Hilda Schalck
Duizendkind
de geus
© Hilda Schalck, 2011 Omslagontwerp Diny van Rosmalen Omslagillustratie © HillCreek Pictures/Corbis isbn 978 90 445 1826 9 nur 301 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Wilt u het gratis magazine Geuzennieuws met informatie over onze nieuwe uitgaven ontvangen, ga dan naar www.degeus.nl en meld u aan.
2007 Woensdag 28 november
Half acht De ochtendzuster heeft mijn stoel bij het raam geschoven. Mijn linkerhand ligt stijf in mijn schoot, de rechter rust erbovenop. Voor me ligt het park, winters zwijgzaam. Op de eerste lentedag komen ze weer op, de felgele primula’s tussen kakelende vrouwen met kinderwagens. ‘Hoe gaat het vandaag?’ Ik ken deze verpleegster niet, zij mij blijkbaar ook niet. ‘Gaat het, mevrouw Deesse?’ Ze legt het schrift met mijn naam voor me op de tafel. Misschien denkt ze dat ik doof ben. Ik voel me een kind dat niet luistert en een standje krijgt. Mijn hoofd knikt als het engeltje bij de kerststal. Met mijn ogen geef ik een signaal, ze kan het niet zien, ze is al begonnen met het verschonen van mijn bed. Elke vouw strakrecht op de hoeken, een verpleegster naar mijn hart. Ik draai mijn hoofd naar het park, naar de stugge eiken en beuken. Gisteren ontdekte ik een koppel konijnen dat in alle vrijheid speelde. ‘Mevrouw Deesse, nog niet gewassen?’ In mijn bureau ligt mijn recht om dood te gaan. Een papier. Constance moet het vinden. ‘Dan zullen we u eens een wasbeurt geven.’ De zuster haalt de rem van mijn stoel en rijdt me de badkamer in. Alle plaatsen die ik zo graag verborgen houd, moet ik prijsgeven. Gladde zeepwreven glijden over mijn rimpelvel. Met moeite tilt de verpleegster me op de badplank. Ze snoert een veilig7
heidsriem rond mijn middel. Een ferme waterstraal spuit mijn adem dicht. Ik wil dood, maar niet stikken onder een douche. Ik snak naar adem, mijn schouders schokken. Ik heb vocht geïnhaleerd, mijn longen jammeren. Terwijl ik ril van de kou, trekt de zuster me weg. Een korzelige handdoek schuurt over mijn lijf, over de uitstekende botten. Spieratrofie, mijn geheugen werkt. Het zit vol wensen en leugens, leugenwensen, om mijn leven groter te maken dan het was. ‘Uw dochter heeft een nieuwe jurk gekocht, een die gemakkelijk over uw hoofd schuift.’ In mijn kast hangt een overvloed aan jurken om straks mee in de kist te pronken. Donkerrode japonnen die vuilbruine lekkages camoufleren en die trancheren met asgrauw. Geen zwart, dat maakt oud. De zuster pakt me bij mijn middel, intiem dansend schuift ze me terug in de rolstoel. Ik kokhals. ‘Voelen we ons niet lekker?’ Met een eau-de-colognetissue veegt ze mijn neus af, een moederhand. Ze rolt me naar mijn raamplek, als op het examenfeest, ik het muurbloempje in cocktailjurk. Thomas in driedelig pak. De verpleegster stopt mijn pyjama bij de was en doet alles in een sporttas. Ze legt een hand op mijn rug en groet zacht bij mijn oor: ‘Tot vanmiddag, mevrouw Deesse.’ Ik had gewild dat de moederhand bleef liggen, maar de deur gaat met een klap dicht en ik zit opnieuw in mijn slappe lichaam en een hoofd dat niet ophoudt met werken. Heilige Antonius, goede vrind, zorg dat Constance het papier vindt, mijn verzoek om grafkavel sector D, nr. 8889. Waarom heb ik daar niet in bedongen dat ik een glazen kist wil? Na het recht op leven volgt mijn recht op sterven. Geen leugens, geen pijnlijke anekdotes tijdens de uitvaartdienst, ook niet bij de koffiebroodjes. Geen tranen, geen toespraken. 8
Dat zou ze niet kunnen, Constance, een toespraak houden. Thuis ratelde ze aan één stuk door. Moeder zou me geholpen hebben. Van Constance ben ik niet zeker, haar dagen wisselen te snel. Morgenvroeg wil ik er niet meer zijn. Misschien krijgt de slaap medelijden, wil hij me troostend omarmen en niet meer loslaten.
9
1944 Zondag 30 april Na tweehonderdtachtig geborgen dagen kwamen de schrijnende weeën die me dwongen te verhuizen. Bij de eerste uitademing kwam de schreeuw mee. Tot aan het Sifferdok moest iedereen weten dat ik de weg gevonden had. Mama had gegild bij de eerste samentrekking. Zo werd ik geboren, omgeven door lawaai. Was ik een welp geweest, dan had moeder zich meteen over me ontfermd. Haar grote tanden hadden me losgebeten en haar tong had me gewassen en gereinigd. Nu lag ik in stilte en de geur van melk prikkelde mijn neus. Handen tilden me op. Ik trok mijn mond open voor een huilbui, een tepel werd naar binnen geduwd. Ik zoog en trok de volle vorm uit tot er lauwwarm vocht uit sijpelde. ‘Is die pijn normaal?’ huilde mama. De kraamhulp sprak van onervarenheid en een lage pijngrens. Mama bleef kreunen, ik hielp haar harder kreunen. ‘Ik moet oordoppen’, zei vader. ‘Zo veel herrie voor een kind dat een maand te vroeg is geboren. Dit is niet normaal. Als het zo moet, ben ik hier weg. Op het werk lopen de Duitsers binnen en buiten, ze pakken wat ze nodig hebben. Voor hen moet ik al het andere werk laten vallen. Als ik de Duitser niet op mijn kap wil, moet ik me klein houden. Thuis heb ik alle rust van de wereld nodig.’ ‘Kun je niet blijven?’ ‘Meer dan een half jaar was ik te veel in bed.’ ‘Het bed was overvol.’ ‘Je was meteen al zo zwanger. Nu is het hier nog voller. Als je me dringend nodig hebt, ik ben in Hotel de Statie.’ En of 10
ze eerst zijn koffer wilde pakken. ‘Nu meteen?’ Mama antwoordde in vragen. Twee dagen later kolfde mama, papa kwam de was brengen. ‘Is het niet fenomenaal dat een borst melk produceert?’ zei ze. De verwondering had het blijkbaar gewonnen van de pijn. Op haar nachttafel lag haar nieuwste collage: ‘Liefdesnevel. Wil je die zien?’ ‘Liefdesnevel? In elkaar gedrongen lijven met bebloede messen waar een witte laag overheen hangt. En jij noemt dat Liefdesnevel?’ ‘Deze kunst moet boze geesten weren uit het huis waar iedereen woont die me lief is.’ ‘Een stilleven of een jachttafereel, dát moet je maken. Wie koopt er nu een griezelcollage?’ ‘Galerij Saint-Georges uit de Hoogpoort koopt ze voor honderd frank.’ ‘Ongelooflijk waar mensen hun geld aan uitgeven.’ ‘Ik kan het geld goed gebruiken, baby’s zijn duur’, klaagde mama. ‘Ik wil een mangel kopen om de luierdoeken doorheen te halen. Op de bleek duurt het te lang voor ze droog zijn.’ ‘Zonde dat het geen stamhouder is. Twee vrouwen in huis. Hoe kan ik daar ooit tegenop?’ Ook vader kon antwoorden met een vraag. ‘Kijk toch eens wat een frêle kopje. Nog nooit zo’n popje gezien. Wil je haar vasthouden?’ Papa stak zijn handen afwerend omhoog. Mama duwde me naar boven. Naast me in de lucht hingen twee bonkige handen. Toen ik uiteindelijk in papa’s armen belandde, maakte ik lieve geluidjes om hem te vermurwen. Hij keek met onwennige ogen. 11
Na een dag waren ze er voor het eerst: twee gerimpelde mensen. Sindsdien kwamen ze elke dag over mijn bed hangen, opa met een monumentale snor en oma met fijne snorhaartjes. Eerst keken ze voorzichtig of ik wakker was, en als ik sliep maakten ze me wakker. Na twee maanden vonden ze dat het tijd was om het hikkende schateren te oefenen. Opa gooide me in de lucht, bijna tegen het plafond. Steeds vingen betrouwbare handen me op. Bij oma zat ik geborgen onder een warme oksel. Telkens kusten ze me als ze binnenkwamen, als ze weggingen en tussendoor als ze me vastpakten. Ze vonden me een heerlijk kind, een geweldig kind, een duizendkind. ‘Ze zijn hier bijna altijd’, zei papa tegen mama in bed. ‘En’, vroeg mama. ‘Schoonouders. Wat wil jij dat ik daarvan vind?’ ‘Maar het zijn ook grootouders.’ ‘Ze moeten niet te vaak in de buurt zijn. Thuis wil ik op mijn gemak zijn en moet niemand me in de weg lopen.’ Kwart over negen ‘Oma.’ Een kleine hand pakt mijn rechterhand vast. Ik voel een zoen op mijn vingers, dan een koude wang en warme adem over mijn gezicht. ‘Oma, ben je wakker?’ Bij Lucia wil ik altijd glimlachen, het kind waarvoor ik zou willen blijven leven. ‘Gelukkig, je bent wakker, oma. Moeder weet niet dat ik hier ben. Volgens haar ziet ze het als ik lieg, ik heb vaak geoefend, maar ik zie niets in de spiegel.’ Vroeger had mijn moeder hetzelfde gezegd, ook tegen Constance had ik hetzelfde beweerd. Constance loog vaak, aan 12
haar kon ik het echt zien, haar neusvleugels werden dan wijder net als die van Thomas. ‘Oma, kun je al een beetje praten of wil je alleen maar luisteren? Moeder kan niet luisteren. Ze wil alleen maar praten over hoe vervelend het voor haar is dat ze op en neer moet sjouwen naar jou en hoe moe ze daarvan wordt.’ Terwijl ik lach, glijdt de kwijl uit mijn mond. Met een tissue veegt Lucia over mijn mond. Ze is me zo veel liever dan haar moeder, die van hoogoplaaiend geluk kan wegschieten naar vlagen van deprimerende kwaadheid, onaangenaam voor diegenen die haar lief hebben, maar meer nog voor zichzelf. Haar vader kan ik dit niet verwijten, ik heb haar alleen opgevoed. Misschien ligt het aan zijn genen. ‘Oma, ik kom straks terug. Ik hou van je, lieve oma.’ Als ze vertrekt, verdwijnt de jonge buitenlucht.
13
1944 Dinsdag 6 juni ‘Vandaag komt er een oppas’, zei mama. ‘Dat zal wel duur zijn’, antwoordde papa. ‘Daarvoor moet ze wel drie keer per nacht opstaan om Elisabeth te voeden en te verschonen.’ ‘Je moeder doet dat voor niets.’ ‘Ik heb je gevraagd of mijn moeder mocht komen.’ ‘Dat heb ik niet gehoord.’ ‘Jij hoort nooit wat ik zeg.’ Mama en papa konden ook praten zonder vragen te stellen. Er kwam een oppas die Marie-Claire heette. Ze rook naar bloemen, ook haar handen geurden. Om haar te gerieven zoog en slurpte ik gulzig, waarna ze mij over haar schouder legde. Om dit geluksmoment te rekken, stelde ik het boeren zo lang mogelijk uit. Uiteindelijk kwam steevast de oprisping en daarna het spuug, ‘dat smerige, lelijke spuug’. Marie-Claire hield wel van mij maar niet van mijn spuugsel. Onbegrijpelijk dat een dergelijke kleinigheid haar zo van streek maakte. Ze kreeg kotsneigingen en één keer moest ze echt braken. Mijn mama leerde me het woord ‘zacht’ voelen. Er waren meer woorden, zoals ‘koetchie-koetchie’, ‘schatteke’, ‘scheteke’, ‘poepeke’. Papa’s vocabulaire bleef afstandelijk: ‘Ha, is hij daar? En is hij al zindelijk? Is hij gegroeid? Heeft hij al tanden?’ Papa’s bezoeken volgden eenzelfde ritueel. In mijn wieg was ik omgeven door muren met blauw olifantenbehang. Als papa de trap opbonkte dacht ik dat een van de olifanten op bezoek kwam. Dan verstopte ik mijn hoofd onder mijn laken. Als ik het beest niet zag, zou het mij ook niet zien. 14