2000, zij bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar de bouwvergunning niet wegens strijd met het bestemmingsplan konden weigeren. Het bouwplan behelst het oprichten van een woning achter een bestaande woning. Burgemeester en wethouders hebben de bouwvergunning bij het primaire besluit wegens strijd met artikel 2.5.12 van de Bouwverordening van de gemeente Heusden geweigerd. Ingevolge dit artikel is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn. Tussen partijen was aanvankelijk niet in geschil dat ter plaatse geen bestemmingsplan gold. De rechtbank heeft dit in haar uitspraak van 5 januari 2000 op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting ook als uitgangspunt genomen. Burgemeester en wethouders zijn bij hun heroverweging voor de nieuw te nemen beslissing op bezwaar evenwel tot de conclusie gekomen dat voor een gedeelte van de gronden waarop het bouwplan is gelokaliseerd, wel een bestemmingsplan geldt. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat burgemeester en wethouders niet meer konden afwijken van het in de uitspraak van 5 januari 2000 neergelegde uitgangspunt dat ter plaatse geen bestemmingsplan geldt. Op grond van de ter zitting overgelegde stukken moet worden vastgesteld dat voor een gedeelte van de gronden waarop de woning is geprojecteerd, het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ geldt. Ingevolge dit bestemmingsplan rust op die gronden de bestemming ‘Agrarisch gebied’. In het bestemmingsplan ‘Buitengebied – 1e partiële herziening 1992’ zijn terzake voorschriften opgenomen. Ingevolge artikel 5, lid A, onder 1, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn gronden met de bestemming ‘Agrarisch gebied’ bestemd voor agrarische doeleinden en voor behoud, herstel en/of versterking van de ruimtelijke en functionele karakte-
02-25 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2001, nr. 200103469/1, inzake een dwangsomaanschrijving door burgemeester en wethouders van Hengelo. De Wet geluidhinder bevat een uitputtende regeling ten aanzien van de bescherming tegen geluidhinder door wegverkeer door de zonering van wegen in het kader van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan. Daardoor kunnen in het plan geen verdergaande gebruiksvoorschriften worden opgenomen die een actieve, afdwingbare verplichting bevatten om de geluidsbelasting van een aangelegde weg terug te dringen of te houden op een bepaald niveau dan wel om periodiek die geluidsbelasting opnieuw te onderzoeken.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Ruimtelijke ordening
Wet geluidhinder, artikel 76 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10
1. Procesverloop Bij besluit van 5 juni 2000 hebben appellanten sub 1 (hierna: burgemeester en wethouders), voorzover thans van belang, de Staat der Nederlanden (de Minister van Verkeer en Waterstaat) op straffe van een dwangsom gelast binnen zes maanden zodanige maatregelen aan en langs de A1 te Hengelo te treffen, dat alsnog wordt voldaan aan artikel 3 van de bij het bestemmingsplan ‘Rijksweg 1, gedeelte Buren-Hengelo Oost’ behorende voorschriften. 2.2. Burgemeester en wethouders hebben (...) betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen aanschrijving onder dwangsom wegens overtreding van artikel 3, aanhef en onder h, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Rijksweg 1, gedeelte Buren – Hengelo Oost’ konden opleggen. 2.3. (...) dat betoog faalt. 2.3.1. De betrokken grond is bestemd tot ‘Verkeersdoeleinden I’, hetgeen, ingevolge het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder h, van de voorschriften inhoudt: aanleg van en gebruik ten behoeve van een dubbelbaans autosnelweg, per rijbaan bestaande uit 2 rijstroken en een vluchtstrook, voor met een dergelijke weg verband houdende werken zoals toegangswegen, andere wegen, ongelijkvloerse kruisingen en kruispunten, duikers en geluidwerende voorzieningen, alsmede voor bermen en sloten en landschappelijke voorzieningen, met dien verstande dat ten aanzien van bestaande woningen voldaan moet worden aan de in de Wet geluidhinder (wet van 16 februari 1979, Stb. 99) vastgestelde maximaal toegelaten geluidsbelasting. Ingevolge artikel 3, lid B, eerste lid, is het verboden gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan de grond gegeven bestemming. 2.3.2. Nog daargelaten of artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet reeds in de weg staat aan het opnemen van geluidnormen in een bestemmingsplan, kan er niet aan worden voorbij ge-
65
zien dat de Wet geluidhinder, anders dan burgemeester en wethouders betogen, een uitputtende regeling bevat ten aanzien van de bescherming tegen de hier bedoelde geluidhinder, nu deze wet voorziet in zonering van geluidhinder rond wegen in bestaande situaties, nieuwe situaties en bij reconstructie. Ingevolge het bepaalde in artikel 76 van de wet vindt deze zonering plaats in het kader van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan. Nu de afstemming met het bestemmingsplan op deze wijze is geregeld, kunnen in het plan ter zake geen verdergaande gebruiksvoorschriften worden opgenomen. 2.3.3. Dat brengt met zich dat het voorschrift van artikel 3, aanhef en onder h, laatste volzin, van de voorschriften, wil het verbindend zijn, zo moet worden gelezen dat het geen actieve, afdwingbare verplichting bevat om de geluidsbelasting van een aangelegde weg terug te dringen of te houden op een bepaald niveau dan wel om periodiek die geluidsbelasting opnieuw te onderzoeken. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders niet handhavend konden optreden, zoals zij hebben gedaan. Noot: zie Nieuwsbrief StAB 3/2001, K53
02-26 Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2001, nrs. 200104173/1 en 200104173/2, inzake het bestemmingsplan ‘IJmuiden Centrum’ van de gemeente Velsen. Verweerders kunnen bij de beoordeling van het bestemmingsplan zich niet beperken tot de bepalingen van het Bouwbesluit. Blijkens de toelichting op het Bouwbesluit zijn de daarin gegeven voorschriften beperkt tot bouwtechnische en woon- of inrichtingstechnische voorschriften. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 Bouwbesluit
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
66
Ruimtelijke ordening
2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het oostelijke deel van het centrum van IJmuiden. Met het plan wordt beoogd de kwaliteit van de voorzieningen in het centrum van IJmuiden in stand te houden en te verbeteren.
nieuwbouw in de weg staat en het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.3. Appellante, die eigenaar/verhuurder is van het kantoorpand (...) aan het (...), heeft bezwaar tegen de in het plan opgenomen bouwmogelijkheden voor de gronden naast haar pand (...). 2.3.1. Verweerders hebben bij hun besluit van 30 juni 1998, kenmerk 97-715376, het standpunt ingenomen dat het betrokken plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 2.3.2. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 22 augustus 2000, nr. E01.98.0530, heeft de Afdeling ten aanzien van dit beroep onder meer overwogen: ‘Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders hebben nagelaten onderzoek te verrichten naar de gevolgen van het plan voor de toetreding van zon- en daglicht in het gebouw van appellante. Ook het gemeentebestuur heeft hiernaar in het kader van de voorbereiding van de vaststelling van het plan geen onderzoek gedaan. Dit is des te bezwaarlijker, nu appellante reeds vanaf het begin van de procedure van dit bestemmingsplan als bezwaar heeft aangevoerd dat zij vreest dat de toetreding van zon- en daglicht ten gevolge van het plan in onaanvaardbare mate zal verminderen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders in zoverre bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard.’ 2.3.3. Bij het thans bestreden besluit hebben verweerders overwogen dat het Bouwbesluit de normen bevat voor een beoordeling van de mate van daglichttoetreding. Het door appellante overgelegde rapport van TNO waarin de vermindering van daglicht is berekend speelt in die zin volgens verweerders geen rol. Zij hebben het standpunt ingenomen dat, nu ingevolge de artikelen 210 en 317 van het Bouwbesluit wat betreft daglichttoetreding geen rekening behoeft te worden gehouden met bebouwing op andere percelen, het Bouwbesluit niet aan de
2.3.4. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In dat kader dienen verweerders na te gaan in hoeverre door de in het plan opgenomen bouwmogelijkheden een verslechtering optreedt van de zonen daglichttoetreding in het gebouw van appellante en zich een oordeel te vormen over de vraag of het plan op dit punt, mede gelet op de betrokken belangen, uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Verweerders kunnen bij de beoordeling van het bestemmingsplan zich niet beperken tot de bepalingen van het Bouwbesluit. Blijkens de toelichting op het Bouwbesluit zijn de daarin gegeven voorschriften beperkt tot bouwtechnische en woon- of inrichtingstechnische voorschriften. Het Bouwbesluit vervult in dat kader met name een functie voor de inrichting en constructie van gebouwen en is van toepassing bij de beoordeling van een concreet bouwplan. Hieruit volgt dat de omstandigheid dat het kantoorpand van appellante wat betreft lichttoetreding zou kunnen blijven voldoen aan het Bouwbesluit, niet wegneemt dat aldaar een wezenlijke vermindering van de lichttoetreding kan plaatsvinden ten gevolge van de bebouwingsmogelijkheid op het naburige perceel. De Voorzitter stelt vast dat in weerwil van de eerdere uitspraak van de Afdeling geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gevolgen van het plan voor de toetreding van zon- en daglicht in het gebouw van appellante. Het besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.3.5. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet be-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Ruimtelijke ordening
stuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.3.6. Het beroep is gegrond in verband waarmee het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
02-27 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 januari 2002, nr. E01.99.0087/1, inzake het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied Giessenlanden’ van de gemeente Giessenlanden. Noodzakelijke hoogte die brug moet hebben voor door waterschap voorgeschreven vrije doorvaarhoogte is hoger dan hetgeen maximaal is toegestaan binnen een molenbiotoop. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28 lid 2
Bezwaar betreffende een brug 2.11. Appellant sub 8 komt op tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming ‘Verkeersdoeleinden (V)’ waarmee de aanleg van een brug nabij de Oudendijkse Molen mogelijk wordt gemaakt. Hij stelt onder meer dat een brug ter plaatse strijdig is met de molenbiotoopregeling. 2.11.1. Verweerders achten het uitvoeren van de voorziene brug binnen de molenbiotoopregeling mogelijk. 2.12. De Afdeling overweegt dat in artikel 4a van de planvoorschriften een regeling is opgenomen ter bescherming van de openheid van het gebied rondom molens. Nu de in het geding zijnde gronden liggen op een afstand van 100 m van de Oudendijkse molen, bepaalt deze regeling onder b dat de hoogte van bebouwing en beplanting niet meer mag bedragen dan 1/100 van de afstand tussen het bouwwerk of beplanting en de molen, gerekend vanaf het onderste punt van de verticaal staande wiek. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het onderste punt van
67
de verticaal staande wiek zich 1,2 m boven de waterspiegel bevindt. Dit in aanmerking genomen mag de beoogde brug ingevolge de in het plan opgenomen molenbiotoopregeling niet hoger zijn dan 2,2 m, gemeten vanaf de waterspiegel. Een eventuele transparante constructie van de brug, zoals blijkens de stukken door de gemeenteraad wordt beoogd, maakt dit niet anders. Blijkens het deskundigenbericht schrijft het waterschap evenwel een vrije doorvaarhoogte van 2,4 m voor. In verband hiermee en gezien de op het brugdek te plaatsen leuning stelt de Afdeling vast dat een aan te leggen brug gemeten vanaf de waterspiegel hoger zal zijn dan de in het plan toegestane hoogte van 2,2 m. Aldus kan op de in het geding zijnde gronden geen brug worden gebouwd, zodat de bestemming van deze gronden onuitvoerbaar is. Derhalve is het plan op dit punt in strijd met het algemeen rechtsbeginsel van rechtszekerheid. Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. (...)
02-28 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 januari 2002, nr. 200102755/1, inzake het bestemmingsplan ‘Oudeschoot Tjeerd Roslaan’ van de gemeente Heerenveen. Verzoek om herziening. Ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht dient de gelegenheid geboden te worden tot herstel van verzuimen die betrekking hebben op het indienen van het beroepschrift, niet op het kenbaar maken van een zienswijze of bedenkingen. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 6:6 en 8:88
Bij uitspraak van 12 maart 2001, in zaak nr. 199901679/1, heeft de Afdeling het beroep nietontvankelijk verklaard.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
68
Ruimtelijke ordening
Verzoeker heeft bij brief van 12 april 2001, ingekomen bij de Raad van State op 19 april 2001, een verzoek om herziening van deze uitspraak ingediend.
ker in zijn beroep kan worden ontvangen in de bodemprocedure dient te worden beantwoord. Los van het voorgaande overweegt de Afdeling dat de Raad van State op grond artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht gelegenheid dient te geven tot herstel van verzuimen die betrekking hebben op het indienen van het beroepschrift. Het gaat daarbij derhalve niet om verzuimen die betrekking hebben op het kenbaar maken van een zienswijze bij de gemeenteraad of het inbrengen van bedenkingen bij gedeputeerde staten. Voorzover verzoeker in dit verband heeft betoogd dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld de machtiging van de heer (...) voorafgaand aan de zitting over te leggen, overweegt de Afdeling dat ook in dit geval artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, aangezien uit het beroepschrift van 10 augustus 1999 niet blijkt dat dit mede namens (...) is ingediend.
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij de Afdeling bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. 2.2. In haar uitspraak van 12 maart 2001 heeft de Afdeling het beroep van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard omdat hij niet op persoonlijke titel een zienswijze heeft ingebracht bij de gemeenteraad. Het door verzoeker namens ‘Stichting Milieuplatform Heerenveen e.o.’ ingestelde beroep, heeft de Afdeling eveneens niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet was gebleken dat de door verzoeker ondertekende bedenkingen namens de stichting waren ingebracht. (...) 2.3. Verzoeker (...) stelt (...) onder verwijzing naar artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht dat de Raad van State hem niet in de gelegenheid heeft gesteld de formele onvolkomenheden te herstellen. 2.4. Naar het oordeel van de Afdeling zijn in het verzoekschrift tot herziening van de voornoemde uitspraak en de aanvulling daarop van 25 september 2001 geen feiten en omstandigheden aangevoerd die voldoen aan de criteria zoals genoemd in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht. Het is de Afdeling niet gebleken dat de door verzoeker aangevoerde argumenten niet eerder naar voren konden worden gebracht, bijvoorbeeld op de zitting waar zijn beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 12 maart 2001 werd behandeld. Dit geldt te meer nu de Voorzitter in zijn uitspraak van 4 april 2000 op een verzoek om voorlopige voorziening in evengenoemde zaak ten aanzien van de door andere partijen in twijfel getrokken ontvankelijkheid van verzoeker heeft overwogen dat de vraag of verzoe-
Noot: zie Nieuwsbrief StAB 3/2001, 01-45
02-29 Uitspraak van de Voorzitter van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 januari 2002, nr. 200104384/2, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied Duiveland, 1e herziening’ van de gemeente Schouwen-Duiveland. Bepaling die voorschrijft dat de kassen afgeschermd moeten worden om lichtuitstraling door assimilatiebelichting te voorkomen is van invloed op het woon- en leefklimaat in de omgeving. Een dergelijke voorwaarde kan als ruimtelijk relevant worden beschouwd. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10
2.9. Voor zover verzoekers van mening zijn dat een verbod op assimilatiebelichting in de voorschriften van het plan had moeten worden opgenomen, overweegt de Voorzitter dat in artikel 11, eerste lid, sub f, van de planvoorschriften is bepaald dat ter plaatse van de subbestemming ‘Ag’ volwaardige kassenbedrijven in een glastuinbouwconcentratiegebied zijn toegelaten met dien verstande dat kassen (ge-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Ruimtelijke ordening
vels en dak) aan de binnenzijde volledig moeten zijn afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling als gevolg van het gebruik van assimilatiebelichting. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad hiervoor heeft gekozen omdat de technische mogelijkheden voor volledige afscherming van assimilatiebelichting beschikbaar zijn, zodat een verbod daarop niet noodzakelijk is om het behoud van het donkere nachtlandschap te garanderen. De Voorzitter ziet geen aanleiding dit standpunt onjuist te achten. Voorts kan de Voorzitter verzoekers niet volgen in hun betoog dat het hiervoor aangehaalde voorschrift een gebodsbepaling betreft die strijdig is met het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Hij neemt daarbij in aanmerking dat het voorschrift aangeeft welke vorm van bedrijvigheid binnen die subbestemming is toegelaten en onder welke voorwaarde. Het afschermen van de kassen tegen horizontale en verticale lichtuitstraling als gevolg van het gebruik van assimilatiebelichting kan overlast voorkomen of verminderen en is derhalve van invloed op het woon- en leefklimaat in de omgeving. Een dergelijke voorwaarde kan als ruimtelijk relevant worden beschouwd.
02-30 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 januari 2002, nr. 200003994/1, inzake het bestemmingsplan ‘Verblijfsrecreatieterrein Buren’ van de gemeente Buren. Beperkingen als gevolg van bufferzone tussen fruitteeltbedrijf en recreatieoord ‘eerlijk verdeeld’ over beide bedrijven. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10
2.2. Het plan geeft een actuele planologische regeling voor zeven verblijfsrecreatieterreinen in de gemeente Buren. Verweerders hebben het plan goedgekeurd. 2.4. Appellant sub 1 heeft een fruitteeltbedrijf. Zijn beroep richt zich tegen de bestemming ‘Agrarische
69
kernrandzone’ die gegeven is aan een deel van zijn gronden. Op gronden met deze bestemming is geen fruitteelt toegestaan. Appellant sub 1 heeft de grond aangekocht met de bedoeling fruitbomen te planten en kan zich daarom op dit punt niet met het plan verenigen. Appellant sub 2 exploiteert recreatieoord ‘In den Boomgaard’. Hij is van mening dat op de plankaart ten onrechte een zone is aangebracht waarbinnen hij geen kampeermiddelen mag plaatsen. Appellant sub 2 stelt hierdoor onevenredig te worden beperkt in zijn bedrijfsvoering en wil dat de bufferzone wordt gelegd op aangrenzende agrarische gronden. 2.5. De gemeenteraad heeft een bufferzone tussen het recreatieterrein en naastgelegen agrarische gronden in het plan opgenomen in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen door omringende boomgaarden en/of kwekerijen. De zone heeft een breedte van grotendeels ongeveer 20 tot 50 meter en wordt gevormd door plandelen met de bestemmingen ‘Bos’, ‘Beplantingsstrook’, ‘Verblijfsrecreatieterrein’ en ‘Agrarische kernrandzone’. De gemeenteraad heeft de zone aan de noord-, west- en oostzijde gelegd op de gronden van appellant sub 2 en aan de westzijde gedeeltelijk ook op de gronden van appellant sub 1. 2.6. Verweerders kunnen instemmen met een zogenoemde ‘uitwaartse’ zone waar het gaat om een reeds bestaand deel van recreatieoord ‘In den Boomgaard’ en een ‘inwaartse’ zone waar een uitbreiding van het recreatieoord is voorzien. Voor wat betreft het bestaande deel kon appellant sub 1 volgens verweerders vermoeden dat de camping de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden in de toekomst zou beperken. Bestaande agrarische bedrijven daarentegen, dienen niet te worden beperkt door een bufferzone die nodig is vanwege een uitbreiding van het recreatieterrein, aldus verweerders. Verweerders achten de bestreden plandelen in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. 2.7. Het beroep van appellant sub 1 heeft betrekking op een deel van zijn perceel dat grenst aan de westzijde van recreatieoord ‘In den Boomgaard’. Dit deel van zijn gronden, ter grootte van ongeveer
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
70
Ruimtelijke ordening
0,55 ha, is bestemd als ‘Agrarische kernrandzone’. Appellant sub 1 kan dit deel van zijn gronden in beginsel niet gebruiken als boomgaard. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen steeds andere bestemmingen en voorschriften in een plan opnemen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gronden waarop het beroep van appellant sub 1 betrekking heeft, naast een reeds bestaand deel van het kampeerterrein liggen. Gebleken is dat deze gronden ten tijde van het bestreden besluit niet in gebruik waren als boomgaard. Verder constateert de Afdeling dat appellant sub 1 op grond van artikel 15, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, burgemeester en wethouders kan verzoeken om een aanlegvergunning, opdat hij het desbetreffende deel van zijn gronden onder voorwaarden mag gebruiken als boomgaard. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant sub 1 door de bestemming ‘Agrarische kernrandzone’ niet onaanvaardbaar in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt.
heden, sanitaire voorzieningen en voorzieningen voor sport en spel. Voorts heeft appellant sub 2 niet aannemelijk gemaakt dat op de gronden met de bestemming ‘Verblijfsrecreatieterrein’ die niet tevens zijn aangewezen als bufferzone, niet voldoende ruimte is voor het plaatsen van kampeermiddelen. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant sub 2 door de bufferzone niet onaanvaardbaar in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt.
2.8. Een gedeelte van het westelijk, het noordelijk en oostelijk deel van de bufferzone ligt op de gronden van appellant sub 2. Appellant sub 2 kan dit deel van zijn gronden niet gebruiken voor het plaatsen van kampeermiddelen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de noodzaak van een bufferzone het gevolg is van uitbreiding van het bedrijf van appellant sub 2 in noordelijke richting. In dit licht is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de beperkingen in het gebruik van gronden die de bufferzone met zich brengt, hier niet voor rekening van bestaande agrarische bedrijven behoren te komen. Verder constateert de Afdeling dat het terrein door appellant sub 2 weliswaar niet kan worden gebruikt voor recreatief verblijf, maar wel voor voorzieningen ten behoeve hiervan, zoals parkeergelegen-
02-31 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 januari 2002, nr. 200102110/1, inzake het Streekplan Gelderland 1996, voor zover het betreft de vaststelling van het gedeelte van het tracé van de N303 aan de oostzijde van Voorthuizen. Aanduiding van (deel van) tracé in het streekplan is een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb en dus bindend bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Gedeputeerde staten zijn ten onrechte ervan uitgegaan dat bij het nog vast te stellen bestemmingsplan een belangenafweging zou plaatsvinden. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 1:3 en 3:2
2.2. Bij uitspraak van 24 augustus 2000, E01.98.0122, heeft de Afdeling het beroep van de Bewonersvereniging De Steenkamp, voor zover dit betrekking heeft op het onderdeel van het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan) waarin het tracé van de N303 aan de oostzijde van Voorthuizen is vastgelegd, gegrond verklaard. Daarbij heeft de Afdeling het besluit van verweerders van 4 februari 1998 vernietigd, voor zover het bezwaar van de Bewonersvereniging De Steenkamp tegen de vaststelling van dit streekplanonderdeel niet-ontvankelijk is verklaard. 2.3. Appellanten betogen dat aan het bestreden besluit een ontoereikende belangenafweging ten grondslag ligt.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Ruimtelijke ordening
2.3.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit onder meer overwogen dat de gemeente Barneveld ten behoeve van het nog vast te stellen bestemmingsplan een MER opstelt. Daarin worden ook westelijke varianten voor de omlegging Voorthuizen, alsmede een mogelijke doortrekking van de A30 onderzocht, aldus verweerders. 2.3.2. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2000, is de aanduiding van het gedeelte van het tracé van de N303 aan de oostzijde van Voorthuizen in het streekplan een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dit betekent dat het desbetreffende tracé voor de gemeenteraad van Barneveld bij de vaststelling van het bestemmingsplan bindend is en tracé-varianten niet meer in de besluitvorming van de gemeenteraad kunnen worden betrokken. De gemeenteraad zou bij de vaststelling van het bestemmingsplan slechts voor een andere variant kunnen kiezen, indien verweerders zouden hebben besloten tot herziening van het streekplan op dit onderdeel. Het bestreden besluit houdt echter niet een besluit in tot vaststelling van zulk een herziening. 2.3.3. Nu verweerders bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte ervan zijn uitgegaan dat bij het nog vast te stellen bestemmingsplan ten behoeve van het tracé van de N303 een belangenafweging zal plaatsvinden, waarbij ook westelijke varianten voor de omlegging Voorthuizen aan de orde komen, hebben zij bij de voorbereiding van dit besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. 2.3.4. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Voorts acht de Afdeling termen aanwezig het besluit van verweerders van 25 september 1996, nr. E-272, voor zover dit betrekking heeft op het streekplanonderdeel waarin het tracé van de N303 aan de oostzijde van Voorthuizen is vastgelegd, te herroepen.
71
02-32 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 januari 2002, nr. 200101288/1, inzake het bestemmingsplan ‘Rijnkade-Paradijs’ van de gemeente Arnhem. Uit de voorschriften volgt dat in de beschrijving in hoofdlijnen de bepalingen die cursief zijn weergegeven een juridische binding hebben, en dat bepalingen in dit artikel die niet cursief zijn weergegeven, geen juridisch bindende bepalingen bevatten. Gedeputeerde staten gingen er ten onrechte vanuit dat de beschrijving in hoofdlijnen voldoende, niet-cursief weergegeven onderdelen bevat die door de gekozen formulering toch als bindend moeten worden beschouwd. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27
2.2. Het plan heeft betrekking op het centrale gedeelte van het Rijnkadegebied, genaamd RijnkadeParadijs, in het zuidelijke gedeelte van de binnenstad van Arnhem. Met het plan wordt beoogd een opwaardering en herstructurering van dit deel van de binnenstad mogelijk te maken. 2.4. De bezwaren van appellante hebben betrekking op het plandeel met de bestemming ‘Centrumdoeleinden – nader uit te werken’ dat ligt in het centrale deel van het plangebied. Zij brengt naar voren dat zij weliswaar voorstandster is van een structurele vernieuwing waarvoor het plan mogelijkheden biedt, maar dat zij het stedebouwkundig kader in het plan veel te ruim vindt. In dit verband wijst zij erop dat voor het oprichten van bebouwing binnen bedoeld plandeel geen maximaal bebouwingspercentage is opgenomen en dat 25% van het bestemmingsvlak, oftewel 7500 m2, mag worden bebouwd tot een hoogte van 45 meter. Zij is van mening dat de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 3 van de voorschriften geen juridisch bindende regelen bevat en dat hierin ten onrechte geen harde grenzen zijn gesteld aan de uitwerking. 2.4.1. Verweerders zijn van mening dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en hebben daarom goedkeuring aan het plan ver-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
72
Ruimtelijke ordening
leend. Zij komen in hun bestreden besluit tot de slotsom dat in het plan in voldoende mate is veiliggesteld dat geen uitwerking zal plaatsvinden die het realiseren van het door appellante bedoelde ‘megablok’ mogelijk zal maken en verder dat in het plan een goede afstemming in maat en schaal van de nieuwbouw op de bestaande bebouwing in de omgeving voldoende is zeker gesteld. Voorts concluderen zij dat tegen de beschrijving in hoofdlijnen uit een oogpunt van rechtszekerheid geen overwegende bezwaren behoeven te bestaan. In dit verband hebben zij overwogen dat in elk geval de cursief aangegeven onderdelen voldoende concreet zijn om als toetsbare norm te kunnen dienen en dat er voldoende, niet-cursief weergegeven onderdelen zijn die door de gekozen formulering als bindend moeten worden beschouwd.
stemming (artikel 11 Wet op de Ruimtelijke Ordening).
2.4.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, bevat de beschrijving in hoofdlijnen zowel bepalingen die zich richten tot burgemeester en wethouders (afstemming en instructie) als bepalingen die juridische binding beogen. De onderdelen die een toetsingsfunctie hebben of een uitwerkingsregel behelzen zijn cursief aangegeven. Voorts bevat de beschrijving in hoofdlijnen elementen van beschrijvende aard. Uit deze bepalingen volgt dat bepalingen in artikel 3 die een juridische binding hebben cursief zijn weergegeven en dat bepalingen in dit artikel die niet cursief zijn weergegeven, geen juridisch bindende bepalingen bevatten. In verband hiermede oordeelt de Afdeling de opvatting van verweerders in hun bestreden besluit dat er voldoende, niet-cursief weergegeven onderdelen zijn die door de gekozen formulering als bindend moeten worden beschouwd, als onjuist. Hieraan kan niet afdoen dat in artikel 4, tweede lid, is bepaald dat de gemeenteraad de bestemming ‘Centrumdoeleinden – nader uit te werken’ moet uitwerken met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen als aangegeven in artikel 3. Evenmin doet hieraan af artikel 3, tweede lid, onder d, waarin is voorgeschreven dat de verwezenlijking van het bestemmingsplan zal plaatsvinden met inachtneming van de nader beschreven kwalitatieve randvoorwaarden en voorzover van toepassing de kwantitatieve voorschriften in de uit te werken be-
2.4.3. De Afdeling stelt vast dat de voorschriften van het plan in de beschrijving in hoofdlijnen waarop verweerders hun evenweergegeven conclusies hebben gebaseerd, te weten artikel 3, tweede lid, onder b, derde lid, onder e, f, en j, alsmede vijfde lid, onder ‘Beeldkwaliteit’, niet cursief zijn weergegeven en dat deze voorschriften derhalve geen bindende bepalingen behelzen. De Afdeling acht dit in strijd met de rechtszekerheid, gezien de functie die deze bepalingen als uitwerkingsregels moeten vervullen. Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders in zoverre gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming ‘Centrumdoeleinden – nader uit te werken.’ Overigens zijn de bepalingen in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 3, derde lid, onder j, en vijfde lid, onder ‘Beeldkwaliteit’, ook indien deze wel cursief zouden zijn weergegeven, uit een oogpunt van rechtszekerheid evenmin voldoende duidelijk en concreet om als uitwerkingsregel te kunnen gelden, gelet op de hierin gebezigde formuleringen ‘een beperkt aantal verspreid gesitueerde woontorens’ en ‘te formuleren hoge eisen van beeldkwaliteit’.
02-33 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 januari 2002, nr. 200101988/1, inzake het bestemmingsplan ‘2e herziening van het bestemmingsplan Hogeweg’ (nieuwe naam ‘Hogeweg I en II’) van de gemeente Hulst. Kennisgeving bevatte een opsomming van punten waarop het plan betrekking heeft, die de indruk kon wekken dat het gemeentebestuur beoogde een limitatieve opsomming van de zakelijke
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Ruimtelijke ordening
inhoud te geven. Dat was echter niet het geval. Het valt niet uit te sluiten dat is afgezien van het indienen van zienswijzen en bedenkingen, waartoe wel zou zijn besloten indien de kennisgeving de volledige zakelijke inhoud van het plan had vermeld. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:12 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 23, lid 1 en artikel 26
2.3. Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het vierde lid van artikel 9 van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Hogeweg I en II’. 2.4. Appellante heeft tegen het ontwerp-plan geen zienswijze ingebracht bij de gemeenteraad noch heeft zij bij verweerders bedenkingen tegen het vastgestelde plan ingebracht. 2.4.1. Appellante betoogt dat zij voor het indienen van zienswijzen en bedenkingen geen aanleiding heeft hoeven zien. Zij wijst in dit verband op de publicaties inzake het ontwerp-bestemmingsplan en het vastgestelde bestemmingsplan. In deze publicaties heeft het gemeentebestuur gedetailleerd aangegeven waarin de partiële herziening van de vier bestemmingsplannen bestond. De toevoeging van een vierde lid aan artikel 9 van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Hogeweg I en II’ was niet in deze publicaties vermeld. 2.4.2. Ingevolge artikel 23, eerste lid, en artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht, kan bij de openbare kennisgeving, voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerp en het vastgestelde plan, worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud. 2.4.3. In de kennisgevingen van de terinzagelegging van het ontwerp-plan en het vastgestelde plan is niet aangegeven dat de herziening mede betrekking heeft op de toevoeging van een vierde lid aan artikel 9 van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Hogeweg I en II’. Nu deze kennisgevingen een opsomming bevatten van de overige punten waarop het plan betrekking heeft, heeft dit naar het oordeel
73
van de Afdeling bij appellante de indruk kunnen wekken dat het gemeentebestuur beoogde een limitatieve opsomming van de zakelijke inhoud te geven. In verband hiermee is de Afdeling van oordeel dat appellante in de kennisgevingen geen aanleiding behoefde te vinden nadere informatie bij het desbetreffende bestuursorgaan in te winnen over de inhoud van het (ontwerp)plan. 2.4.4. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat appellante redelijkerwijs niet in staat is geweest zienswijzen bij de gemeenteraad en bedenkingen bij verweerders in te dienen. Het beroep van appellante is dan ook ontvankelijk op grond van het bepaalde in artikel 56, tweede lid, onder a, ten tweede, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. 2.5. Ten aanzien van de zaak voor het overige overweegt de Afdeling als volgt. 2.5.1. Gelet op de kennisgevingen van de terinzagelegging van het ontwerp-plan en het vastgestelde plan valt niet uit te sluiten dat ook anderen hebben afgezien van het indienen van zienswijzen en bedenkingen, waartoe zij echter wel zouden hebben besloten indien daarin zou zijn aangegeven dat de herziening mede ziet op artikel 9 van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Hogeweg I en II’. 2.5.2. Nu blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de eisen ter zake van de terinzagelegging en kennisgeving als minimale waarborgen voor betrokkenen dienen te worden beschouwd, waarvan strikte naleving noodzakelijk is, dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met de in rechtsoverweging 2.4.2 genoemde wetsbepalingen. Het beroep van appellante is gegrond.
02-34 Arrondissementsrechtbank Almelo, 1 februari 2002, nr. 01/633 BSTPL H1 A, inzake de aanvraag om een bouwvergunning, gemeente Hellendoorn.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
74
Ruimtelijke ordening
Ingevolge de planvoorschriften is een verklaring van geen bezwaar van de Eerstaanwezend Ingenieur Directeur van het Ministerie van Defensie een dwingende voorwaarde voor het verkrijgen van vrijstelling van het bouwverbod. Dit betekent dat een beslissing van de Ingenieur Directeur in het kader van de toetsing aan het bestemmingsplan voor eiser en verweerder geldt als een definitief rechtsoordeel. De beslissing is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb waartegen zelfstandig bezwaar en beroep open staat.
gazijnencomplexen door het Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) als gevolg van de vuurwerkramp te Enschede. Volgens de Ingenieur Directeur is het ook niet mogelijk om aan te geven of en zo ja, op welke termijn het munitiemagazijnencomplex ‘Bruineveld’ zal worden beëindigd. Omdat eiser vanuit een andere regelgeving op termijn een grotere oppervlakte per dier moet realiseren, heeft hij op 24 januari 2001, op advies van de Ingenieur Directeur, een verzoek tot heroverweging van het besluit voorgelegd aan de Inspectie Ruimtelijke Ordening Oost te Arnhem. Bij schrijven van 13 februari 2001 heeft de Regionaal Inspecteur Milieuhygiëne Oost eiser bericht dat hij een verdere uitbreiding van het bedrijf ontoelaatbaar acht. Hierna heeft verweerder bij het bestreden besluit van 6 juli 2001 eisers bezwaren ongegrond verklaard. Blijkens het ingediende beroepschrift kan eiser zich niet verenigen met dit besluit. (...)
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 1:3, lid 1, 1:5, 6:15, lid 1 en 7:1
2. (...) Eiser heeft op 19 juni 1997 bij verweerder een aanvraag ingediend om een bouwvergunning voor het oprichten van varkenstallen op het perceel (...). Het betreffende perceel is gelegen in het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1995’ en heeft de bestemming ‘Agrarisch gebied’ en ‘Veiligheidsgebied defensiedoeleinden’. Het bedrijf van eiser ligt in de zogenoemde A-veiligheidszone rondom het munitiemagazijnencomplex ‘Bruineveld’. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan omdat binnen de A-zone wordt gebouwd, terwijl in die zone onder meer geen nieuwe bebouwing is toegestaan. Hiervan kan vrijstelling worden verleend nadat de Eerstaanwezend Ingenieur Directeur van het Ministerie van Defensie (hierna: de Ingenieur Directeur) een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven. (...) Hierna heeft eiser bij schrijven van 24 november 2000 de Ingenieur Directeur verzocht om een verklaring van geen bezwaar af te geven voor de voorgenomen bouw van twee varkensstallen op zijn bedrijf. Bij schrijven van 22 december 2000 heeft de Ingenieur Directeur eiser meegedeeld dat – hoewel in het verleden enkele malen toestemming werd verleend voor de bouw van gebouwen binnen de veiligheidszones, indien aannemelijk gemaakt kon worden dat door de nieuwbouw het aantal personen binnen de zone, en daarmee het risico, niet zou toenemen – een dergelijke verklaring op dit moment niet kan worden verstrekt wegens heroverweging van het externe veiligheidsbeleid rond munitiema-
3.3. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet mag en moet de bouwvergunning alleen worden geweigerd, indien: (...) c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen; 3.5. Ingevolge artikel 18a van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor ‘Veiligheidsgebied defensiedoeleinden’ aangewezen gronden bestemd voor de waarborging van de veilige ligging van en de handhaving van het risico-niveau rondom het munitiemagazijnencomplex ‘Bruineveld’. 3.6. Artikel 18a, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften bepaalt dat in afwijking van het in lid 1 genoemde Burgemeester en Wethouders vrijstelling kunnen verlenen t.b.v. de bouw, de herbouw en de verbouw van agrarische bedrijfsgebouwen en bijgebouwen. De vrijstelling kan pas worden verleend, nadat de Eerstaanwezend Ingenieur Directeur van het Ministerie van Defensie een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven. 3.7. Artikel 1:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat onder het maken van bezwaar wordt verstaan het gebruik maken van de ingevolge
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Ruimtelijke ordening
een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid om een voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Hieruit volgt dat alleen tegen besluiten bezwaar open staat. 3.11. Artikel 6:15, eerste lid, Awb bepaalt dat indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. 3.13. Verweerder is, kort gezegd, van mening dat de gevraagde bouwvergunning, gelet op de strijdigheid van het bouwplan met de bestemming ‘Veiligheidsgebied defensiedoeleinden’ en de weigering van de Ingenieur Directeur om een verklaring van geen bezwaar af te geven voor de uitbreiding van het bedrijf, terecht is geweigerd. 3.14. Eiser is, kort gezegd, van mening dat de heroverweging van het externe veiligheidsbeleid rond munitiemagazijnen door het Ministerie van VROM, zeer ongunstig voor hem uitpakt. Dit terwijl het uitbreidingsplan op zichzelf een verlaging van het huidige risico als gevolg heeft en de uitbreiding absoluut noodzakelijk is voor de voortzetting van het bedrijf. Mede gezien het voornemen van de Koninklijke Landmacht het munitiemagazijnencomplex ‘Bruineveld’ te ontmantelen is naar eisers mening de beslissing van de Ingenieur Directeur dusdanig belastend dat deze in redelijkheid niet genomen had mogen worden. 3.15. De rechtbank dient ten eerste te beoordelen welke betekenis moet worden toegekend aan de weigering van de Ingenieur Directeur om een verklaring van geen bezwaar af te geven. Gelet op de bewoordingen en de bedoeling van artikel 18a, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften, heeft verweerder niet de mogelijkheid om af te wijken van de beslissing van de Ingenieur Directeur, noch bestaat voor verweerder de mogelijkheid om die beslissing volledig te heroverwegen. De beslissing van de Ingenieur Directeur is immers geen advies, maar is een dwingende voorwaarde voor het verkrijgen
75
van de bouwvergunning. Dit betekent dat een beslissing van de Ingenieur Directeur in het kader van artikel 18a, van de planvoorschriften voor eiser en verweerder geldt als een definitief rechtsoordeel, waarvan de inhoud tussen partijen als juist dient te gelden, en als zodanig in het vervolg van de procedure bij verweerder niet meer aan de orde gesteld kan worden. Nu deze beslissing voorts wordt genomen met beoogde rechtsgevolgen, moet deze worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb waartegen zelfstandig bezwaar en beroep open staat. Nu deze weigering een verklaring van geen bezwaar af te geven is genomen door de Ingenieur Directeur en de regelgeving geen bijzondere rechtsgang voorschrijft, had ingevolge artikel 7:1, jo. 1:5 van de Awb bij de Ingenieur Directeur bezwaar moeten worden gemaakt. 3.16. Gelet op het voorgaande heeft verweerder, voor zover eisers bezwaren gericht zijn tegen het besluit van de Ingenieur Directeur van 22 december 2000, de beslissing op bezwaar onbevoegd genomen. Hij had het bezwaarschrift moeten doorzenden naar de Ingenieur Directeur. Dit betekent voorts dat verweerder een besluit heeft genomen zonder dat er op alle onderdelen sprake was van een voldoende zorgvuldige voorbereiding. De weigering om de verklaring van geen bezwaar te verlenen stond immers nog niet vast. Dat laatste klemt temeer nu eiser een aantal argumenten had die betrekking hadden op de risico’s verbonden aan de opslag van explosieven in relatie tot de aanwezigheid van hem en zijn personeel, en de beoogde ontmanteling van het munitiemagazijnencomplex ‘Bruineveld’. Voorts heeft verweerder aldus de meest recente ontwikkelingen in de beleidsopvattingen rond het externe veiligheidsbeleid van de Minister van VROM niet in het bestreden besluit kunnen betrekken. Derhalve kan het bestreden besluit, voor zover er is beslist op de bezwaren van eiser tegen het besluit van de Ingenieur Directeur niet in stand blijven omdat het onbevoegdelijk is genomen, en moet het besluit voor het overige worden vernietigd nu het in strijd met de zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
76
02-35 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 februari 2002, nr. 200003809/1, inzake het bestemmingsplan ‘Leidsche Rijn Utrecht 1999’ van de gemeente Utrecht. Aanwijzing van woningbouwlocatie in Regionaal Structuurplan is in casu niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Het onderhavige bestemmingsplan is daarom het eerste ruimtelijk plan dat een besluit bevat inzake de bouw van meer dan 2.000 woningen. Voor het bestemmingsplan is ten onrechte geen MER opgesteld of een ontheffing aangevraagd van de verplichting een milieu-effectrapportage op te stellen. Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:3 Besluit milieu-effectrapportage 1994, artikel 2 Wet milieubeheer, artikel 7.2, lid 1 en 7.5, lid 1 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 36e, lid 4
Milieu-effectrapportage 2.7. Volker Stevin en Nedal hebben eerst ter zitting onder meer aangevoerd dat verweerders de bestreden plandelen ten onrechte hebben goedgekeurd, nu in het kader van de bestemmingsplanprocedure geen milieu-effectrapport (hierna: MER) is opgesteld voor de bouw van woningen op gronden met deze bestemming. 2.7.1. De Afdeling oordeelt deze stelling in dit geval niet tardief, aangezien de Voorzitter in de uitspraak van 8 maart 2001, nr. 200003809/2, heeft overwogen dat hij het niet onwaarschijnlijk acht dat het bestreden besluit in beroep niet in stand zal blijven, nu hij vooralsnog betwijfelt of verweerders er terecht van zijn uitgegaan dat een MER voor de vaststelling van het plan niet noodzakelijk was, en eerst door de uitspraak van heden, nr. 200001632/1, het goedkeuringsbesluit inzake het op 30 oktober 1997 vastgestelde bestemmingsplan ‘Leidsche Rijn Utrecht 1997’ is vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht goedkeuring aan het plan is onthouden, waardoor het bestemmingsplan ‘Leidsche Rijn Utrecht 1997’ niet meer kan worden aangemerkt
Ruimtelijke ordening
als een eerste ruimtelijk plan dat in de bouw van meer dan 2.000 woningen voorziet. 2.7.2. Verweerders hebben ter zitting deze stelling van Volker Stevin en Nedal weersproken en gesteld dat het opstellen van een MER voor de bouw van woningen in het kader van dit bestemmingsplan achterwege kon blijven, aangezien ter voorbereiding van het regionaal structuurplan ‘een RSP voor de tien’ (hierna: Regionaal Structuurplan), waarin eveneens in deze woningbouw is voorzien, reeds een MER is opgesteld. 2.7.3. Uit de in artikel 5 van de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen blijkt dat in het plandeel met de bestemming ‘Gemengde doeleinden’ ongeveer 20.000 woningen kunnen worden gebouwd. Onbestreden is dat dit plandeel betrekking heeft op een aaneengesloten gebied dat ten tijde van de vaststelling van het plan buiten de bebouwde kom lag. 2.7.4. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Stb. 1994, 540), zoals gewijzigd bij Besluit van 7 mei 1999, en bijlage-onderdeel C onder 11.1 van dit Besluit, voor zover hier van belang, is het opstellen van een MER voor de bouw van woningen verplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat buiten de bebouwde kom. Deze verplichting is gekoppeld aan de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke bouw voorziet. Voor de in genoemd plandeel bedoelde woningbouw geldt derhalve de verplichting een MER op te stellen. 2.7.5. De Afdeling stelt bij de beoordeling op welke wijze invulling gegeven is aan deze verplichting voorop dat bij de voorbereiding van het Regionaal Structuurplan, dat op 25 juni 1997 door het Algemeen Bestuur Regio Utrecht is vastgesteld, een MER is opgesteld teneinde onder meer de ontwikkeling van woonlocaties te kunnen afwegen. Op basis van het voorlopige advies van de Commissie voor de m.e.r. is het MER aangevuld. De Commissie heeft op 16 juni 1997 een positief advies uitgebracht over het MER met de aanvul-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Ruimtelijke ordening
ling. De woningbouwlocatie Leidsche Rijn maakt onderdeel uit van de onderzochte locaties. De ontwikkeling van de woningbouwlocatie Leidsche Rijn is in het Regionaal Structuurplan aangemerkt als een concrete beleidsbeslissing. De afweging tussen de alternatieve locaties heeft aldus, gelet op doel en strekking van de m.e.r.-procedure, plaatsgevonden op een passende plaats in de keten van beslissingen die uiteindelijk heeft geleid tot de concretisering van de woningbouwlocatie Leidsche Rijn. 2.7.6. Uit de uitspraak van 10 maart 1998, nr. E01.96.0014 (BR 1998, blz. 929 en Gst 1999, 7110, 7) – waar het een streekplan betrof – volgt echter dat onder het eerste ruimtelijk plan dat in de aanleg voorziet, moet worden verstaan het eerste plan dat terzake een besluit bevat als bedoeld in artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Naar het oordeel van de Afdeling is deze jurisprudentie van overeenkomstige toepassing indien het een regionaal structuurplan betreft. In dit geval moet dan ook worden beoordeeld of het van belang zijnde onderdeel van het Regionaal Structuurplan is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 36e, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Awb. 2.7.7. In de uitspraak van 29 maart 2001, nr. 199903287/1, aangehecht (niet opgenomen; red.), heeft de Afdeling geoordeeld dat onderdelen van een regionaal structuurplan die zijn aangemerkt als concrete beleidsbeslissing, slechts dan kunnen worden aangemerkt als besluiten in genoemde zin als bedoeld, indien deze plandelen wat betreft drie te onderscheiden aspecten een voldoende mate van concreetheid bezitten. Ten eerste dient het plandeel concreet tot uitdrukking te brengen dat het algemeen bestuur van het regionaal openbare lichaam ten tijde van de vaststelling van het plan heeft beoogd met het desbetreffende plandeel een afgewogen, finale beslissing te nemen. Ten tweede dient de plaats of het gebied, waarvoor deze beslissing geldt, voldoende concreet te zijn bepaald. Ten derde moet het beoogde project of de ruimtelijke ingreep voldoende con-
77
creet zijn aangegeven. Omtrent de laatste twee criteria heeft de Afdeling overwogen dat de aard van de projecten of de ingrepen enerzijds en de plaats of het gebied waar deze zijn gedacht anderzijds, vaak zodanig samenhangen dat de vereiste mate van concreetheid in onderling verband zal moeten worden bezien. De ontwikkeling van de woningbouwlocatie Leidsche Rijn in het Regionaal Structuurplan is, zoals hiervoor vermeld, aangemerkt als concrete beleidsbeslissing. Gelet hierop moet worden beslist of – wat betreft de ontwikkeling van deze woningbouwlocatie – een afgewogen, finale beslissing is genomen. In het Regionaal Structuurplan is vermeld dat de woningbouwlocaties die in de periode van 1995 tot 2005 in ontwikkeling komen, zijn afgebeeld op de kaart Woonmilieus regio Utrecht 2005, en dat in het gebied Leidsche Rijn Utrecht in de periode van 1995 tot 2005 ongeveer 11.600 woningen zullen worden gebouwd. Het gebied Leidsche Rijn Utrecht is op genoemde kaart aangeduid als ‘suburbaan woonmilieu’. Het gebied waarop de concrete beleidsbeslissing betrekking heeft, acht de Afdeling als woningbouwlocatie onvoldoende concreet bepaald. De aanwijzing van de locatie Leidsche Rijn als woningbouwlocatie in het Regionaal Structuurplan is mitsdien niet aan te merken als een besluit in genoemde zin. 2.7.8. Rechterlijke toetsing van het MER kan dan ook niet plaatsvinden binnen het kader van de vaststelling van het Regionaal Structuurplan, maar dient te geschieden bij het eerste ruimtelijke plan in de keten van beslissingen dat onderworpen is aan rechterlijke toetsing. 2.7.9. De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad van Utrecht op 30 oktober 1997 het bestemmingsplan ‘Leidsche Rijn Utrecht 1997’ heeft vastgesteld, welk plan voorziet in de bouw van ongeveer 20.000 woningen in het in geschil zijnde gebied. Verweerders hebben dit plan bij besluit van 16 juni 1998 goedgekeurd. Bij uitspraak van heden, nr. 200001632/1, heeft de Afdeling dit goedkeuringsbesluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht goedkeuring aan het plan onthouden.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
78
Ruimtelijke ordening
Gelet hierop kan het bestemmingsplan ‘Leidsche Rijn Utrecht 1997’ niet meer worden aangemerkt als het eerste ruimtelijk plan dat in de bouw van meer dan 2.000 woningen voorziet.
voorzover het betreft het plandeel met de bestemming ‘Gemengde doeleinden’, ten onrechte vastgesteld. Door het plan voor zover het betreft de in geschil zijnde gronden niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.10. Ter zitting is door Bouwfonds-Fortis Vastgoedontwikkeling Leidsche Rijn V.O.F. e.a. naar voren gebracht dat voor de bouw van woningen reeds diverse vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn verleend en dat deze vrijstellingen moeten worden aangemerkt als het eerste ruimtelijk plan dat in de bouw van woningen voorziet. Gelet hierop kan het onderhavige bestemmingsplan niet meer worden aangemerkt als het eerste ruimtelijk plan, zo is betoogd. De Afdeling deelt dit betoog niet aangezien de vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in dit geval moeten worden bezien in samenhang met het bestemmingsplan waarop wordt geanticipeerd. De Afdeling laat thans in het midden of de verlening van deze vrijstellingen voor de bouw van woningen tot gevolg heeft dat met deze woningen geen rekening meer kan worden gehouden bij de beantwoording van de vraag of ten aanzien van het bestemmingsplan waarop wordt geanticipeerd aan de drempelwaarde van 2.000 woningen is voldaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat het plangebied waarvoor ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog geen vrijstellingen waren verleend zo groot is dat de drempelwaarde van 2.000 woningen in dit gebied zeker wordt overschreden. 2.7.11. Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan moet worden beschouwd als het eerste aan rechterlijke toetsing onderworpen besluit dat in de bouw van meer dan 2.000 woningen in het gebied Leidsche Rijn Utrecht voorziet. Nu het MER niet aan dit plan is gekoppeld door voorafgaand aan de vaststelling van het plan een ontheffing van de verplichting een milieu-effectrapportage op te stellen als bedoeld in artikel 7.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer te vragen, noch specifiek voor dit plan een zogenoemde inrichtingsmilieu-effectrapportage is opgesteld, heeft de gemeenteraad van Utrecht het bestemmingsplan,
Nadere overwegingen 2.8. De Afdeling merkt nog het volgende op. De omstandigheid dat rechterlijke toetsing van het MER alleen kan plaatsvinden binnen het kader van het eerste ruimtelijke plan in de keten van beslissingen dat onderworpen is aan rechterlijke toetsing doet spanning ontstaan tussen de fase van beslissingen waarbij de afweging tussen de alternatieve locaties plaatsvindt en de fase van besluitvorming die aan de rechterlijke toetsing kan worden onderworpen. Deze spanning wordt niet alleen in het onderhavige geval gevoeld, maar is onder meer ook voelbaar indien na de ontheffing als bedoeld in artikel 7.5 van de Wet milieubeheer de rechterlijke toetsing van het MER in een latere fase in de keten van de besluitvorming plaatsvindt dan de fase waarvoor het MER is opgesteld, of indien een inrichtings-MER wordt opgesteld terwijl het meer voor de hand had gelegen een locatie-MER op te stellen. De gemeenteraad, die ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een nieuw bestemmingsplan dient vast te stellen voor de plandelen waaraan goedkeuring is onthouden, kan, indien nodig, voorafgaand aan de vaststelling van dat plan – vanwege het voorhanden zijn van het niet-verplichte MER dat is opgesteld in het kader van het Regionaal Structuurplan – een ontheffing van de verplichting een milieu-effectrapportage op te stellen als bedoeld in artikel 7.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer vragen. Ook kan echter worden overwogen het gebrek te voorkomen door een partiële herziening van het Regionaal Structuurplan en een actualisering van de milieu-effectraportage ten behoeve daarvan, indien de woonlocatie Leidsche Rijn als een concrete beleidsbeslissing zoals moet worden verstaan na de wetswijziging van 3 april 2000, wordt aangemerkt. Zoals de Voorzitter in de uitspraak van 18 december 2001, nr. 200105355/2, (...) overwogen heeft,
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Ruimtelijke ordening
kan een dergelijke werkwijze als passend worden aangemerkt, aangezien op deze wijze het (locatie)MER wordt verbonden aan de fase in de keten van beslissingen waarin de (bovengemeentelijke) afweging tussen de verschillende woningbouwlocaties is gemaakt.
02-36 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 maart 2002, nr. 200103971/1, inzake het bestemmingsplan ‘Bebouwde kom Colijnsplaat’ van de gemeente NoordBeveland. Als beslissingsbevoegd bestuursorgaan met betrekking tot de aangevraagde vrijstelling van de verplichting een bestemmingsplan tenminste eenmaal in de tien jaren te herzien, waren gedeputeerde staten belast met het volgen van de openbare voorbereidingsprocedure. Noch de WRO noch de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid dat een door het gemeentebestuur gevolgde voorbereidingsprocedure in de plaats wordt gesteld van de procedure die gedeputeerde staten hadden moeten volgen. In casu is vrijstelling niet in strijd met provinciaal beleid verleend. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 23, lid 1, 33, lid 3 en 56, lid 3 Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, lid 3
Bij besluit van 5 juni 2001, kenmerk 015037/583/21, hebben verweerders aan de gemeenteraad van Noord-Beveland op diens verzoek tot 13 maart 2004 vrijstelling als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend van de verplichting het geldende bestemmingsplan ‘Bebouwde kom Colijnsplaat’ te herzien. 2.1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: de WRO), voor zover hier van belang, wordt een bestemmingsplan tenminste eenmaal in de tien jaren herzien.
79
Ingevolge het tweede lid van artikel 33 kunnen gedeputeerde staten op verzoek van de gemeenteraad voor ten hoogste tien jaren vrijstelling verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Ingevolge het derde lid van artikel 33 is op de totstandkoming van de vrijstelling artikel 23, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 23, eerste lid, onder c, van de WRO kan een ieder gedurende de termijn van terinzagelegging schriftelijk zijn zienswijze kenbaar maken. Ingevolge artikel 56, derde lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan beroep tegen een besluit tot verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 33, tweede lid, worden ingesteld door degene die zich tijdig op grond van artikel 33, derde lid, tot gedeputeerde staten heeft gewend of door een belanghebbende die aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest zich overeenkomstig artikel 23, eerste lid, onder c, tot gedeputeerde staten te wenden. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent een verzoek om vrijstelling van de verplichting, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de WRO. Deze verplichting strekt ertoe tijdige aanpassing van gemeentelijke structuur- en bestemmingsplannen aan actuele planologische ontwikkelingen te bewerkstelligen. Gelet op het systeem van de WRO rust op verweerders de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte zienswijzen – te bezien of de verzochte vrijstelling niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 10 van de WRO. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent het verzoek om vrijstelling overgaan, indien, gelet op strekking van de verplichting, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de WRO, moet worden geoordeeld dat verweerders niet in redelijkheid tot het besluit hebben kunnen komen, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast. 2.3. Appellant heeft bij verweerders geen zienswijze omtrent de gevraagde vrijstelling kenbaar gemaakt. Dit is een gevolg van het feit dat het gemeentebestuur van Noord-Beveland de in artikel 33, derde lid, van de WRO voorgeschreven openbare voorbereidingsprocedure heeft toegepast op de
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
80
Ruimtelijke ordening
voorbereiding van de aanvraag tot verlening van vrijstelling. In de aldus gevolgde procedure heeft appellant tijdig zijn zienswijze ingediend. Onder deze omstandigheden moet appellant voor de mogelijkheid tot het instellen van beroep in dezen geacht worden zich tijdig op grond van artikel 33, derde lid, van de WRO tot verweerders te hebben gewend. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
2.5.1. Appellant betoogt dat het plan niet meer voorziet in een voldoende actueel juridisch-planologische regeling voor de bebouwde kom van Colijnsplaat. Hij stelt dat verweerders daarom de vrijstelling van de herzieningsplicht niet hadden mogen verlenen.
2.4. Uit artikel 33, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met 56, derde lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de WRO, vloeit voort dat verweerders als beslissingsbevoegd bestuursorgaan met betrekking tot de aangevraagde vrijstelling zijn belast met het volgen van de openbare voorbereidingsprocedure die aan het besluit inzake het verzoek om vrijstelling vooraf dient te gaan. Noch de WRO noch de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid dat de door het gemeentebestuur van Noord-Beveland gevolgde procedure in de plaats wordt gesteld van de procedure die verweerders hadden moeten volgen. 2.4.1. Nu het gemeentebestuur van Noord-Beveland de openbare voorbereidingsprocedure heeft gevolgd in plaats van verweerders, is het bestreden besluit in strijd met artikel 33, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 23, eerste lid, van de WRO tot stand gekomen. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd wegens strijd met deze wettelijke bepalingen. 2.5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat een ieder in de gelegenheid is gesteld tot het indienen van zienswijzen. Verweerders hebben van de ingediende zienswijzen kennis genomen en deze ongegrond verklaard. Voorts is van het bestreden besluit op juiste wijze kennis gegeven, waarbij indieners van zienswijzen en mogelijke belanghebbenden die kunnen aantonen dat zij redelijkerwijs niet in staat zijn geweest zich overeenkomstig artikel 23, eerste lid, onder c, van de WRO tot gedeputeerde staten te wenden, zijn gewezen op de mogelijkheid daartegen beroep in te stellen. De Afdeling ziet hierin aanleiding in te gaan op de inhoudelijke kant van het beroep.
2.5.2. Verweerders hebben hun toetsingsbeleid met betrekking tot verzoeken om vrijstelling als bedoeld in artikel 33, derde lid, van de WRO neergelegd in een circulaire, kenmerk 002021/524/46, vastgesteld op 29 februari 2000. Blijkens deze circulaire toetsen verweerders verzoeken om vrijstelling aan de vraag of het bestemmingsplan vanuit een oogpunt van geldend rijks- en provinciaal beleid nog voldoende actueel is. Daarnaast toetsen zij onder meer of het gaat om een plangebied met een lage ruimtelijke dynamiek, of het een globaal of flexibel gedetailleerd bestemmingsplan betreft dat ook na het verstrijken van de reguliere looptijd nog een toereikend toetsingskader biedt voor reguliere bouwen gebruiksactiviteiten, en of het aantal gevallen waarin vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend, relatief laag is. 2.5.3. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Van omstandigheden die zouden nopen tot het maken van een uitzondering hierop is niet gebleken. Voorts hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voldoende actueel is en in overeenstemming met de aanwijzing van Colijnsplaat als beschermd stadsgezicht. In hetgeen appellant in zijn zienswijzen naar voren heeft gebracht hebben verweerders geen aanleiding hoeven zien om de verzochte vrijstelling te weigeren. 2.5.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Planschadevergoeding
02-37 Uitspraak van de arrondissementsrechtbank Maastricht van 14 december 2001, nr. AWB 00/1327, inzake een verzoek om planschadevergoeding, gemeente Beek. Planologisch nadeel van het door de oprichting van het geluidsscherm verminderde uitzicht wordt gecompenseerd door vermindering van de geluidsbelasting als gevolg van hetzelfde scherm.
Planschadevergoeding
81 81
van de StAB op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dan wel anderszins gebreken bevat. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de overwegingen van het StAB-advies niet tot de hare te maken; de inhoud van dit advies wordt beschouwd als hier te zijn herhaald en ingelast. Geoordeeld wordt derhalve dat eisers geen planologisch nadeel hebben ondervonden als gevolg van meergenoemd besluit van 11 juni 1992. Hetgeen van de zijde van eisers is aangevoerd ten aanzien van het niet realiseren van de zogenoemde saneringswaarde uit de Wet geluidhinder kan hieraan niet afdoen.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
Bij schrijven van 5 augustus 1998 is verweerder namens eisers verzocht om vergoeding van de schade die eisers (stellen te) hebben geleden als gevolg van de realisatie van een geluidsscherm in de nabijheid van hun woning. Realisering van dit geluidsscherm is mogelijk geworden door het besluit van verweerder van 11 juni 1992 tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’; dit bestemmingsplan heeft op 10 juli 1995 rechtskracht verkregen. Het litigieuze geluidsscherm, met een hoogte van 5 meter, is in 1998 op een afstand van circa 25 meter van de woning van eisers opgericht. In geschil is of eisers door het besluit van verweerder van 11 juni 1992 schade, bestaande uit een waardevermindering van hun onroerende zaak, hebben geleden die op grond van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt. Ter beantwoording van deze vraag heeft de rechtbank op de voet van artikel 8:47 van de Awb de StAB tot deskundige benoemd. In zijn rapport is de rapporteur van de StAB tot de conclusie gekomen dat voormelde vraag ontkennend beantwoord dient te worden omdat het planologisch nadeel van het door de oprichting van het geluidsscherm verminderde uitzicht vanuit de woning van eisers wordt gecompenseerd door een substantiële vermindering van de geluidsbelasting van de woning als gevolg van de realisatie van dit scherm.
02-38 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 januari 2002, nr. 200102684/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding, gemeente ’s-Hertogenbosch. Deskundige heeft de waardevermindering uitgedrukt als een percentage van de waarde van het object na de planologische wijziging. In casu bestaan geen redenen om de taxatie onzorgvuldig te achten. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
Bij besluit van 23 september 1999 heeft de raad van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: de raad) het verzoek van (...) om planschadevergoeding toegewezen tot een bedrag van ƒ 20.000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 1998 tot de dag van uitbetaling.
(...)
2.1. Niet in geschil is dat door (...) ten gevolge van de bepalingen van het bestemmingsplan ‘Schaarhuispad’ schade is geleden, die in beginsel op de voet van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor vergoeding in aanmerking komt. In geschil is slechts de hoogte van de aan hem toe te kennen schadevergoeding.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval gesteld noch gebleken dat het advies
2.2. De raad heeft zich bij het bepalen van de hoogte van de schade gebaseerd op het rapport van de
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
82
Planschadevergoeding
Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), aangeboden aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch bij brief van 23 juni 1999, waarin is geconcludeerd dat door de bestemmingswijziging ten zuiden van de Van der Eygenweg – tengevolge waarvan op de bestaande bestemming ‘openbaar plantsoen’, waarop bebouwing van geringe betekenis mogelijk was, thans de bouw van een voorziening voor dagopvang van verstandelijk gehandicapten is toegestaan – een planologische verslechtering is opgetreden. De SAOZ heeft de als gevolg van deze bestemmingswijziging geleden schade begroot op ƒ 20.000. Bij zijn besluit van 23 september 1999 is de raad voorbijgegaan aan het in reactie op het advies van de SAOZ bij de gemeente ingekomen tegenadvies van het door (...) als deskundige ingeschakelde buro t’Sas makelaardij o.g., waarin de waardevermindering als gevolg van de planologische wijziging op ƒ 32.500 is begroot. De SAOZ heeft bij faxbericht van 14 september 1999 naar aanleiding van dit tegenadvies de raad medegedeeld het aanvankelijke SAOZ-advies te handhaven en toegelicht dat bij de vaststelling van de hoogte van het schadebedrag onder meer rekening is gehouden met de omstandigheid dat het oude bestemmingsplan tevens de mogelijkheid bood tot het realiseren van uitzichtbelemmerende gebouwtjes (abri’s en dergelijke) ten nadele van (...). Volgens de SAOZ komt de waardevermindering in dit geval neer op, omgerekend, ongeveer 6% van de waarde van het object na de planologische wijziging. Bij de beslissing op bezwaar heeft de raad zijn standpunt gemotiveerd gehandhaafd.
bestemmingsplan – het oprichten van kleine, niet voor bewoning bestemde gebouwen van openbaar nut zoals telefooncellen en wachthuisjes voor verkeersdiensten – heeft overschat. Gelet hierop, en op de verkeersaanzuigende werking van de huidige bebouwing, wordt het verschil in uitkomst tussen de rapporten van de SAOZ en de door (...) ingeschakelde deskundige onvoldoende verklaard en heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom de schade op ƒ 20.000 moet worden vastgesteld en niet op de door (...) geclaimde ƒ 35.000, aldus de rechtbank.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat bij de berekening van de hoogte van de schade in planschadezaken bij voorkeur de waardebepalingsmethode dient te worden gehanteerd, waarbij de waarde van de onroerende zaak kort vóór en kort na de planwijziging wordt vastgesteld. Hoewel de door de raad gehanteerde benaderingswijze voor de bepaling van de schade op zichzelf niet altijd onzorgvuldig is te achten, had hij na kennisneming van het tegenadvies nader dienen te motiveren waarom het advies van de SAOZ voor juist zou moeten worden gehouden. Daarbij overweegt de rechtbank dat de raad voorts de bebouwingsmogelijkheden onder het oude
2.4. In hoger beroep hebben appellanten – onder verwijzing naar de nadere reactie van de SAOZ van 10 mei 2001 op de aangevallen uitspraak – betoogd, dat de door de SAOZ gekozen methodiek tot vaststelling van de waarde en waardevermindering qua resultaat niet wezenlijk afwijkt van de methode die de rechtbank voorstaat. Voorts heeft de SAOZ de bebouwingsmogelijkheden onder het oude planologische regime niet overschat, aldus appellanten. 2.5. Het betoog van appellanten treft doel. De Afdeling stelt voorop dat de SAOZ is te beschouwen als een deskundige op het gebied van planschade en dat de raad in beginsel op het uitgebrachte advies heeft mogen afgaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad terecht het standpunt ingenomen dat met het tegenadvies niet aannemelijk is gemaakt dat het advies van de SAOZ onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of zodanige gebreken bevat dat de besluitvorming daarop niet kon worden gebaseerd. Niet valt in te zien dat de SAOZ, gelet op de maximale mogelijkheden waarvan moet worden uitgegaan, de bebouwingsmogelijkheden van het oude planologische regime zodanig heeft overschat en de verkeersaanzuigende werking van de mogelijk gemaakte bebouwing zo beperkt in ogenschouw heeft genomen, dat de raad het advies van de SAOZ niet had mogen volgen. Het verschil in waardering tussen de door buro t’Sas uitgevoerde contra-expertise en de SAOZ-rapportage levert daartoe onvoldoende aanknopingspunten op, met name nu bureau t’Sas bij zijn waardebepaling is uitgegaan van een woning met vrij uitzicht en niet van de maximale bebouwingsmogelijkheden onder het oude planologische regime, hoe beperkt deze overigens ook waren.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Planschadevergoeding
02-39 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 januari 2002, nr. 200103164/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding, gemeente Tilburg. Appellanten waren ten tijde van de aankoop van hun woning op de hoogte van de voorgenomen wegaanleg. Vanwege die wetenschap had het op hun weg gelegen zich terzake zorgvuldig te informeren. Nu de wegaanleg voor hen voorzienbaar was, hebben appellanten het risico van een planologische verslechtering aanvaard. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.2. Omstreeks december 1987 hebben (A) en (B) een koopovereenkomst gesloten ter verwerving van de eigendom van een perceel aan de (C) te (D). Ten tijde van de aankoop van dit perceel golden ter plaatse de bestemmingsplannen ‘Bosscheweg Zuid’ en ‘Buitengebied’. Op 9 oktober 1995 is door het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan ‘Noord-Oosttangent, 1e fase’, voorzien in de aanleg van een circa 6,9 km lange wegverbinding tussen de rijksweg Tilburg–’s-Hertogenbosch (A65) en de provinciale weg Tilburg–Waalwijk (A261), de zogenoemde Noord-Oosttangent. 2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat (A) en (B) ten gevolge van de vermelde planologische wijziging in een nadeliger situatie zijn komen te verkeren. De vraag of de daaruit voortvloeiende schade redelijkerwijze niet te hunnen laste moet blijven houdt partijen evenwel verdeeld. 2.4. De raad heeft zich, in navolging van een (aanvullend) advies van de als deskundige ingeschakelde Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), op het standpunt gesteld dat de aanleg van de Noord-Oosttangent en de daarmee samenhangende planontwikkeling ten tijde van de aankoop van het perceel voorzienbaar waren en dat derhalve sprake is van een door appellanten aanvaard risico. 2.5. De rechtbank heeft het volgende overwogen: ‘Al deze aspecten duiden erop dat eisers ten tijde van de aankoop van hun perceel er weliswaar reke-
83
ning mee moesten houden dat mogelijkerwijs te zijnertijd een rondweg zou worden aangelegd, doch dat zij hierbij niet konden voorzien of, en binnen welke termijn de weg gerealiseerd zou worden. In ieder geval stond vast dat daarvoor nog een herziening van de vigerende bestemmingsplannen noodzakelijk was. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een beperkte risico-aanvaarding, aangezien de bestaande onzekerheid voor eisers onevenredig belastend moet worden geacht, gegeven de onduidelijkheid die de diverse overheden jarenlang hebben laten voortbestaan. Deze beperkte risico-aanvaarding heeft, naar het oordeel van de rechtbank, tot gevolg dat de schade die door de inwerkingtreding van bestemmingsplan C is ontstaan niet geheel, doch slechts voor de helft te hunnen laste hoort te blijven. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende draagkrachtige motivering. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt, wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, voor vernietiging in aanmerking.’ 2.6. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat (A) en (B) zowel in de bezwaar- als in de beroepsfase hebben erkend dat zij ten tijde van de aankoop van hun woning op de hoogte waren van de voorgenomen aanleg van de Noord-Oosttangent. Vanwege die wetenschap had het op hun weg gelegen zich terzake zorgvuldig te informeren. Dan hadden zij kennis kunnen krijgen van de toen voorhanden zijnde nota’s en beleidsstukken, waaruit zij geen andere conclusie hadden kunnen trekken dan dat er een reële kans aanwezig was dat op korte termijn in de nabijheid een voor hen ongunstige planologische maatregel zou worden genomen, aldus appellanten. 2.7. De Afdeling is van oordeel dat de aanleg van de Noord-Oosttangent ten tijde van de aankoop van het perceel aan de (C) in de lijn der verwachtingen lag. De mogelijke aanleg van een rondweg was reeds opgenomen in de toelichting bij het bestemmingsplan ‘Bosscheweg Zuid’ en bij raadsbesluit van 21 december 1981 had de gemeente BerkelEnschot aan de hand van een structuurnota, uitgebracht door het stadsgewest Tilburg, besloten tot
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
84
Planschadevergoeding
nadere uitwerking van de toekomstige wegenstructuur ten noordoosten van Tilburg. Sedert genoemd raadsbesluit heeft het tracé voor de Noord-Oosttangent, voorzover hier van belang, vastgestaan. Bovendien had de raad bij openbaar besluit van 21 september 1987 – mitsdien kort vóór (A) en (B) het perceel aan de (C) kochten – een voorbereidingskrediet ten behoeve van de aanleg van de weg van 2 miljoen gulden beschikbaar gesteld. Nu de aanleg van de weg ten tijde hier van belang voorzienbaar was, moet de slotsom zijn dat (A) en (B) door niettemin tot de aankoop van het perceel aan de (C) over te gaan, het risico van een planologische verslechtering hebben aanvaard. Voor het oordeel van de rechtbank dat sprake zou zijn van een beperkte risico-aanvaarding op grond van overwegingen die geen verband houden met de voorzienbaarheid van de planologische verslechtering ten tijde van belang, ziet de Afdeling geen plaats. De raad heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de schade om die reden redelijkerwijze geheel te hunnen laste kan worden gelaten. De rechtbank heeft dat miskend.
‘Plan in hoofdzaken’ ten behoeve van de bouw van een afvalverwerkend bedrijf. Zij kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank omtrent hun bezwaren tegen de hoogte van de toegekende schadevergoedingen.
02-40 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 januari 2002, nr. 200101462/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding, gemeente Schipluiden. Rapport van door appellanten ingeschakelde deskundige is op het punt van de vergelijking van de planologische mogelijkheden te summier. Gelet hierop bestond er geen reden om verder in te gaan op de grote discrepantie tussen de schadebeoordeling van deze deskundige en de van gemeentewege ingeschakelde deskundige. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.5. De raad heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op (nadere) adviezen van de als deskundige ingeschakelde Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ). Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank geconcludeerd geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de getaxeerde schadebedragen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of niet met artikel 49 van de WRO in overeenstemming zouden zijn. Met de rechtbank is de Afdeling niet gebleken van feiten of omstandigheden die voor de raad aanleiding hadden moeten zijn om van de adviezen af te wijken. Met recht is de rechtbank, evenals de SAOZ, aan de bij de aanvragen overgelegde rapporten van de door appellanten als deskundige ingeschakelde Kolpa Makelaars B.V. (hierna: Kolpa) voorbijgegaan, omdat deze op het punt van de vergelijking van de planologische mogelijkheden te summier zijn en ook overigens onvoldoende aanknopingspunten bieden om de taxaties van de SAOZ in twijfel te trekken. Gelet hierop behoefde de rechtbank op de grote discrepantie tussen de schadebeoordeling van Kolpa en die van de SAOZ en de stelling van appellanten dat het door Kolpa berekende schadebedrag had moeten worden toegekend, niet verder in te gaan. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd, onvoldoende grond om te oordelen dat in de planologische vergelijking van de SAOZ is uitgegaan van te ruime bebouwingsmogelijkheden onder het oude planologische regime en dat aan de thans mogelijk gemaakte milieuhinder, voorzover daarvan een planologisch effect uitgaat, te weinig gewicht is toegekend danwel deze onvoldoende in de getaxeerde waardeverminderingen is verdisconteerd.
2.3. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van hun woningen als gevolg van de door burgemeester en wethouders van Wateringen verleende vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 van de WRO van de voorschriften van het (herziene) bestemmingsplan
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Planschadevergoeding
02-41 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 januari 2002, nr. 200101720/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding, gemeente Heemstede. Een nadere beschouwing van overgelegde notariële akte valt binnen de sfeer van de onderzoeksplicht van het bestuursorgaan. De artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb staan niet in de weg aan het intrekken van de beslissing op bezwaar wegens een onjuiste feitelijke grondslag en het vervolgens nemen – eventueel met een zelfde dictum – van een nieuwe beslissing op bezwaar hangende beroep. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 6:18 en 6:19 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Procedureverordening Planschadevergoeding kan de gemeenteraad binnen acht weken na ontvangst van het verzoek schadevergoeding weigeren zonder toepassing te geven aan artikel 4 en volgende. In het tweede lid is bepaald dat de in het voorgaande lid genoemde termijn door de gemeenteraad eenmaal met ten hoogste acht weken kan worden verlengd. Ingevolge artikelen 4 en 5, voorzover hier van belang, geeft de gemeenteraad, indien geen toepassing van het eerste lid van artikel 3 heeft plaatsgevonden, aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) onder toezending van het verzoekschrift opdracht ter zake advies uit te brengen. 2.3. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling overwogen dat de, uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van de beslissing omtrent een planschadeverzoek noodzakelijke, inschakeling van een externe deskundige alleen achterwege kan blijven in bijzonder duidelijk liggende gevallen, zoals een kennelijke niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid. De rechtbank heeft verder overwogen dat de opvatting van de raad dat het verzoek van (...) kennelijk ongegrond is, zodat inschakeling van de SAOZ achterwege kon blijven, niet als juist kan worden aanvaard. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene
85
wet bestuursrecht (Awb) heeft het bestuursorgaan een eigen verantwoordelijkheid bij het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten. Van de raad mocht worden verwacht dat hij de door (...) ingezonden leveringsakte aan een nadere beschouwing zou onderwerpen in plaats van zonder meer de in de aanhef van die akte vermelde datum aan te zien als datum van de koop. Door die nadere beschouwing achterwege te laten, is de beslissing op onjuiste gegevens en ontoereikend onderzoek gebaseerd. Bovendien is in de onderhavige situatie, waarin de raad het standpunt heeft ingenomen dat de planologische wijziging ten tijde van de koop voor (...) voorzienbaar was, geen sprake van een bijzonder duidelijk liggend geval en valt niet in te zien waarom het volgen van de procedure, neergelegd in artikel 4 en verdere, niet had kunnen bijdragen aan een zorgvuldige besluitvorming, aldus de rechtbank. 2.4. Appellanten hebben – ten betoge dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven – aangevoerd dat van de in de aanhef van de door (...) overgelegde notariële akte vermelde datum van 12 mei 1993 mocht worden uitgegaan, nu de raad uitdrukkelijk om de koopakte had gevraagd en in het verzoek om planschadevergoeding is vermeld dat de woning in 1993 is gekocht. Naar hun mening impliceert de overweging van de rechtbank terzake ten onrechte dat de onderzoeksplicht van een bestuursorgaan absoluut is. Zij hebben verder betoogd dat de foutieve datum eerst in beroep en derhalve te laat is bestreden, dat de rechtbank ten onrechte niet op hun verweer op dit punt is ingegaan en dat, nu artikel 6:18, derde lid, van de Awb herziening van de beslissing op bezwaar verbiedt, de rechtbank de gevolgen van de foutieve datum voor rekening van (...) had moeten laten en in ieder geval geen proceskostenveroordeling had mogen uitspreken. Tevens hebben zij betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hier geen sprake is van een zodanig bijzonder duidelijk liggend geval dat inschakeling van de SAOZ achterwege kon worden gelaten. 2.5. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank tot een juiste conclusie gekomen en berust de aangevallen uitspraak op goede gronden. Niet kan
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
86
Planschadevergoeding
staande worden gehouden dat, omdat aan (...) is gevraagd om een afschrift van de koopakte opdat daaruit kon worden afgeleid op welke datum zij haar woning heeft gekocht, een nadere beschouwing van de overgelegde notariële akte niet binnen de sfeer van de onderzoeksplicht van het bestuursorgaan valt. De rechtbank heeft de grens van die plicht dan ook niet miskend. Hieruit volgt dat geen sprake is van een situatie, waarin van de zijde van (...) eerst in beroep essentiële gegevens naar voren zijn gebracht, die zij reeds in de fase van de besluitvorming naar voren had moeten brengen. Voorts is de door appellanten voorgestane lezing van artikel 6:18, derde lid, van de Awb onjuist. De artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb staan niet in de weg aan het intrekken van de beslissing op bezwaar wegens een onjuiste feitelijke grondslag en het vervolgens nemen – eventueel met een zelfde dictum – van een nieuwe beslissing op bezwaar hangende beroep. Er bestond dan ook geen aanleiding om op de door appellanten aangegeven grond van een proceskostenveroordeling af te zien. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het betoog van appellanten niet leidt tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.2. Ingevolge het van kracht worden van het bestemmingsplan ‘Hoofdstraat, 12e herziening’ van de gemeente Apeldoorn is de bestemming ‘winkels’, die voor het aan appellante in eigendom toebehorende winkelpand met bovenwoningen geldt, in dier voege gewijzigd dat een horecabedrijf of cafetaria ter plaatse niet langer is toegelaten.
2.6. Het hoger beroep is mitsdien ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
02-42 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2002, nr. 200103224/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding, gemeente Apeldoorn. Deskundige is er bij de bepaling van de waardedaling terecht vanuit gegaan dat een redelijk handelend koper bij de bepaling van zijn koopprijs niet alleen uitgaat van de planologische mogelijkheden van een pand, maar ook van de feitelijke geschiktheid van het pand voor de diverse doeleinden. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.3. Voor de vaststelling van de schade, die appellante ten gevolge van deze bestemmingsplanwijziging heeft geleden, heeft de raad advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) gevraagd. De rechtbank heeft het rapport van de SAOZ door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB) laten beoordelen. De bezwaren van appellante richtten zich tegen de wijze waarop de SAOZ en de StAB de schade hebben berekend. Voorts is de rechtbank, naar appellante stelt, ten onrechte voorbij gegaan aan de door haar overgelegde berekening van de schade door een makelaar. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. 2.3.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen geen aanknopingspunten te hebben gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door de SAOZ en de StAB gegeven inhoudelijke beoordeling van het onderhavige verzoek om planschadevergoeding en de door deze deskundigen vastgestelde omvang van de waardevermindering van appellantes pand. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting in hoger beroep komt de Afdeling tot een zelfde oordeel. De SAOZ is bij de planvergelijking uitgegaan van de planologische mogelijkheden voor en na inwerkingtreding van de 12e planherziening. Het ten gevolge van de 12e herziening ter plaatse niet langer toelaten van een horecabedrijf of cafetaria heeft volgens de SAOZ een gunstige invloed op de aantrekkelijkheid als winkelgebied. Direct voorafgaand aan het van kracht worden van de 12e planherziening werd de hoogste waarde van het pand bepaald door de gebruiksmogelijkheid voor horecadoeleinden. Bij de bepaling van de waardedaling heeft de SAOZ vervolgens het gegeven dat het pand op de peildatum zonder bouwkundige ingrepen niet geschikt was voor horecadoeleinden als waardedrukkend effect meegenomen.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Planschadevergoeding
87
Dat dit gegeven voor een redelijk handelend koper van belang is bij de bepaling van de eventuele koopprijs heeft ook de deskundige van de StAB niet onaannemelijk geacht. In de visie van deze deskundige zal een redelijk handelend koper bij de bepaling van zijn koopprijs niet alleen naar de planologische mogelijkheden van het pand kijken, maar ook naar de feitelijke geschiktheid van het pand voor de diverse doeleinden en zal een koper die het pand op de waardepeildatum had willen kopen om het voor horecadoeleinden te gaan gebruiken bij de bepaling van zijn prijs rekening houden met de investeringen die hij verwacht te moeten plegen om het pand voor dat doel geschikt te maken. In zijn advies komt deze deskundige tot de conclusie dat de door de SAOZ bij de bepaling van de waardevermindering gehanteerde uitgangspunten hem niet onjuist voorkomen en dat ook het schadebedrag dat de SAOZ daaraan verbindt niet onredelijk kan worden geacht. Appellante, die op zich niet heeft bestreden dat het pand, dat laatstelijk als tapijtwinkel in gebruik was, zonder bouwkundige ingrepen niet voor horecadoeleinden geschikt was, heeft ter onderbouwing van haar standpunt het rapport van makelaar Van ’t Land in geding gebracht. Nu evenwel een theoretische onderbouwing, toegespitst op de planologische situatie, in dit rapport ontbreekt, kan hieraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Daarnaast gaat dit rapport uit van een maximale huurwaarde hetgeen voor een vergoeding op basis van artikel 49 van de WRO geen juist uitgangspunt is. Met dit rapport heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de door de SAOZ gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn en het daarop gebaseerde schadebedrag onredelijk is. Derhalve kan aan dit rapport niet de door appellante gewenste waarde worden toegekend. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de raad, zoals ook de StAB naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank om een rapport heeft geadviseerd, dan ook geen aanleiding hoeven vinden van de door de SAOZ getaxeerde schade als gevolg van de planologische verslechtering af te wijken.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
8888
Doorlopend trefwoordenregister Doorlopend trefwoordenregister 2002 2002
aanduiding aanhoudingsplicht aanlegvergunning aanplakking aanscherping aanvraag aanvraag herleven aanvulling aanvraag aanwijzing 02-35 aard van de bebouwing advies, afwijken van adviesbureau adviescommissie afbakening wetgeving afstandsmeting afstandsnorm 02-16 aftrek afvalpreventie afvalstof afvalverwijdering afvalwater afweging afwegingskader afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid afwijken van structuurplan afwijkingsbevoegdheid agrarisch bedrijf agrarisch hulp- en nevenbedrijf akoestisch onderzoek akoestisch rapport alara algemeen belang algemene maatregel van bestuur algemene titel, verkrijging onder alternatief alternatieve veebezetting ambtshalve (beoordeling) ammoniakdepositie 02-10 ammoniakemissie 02-02 ammoniak en planten ammoniakrechten ammoniakreductie 02-02 ammoniakreductieplan ammoniakschade anderszins verzekerd antenne anticipatie 02-16 assimilatieverlichting 02-29
autowasserette autowrakken bagatelschade bebouwde kom bebouwingscontour bebouwingsgrens bebouwingsplan bedenkingen bedrijfsduurcorrectie bedrijfseconomisch belang bedrijfsinterne milieuzorg bedrijfsmatig 02-08, K1 bedrijfsmilieuplan bedrijfspand bedrijfstakstudie bedrijfsverzamelgebouw bedrijfswoning bedrijventerrein bedrijvigheid BEES begrenzing begrenzing buitengebied begrenzing inrichting begrip inrichting 02-01, 08, K1, 17, 21, 24 begunstigingstermijn bekendmaking bekrachtiging belang 02-05 belangenafweging 02-31 belangen schaden belangenverstrengeling belanghebbende 02-05, 12 belangrijke wijziging 02-02, 11 beleid Beleidslijn ruimte voor de rivier beleidsvrijheid beoordelingshoogte beoordelingsmethode beoordelingsvrijheid 02-16, K15 beregeningsinstallatie berekening ammoniakdepositie beroep in eerste en enige aanleg beroepstermijn beschermingsobject beschermingszone 02-05, 07 beschrijving in hoofdlijnen 02-32 beslistermijn besluit K6, 02-35
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Doorlopend trefwoordenregister 2002
besmettingsgevaar K13 bestaande rechten K19, 20 bestaand gebruik bestaande toestand milieu best beschikbare technieken 02-02, 11, 14 best bestaande technieken bestemming, te beschermen bestemmingsplan bestemmingsregeling bestemmingswijziging bestrijdingsmiddelen 02-30 bestrijdingsmiddelenwet bestuurlijke afweging bestuurscommissie bestuursdwang bestuursorgaan bestuurspraktijk betrokken minister betrouwbaarheid bevoegd bevoegd gezag bevoegdheid rechter bewerken bewijs(last) bezwaar K16 bezwaarschrift K16 biggen bijzonder beschermingsniveau 02-09 bijzondere bedrijfsomstandigheden bijzondere gevoeligheid bijzondere omstandigheid 02-09 bioscoop bodemgesteldheid 02-15 bodemonderzoek 02-17 bodemsanering K11 bodemverontreiniging K11 booggeluid bouwhoogte bouwmogelijkheden bouwperceel 02-17, 18, 21 bouwstoffenbesluit K15 bouwvergunning bouwvergunningplichtig bouwverordening bouwvlak bouwwerkzaamheden branchebepalingen brandstoffenverkooppunt brochure Veehouderij en Hinderwet
bufferbeleid 02-17 bufferzone 02-30 buitenland K7 bundelingsbesluit burgerwoning capaciteit carillon 02-01 causaliteit certificering circulaire indirecte geluidshinder circulaire industrielawaai circulaire Natte Grindwinningen circulaire schadevergoeding circulaire schietlawaai compensatie concentratiebeleid concrete beleidsbeslissing concurrentie considerans containers continuïteit continuïteitsbeginsel controle convenant converteren coördinatie coördinatie Wvo cpr-richtlijn cumulatie (geluid) cumulatie (schade) cumulatie(stank) definities delegeren delfstoffenwinning derden deskundigenbijstand deskundigenverslag detailhandel dictum dienstregeling K9 dienstwoning diersoort dijkversterkingsplan directe werking distributie-planologisch onderzoek doelmatigheid K15 doelvoorschriften
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
89
90
Doorlopend trefwoordenregister 2002
doorkruising rijksbeleid doorwerking dosis-effectrelatie dwangsom 02-03, 04, K16, 18 dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel
geluidswal geluidszone 02-06 gemachtigde genetisch geurarme stallen geurbeleid geurbelevingsonderzoek geureenheid geuremissie geurgevoelig object geurnormen geuronderzoek geval van bodemverontreiniging gevalsgrenzen gevelisolatie gevelreflectie goedkeuring(sbesluit) goedkeuring van rechtswege golfbaan grensoverschrijdend K7 groene hoofdstructuur groen label-stal 02-02, 11, 14 grondgebonden grondslag aanvraag K12 grondstof grondwateronttrekking GS-besluit
ecologische waarden 02-09 economische draagkracht eerste ruimtelijk plan 02-35 eigendomsrecht eindonderzoek emissie-arm emissiefactor emissiepunt emissierechten emissiewaarden energiebesparingsmaatregelen energiebesparingsplan energieregistratie energieverbruik erfdienstbaarheid etmaalindeling evenement K17 ex tunc-toetsing externe veiligheid externe werking 02-05, 15 fair play-beginsel fasering financiële omstandigheden folklore formeel gebrek K2 fruitbomen functieverandering gebruiksmogelijkheden 02-42 gedachtewisseling gedogen gegronde vrees geheimhouding geluidgrenswaarden K14, 02-25 geluidsbegrenzer geluidscontour geluidsnormen Rijksweg geluidsoverlast geluidsrapport geluidsruimte geluidsscherm
habitatrichtlijn 02-07, 09 hamster handhaafbaar handhaving 02-01, K3 handhavingsverleden Handleiding meten en rekenen industrielawaai handreiking industrielawaai heersend verkeersbeeld helikopterplatform hergebruik herhaald en ingelast herhuisvesting hernieuwd schorsingsverzoek heroverweging besluit K16 herstel gebrek herstel verzuimen 02-28 hersteltermijn herstelvariant K11 herziene nota stankbeleid herzieningsplicht historische verontreiniging
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Doorlopend trefwoordenregister 2002
hogere grenswaarden 02-06 hoogbouweffectrapportage hoorzitting horen huisbrandolie huishoudelijk afvalwater IBC-variant K11 indirecte hinder industrieterrein (gezoneerd) 02-06 inkomensschade inpassing inrichting 02-01, 04, 08, K1, 17, 21, 22, 24 inspanningsverplichting inspraak instructieregeling intensieve veehouderij intentieverklaring interimbeleid interpretatiebevoegdheid intrekking vergunning intrekking voorschrift inwerkingtreding K10 IPPC-richtlijn 02-02, 11, 14 jaarvrachten justification Kaderrichtlijn water kampeerterrein kantoren kapitalisatiefactor kassen 02-29 kennelijk ongegrond kennelijk onredelijk kennisgeving 02-12, K2, 02-33 kerk 02-01 keur keurstroken klacht klooster koeldeksysteem kokkels koop/ruilovereenkomst kosten deskundige bijstand kosten taxatierapport kostenverhaal kostenverschil koude sanering
kwekerijen kwiklozing laden en lossen lage tonen landschappelijke waarden legalisatiebeleid legalisering lichtuitstraling 02-29 limburgs schieten lozing lozingsalternatief lozingsvoorschriften luchtvaarthinder luchtvaartterrein maatregelen in bijzondere omstandigheden maatschappelijke opvattingen maatschappelijk risico machtigingsgebrek machtspositie mainport-doelstelling mandatering Mantovanelli-arrest marktmechanisme materiaalkeuze maximale invulling medewerking derden meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen meethoogte meetverplichting meitellingen melding 02-03, 12, K4, 5, 18, 23 meldingsplicht 02-03 menselijk stemgeluid mestbassins mestdrooginstallatie mestopslag mestvarkeneenheid milieu-audit milieu-beleidsplan milieubeschermingsgebied milieu-effectrapportage 02-09, 20, 35 milieu-effectbeoordeling 02-09 milieugevolgen milieujaarprogramma milieujaarrapport milieuprestatieniveau milieutechnische inzichten 02-16
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
91
92
Doorlopend trefwoordenregister 2002
milieuvergunning milieuverslaglegging milieuzonering milieuzorgprogramma milieuzorgsysteem militair oefenterrein mobiliteit molenbiotoop 02-27 monopoliepositie mondelinge gedachtewisseling motiveringsbeginsel
ontgrondingenwet ontheffing ontoelaatbare hinder ontsluiting onttrekkingsproef ontvankelijk bezwaar ontvankelijkheid ontwerp-besluit K2 onverbindend onzorgvuldige besluitvorming openbare weg oppervlaktewater oprichten oprichtingsvergunning K22 opslagtanks overcapaciteit overdragen bevoegdheden overgangsrecht overleg overwegingen (besluit)
nabijheid K21 nadeelcompensatie nadere eis naleving voorschriften natuurbeschermingswet 02-05, 10, 15 natuurmonument 02-05, 15 natuurwetenschappelijke waarden 02-05, 09, 10, 15 ne bis in idem Nederlandse grootte eenheid negatieve lijst NeR nertsen neventak glastuinbouw neventak intensieve veehouderij niet-ontvankelijkverklaring 02-12 nieuwvestiging norm K19 notificatieplicht nulsituatie-onderzoek nuttige toepassing oeverschade omgevingsplan omrekeningsfactor omwonenden omzetten vergunning onbevoegd ondergeschikte kantoorfunctie ondertekening, afwisselende onderzoeksplicht 02-41 ongewoon voorval 02-03 onherroepelijk onmiddellijke nabijheid K21 onrechtmatig onrendabele exploitatie ontgronding
paardenfokkerij paardenhouderij parapluvergunning Parcom afspraken parkeergarage parkeernorm parkeeroverlast K4 partijdigheid peildatum overgangsrecht permanente bewoning recreatiewoningen persoonsgebonden persoonsgebonden overgangsrecht piekgeluidgrenswaarden K14 plankaart planologische kernbeslissing 02-15 planologische medewerking planologische status planologische verslechtering 02-37 planperiode 02-22, 36 planschadebasis plantoelichting 02-19 planvergelijking 02-40 planvoorschriften positieve bestemming postzegelplan prejudiciële vraag preventie preventieve bestuursdwang
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Doorlopend trefwoordenregister 2002
primaat privaatrechtelijke afspraken privé- en familieleven procedure procesbelang proceskostenvergoeding processueel belang producten productieprocessen proefboringen 02-05, 15 pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze propaanopslag protocol provinciaal beleid provinciale milieuverordening publicatie-eisen 02-12, K2, 02-33 raadsbesluit raamvergunning raffinaderij rangeersporen rechtsbijstand rechtsgevolgen rechtsmiddel rechtsoordeel 02-34 rechtstreekse bouwmogelijkheid rechtstreekse werking 02-07 rechtszekerheidsbeginsel 02-32 reconstructie recreatieterrein recreatiewoning rectificatie recycling redelijk denkend en handelend koper referentiemeting referentieniveau reformatio in peius regeringsbeleid regionaal structuurplan rente restrictief beleid revisievergunning K22 richtlijn richtlijn Veehouderij en stankhinder riolering K6 risico-aanvaarding 02-39 ruimtelijk relevant 02-29
salderingsplicht saldomethode saneringsplan 02-06, K11 saneringsplicht saneringsurgentie K11 schadebasis schadebeoordelingscommissie schadebesluit schadevergoeding 02-38 schaduwschade schending WRO schepen schijn van partijdigheid Schiphol schorsende werking schorsing opheffen significante gevolgen 02-02, 05, 07, 11, 14 sirenegeluid soepele beoordeling speciale beschermingszone 02-05, 07 splitsing inrichting spoorweglawaai K9 spreiding Staat van bedrijfsactiviteiten stacaravan stand der techniek standstill-beginsel stankcirkel stankgevoelige bebouwing stankhinder stedenbouwkundig concept steenfabrieken (voormalige) stiltegebied stofverspreiding straffactor strafrechtelijke handhaving streefnorm streekplan streekplanherziening 02-20 streekplanuitwerking strijdig gebruik structuurplan structuurschema groene ruimte Structuurschema Verkeer en Vervoer struisvogels taxatie (methode) teeltondersteuning ter inzage leggen
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
93
94
Doorlopend trefwoordenregister 2002
terinzagelegging plan termijn termijnoverschrijding terpostbezorging terstond van kracht terugverdientijd terugwerkende kracht tienjarenprogramma afvalstoffen tijdelijk tijdelijke vergunning tippelzone toekomstige ontwikkelingen 02-06 toetsing toetsingskader toezegging toezending raadsbesluit tonaal geluid tracébesluit tracékeuze weg 02-31 transportmiddel trillinghinder tuin tweede woning
vergunning op hoofdlijnen vergunningsaanvraag vergunningplicht 02-15 verkapte weigering K20 verkeersbeeld verkeersbewegingen verkeersopstoppingen verkeersveiligheid verkennend bodemonderzoek verklaring geen bezwaar GS verklaring van geen bedenkingen verlening vrijstelling vermogensschade verrekening 02-37 verruimde reikwijdte verschoonbaar vertrouwelijke behandeling stukken vertrouwensbeginsel 02-04 vervaltermijn 02-13 vervallen bouwmogelijkheden vervallen van rechten 02-13 vervallen vergunning 02-13 vervangingsbesluit vervoer gevaarlijke stoffen verweerschrift verwoesten K8 verwijderen van afvalstoffen verwijderingsstructuur verzorgingsstructuur verzuimen, herstel van 02-28 visuele hinder 02-15 vloeistofdicht VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering vogelgebied 02-05, 07 vogelrichtlijn 02-07 vogels houden volwaardig agr. bedrijf voorbereidingsbesluit voorbereidingsprocedure 02-36 voordeelsverrekening voorkeursvolgorde voorlopige voorziening vooroverleg voorschriften voorschriften veranderingsvergunning voorschriften wijzigen voor verzuring gevoelig gebied voorzienbaarheid 02-39 voorzienbare ontwikkelingen
uitbreiden verzoek uitbreidingsmogelijkheid uitrijden mest uitstel uitvoerbaarheid 02-17, 22 uitvoerverbod afvalstoffen uitwerkingsplan uitwerkingsregels uitzicht una via-beginsel vakantiewoning van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak varkensbesluit veebestand veerpont veevoerleverancier veiligheidsrisico veranderingen veranderingsvergunning verbrandingsmotor verdrag vergaring informatie door gemeente/GS vergunning aan meerdere personen
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Doorlopend trefwoordenregister 2002
voorzieningen voorzorgsbeginsel 02-15 vormverzuim K2 vreemde taal vrij beroep aan huis vrijstelling vuurwapens vuurwerk 02-16
zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof zwavelgehalte
waardebepalingsmethode 02-38 waardevermindering 02-38 waddenzee 02-07, 15 warmdraaien waterbodem waterschap 02-27 waterverbruik Wederopbouwwet wegverkeerslawaai weigering weiland werktijden wet milieugevaarlijke stoffen wetsafbakening wettelijke voorschriften wijze van meten wijziging aanvraag wijzigingsbevoegdheid wijzigingsplan windhinder windmolen 02-04 woningbouwcijfers woonboot woon- en leefklimaat woonwagenstandplaatsen wraking zakelijke inhoud 02-33 zeggenschap zelfverzorging/zelfvoorziening zendinstallatie zettingsschade zich ontdoen van zienswijze 02-23 zonebesluit zonegrenswaarde zonering zorgplichtbepaling zorgvuldige voorbereiding zuiver schadebesluit
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
95
96
Doorlopend trefwoordenregister 2002 Doorlopend artikelgewijs register 2002
Afvalstoffenverordening Den Bosch artikelen 2 en 29 Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 02-05 artikel 1:3 K6, 02-31, 34, 35 artikel 1:3 lid 4 artikel 1:5 02-34 artikel 2:1 artikel 2:4 artikel 3:2 02-05, 22, 31 artikel 3:4 artikel 3:11 artikel 3:12 02-33 artikel 3:14 artikel 3:18 artikel 3:19 K2 artikel 3:21 artikel 3:24 artikel 3:25 artikel 3:27 artikel 3:28 artikel 3:40 artikel 3:41 02-12 artikel 3:42 artikel 3:45 artikel 3:46 02-09, 17 artikel 3:47 artikel 3:50 artikel 4:5 artikel 4:16 artikel 5:21 artikel 5:24 artikel 5:25 artikel 5:32 02-04, K18 artikel 5:34 artikel 6:2 artikel 6:3 artikel 6:5 artikel 6:6 02-28 artikel 6:7 artikel 6:11 artikel 6:13 artikel 6:15 02-34 artikel 6:17 artikel 6:18 02-41 artikel 6:19 02-41 artikel 6:20
artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel
6:22 7:1 02-34 7:2 7:9 7:11 K16 7:12 7:13 8:5 8:15 8:26 8:32 8:42 8:47 8:54 8:55 8:69 8:72 8:72 lid 3 8:72 lid 4 02-24 8:72 lid 5 02-36 8:72 lid 7 8:73 8:75 8:81 8:86 8:88 02-28 10:15 10:27 02-19, 23, 26, 27, 32 10:30 10:31
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 lid 2 Besluit detailhandel ambachtsbedrijven bijlage Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 K9 artikel 21 Besluit genetisch gemod. organismen Wms artikel 1 artikel 23 Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen artikel 2
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Doorlopend artikelgewijs register 2002
Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 artikel 6 K18 artikel 7
EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 artikel 2 artikel 7
Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel C, bijlage artikel 2 lid 1 02-35 artikel 2 lid 2 artikel 9
EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 02-05, 07
Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 artikel 3
EG-richtlijn 83/189 artikel 1 lid 9
Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikel 1 artikel 13 lid 4 artikelen 18 en 19 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 2 artikel 9 02-17 artikel 12 artikel 13 artikel 15 Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer artikel 1 lid 6 Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer algemeen Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen artikel 4 Burgerlijk Wetboek artikel 6:162 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 artikel 3 artikel 5 artikel 7
EG-richtlijn 80/836 artikel 6
EG-richtlijn 85/337 artikel 2 en 4 artikel 5 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikelen 2, 3-16 artikelen 6 en 7 02-07 EG-richtlijn 96/61 artikel 1 02-02, 14 artikelen 2, 3, 9, 12 02-02, 11, 14 EG-Verdrag artikel 10 artikelen 29 en 30 artikelen 34 en 36 artikelen 82 en 86 artikel 90 artikel 189 artikel 130T EG-Verordening 259/93(Evoa) artikel 1 artikel 2 artikel 4 artikel 7 artikel 26 Europees Handvest inzake lokale Autonomie artikel 4 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 artikel 8 artikel 13
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
97
98
Doorlopend artikelgewijs register 2002
Gemeentewet artikel 125 artikel 164
artikel 29 artikel 30
Grondwaterwet artikel 14
Lozingenbesluit Wbb artikel 11 artikel 24a
Grondwet artikel 21
Lozingenbesluit Wvo artikel 3
Hinderwet artikel 27
Luchtvaartbesluit artikel 6, 7 en 8
Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 5.1 artikel 5.6 artikel 5.10 artikelen 5.16 en 5.18 artikel 7.1 bijlage 1, categorie 1.1 onder b bijlage 1, categorie 1.2 onder a bijlage I, categorie 5.1 bijlage I, categorie 11.1 bijlage I, categorie 11.3 bijlage I, categorie 14.1 en 14.2 bijlage I, categorie 17 bijlage I, categorie 18 K17 bijlage I, categorie 19 02-01 bijlage I, categorie 28.1 bijlage I, categorie 28.3 onder c bijlage I, categorie 28.4
Luchtvaartwet artikel 14 artikel 24 artikel 25 artikel 25a artikel 26 artikel 27 artikel 30 artikel 76
Instructieregeling lozingsvoorschriften artikel 2 Interimwet ammoniak en veehouderij artikel 1 artikel 2 artikel 3 artikel 5 artikel 7 artikel 8 lid 4 Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten artikel 11 Kernergiewet artikelen 15 en 15a
Natuurbeschermingswet artikel 12 02-05, 10, 15, 21 artikel 21 artikel 24 artikel 25 Ontgrondingenwet artikel 3 artikel 10 Provinciale Milieuverordening Noord Brabant artikel 4.3.1.1 Provinciewet artikel 74 artikel 102 artikel 107 artikel 118 artikel 122 artikel 127 artikel 166 Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat artikel 10 artikel 23
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
Doorlopend artikelgewijs register 2002
Telecommunicatiewet artikel 3.6 lid 2 Tracéwet artikel 7 artikel 13 artikel 15 artikel 16 artikel 17 artikel 19 artikel 24 artikel 25 Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai artikel 8 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 2 lid 2 artikel 4 Uitvoeringsregeling Uav artikel 2 artikel 3 artikel 4 bijlage 4 Universele verklaring van de Rechten van de Mens artikel 25 Waterschapswet artikel 61 Wet afvalwater artikel IV lid 2 Wet bodembescherming artikel 1 artikel 13 artikel 28 artikel 29 artikel 37 artikel 38 K11 artikel 39 K11 artikel 40 artikel 53 Wet gemeenschappelijke regelingen artikelen 8 en 10
Wet geluidhinder artikel 1 artikel 41, 42 artikel 47 artikel 53 artikelen 71,72 02-06 artikel 74 artikel 76 02-25 artikel 77 artikel 82 artikel 90 artikel 99 artikel 100 artikel 100a artikel 103 artikel 111 artikel 157 Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 02-01, 08, K1, 21, 24 artikel 1.1 lid 2 artikel 1.1 lid 3 en 4 02-01, 08, K24 artikel 1.1 lid 5 artikel 1.1a artikel 1.2 artikel 4.22 K6 artikel 7.1 artikel 7.2 artikel 7.2 lid 1 02-35 artikel 7.4, 7.8b e.v. artikel 7.5 02-20, 35 artikel 7.6 artikel 7.8b 02-09 artikel 7.10 artikel 7.12 t/m 7.16 02-20 artikel 7.27 artikel 7.28 artikel 8.1 02-04, 14, K3, 7, 12, 17, 22 artikel 8.2 artikel 8.3 artikel 8.4 K19, 22 artikel 8.5 artikel 8.6 artikel 8.7 artikel 8.8 artikel 8.9 artikelen 8.10 en 8.11 artikel 8.11 lid 3 K15, 19 artikel 8.11 lid 4
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2002
99
100
Doorlopend artikelgewijs register 2002
artikel 8.12 artikel 8.13 artikel 8.16 artikel 8.17 lid 2 artikel 8.18 02-13 artikelen 8.19 02-12, K4, 5, 23 artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 artikel 8.24 K12 artikel 8.25 K8 artikel 8.26 K10 artikel 8.28 artikel 8.30 artikel 8.36 artikel 8.40 artikel 8.41 artikel 8.73 artikel 10.1 artikel 10.2 artikel 10.26 artikel 10.30 artikel 12.1 artikel 12.4 artikel 13.1 artikel 13.4 K1 artikel 13.5 artikel 13.7 artikel 13.10 artikel 15.20 artikelen 17.1, 17.2 02-03 artikel 18.2 K3 artikel 18.8 artikel 18.9 artikel 18.12 artikel 18.14 artikel 19.3 artikel 20.1 artikel 20.3 K10 artikel 20.6 artikel 20.8 artikel 20.13 artikel 22.1
artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel
6a 7 9 10 02-25, 29, 11 13 14 15 17 19 21 23 02-23, 33, 24 25 26 02-33 27 28 02-18, 19, 29 30 33 02-22, 36 36c 36e 02-35 36l 37 38 40b 44 49 02-37, 38, 56 02-36
30
36
23, 27
39, 40, 41, 42
Wet op de waterkering artikel 18 artikel 22 Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 artikel 1 lid 3 artikel 1 lid 5 artikel 7 artikel 16 artikel 25 Wet 5p
Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 2b artikel 4 artikel 4a artikel 5 artikel 6
Woningwet artikel 8 artikel 9 artikel 40 artikel 43
NIEUWSBRIEF StAB
artikel 44 02-24 artikel 50 artikel 52
2 / 2002
Nieuwsbrief StAB 2 / 2002
2
Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer
2002
Boom Juridische uitgevers