h et h erder sl eve n
James Rebanks
Het herdersleven Een verhaal over het Lake District
Vertaald uit het Engels door Catalien van Paassen
Hollands Diep
De in dit boek opgenomen gedichten van William Wordsworth, R.S. Thomas en Oodgeroo Noonuccal zijn vertaald door Jabik Veenbaas, 2016.
Oorspronkelijke titel: The Shepherd’s Life, a Tale of the Lake District Oorspronkelijk uitgegeven door: Allen Lane, 2015 © James Rebanks, 2015 © Vertaling uit het Engels: Catalien van Paassen, 2016 © Nederlandse uitgave: Hollands Diep, Amsterdam 2016 © Omslagfoto: James Rebanks Omslagontwerp: Studio Jan de Boer, Amsterdam Typografie: Crius Group, Hulshout Foto auteur: © Eamonn McCabe isbn 978 90 488 3018 3 isbn 978 90 488 3019 0 (e-book) nur 320 www.hollandsdiep.nl www.overamstel.com
Hollands Diep is een imprint van Overamstel Uitgevers bv Alle rechten voorbehouden.Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Ter nagedachtenis aan mijn grootvader, W.H. Rebanks, en met respect voor mijn vader, T.W. Rebanks
Aan de kop van deze valleien bevond zich een perfecte Republiek van Herders en Agrariërs, waarin elke man zijn ploeg louter voor het onderhoud van zijn eigen familie gebruikte, en soms ook om zijn buurman te helpen. Twee of drie koeien voorzagen elke familie van melk en kaas. De enige instantie die boven deze nederzettingen stond, was de Kerk, het hoogste gezag van dit zuivere gemenebest; de leden ervan leefden midden in een machtig rijk, als een ideale maatschappij of georganiseerde gemeenschap, waarvan de grondwet werd opgelegd en gehandhaafd door de bergen die haar beschermden. Hier trof men geen enkele hooggeboren edelman, ridder of heer, maar deze nederige zonen van de heuvels waren zich ervan bewust dat het land waarop ze liepen en dat ze bewerkten al meer dan vijfhonderd jaar in het bezit was van mensen met hun naam en hun bloed… William Wordsworth, A Guide Through the District of the Lakes in the North of England (1810)
Inhoud
Hefted Zomer Herfst Winter Lente
Dankwoord Verklarende woordenlijst
7
Hefted
HEFT
Zelfst. nw.: 1) (Noord-Engeland): Een stuk hooggelegen weideland waaraan vee zich instinctief hecht. 2) Een dier dat aldus gehecht is. Werkw.: Trans. (Noord-Engeland en Schotland) van vee, met name een kudde schapen: Gewend en gehecht raken aan een stuk hooggelegen weideland. Bijv. nw.: Hefted: omschrijving van vee dat op die manier is gehecht. (Etymologie: van het Oudnoorse hefð, dat ‘traditie’ betekent’.) 9
Het was een regenachtige ochtend in 1987 toen ik besefte dat we anders waren, echt anders. Ik zat in een klas van de goedkoop neergeplante betonnen middenschool in jarenzestigstijl van onze stad. Ik was zo’n dertien jaar, werd omringd door een horde ongemotiveerde zittenblijvers en luisterde naar een oude, moegestreden lerares die ons voorhield dat we naar meer moesten streven dan boerenknecht, meubelmaker, metselaar, elektricien of kapster worden. Het klonk als een preek die ze al heel vaak had afgestoken. Het was aan dovemansoren gericht en dat wist ze. We waren net zoals onze vaders, grootvaders, moeders en grootmoeders vóór ons vastbesloten om te blijven wie we altijd al waren geweest. Er waren er genoeg die heus wel intelligent waren, maar we hadden geen zin om dat op school te laten merken. Dat zou gevaarlijk zijn geweest.
~ Er gaapte een kloof van onbegrip tussen die lerares en ons. De kinderen met ambitie waren het jaar ervoor naar ons plaatselijke gymnasium gegaan, terwijl de ‘losers’ de volgende drie jaar zaten weg te rotten op een plek waar niemand wilde zijn. Het gevolg was een soort guerrillaoorlog tussen veelal ontgoochelde leraren en de meest verveelde en agressieve kinderen die je je kunt voorstellen. We speelden als klas een ‘spelletje’ waarbij het erom ging tijdens één les zo kostbaar mogelijk schoolmateriaal te vernielen en dat af te doen als een ‘ongelukje’. Ik was daar goed in. De vloer lag bezaaid met kapotte microscopen, preparaten, verbogen krukjes en verscheurde boeken. Een morsdode kikker op sterk water lag met gespreide pootjes op de grond de schoolslag te doen. De gaskranen brandden als een boorplatform en een van de vensters was gebroken. De lerares keek naar ons met een betraand 10
gezicht – kapotgemaakt – terwijl een amanuensis de orde probeerde te herstellen. Een wiskundeles werd voor mij veraangenaamd door een knokpartij tussen een leerling en de leraar, waarop het joch de trap af rende en het modderige sportveld overstak, om daar gevloerd te worden door de leraar voor hij het dorp in vluchtte. We joelden alsof het een mooie tackle in een rugbywedstrijd was. Zo nu en dan probeerde iemand (onhandig) de school in de fik te steken. Een jongen die door ons werd getreiterd pleegde een paar jaar later zelfmoord in zijn auto. Het was alsof we opgesloten zaten in een Ken Loach-film: als er op een dag een spichtig jongetje met een torenvalk was opgedoken, had niemand daar vreemd van opgekeken. Een andere keer betoogde ik tegen ons verbijsterde schoolhoofd dat school eigenlijk een gevangenis en ‘een aantasting van mijn mensenrechten’ was. Hij keek me enigszins bevreemd aan en zei toen: ‘Maar wat zou je thuis willen doen?’ Alsof er geen antwoord op die vraag zou zijn. ‘Ik zou op de boerderij werken,’ antwoordde ik, op mijn beurt verbaasd dat hij niet begreep hoe simpel dit was. Hij haalde in onmacht zijn schouders op, zei dat ik niet zo belachelijk moest doen en stuurde me weg. Als mensen het te bont maakten, stuurde hij hen naar huis. Dus overwoog ik een steen door zijn raam te gooien, maar durfde dat toch niet. In 1987 zat ik dus in die klas door het raam naar de regen te staren, peinzend over wat de mensen op onze boerderij aan het doen waren, wat ik nu eigenlijk zou moeten doen, toen het tot me doordrong dat de les over de valleien van het Lake District ging, waar mijn grootvader en vader boerden. Ik spitste de oren. Nadat ik een paar minuten had geluisterd besefte ik dat die verdomde lerares dacht dat wij te stom waren om ‘iets met ons leven te doen’. Ze daagde ons uit boven onszelf uit te stijgen. We waren te dom om weg te willen uit dit gebied met zijn smerige, uitzichtloze banen en zijn bekrompen, provinciale manier van leven. Hier was 11
voor ons niets te halen, en het werd tijd dat we dat gingen inzien. Als je voortijdig van school wilde om met schapen te gaan werken, was je in haar ogen min of meer een idioot. Het idee dat wij, onze vaders en moeders, misschien trotse, hardwerkende en intelligente mensen waren die iets waardevols, zelfs bewonderenswaardigs deden, leek voor haar te hoog gegrepen. In de ogen van een vrouw die succes afmat aan opleiding, ambitie, ondernemingslust en een flitsende carrière, moeten wij een armzalig stel sloebers zijn geweest. Ik geloof niet dat iemand op deze school ooit het woord ‘universiteit’ in de mond nam, want niemand wilde weg – mensen die weggingen, waren hier niet langer thuis; ze veranderden en kwamen nooit meer echt terug, dat wisten we instinctief. Scholing was een ‘uitweg’, maar die wilden we niet en we hadden onze keus gemaakt. Later begreep ik dat moderne industriële gemeenschappen geobsedeerd zijn door het belang van ‘vooruitkomen’ en ‘iets van je leven maken’. Daar zit een opvatting achter die ik ben gaan haten: dat in je dorp blijven en fysiek werk doen weinig voorstelt. Ik luisterde en wond me steeds meer op toen ik besefte dat ze zowaar ons gebied leek te kennen en er zelfs van zei te houden. Maar ze sprak en dacht erover in termen die mij en mijn familie volstrekt vreemd waren. Ze hield van een ‘woest’ landschap, vol bergen, meren, ontspanning en avontuur, dunbevolkt door mensen die ik niet kende. In haar monoloog was het Lake District het speelterrein van een rondtrekkende troep klimmers, dichters, wandelaars en dagdromers… mensen die, anders dan onze ouders en wij, ‘echt iets hadden gepresteerd’. Zo nu en dan noemde ze op eerbiedige toon een naam en zocht dan bij ons vergeefs naar een geïnteresseerde reactie. Een van die namen was ‘Alfred Wainwright’, een andere was ‘Chris Bonnington’, en ze bleef maar doorgaan over iemand die ‘Wordsworth’ heette. 12
Ik had nog nooit van ze gehoord. Dat zal hebben gegolden voor iedereen in dat lokaal, op de lerares na.
~ Ik maakte in die klas voor het eerst kennis met deze (in wezen romantische) kijk op ons landschap. Ik besefte toen met enige schrik dat het landschap waarvan ik hield, waarvan wij hielden, waar we al eeuwenlang thuishoorden en dat bekendstond als het Lake District, werd opgeëist door andere mensen, een claim die berustte op principes die ik nauwelijks begreep. Later zou ik mij verdiepen in dat ‘andere’ Lake District en het iets beter gaan begrijpen. Ik zou leren dat tot pakweg 1750 niemand daarbuiten veel oog had voor deze bergachtige uithoek van Noordwest-Engeland, en als ze dat wel hadden, vonden ze het armoedig, onproductief, primitief, ruig, lelijk en achterlijk. Ik zou tot mijn ergernis leren dat tot die tijd niemand van buiten het mooi of een bezoek waard vond – om vervolgens gefascineerd te ontdekken hoe dat alles in een paar decennia veranderde. Er werden wegen en later ook spoorwegen aangelegd, waardoor het veel gemakkelijker bereikbaar was. En de romantische beweging, op zoek naar het schone, sublieme en schilderachtige, bracht verandering in de manier waarop mensen over bergen, meren en ruige landschappen als het onze dachten. Ons landschap werd opeens een belangrijk onderwerp voor schrijvers en kunstenaars, vooral toen de napoleontische oorlogen het toeristen onmogelijk maakten naar de Alpen te gaan, waarop zij hun toevlucht namen tot de bergachtige streken van Groot-Brittannië. Deze obsessie betrof – bij bezoekers – van begin af aan een landschap van de verbeelding, een geïdealiseerd landschap van de geest. Het werd een tegenpool voor andere dingen, zoals de indus13
triële revolutie, die zo’n 150 kilometer zuidelijker was begonnen, of een plaats die ter illustratie van filosofieën of ideologieën kon worden gebruikt. Vanaf zijn ‘ontdekking’ was het voor velen een toevluchtsoord waarin het ruige landschap en de natuur gevoelens opwekten die elders uitbleven. Voor hen ligt het er om doorheen te wandelen, rond te kijken, te klimmen, te schilderen, over te schrijven, of simpelweg over te dromen. Veel mensen zouden er graag op vakantie gaan of willen wonen. Maar ik zou vooral leren dat ons landschap de rest van de wereld veranderde. Hier werd voor het eerst de idee verwoord dat we allemaal bepaalde plaatsen of dingen denken te ‘bezitten’ (ongeacht de eigendomsrechten) omdat ze mooi, stimulerend of enkel bijzonder zijn. De romantische dichter William Wordsworth uit het Lake District stelde in 1810 dat het ‘een soort nationaal bezit moest worden waar ieder recht op heeft die de schoonheid ervan ziet en zich ervoor kan openstellen’. Hij verwoordde hier argumenten die tegenwoordig wereldwijd een grote rol spelen bij natuurbehoud. Elk beschermd landschap op aarde, elk eigendom van de National Trust, elk nationaal park en elk Unescomonument heeft iets van die woorden in zijn dna. In mijn naschoolse jaren, waarin ik volwassen werd, leerde ik bovendien dat wij niet de enigen zijn die van dit landschap houden. Het is, of je het leuk vindt of niet, een pittoreske speeltuin voor de rest van Groot-Brittannië en voor talloze mensen uit andere landen. Om te begrijpen wat dat betekent, hoef ik maar over de fell naar Ullswater te gaan om wegen vol auto’s en een krioelende massa op de oever van het meer te zien. Daar zitten goede en minder goede kanten aan. Er komen hier nu jaarlijks 16 miljoen bezoekers (in een gebied met 43.000 inwoners). Ze besteden jaarlijks meer dan een miljard pond. Meer dan de helft van de werkgelegenheid in dit gebied is afhankelijk van toerisme 14
– en veel boerderijen halen er via een b&b of een ander bedrijfje hun inkomen uit. Maar op sommige plaatsen is 60 tot 70 procent van de huizen een tweede woning of een vakantiehuisje, zodat veel oorspronkelijke bewoners zich genoodzaakt zien hun eigen gemeenschap te verlaten. Ze klagen vol wrok dat ze overvleugeld zijn en we weten allemaal dat we in alle opzichten een heel kleine minderheid in dit landschap zijn. Er zijn plaatsen waar het niet eens meer het onze lijkt, alsof de gasten het huis van de gastheer hebben overgenomen. De opvatting van de lerares over het Lake District was dus in de afgelopen tweehonderd jaar gecreëerd door een steeds meer geindustrialiseerde samenleving. Het was een droom over een plaats voor een maatschappij vol mensen die geen band meer hadden met het land. Die droom was niet van ons, de mensen die dit land bewerken. We waren hier allang ons ding aan het doen. Ik wilde die lerares zeggen dat ze het helemaal verkeerd zag – dat zij deze plaats en zijn mensen eigenlijk helemaal niet kende. Het duurde jaren voor deze gedachten mij duidelijk werden, maar ik denk dat ze er van meet af aan waren, in een ongepolijste, kinderlijke vorm. En ik voelde aan mijn water dat als boeken een beeld geven van plaatsen, het belangrijk was om boeken te schrijven, en dat we boeken over ons nodig hadden. Maar in die klas in 1987 was ik dom en dertien jaar, dus blies ik een wind op de rug van mijn hand. Iedereen lachte. Ze besloot haar verhaal en verliet briesend het toneel.
~ De ‘uitvinding’ of ‘ontdekking’ van het Lake District door Wordsworth en zijn vrienden ging geheel aan onze familie voorbij tot 15
1987, toen ik thuiskwam en vragen begon te stellen over wat de lerares had gezegd. Dat andere verhaal voelde van begin af aan verkeerd. Hoe kon het dat wij niet voorkwamen in het verhaal over ons landschap? Dat leek mij een misstand, een klassiek geval van wat historici ‘cultureel imperialisme’ noemen, zo leerde ik later. Wat ik niet wist, was dat de gemeenschap van herders en kleine boeren in het Lake District volgens Wordsworth een politiek en sociaal ideaal van veel groter belang vormde. De mensen daar bestuurden zichzelf, zonder de aristocratische elites die het leven van mensen elders overheersten, en Wordsworth zag daarin een model voor een goede maatschappij. Hij vond ons een belangrijk tegenwicht tegen het commerciële, stedelijke en steeds verder geïndustrialiseerde Engeland dat op zoveel andere plaatsen verrees. Het Lake District van de dichters werd bevolkt door zijn eigen cultuur en geschiedenis, een zelfs voor die tijd idealistische opvatting. Als bezoekers meer waardering zouden krijgen voor het landschap, dacht Wordsworth, zouden ze zich ook gaan verdiepen in de plaatselijke cultuur; zo niet, dan zou het toerisme als een razende knuppel veel wegvagen van wat dit oord zo bijzonder maakte. In deze geschrapte regels uit een schets voor ‘Michael, a Pastoral Poem’ (geschreven in 1800) erkende hij ook dat een herder een andere, niet minder interessante kijk op dit gebied had, een opmerkelijk moderne constatering: Had je hem nu direct de vraag gesteld Of hij de bergen liefhad, dan had hij Je woorden mogelijk domweg herhaald, Hij had je aangestaard en iets gezegd Over hun grimmigheid, maar als je hem Wat doelbewuster aangesproken had Op zijn beroep en al wat er gebeurt 16
Met aarde en hemel, dan had je gezien Hoezeer zijn denken vol was van geheim, Verwondering en eerbied – dingen die Een ware godsdienst vormden in zijn hart. Maar ik wist hier heel lang niets van en verweet Wordsworth dat hij ons over het hoofd zag en er een romantisch wandelgebied voor andere mensen van maakte. We zijn allemaal direct of indirect beïnvloed door opvattingen over onze omgeving die afkomstig zijn uit culturele bronnen, of we ons daar nu wel of niet van bewust zijn. Mijn idee over dit landschap komt niet uit boeken, maar uit een andere bron: het is een ouder idee, overgeleverd door mensen die mij hier voorgingen. Wat nu volgt, is deels een uitleg over ons werk in de loop van het jaar; deels een herinnering aan de tijd dat ik hier vanaf de jaren zeventig opgroeide en volwassen werd en de mensen die ik toen om mij heen had; en deels een hervertelling van de geschiedenis van het Lake District, vanuit het perspectief van de mensen die er wonen en dat al eeuwenlang hebben gedaan. Het is het verhaal van een familie en een boerderij, maar het vertelt ook een breder verhaal over de mensen die in de moderne wereld worden vergeten. Het vertelt ons dat we onze ogen moeten openen om die vergeten mensen te zien, mensen die in ons midden wonen, wier leven vaak zeer traditioneel is en verankerd in het verre verleden. Als we de mensen in de uitlopers van de Afghaanse bergen willen begrijpen, moeten we misschien eerst proberen begrip te krijgen voor de mensen in de heuvels van Engeland.
17
18
Zomer
Ik heb lang op het platteland gewoond maar nooit het gevoel gehad dat ik er thuishoorde… Het is zo vreemd… Ik heb nog nooit zo’n sfeer als hier ervaren… Ik wil er graag over 19
vertellen omdat het zoiets vreemds is. Het is de kracht van de kinderen om zich tegen alles en iedereen te verzetten die van buiten het dorp komt… De dorpskinderen… zijn ervan overtuigd dat ze iets hebben dat een nieuwkomer nooit kan krijgen, een soort geheimzinnig leven dat zo perfect is dat het tijdverspilling is om naar iets anders te zoeken. Daphne Ellington, lerares, geciteerd in Ronald Blythe, Akenfield (1969) Er is geen begin en er is geen einde. De zon komt op en gaat onder, elke dag, en de seizoenen komen en gaan. De dagen, maanden en jaren wisselen elkaar af in de regen, zonneschijn, hagel, wind, sneeuw en vorst. De blaadjes vallen elke herfst af en springen weer tevoorschijn in de lente. De aarde wentelt door de oneindige ruimte. Het gras komt en gaat met de warmte van de zon. De boerderijen en de kudden blijven, belangrijker dan het leven van een enkel persoon. We worden geboren, leven ons arbeidzaam bestaan en sterven, vluchtig als de eikenblaadjes die in de winter over ons land waaien. We zijn allen onderdeel van iets blijvends, iets wat stevig, reëel en waar aanvoelt. De wortels van ons boerenbestaan reiken meer dan vijfduizend jaar terug in de bodem van dit landschap.
~ Ik werd geboren tegen het eind van juni 1974, in een wereld waarin een oude man en zijn twee boerderijen centraal stonden. Hij was een trotse boer die William Rebanks heette, ‘Hughie’ voor zijn vrienden, ‘opa’ voor mij. Zijn gezicht voelde ruw en borstelig aan als je hem welterusten kuste. Hij rook naar schapen en koeien en 20
had maar één gele tand, maar hij kon als een jakhals het vlees van een lamskoteletje knagen. Hij had drie kinderen. Twee dochters, die goede boeren hadden gehuwd, en mijn vader. Papa was de jongste, degene die zijn boerderij zou overnemen. Ik was zijn jongste kleinzoon, maar de enige met zijn naam. Vanaf mijn vroegste herinneringen tot aan zijn dood was hij mijn grote held. Als klein kind zag ik al dat hij de koning van zijn eigen wereld was, als een Bijbelse stamvader. Hij nam voor niemand zijn pet af. Hij liet zich door niemand commanderen. Hij leidde een bescheiden bestaan maar was trots en vrij en onafhankelijk, en zijn houding verried dat hij thuishoorde op deze grond. Mijn eerste herinneringen zijn aan hem, en ik weet nog dat ik net zoals hij wilde worden. We leven en werken op onze kleine boerderij in de heuvels in het uiterste noordwesten van Engeland, in het Lake District. We boeren in een vallei die Matterdale heet, tussen de eerste twee glooiende fells (bergen) die je links van je ziet als je vanuit Penrith over de hoofdweg westwaarts rijdt. Vanaf de top van de fell achter ons huis kun je voorbij de zilveren glinstering van de Solway Firth in de verte Schotland zien liggen. Aan het begin van elke zomer gun ik mezelf een pauze waarin ik met mijn bordercollies die fell beklim en een halfuur van het uitzicht ga zitten genieten. In het oosten zie je de ruggengraat van Engeland, de Pennines, met beneden het goede boerenland van Eden Valley. Ik glimlach bij de gedachte dat onze hele familiegeschiedenis zich al minstens zes eeuwen en misschien langer afspeelt in de velden en dorpen die zich uitstrekken onder aan die fell, tussen het Lake District en de Pennines. Wij vormden dit landschap en werden er op onze beurt door gevormd. Mijn familie leefde, werkte en stierf hier, talloze generaties lang. Het landschap is zo geworden door hen en mensen zoals zij. 21
Het is bovenal een bevolkt landschap. Elke hectare draagt de sporen van handelingen van mannen en vrouwen gedurende de afgelopen tienduizend jaar. Zelfs de bergen waren dooraderd met mijnen en gepokt met groeven, en de ogenschijnlijk wilde bossen achter ons land werden ooit intensief beheerd en gerooid. Bijna al mijn verwanten die mij dierbaar zijn wonen binnen gezichtsafstand van die fell. Wanneer we het ‘ons’ landschap noemen, geven we daar een fysieke en intellectuele werkelijkheid mee aan. Er was geen sprake van keus. Dit landschap is ons thuis, we gaan er zelden ver vandaan en blijven er ook nooit lang weg. Dit suggereert misschien een gebrek aan fantasie of avonturiersgeest, maar dat kan mij niet schelen. Ik hou van deze plaats; voor mij is hij het begin en einde van alles en al het andere voelt ontheemd. Vanaf die fell kijk ik uit over een gebied dat is gevormd door hardwerkende mensen die vrijwel vergeten zijn. Het is een uniek, met de hand gevormd landschap, dat wordt verdeeld en gekenmerkt door velden, muurtjes, heggen, dijkjes, wegen, afwateringsslootjes, schuren, groeven, bossen en landweggetjes. Ik zie onze weiden en wel honderd klusjes die ik zou moeten doen, in plaats van luieren op de fell. Beneden zie ik schapen over een muurtje naar een hooiweide klauteren, en ik weet dat het afgelopen moet zijn met dit gelummel, ik zit verdorie te dagdromen als een dichter of dagjesmens, ik moet aan de slag. In het westen zie ik de hoge bergen van het Lake District, die vaak de helft van het jaar met sneeuw zijn bedekt; vanaf de hoogste kun je de Ierse Zee zien. In het zuiden blokkeren de fells mijn zicht, maar ergens daarachter ligt de rest van Engeland. Het Lake District is met zijn 2100 vierkante kilometer relatief klein. Als je vanuit de ruimte op ons gebied zou neerkijken, zou je zien dat we op de oostrand van een klein groepje bergvalleien liggen. Onze vallei is klein, zelfs gemeten naar de normen van het Lake District; het is een bekken van land 22
en weiden dat omringd is door fells, met her en der boerderijtjes. Ik kan in vijf minuten van het ene eind naar het andere rijden. Ik kijk naar mijn buren anderhalve kilometer verderop aan de andere kant van de vallei en hoor hen hun schapen bijeendrijven op de flanken van de fell. De vallei waarin we wonen en werken strekt zich onder mij uit als de opgehouden handen van een oude man. Dit landschap heeft iets waar mensen van houden. ’s Zomers zal het er voor de meeste mensen op aarde buitengewoon groen en weelderig uitzien. Het is een ‘pastoraal landschap’, ‘gematigd’, een plaats met warme zomers waarin het hard regent, kortom, een ideale plek om ’s zomers gras te laten groeien. Schrijvers merkten al lang geleden op dat het een intiem landschap met een menselijke maat is. Witgekalkte boerderijtjes schurken net onder het oude gemeenschappelijke land van de fells tegen de flanken van de bergen aan. Andere boerderijen, inclusief de boerderij waar mijn grootvader woonde, liggen wat hoger in de vallei, op de riggs, de dikke richels die oprijzen boven het bies van de kleddernatte valleibodem. We zijn een van de pakweg driehonderd boerenfamilies die dit landschap en deze oude manier van leven in stand houden.
~ Mijn grootvader werd in 1918 geboren als kind van een vrijwel anonieme en doodgewone boerenfamilie. Ze leefden en werkten destijds vooral in het hart van Eden Valley. Uit de schriftelijke bronnen blijkt, voor wat het waard is, dat mijn grootvader tot een agrarische familie behoorde, die zich door de generaties heen door het leven ploeterde en het soms tot de gelederen van de relatief rijke boeren schopte, om dan weer terug te vallen tot pachter, boerenknecht, het armenhuis, of nog erger. Het geschreven verhaal sterft een zachte dood in onleesbare zestiende-eeuw23
se vermeldingen van geboortes, sterfgevallen en huwelijken in kerkannalen van kleine dorpjes, niet ver van de plaats waar hun nakomelingen nog steeds wonen en werken. Mijn grootvader behoort gewoon tot de grote vergeten, zwijgende meerderheid van mensen die leefden, werkten, liefhadden en stierven zonder veel geschreven sporen van hun bestaan na te laten. Hij was, net als wij, zijn nakomelingen, in feite een niemendal voor de rest van de wereld. Maar daar gaat het nu juist om. Landschappen als het onze werden gevormd en onderhouden door de inspanningen van niemendallen. En daarom schrok ik ook zo toen ik op school een ‘dode, rijke, blanke man-versie’ van zijn geschiedenis kreeg. Dit is een landschap van bescheiden, hardwerkende mensen. De ware geschiedenis van ons landschap zou de geschiedenis van de niemendal moeten zijn.
~ De wekker trilt op het nachtkastje. Mijn hand veegt eroverheen en slaat hem dood: 4.30 uur. Ik was toch al half wakker. In de kamer schemert het al door de opkomende dageraad. Ik zie de schouder van mijn vrouw en haar been, dat over het laken ligt gevouwen, en mijn tweejarige zoon tussen ons in, waar hij middernacht is komen liggen. Ik grijp een handvol kleren en glip zachtjes de kamer uit. Weldra zal de zon opkomen over de rand van de fell. In de keuken neem ik een paar slokken uit een pak melk. Ik trek automatisch mijn kleren aan, nog half in slaap. Ik heb een halfuur voor we verzamelen bij het hek van de fell. We gaan de fellkudde bijeendrijven om de schapen te scheren. Mijn geest werkt op een soort automatische piloot een checklist af. Geschikte kleren: check. Ontbijt: check. 24
Boterhammen: check. Laarzen: check. Ik loop naar de schuur waar mijn bordercollies Floss en Tan springen, kwispelen en zachtjes janken tot ik ze losmaak. Ze weten dat we naar de fell gaan. Ik voer ze zodat ze straks energie hebben als het nodig is. Een herder op een fell zonder een goede bordercollie, of collies, is waardeloos. De fellschapen zijn half wild, ruiken zwakte en zouden er zonder goede bordercollies vandoor gaan, met chaos als gevolg. Veel plaatsen waar de honden kunnen komen zijn onbereikbaar voor een mens, zoals de steile rotswanden, die we crags noemen, en puinhellingen, waar ze de ooien omlaagjagen. Als ik naar buiten loop, stuift Tan de schuur uit en springt op de quad. Floss komt achter haar aan. Bordercollies gevoerd en ingeladen: check. Quad: check. Benzine: check. De zwaluwen schieten de schuurdeur uit, verstoord door de honden. Ze zijn een paar dagen geleden uitgevlogen en nu zoeven er hele families over mijn hoofd naar de weiden, waar ze de hele dag boven het gras en de distels op insecten jagen. Er kruipen nu lange vingers roze en oranje licht over de flanken van de fell. Zonsopkomst. Dit zijn de warmste dagen van de zomer. Als ik de weg af rijd, voel ik de warmte van het wegdek stralen. Zon. Stof. Vliegen. Strakblauwe lucht. Midden op de dag is het te warm om de schapen te verplaatsen, iets wat de afgelopen acht of negen koude, natte maanden nauwelijks mogelijk leek. Tegen het middaguur zullen ze staan hijgen, of zoeken ze waar ze maar kunnen de schaduw op en zullen we er veel over het hoofd zien. Het is ook te heet voor de bordercollies. Je kunt honden de dood in jagen als je ze te hard laat werken in de hitte en de vochtige lucht. We willen dus vroeg begin25
nen en klaar zijn met de klus als de zon op haar hoogtepunt staat. Ik wist tot gisteravond niet dat we de schapen bijeen gingen drijven. Ik lag in bad toen de telefoon ging. Mijn vrouw reikte me hem aan en ik deed alsof ik niet lag te weken. Het was mijn buurman Alan, een oude, gerespecteerde boer die veel schapen op de fell heeft en het al veel langer doet dan ik. Hij is de baas, de éminence grise zogezegd, en hij organiseert de commoners, de boeren met gemeenschappelijke weiderechten, om samen te werken. Het valt niet mee om fellboeren iets samen te laten doen, dus ik benijd hem allerminst. Hij is spaarzaam met woorden. ‘Morgen gaan we de fell verzamelen.’ ‘Oké.’ ‘Wees om 5.00 uur bij het hek van de fell.’ ‘Juist.’ Hij hangt op om de volgende te bellen. Ik wist dat het eraan zat te komen vanwege de datum, en omdat het tijd is om de ooien te scheren, maar het is gemeenschappelijk werk waar goed weer bij nodig is en mannen die de handen vrij hebben om het te doen. Het is een beetje als wachten op D-day; je weet nooit wanneer het telefoontje komt, of zijn roep als hij je op de weg passeert: ‘Morgen gebeurt het.’
~ Het verzamelen is een oud gemeenschappelijk gebeuren waarbij iedereen die het recht heeft zijn schapen op het onomheinde gemeenschappelijke land te weiden, met zijn honden samenwerkt om de kudden terug te drijven van de fells. Er grazen ongeveer tien verschillende kudden op onze fell, een groot onomheind stuk 26
woeste grond en berg. Omdat er geen grote roofdieren zijn, kunnen de schapen zonder toezicht grazen, maar ze worden een paar keer per jaar naar het dal gedreven om te lammeren, geschoren te worden en op andere belangrijke momenten in het leven van de kudde. Achter onze common liggen andere onomheinde stukken bergland, andere fells, beheerd door andere commoners, dus onze schapen zouden in theorie dwars door het hele Lake District kunnen banjeren. Maar dat doen ze niet omdat ze hun eigen plaats in de bergen kennen. Ze zijn hefted, of honkvast: ze leren als lam al van hun moeder waar ze thuishoren; een ononderbroken keten van weten die duizenden jaren teruggaat. Als de schapen door verkoop naar een andere fell zouden gaan, wordt die oude keten onherroepelijk verbroken. Dit naar verluidt de grootste concentratie gemeenschappelijke weidegrond in heel West-Europa; grond waarop wordt geboerd op een manier die ouder is dan veel agrarische vormen elders op de wereld. De fell waarop we nu verzamelen is niet van ons, hij is van de National Trust. Andere fells zijn van andere grondbezitters, maar we hebben een oud recht om er een vast aantal schapen op te weiden. Veel van deze bergachtige stukken land werden aan de National Trust geschonken door rijke donateurs zoals Beatrix Potter, die hun de bescherming van het landschap en zijn unieke levenswijze toevertrouwden. In de legaten werd vaak benadrukt dat de fellkudden uit Herdwickschapen moesten blijven bestaan. Op een stuk land is het bezit verschillend verdeeld. De weiderechten op onze fell zijn verdeeld in zogenaamde stints (een deel van de weiderechten); en elke stint die jij bezit of huurt geeft je het recht een aantal schapen te weiden (zes per stint op onze fell). We kopen, verkopen en huren stints zodat oude boeren, die het welletjes vinden, hun weiderechten en kudden kunnen overdragen aan de volgende generatie. Soms bezit de eigenaar van de fell 27
zelf geen stints en kan hij daarom niet zijn eigen land gebruiken, tenzij er weiderechten overschieten. De weiderechten bezitten we samen met onze collega-commoners. ‘Commoner’ heeft hier niet de pejoratieve betekenis van ‘klootjesvolk’; het is iets om trots op te zijn. Het betekent dat je rechten hebt op iets waardevols, dat je je steentje bijdraagt aan het beheer van de fells, en dat je als gelijke van de andere boeren onze levenswijze deelt. Als je Herdwick- of Swaledaleschapen hebt die gehecht zijn aan het gemeenschappelijke begrazingsgebied op de fells, dan behoor je automatisch tot een vereniging van commoners. Dit alles is een vreemd overblijfsel uit een feodaal verleden waarin we de Lord of the Manor betaalden (en hem als voetvolk dienden) in ruil voor het recht het onvruchtbare bergland te begrazen. Maar er is nu al heel lang niets meer betaald. De aristocraten zijn verdwenen, of hadden geen zin om met ons over rechten te bakkeleien, omdat we lastig en koppig zijn als je ons dwarszit. Het loonde de moeite niet en dus wonnen wij, de boeren. We zijn een klein schakeltje in een oud agrarisch systeem en een oude levenswijze die in deze bergen konden blijven bestaan door hun historische armoede, hun relatieve isolement en omdat ze door de vroege beweging voor natuurbehoud waren beschermd tegen verandering.
~ Mijn ooien en lammeren zijn al bijna acht weken in de bergen. Het zijn Herdwickschapen, inheems op de fells van het Lake District en al eeuwen gefokt op aanpassing aan dit landschap, dit klimaat en deze manier van boeren. Ze hebben twee functies: de winters en de barre tijden overleven, en in de lente en zomer goede lammeren werpen en die in de bergen grootbrengen, zodat de kudde wordt aangevuld met ooitjes en de boeren de overtollige 28
lammeren kunnen verkopen. Sinds ik ze acht weken geleden hier heb gebracht, heb ik ze nauwelijks gezien. Ze zorgen voor zichzelf op het overdadige zomergras. Onze herderscultuur kent perioden waarin de schapen zonder toezicht op de fells grazen. Alleen de ooien met tweelingen blijven op de lagergelegen hellingen van ons eigen omheinde land, de zogenaamde intakes of allotments, omdat ze voor het grootbrengen van tweelingen meer voedingsstoffen nodig hebben dan de bergen bieden. Ik popel dus om ze terug te zien, ben benieuwd of alles goed met ze is. En ik ben vooral benieuwd naar hoe mijn lammeren zijn gegroeid sinds ik ze, net een maand oud, in mei hierheen bracht. Het is nu de tweede week van juli. Er hangt mist in de kommen als ik over de hooggelegen grond naar het hek van de fell rijd. De mist slinkt al weg onder de opkomende zon. Ik kom als tweede bij het hek aan. Eén herder is er altijd als eerste. Hij zal last hebben van slapeloosheid. Op tijd bij het hek: check. Het hek van de fell is weldra het trefpunt voor acht tot tien mannen en vrouwen. Een gemêleerde troep bordercollies en andere bereidwillige bastaarden draait er opgewonden omheen. Zo nu en dan klinkt er een grom op. Iedereen draagt korte mouwen, werkschoenen en een keur aan zonnehoedjes waar de schoonheidsprijs aan voorbij zal gaan. Aan de schouders hangen oude, sjofele koeltassen vol sandwiches, frisdrank en cake. Op slechte dagen turen we nerveus naar de horizon en de wolken die de fells kussen. Als de wolken te laag hangen moeten we soms weer naar huis gaan, om later terug te komen. Het is daarboven gevaarlijk bij slecht weer. Sneeuw maakt het mogelijk fataal. Maar vandaag hebben we maar één zorg: de hitte. Een van de herders is laat, dus is iedereen ongeduldig en knorrig. We staan hem te vervloeken.
29
‘Hij is altijd te laat.’ ‘Komt z’n bed niet uit, die eikel.’ ‘We gaan gewoon zonder hem. Hij haalt ons wel in.’ ‘Nee, we kunnen beter wachten.’ ‘Ah, daar heb je hem.’ Er komt een quad aangestoven over de weg langs de fell. Een enigszins verhitte herder mompelt zijn excuses. Hij heeft beneden een paar lammeren moeten vangen die naar de weg waren ontsnapt. Het geeft niet. We moeten aan de slag en snel ook. De ooien en lammeren zijn hoog op de fells, waar het land en de lucht samenkomen. De oudste herder treedt op als een generaal op het slagveld. In de film Zulu zit een scène waarin het strijdplan van de inheemse bevolking wordt beschreven als ‘de hoorns van een buffel […] die zich sluiten als een tang en je omsingelen’. Zo verzamelen wij min of meer onze fell. Er zijn acht tot tien mensen voor nodig en minstens twaalf honden, er komt urenlang lopen bij kijken (hoewel dat op goed begaanbare stukken nu wat sneller gaat door de quad) en iedereen moet als een team samenwerken. Als je over de fell loopt, probeer je in te schatten waar je tussen de kudde van onze common en die van de volgende door moet steken. Dat doe je op grond van hun merktekens: de gekleurde verfstippen waaraan je kunt zien bij welke boerderij een schaap hoort. Iemand die de kudden, de merktekens en het terrein niet kent, maakt er voor hij het weet een janboel van door schapen naar de naburige common te drijven, wat iedereen onnodig werk bezorgt. We maken intussen een praatje, maar het is serieus werk. We moeten doen wat ons is opgedragen. Geen geklooi. Een van de meest ervaren herders, Shoddy genaamd, is naar de top van de fell gestuurd om een paar verre crags schoon te vegen, 30
hoog op de berg waar het groen het blauw raakt. De beste mannen en honden worden naar de moeilijkste plekken gestuurd. Shoddy vormt straks het verste punt van de groep en zal optreden als een buffer wanneer de schapen van ons weg proberen te vluchten. Hij zal ze daar op het verste punt weer naar beneden drijven. Joe, een jongere fellherder met goede honden, krijgt de opdracht een lang, diep ravijn schoon te vegen (wij noemen dat ghylls, in de loop van eeuwen uitgesleten door bergbeekjes) aan de linkerpoot van de tang, waar onze common aan de volgende grenst. Een goede hond kan een schaap voorzichtig van zo’n crag krijgen; hij loopt naar links of naar rechts of stopt onmiddellijk als hij het fluitje van de herder hoort. Een jonge of slecht afgerichte hond zou hen niet kunnen terugbrengen of, erger nog, hun zoveel schrik aanjagen dat ze op de puinhellingen of steile rotswanden in gevaar komen. Dit zijn goede fellherders met elk een goed stel honden. Een voor een vertrekken ze, de een op een quad, de ander met grote stappen door de heide. Twee of drie van ons worden achter Joe aan naar de linkerkant van de fell gestuurd, om de schapen over de fell naar rechts te drijven. Daarbij blijft zo om de 500 meter een van ons achter, om ze op koers te houden. We hebben allemaal een bepaald punt waar we moeten stoppen. Ieder van ons moet ervoor zorgen dat er geen schapen achter ons langs terugglippen. Dat is gemakkelijk met een goede hond en onmogelijk zonder. Boeren op de fells bestaat slechts bij de gratie van de band tussen de mens en herdershonden. Ik ben de laatste in deze poot van de tang. Ik moet straks uitkomen bij Shoddy op het verste punt. Wacht bij de Stones op de anderen, is mij opgedragen. Oké. De oudste herder neemt een paar man met zich mee over een stoffig oud pad naar rechts. Hij zal een scheiding maken voor de 31
volgende common en hun schapen wegdrijven en de onze terug: hij zal de rechterpoot van de tang vormen. Mannen schreeuwen naar hun honden, die opgewonden zijn en achter de verkeerde herders aan rennen. We zullen ze over een paar uur weer treffen op het verste punt, voorbij de peat hags: hoge, door erosie gevormde stukken veenmoeras die tussen het gras staan als groene of bruine eilandjes en langzaam uit de aarde tevoorschijn lijken te komen. Ze vormen een zee van bergjes, sommige met een doorsnee van vijf tot tien meter, andere hectaren groot. Ertussenin zijn kleine geulen en dalletjes uitgesleten door het water, waardoor er gevaarlijke, manshoge kliffen van zwart veen zijn ontstaan, waar je van af kunt vallen. De schapen schuren hun rug tegen deze veenwanden, wat hun vacht een houtskoolzwarte tint geeft die ons vertelt dat dit hun habitat is. Je kunt de schapen op de beschutte lage grond tussen de peat hags gemakkelijk uit het oog verliezen en een quad kiept er al snel om, dus moet je aandachtig tussen de veenbergjes door navigeren en goed kijken of alle schapen er weg zijn en door de honden huiswaarts worden gedreven. Daarachter treffen we elkaar weer bij Wolfs Crag en vormen zo een soort lus. De hele fell is dan omsingeld en de schapen zijn op de goede weg naar huis.
~ Na de drukte bij het hek van de fell wordt de werkdag al snel stiller en eenzamer. Ik ben de meeste tijd ver bij anderen vandaan; ik werk wel met ze samen, maar de afstand is te groot voor een gesprek. Een fellhond is iets heel speciaals, hij is slim en in staat om hoog op de berg semizelfstandig te werk te gaan. Ik prijs me gelukkig met twee uitstekende ‘weide’-herdershonden, bordercollies. Op de bodem van de vallei is er maar weinig wat ze niet kunnen. 32
Ze kruipen en sluipen en schieten alle kanten op, en ze kunnen schapen fixeren met een blik. Ze zijn mijn oogappels, maar het zijn geen al te beste fellhonden (nog niet, tenminste). Dat is iets totaal anders. Fellhonden zijn een slag apart: ze moeten sterk en slim zijn, en minder gericht op zicht en meer op het opvolgen van bevelen of hun intelligentie wanneer ze buiten gehoorsafstand zijn. Onderweg op de fell zien we op de berghelling tegenover ons een paar van onze ooien, achter een diepe ghyll. Ik vrees dat ze te ver weg zijn om ze vandaag nog op te halen. Ik ga ervan uit dat ze zullen meekomen met de naburige common en dan halen we ze daar later op. Maar Joe, die bezig is die ghyll schoon te vegen, heeft zijn honden naar hen toe gestuurd. Vanaf zijn positie kan hij de schapen nauwelijks zien, zo ver weg zijn ze. Hij is verder weg dan wij. De hond springt terug, bergop, hop hop naar boven, klimt steeds hoger naar de verre horizon. Een fluitje of twee vertelt hem dat hij gewoon moet blijven afgaan op schapen die hij door het bergachtige terrein niet kan zien. Maar dan ziet de hond de schapen die hij moet halen en hij weet wat hem te doen staat. Hij loopt in een boog achter ze langs en drijft ze uit de crags. Ze zigzaggen steeds verder omlaag, terug naar ons en verdwijnen dan bij de overkant van de ghyll uit het zicht. Tien minuten nadat de hond op hen is afgestuurd, duiken de schapen vlak voor onze voeten op uit de ghyll. Ze zijn geklopt en dat weten ze. Ze draven gehoorzaam over de heide en sluiten aan bij het lint van schapen die op huis af stevenen. De hond ziet dat wij ze nu hebben en gaat terug naar zijn baas in de diepte. Joe zwaait vanuit de verte naar ons en loopt weg. Zo’n hond is zijn gewicht in goud waard. Mijn mond viel open van ontzag toen ik zag hoe hoog de hond op de berg was. Ik deed hem snel dicht om niet onnozel te lijken. Zoiets was voor mijn honden, ondanks al hun kwaliteiten, te hoog gegrepen. We zijn niet snel onder de indruk maar er klinkt een 33
soort bewonderend geroezemoes na wat we zojuist hebben gezien. Een oude herder draait zich naar mij toe en zegt: ‘Dat is een beste fellhond.’ ‘Ja,’ beaam ik, ‘maar laat het hem niet horen. Straks krijgt hij nog kapsones.’
~ Ik wacht aan het eind van de fell, zoals mij is opgedragen. Ik kan niet zeggen of ik daar seconden, minuten of uren sta, want elk tijdsbesef is verdwenen. Ik zie kleine plukjes schapen naar huis draven, opgedreven door de mannen die nog achter mij zijn. Joe heeft de ghyll bijna schoongeveegd en samen met hem steek ik het einde van de fell over. We blijven even staan om een Herdwicklam, een ram, te bekijken dat langs ons loopt, opgejaagd door de honden. ‘Kijk die eens.’ ‘Ja.’ ‘Dat is er een van jou.’ ‘Inderdaad.’ ‘De moeder kwam een minuut geleden in haar eentje langs.’ ‘Die kleine gaat prijzen winnen.’ ‘Misschien.’ ‘De tijd zal het leren.’ Hij steekt achter mij langs en drijft de schapen over de heide. En ik loop langs de bergrand, drijf schapen naar Joe en controleer de peat hags. Verder van huis dan dit zal ik niet komen. Ik zie mijn wereld onder ons uitgestrekt liggen, de drie soorten boerenland waaruit die bestaat: weiden (of in-byes), intakes en fells. Het boe34
renjaar draait hier om het verplaatsen van de schapen tussen deze drie soorten terrein. Een fellboerderij is in wezen een simpel ding. Het is een manier van boeren die in de loop der eeuwen de zomerse groei van het gras op de bergen is gaan benutten voor de productie van dingen die de boeren zelf kunnen eten, in een zelfverzorgend model, of om die te verkopen om de kost te verdienen. Niets heeft betekenis zonder samenhang met wat eraan voorafging en wat er daarna zal komen. Het is letterlijk een kwestie van de kip en het ei (of van het schaap en het lam, zou je kunnen zeggen). Maar het helpt misschien als ik beknopt de basale structuur van ons werk door het jaar heen uitleg. Op zijn simpelst werkt het als volgt… In de zomer zorgen we dat de lammeren gezond blijven en halen we ze samen met de ooien omlaag van de fells of intakes om ze te scheren en maken we hooi voor de winter. In de herfst brengen we de schapen opnieuw omlaag van de fells of de hoogvlakten voor de herfstmarkten en -tentoonstellingen; we scheiden de lammeren van hun moeders (die dan kunnen herstellen van hun inspanningen), en we verkopen de overtollige lammeren en ooien tijdens ‘de oogst van de fells’. In die paar korte weken verdienen we het leeuwendeel van ons jaarlijkse inkomen. We verkopen overtollige fokooien aan het laagland en een paar fokrammen, die goed genoeg zijn, voor een goede prijs aan andere fokkers. Aan het eind van de herfst begint de nieuwe fokcyclus en zetten we de rammen bij de ooien, inclusief de pas gekochte rammen uit andere kudden. We brengen dan ook de achtergehouden lammeren (die nodig zijn voor het voortbestaan van de kudde) naar boerderijen in het laagland, om daar te overwinteren. In de late herfst en in de winter laten we ook onze overtollige ramlammeren 35
opvetten om die voor hun vlees aan slagers te verkopen. Ons boerenbedrijf draait voornamelijk om de productie van fokschapen voor de verkoop aan andere boeren (die blij zijn met dochters van de fellkudden, omdat die in het laagland sterk en vruchtbaar zijn) en van ramlammeren voor hun vlees, gevoed met de overdaad aan gras in de bergen tussen mei en oktober. Er is een tussenhandel in deze weidelammeren, waarbij een tussenhandelaar ze opkoopt en vetmest. We verdienen al ons geld met deze twee soorten productie. In de winter helpen we de kernkudde door het meest barre weer van het jaar en voeren we ze bij als dat nodig is. Onze schapen eten het grootste deel van het jaar gras, tot dat verdwijnt in de winter. Dan moeten we ze het hooi voeren. Op het eind van de winter en het vroege voorjaar verzorgen we de drachtige ooien en bereiden we ons voor op de lammertijd. In de lente draait het om het werpen van de ooien op de beste grond die we hebben (de in-bye), en de zorg voor honderden jonge lammeren. In de late lente en de vroege zomer markeren, vaccineren en ontwormen we de ooien en lammeren en drijven we ze naar de fells en intakes waar ze volop kunnen grazen van het zomergras, en de bodem van de vallei vrijkomt voor de groei van hooigras voor de winter. En daarna doen we dat alles weer van voren af aan, precies zoals onze voorvaderen het voor ons deden. Het is een patroon van eeuwen geleden dat in wezen onveranderd is gebleven. De schaal is veranderd (boerderijen zijn samengegaan om te overleven, dus zijn er minder van ons), maar de inhoud is ongewijzigd gebleven. Als je een Viking bij mij op de fell zou zetten, zou hij begrijpen waar we mee bezig zijn en het basale patroon van ons boerenjaar herkennen. Het tijdstip van elke taak varieert afhankelijk van de verschillende valleien en boerderijen. De dingen worden gestuurd 36
door de seizoenen en wat nodig is, niet door onze wil. Soms sta je alleen op de berg, wachtend op de anderen, moederziel alleen in de stilte. Leeuweriken dartelen door de lucht, stijgen zingend omhoog. Soms zijn er momenten waarop je schaap noch mens kunt zien. In de verte zie je de hoofdwegen en de dorpen. Niemand weet echt hoe lang dit verzamelen van de kudden op de fell al plaatsvindt, maar dat zou best eens vijfduizend jaar kunnen zijn.
~ Onder mijn voeten en overal om mij heen is het ruige, bergachtige grasland. Boerderijen in het Lake District zoals de onze hadden van oudsher gemeenschappelijke weiderechten voor een vast aantal schapen op de common die bij hun manor hoorde. Dat aantal werd op grond van traditie en gemeenschappelijk beheer vastgesteld en moest een afspiegeling zijn van de begrazingscapaciteit van de fell en de begrazingscapaciteit van de boerderijen onder in de vallei in de winter. Dit was en is een systeem dat om regels en vaste gebruiken vraagt ter voorkoming van misbruik, bedrog of wanbeheer. In de tijd voor de mobiele telefoon en e-mail konden de mensen dit land alleen maar gemeenschappelijk beheren dankzij vaste tradities en gebruiken, waarbij vastlag wat iedereen verondersteld werd te doen, en hoe en wanneer. De manors hadden zelfs een gerecht dat vergrijpen bestrafte met een boete, een gebruik dat nog steeds bestaat onder de verenigingen van commoners. Wij halen onze afgedwaalde schapen bij elkaar op tijdens onze herdersbijeenkomst in november, anders krijgen we een boete van de andere commoners. Als je van de ene kant van de common naar de andere heen en weer rijdt om een afgedwaald schaap op te halen, kan dat een rit van 150 kilometer of meer zijn. Sommige 37
boerderijen hebben nog steeds kudden op verschillende commons, dus brengen sommige fellherders een groot deel van hun leven door met schapen bijeendrijven op verschillende fells. Er zijn boerenknechten die zich op dit soort bijeendrijven hebben toegelegd voor wat extra inkomsten, en ze hebben heel veel herdershonden. Over herders en boeren bestaat de poëtische fantasie dat zij een soort geïsoleerd bestaan leiden, alleen met de natuur. Wordsworth versterkte dat idee door de wereld het beeld van de herder uit zijn jeugd voor te houden, eenzaam op de fells met zijn hond, één met de natuur. Soms is dit fysiek waarheidsgetrouw; mannen zoals mijn grootvader waren soms alleen met hun schapen en de natuur. Maar het is al even waar dat herders geen eenzaam bestaan leiden, in cultureel noch in economisch opzicht. Maar grootvader had een weide die ‘het voetbalveld’ werd genoemd. Op de boerderijen in de buurt werkten genoeg jonge kerels om twee teams voor een potje voetbal op te kunnen stellen. En zijn werk draaide om de omgang met andere mensen, en uiteindelijk om het winnen van hun respect door indruk op ze te maken. De bedoeïen schijnt zijn weg in de Sahara te kunnen vinden dankzij een uitgebreide kennis van de zandduinen en -richels, en ook al zijn die langzaam maar gestaag aan de wandel, hij kan nog steeds de richels tellen en weet dan redelijk precies waar hij is en waar hij naartoe gaat. Onze culturele navigatie, onze plaatsing van onszelf en andere mensen, werkt volgens een vergelijkbaar structureel beginsel: als je het skelet begrijpt, kun je ook de details invullen. Waar mijn grootvader en vader ook kwamen in Noord-Engeland, ze wisten vrijwel altijd wie er boerde en vaak ook wie er daarvoor had geboerd, of wie de buurman was. Het hele landschap hier is een ingewikkeld web van relaties tussen boerderijen, kudden en 38
families. Mijn vader kan amper de meest normale woorden spellen, maar hij heeft een encyclopedische kennis van het landschap. Dat haalt de heersende ideeën over wie wel of niet intelligent is naar mijn mening flink onderuit. Een paar van de slimste mensen die ik ooit heb gekend zijn laaggeletterd. Als mijn grootvader kon achterhalen waar iemand boerde, welk ras hij hield en naar welke veemarkt hij ging, had hij al snel een aanknopingspunt met elke boer in het noorden van Engeland, of zelfs in de rest van Groot-Brittannië. Hij wist wat iedereen vermoedelijk deed, in elke tijd van het jaar. ‘Ga maar niet naar de Wilsons […] Die zullen het vandaag te druk hebben met het poetsen van hun gekruiste lammeren [de prachtige jonge ooitjes die ze iedere herfst verkochten voor de fok op laaglandboerderijen],’ zei hij dan. En als je dan over de heuvel naar de boerderij ging die hij bedoelde, zag je dat hij gelijk had. Lang voordat je kredietwaardigheid kon worden gecheckt, wisten de mensen hier in een ommezien of een nieuwkomer in het dorp betrouwbaar was of niet: een paar vragen op een veilingmarkt of tentoonstelling aan iemand uit de vorige gemeenschap van die persoon, en zijn hele stamboom en staat van dienst gingen rond. Als iemand van schapendiefstal wordt beschuldigd, is dat dus een schandaal, een vuige roddel die als een lopend vuurtje door de valleien gaat. In de Pennines werd onlangs een gerespecteerde boerenfamilie ervan beschuldigd van verscheidene buren schapen te hebben gestolen. De zaak is nog niet voor de rechter geweest, en ik kan onmogelijk inschatten of het met een veroordeling of vrijspraak zal eindigen – maar het bracht een enorme schokgolf onder de boeren van het heuvelland teweeg. Een oude man van wie we weten dat hij op dezelfde common boert, had tranen in zijn ogen toen hij ons erover vertelde, alsof het voor hem onvoorstelbaar was dat iemand die hij vertrouwde zich schuldig kon maken aan 39
het lossnijden van oormerken en afsnijden van hoorns waarin het kuddeteken gebrand stond, om de schapen te stelen. Herders hebben een ongeschreven erecode. Ik herinner me nog dat mijn grootvader mij vertelde dat zijn vriend een paar schapen van een andere boer had gekocht, voor een prijs die hem redelijk leek. Een paar weken later bezocht hij een schapenveiling en besefte hij dat hij de schapen erg goedkoop had gekregen, te goedkoop zelfs, ongeveer 5 pond onder hun marktwaarde. Hij vond dat niet eerlijk tegenover de verkoper, omdat die hem had vertrouwd. Hij wilde niet inhalig zijn of, minstens zo belangrijk, niet inhalig overkomen op anderen. Hij stuurde de boer dus een cheque voor het verschil, met excuses erbij. Maar de boer die ze had verkocht weigerde beleefd die te accepteren, met als reden dat er niets mis was met de oorspronkelijke overeenkomst. Ze hadden die immers met een handdruk beklonken. Een patstelling. Er zat niets anders op dan het volgend jaar terug te gaan, zijn schapen te kopen en er veel te veel voor te betalen om het goed te maken, dus dat deed hij. Deze mannen hadden een broertje dood aan ‘winstmaximalisering’ op de korte termijn, iets waar moderne zakenlieden in de stad naar streven. Ze hechtten beiden veel meer waarde aan hun goede naam en integriteit dan aan snelle winst. Als je iets beloofde, kon je je er maar beter aan houden. Niets is mijn grootvader en vader te gek als het om goede daden voor de buren gaat, want welwillendheid is heel belangrijk. Als iemand een schaap van ons koopt en ook maar de minste klacht heeft, nemen we het terug en krijgt hij zijn geld terug, of hij krijgt een ander schaap. En de meeste boeren doen hetzelfde. Vadersnamen zijn inwisselbaar met die van hun zonen, en achternamen met de namen van de boerderijen. De naam van je boerderij vertelt andere boeren hier evenveel over jou als je achternaam. Er zijn misschien wel twintig boeren met dezelfde achternaam, dus 40
wordt die voor de duidelijkheid direct gevolgd door de naam van de boerderij. In de algemene omgang vervangt de naam van de boerderij soms zelfs de achternaam. Onlangs ontmoette ik in het café een man die mijn grootvader had gekend. ‘Als je ook maar een beetje op hem lijkt, ben je een eerlijke kerel,’ zei hij streng en bood me een drankje aan, de terugbetaling met rente voor een of andere goede dienst die mijn grootvader hem tientallen jaren geleden had bewezen. Elke nieuwkomer in de gemeenschap of common werd met argusogen bekeken tot hij had bewezen integer te zijn en zich aan de spelregels te houden. Ze zeggen dat je hier drie generaties moet hebben gewoond voor je er ‘eentje van hier’ bent (mensen lachen wel als ze dat zeggen, maar er steekt een grote mate van waarheid in).
~ Floss en Tan werken hard. Ze rennen naar achteren en naar voren en drijven de schapen over het land. Soms schiet een van hen een kuil of een kom in en komt dan terug met een paar ooien die uit het zicht waren geraakt. We drijven de verspreide ooien en lammeren over de peat hags en de heidevelden naar Wolf Crag. Ik zie de honden van de man bij wie ik mij moet aansluiten. Ik kan hem niet zien, maar ze reageren op zijn bevelen die hij vanaf een onzichtbare plaats geeft, dus we zijn nu in feite verenigd. Hij zal mijn honden over de rand van de fell hebben gezien en weet dat ik er ben. Hij loopt onder de crags door en treft dan de oude herder die de hele operatie leidt. Ik zie hen zo’n honderd meter lager, ze bespreken hoe we het tot nu toe doen. Zo nu en dan wordt er een arm uitgestrekt om iets aan te wijzen. Hun honden lopen verspreid over een groot gebied en drijven de schapen huiswaarts. De rotsen onder mij zijn steil en gevaarlijk. Als ik vijf stappen naar voren 41
doe, zou ik zomaar een doodsmak kunnen maken. Ik kan zo’n 30 kilometer in de verte kijken. Toen ik voor het eerst op deze crags schapen bijeendreef, was ik samen met een oude herderin, met wie ik in onderhandeling was over de overname van haar kudde. We waren al jaren bevriend, maar ze wilde met eigen ogen zien of ik met een hond op een fell overweg kon met schapen, een soort stilzwijgende test. Zo’n 100 meter onder ons stonden een tiental ooien en lammeren stil op een grassige richel halverwege de bergwand. Ik stuurde onze oude hond Mac de helling af, over een smal, met gras begroeid paadje tussen twee rotsen door. Hij zigzagde naar beneden en bracht ze voorzichtig maar vastberaden omlaag. Ze zei dat hij het ‘niet slecht’ had gedaan, wat voor haar de hoogste lof is. Wanneer we de crags hebben schoongeveegd, vormen de schapen één grote, wervelende massa, een wollen tapijt dat over de lagere hellingen van de fell ligt uitgespreid. De lus van mensen en honden trekt nu aan en vele honderden ooien en lammeren lopen voor ons uit, op weg naar huis. Wanneer het slecht weer is, raken we soms iemand kwijt en dan wachten we geduldig tot hij weer uit de wolken of de mist opduikt. We staan dus soms stil en wachten, om de gelederen niet te verbreken. Wanneer iedereen er weer is, drijven we de samengepakte kudde van misschien wel vierhonderd schapen omlaag naar de omheiningen, die her en der op de lagere hellingen van de fells staan. Ze bestaan vaak uit niet meer dan een stenen stapelmuurtje om een verzamelvak, en een paar met houten planken omheinde sorteervakken. We drijven de ooien door de smalle sorteergeul, een ommuurd gangetje waar de schapen achter elkaar doorheen lopen, met aan het eind een klaphek dat hen dwingt links of rechts te gaan, naar de omheiningen aan het eind. Zo worden ze gesorteerd in hun eigen kudden. Je hebt een scherp oog en een snelle hand nodig om het 42
hek te bedienen (je klapt het aan het eind van het gangetje heen en weer) want als je boft, heb je drie seconden om het kuddeteken van het schaap te herkennen en het met het hek de goede kant op te sturen. Ik drijf ze de gleuf in en schreeuw slecht gemarkeerde schapen of lammeren ervandaan. (Soms verschijnt er een ‘wit lam’, ofwel een ongemerkt lam, dat op de fell is geboren. Dan gaan we op zoek naar zijn moeder en vinden zo ook de eigenaar.) Een hond van een andere herder hapt naar mijn hand terwijl ik de schapen opdrijf. Ik roep au en dreig de hond een schop te geven. Zijn eigenaar vraagt schreeuwend waar ik in godsnaam mee bezig ben. ‘Die rothond van je beet naar me.’ ‘Net goed, de jouwe beet mij laatst ook.’ We lachen allebei. We staan quitte. De kudden zijn weldra gescheiden en de herders en honden zorgen dat ze niet opnieuw door elkaar raken. De bergen achter ons zullen nu leeg en stil zijn. Wanneer de laatste schapen zijn gesorteerd, wandelen de herders met ze naar huis, waar het scheren kan beginnen. Overal is lawaai. Mensen schreeuwen. Fluiten. Joelen. Klappen en zwaaien met hun handen. Ooien roepen hun lammeren. Lammeren roepen terug. Honden blaffen. De mannen drijven de schapen naar huis. Ze glijden weg als de schaduwen van wolken die de wind over de lage berghellingen blaast.
43
Heden en verleden gaan in ons beroep zij aan zij, ze overlappen en verstrengelen, zodat het soms moeilijk te achterhalen is waar het ene eindigt en het andere begint. Elke jaarlijks terugkerende taak is ook een herinnering aan de vele keren dat we die eerder deden en aan de mensen met wie dat gebeurde. Zolang het werk doorgaat, leven de mensen die het ooit met ons deden ook voort, als onderdeel van wat we doen, van onze verhalen en onze herinneringen, van hoe en waarom we die dingen doen. Wanneer er in juni of juli een geschikte, droge dag was en we niet bezig waren op de hooiweiden, dan dreef mijn grootvader de schapen samen in de omheiningen. Ik herinner me zo’n dag van dertig jaar geleden alsof het gisteren was. De mannen sorteren de kudde met een klaphek aan het eind van een gangetje, zodat de lammeren in de ene en de ooien in de andere omheining komen. Daarna drijven ze de ooien naar een gebouwtje waar mijn vader ze scheert. Mijn moeder stampt de wol samen om hem in de zakken te kunnen stoppen. Vaders t-shirt is nat van het zweet. Zo nu en dan recht hij zijn rug, alsof die pijn doet. Hij grijpt het schaap uit een hok en keert het met een draai aan de hals over zijn been op haar achterste. Een hand reikt omhoog en trekt aan het glimmende koord dat de motor start. De andere hand trekt de poot van de ooi naar achteren en pakt de scheermachine op. Eerst wordt de buik geschoren, waarbij een hand omlaaggaat om de tepels of de penis te beschermen. Daarna wordt de vacht op de achterpoot afgeschoren, richting staart en ruggengraat. De scheermachine veegt de vacht van het schapenlichaam, telkens geholpen door een hand. Vader is net een machine, het schaap lijkt wel gehypnotiseerd door zijn bewegingen; het is een supergeconcentreerde dans tussen hem en het schaap. Het is een zorgvuldig gechoreografeerd gebeuren, waarbij het schaap op een slimme, doelgerichte manier wordt gekeerd, 44
verschoven en omgerold, zodat elke haal van de machine een gulle strook wol van het lichaam scheert, waarbij dat deel van de huid veilig wordt strakgetrokken zodat de mesjes geen kwetsbare rimpels kunnen grijpen. De ooien zijn aan scheren toe, dus de vacht staat hoog op de huid en rolt van het lichaam wanneer de kam van de scheermachine hem verzamelt en de mesjes hem snel en netjes van het lichaam lossnijden. De ooi verliest haar vacht zonder stress en is voor ze het weet bij haar lammeren terug. Vader kon zo’n tweehonderd schapen per dag scheren. Hij draagt mocassins die van een jutezak zijn gemaakt en met grove steken boven op zijn voet zijn vastgenaaid. Daarmee kan hij het schaap goed voelen en het liefdevol tussen zijn benen bewegen om een volle kam wol te krijgen zonder losse huidplooitjes te beschadigen. Je kunt scheren met laarzen aan, maar dan verlies je het gevoel voor het schaap en de flexibiliteit om precies de goede kant op te buigen. Zijn motor hangt aan een ladder die tussen twee dakbalken in de schuur is vastgeklemd. Daaraan hangt een drijfas die zijn tondeuse aandrijft, die glimmend glad is door het vele gebruik. Een of twee keer per zomer stribbelt een ooi tegen en krijgt ze een beet van de scheermachine. Diepe wonden werden door mijn grootvader gehecht met de dikke naald waarmee hij de wolzakken dichtnaaide, en als het oppervlakkig was, stuurde hij me naar de hooizolder om spinnenwebben te verzamelen, die hij op de wond drukte waardoor het bloed stolde en er een korstje op kwam. Een paar jaar later, toen ik een jaar of vijftien was, leerde mijn vader mij scheren. Het voelde onmogelijk aan. Ik was onhandig en stuntelig en het schaap leek zich tegen mij te verzetten. Ik had geen uithoudingsvermogen en mijn voeten bleven staan als er beweging vereist was. Mijn kniebuigingen, stapjes en draaien gingen 45
op een of andere manier niet synchroon, ik kon het juiste ritme niet vinden. Ik probeerde mij erdoorheen te vechten maar het werd alleen maar erger. Hij was altijd sneller en fitter dan ik. Ik had de neiging op te geven, weg te lopen. Het is loodzwaar werk voor een mens. Ik werd moe en het schaap voelde dat en bleef de hele scheerbeurt tegenstribbelen. Maar zwaar werk slaat die onnozelheid wel uit je als je opgroeit in een omgeving zoals die van ons. Je leert je te vermannen of op te hoepelen. Praatjesmakers vallen snel door de mand, zijn halverwege de middag al uitgeput en gaan vol zelfmedelijden zitten, terwijl de oudere mannen doorwerken alsof ze nog maar net zijn begonnen. Vader keek weleens op, midschaaps, en vroeg dan of ik moe was, een spottende vraag. Ik kon hem wel slaan. Ik kon hem jarenlang niet bijhouden. Ik vond dat vreselijk en vocht ertegen, maar werd alleen maar nog overtuigender verslagen. Later probeerde ik mij niet meer met hem te meten. Ik merkte dat ik soms sneller was dan hij. Hij werd een dagje ouder. Ik ben niet de snelste scheerder die er is, maar ik doe het niet slecht, ik lever gedegen werk af. Na een paar dagen warmdraaien ben ik redelijk snel. Tegen de scheertijd worden de ooien geteisterd door vliegen en ze wapperen met hun oren om die te verjagen. Onze boerderij heeft veel bomen en bos dus krijgen we veel vleesvliegen en aasvliegen. Tegen juli is de plaag op zijn ergst en staan we te popelen om de schapen te scheren en te dompelen (we laten ze tot op hun huid nat worden in een chemisch ‘schapendompelbad’ om de vliegen te verjagen), zodat ze er weer even tegen kunnen. Elke zomer krijgen een paar ooien myiasis, een besmetting met vliegenlarven. 46
Die achterbakse, vraatzuchtige, kwaadaardige, kleine ellendelingen graven zich in in een vervuilde pluk wol en vervolgens in het vlees of in een hoef. We zien de eerste tekenen wanneer een ooi een poot ophoudt, alsof ze pijn heeft, of rilt, of in haar flank probeert te bijten, of gewoon opgeeft op de weg naar huis en gaat liggen. Een aangetaste hoef is soms een wriemelende massa maden; een aantasting op de staart of in de wol is moeilijker te zien en kan zich over het lichaam verspreiden. Als je er niets tegen doet, kunnen ze een schaap doden en binnen een maand tot op het bot kaalvreten. Een besmet schaap is omgeven door vliegen, ze worden gek van de geur. Het scheren van zo’n schaap is geen aangenaam werkje want de vliegen bijten in je arm. Een paardenvlieg, of daas, laat een dikke rode bult op mijn vaders arm achter en hij vloekt als een ketter. Mijn grootvader trekt een besmette ooi opzij en begiet haar met Battles Maggot Oil. De maden komen naar buiten gekropen, ze verlaten het schip bij de geur van het giftige goedje. Aan een kant van de schuur staan de ooien te wachten om geschoren worden. Het is er een kakofonie van schapengeluiden; de ooien blaten naar de lammeren, die luidruchtig staan te wachten tot ze weer naar buiten, het zonlicht in mogen. De geschoren ooien herkennen hun lammeren aan hun roep, maar de lammeren lijken vaak confuus bij de aanblik van het magere, kale schepsel dat hen begroet en sprinten weer weg om een moeder te zoeken die er normaal uitziet. Een goede scheerder kan maar liefst vierhonderd schapen per dag scheren (en sommigen nog meer), maar tweehonderd is een respectabele score, die de meeste mensen zou vloeren. Soms hielp mijn vader buren in een ploeg. Een team van vier man kan op een dag meer dan duizend schapen scheren. Daar zijn een hoop andere mensen bij nodig, die de schapen verzamelen, de lammeren sorteren, de ooien op het scheerplatform duwen, de wol inpakken, de schapen na het scheren markeren, de groepjes schapen weg47
leiden en de boel al met al in gang houden. Het is de tijd van de korte lontjes, van schuren waar het een heksenketel van zoemende scheermachines, blatende schapen, blaffende honden en schreeuwende mannen is. Sommige jaren zijn voor scheerders een ware nachtmerrie, omdat schapen niet nat geschoren mogen worden. Je moet ze dan voor de regen losbarst in een schuur zien te krijgen. Maar veel schapen worden in speciaal gebouwde omheiningen in de openlucht samengedreven en op mobiele scheerwagens geschoren, dus het weer kan een hele dag verpesten. Tegenwoordig gebruiken we elektrische tondeuses, maar het is nog steeds verdomd zwaar werk en het kan beslist geen kwaad zo veel mogelijk helpers te hebben. Veel jonge en niet meer zo jonge herders verdienen ’s zomers de kost door in scheerdersploegen de boerderijen af te gaan en daar het werk op te knappen. Boerinnen wedijveren nog steeds om de eer wie de scheerders de beste thee met gebak serveert (niemand durft ze te vertellen dat een buik vol cake en scones niet zo prettig is wanneer je de hele middag dubbelgevouwen moet staan). Het enige wat mis is met de scheertijd is dat wol, een van de mooiste producten die er is, zo bedroevend weinig opbrengt. Ooit was wol voor boerderijen als de onze een belangrijk verkoopproduct dat voor het leeuwendeel van het inkomen zorgde. Ze zeggen dat de balen wol tot in de late negentiende eeuw door paarden- of ezelkaravanen over de fells naar Kendal werden gebracht (dat is ontstaan door de wolhandel). De rijkdom van de kloosters die in de middeleeuwen hele lappen van het Lake District bezaten, berustte voor een groot deel op wol. Als we nu iemand betalen om een schaap te scheren, zou ons dat ongeveer 1 pond per dier kosten. Het vlies is slechts zo’n 40 pence waard, wat afgezet tegen de kosten niet meer dan een symbolische betaling is, geen winst. Sommige jaren is de prijs zo belabberd dat we de wol niet eens verkopen, maar hem gewoon verbranden. Herdwickwol is stug, 48
donker en hard (wat hem ideaal maakt voor schapen in de bergen en voor tweedjasjes, isolatie en tapijten die heel lang meegaan, maar allesbehalve ideaal voor concurrentie met door mensen gemaakte producten). Als je oude foto’s van Herdwicks bekijkt, zie je dat ze vroeger meer wol hadden dan nu, want boeren reageren op marktprikkels en fokten schapen met steeds minder wol: we scheren ze nu voor hun welzijn, niet om er iets aan te verdienen. Maar mijn grootvader schold me nog steeds uit als ik de vuile, samengeklonterde plukken er niet uit trok of verzuimde de plukjes losse wol van de grond op te rapen. Wanneer mijn vader een geschoren ooi laat gaan, gooit hij het vlies opzij. Mijn grootvader raapt het op en gooit het als een visnet uit over de paktafel. Het vlies ligt daar even als een binnenstebuiten gekeerde jas. Hij trekt de klonters vuil eruit en plukt de strootjes of takjes eraf. Hij rolt de randen van het vlies naar binnen zodat het een kleedje van zo’n 30 centimeter breed vormt. Dan rolt hij het vanaf de staart op tot een bal, tot hij aan de hals komt. Van de halswol maakt hij met een ruk en een draai een soort touw. Hij bindt dat touw in één beweging rond de bundel en steekt het onder zichzelf vast aan de andere kant van de rol. Het samengebonden vlies wordt nu naar mijn moeder gegooid, die het stevig in een hoek van de wolzak propt. Toen ik klein en te jong om te werken was, lag ik in die wolzak, helemaal vet van de lanoline. Ik lag daar maar, terwijl de schuur gonsde van het geluid van de scheermachine en de schapen. Ik weet nog dat ik omhoog lag te kijken naar de zwaluwen die het nest aan de balk boven mij in en uit vlogen, alsof er niets gebeurde. De jonge vogeltjes staken zo nu en dan hun kopje over de rand om alle drukte te bekijken. Soms viel ik in slaap in die wollige cocon, om later gewekt te worden door mijn redderende grootmoeder, die mij dan volstopte met zandkoek of een ander baksel van haar. Ze spuugde altijd op haar zakdoek 49
om mijn gezicht schoon te vegen. Mijn grootvader markeerde de schapen met het merkteken van onze boerderij: een blauwe stip met daaronder een rode op de schouders van het schaap – zo weet iedereen dat het onze schapen zijn. Een paar dagen later gingen we onze schapen dompelen. Zodra de ooien maar een zweempje van dat spul ruiken, verzetten ze zich al. Het kostte dus de nodige moeite om ze in de tobbe te werken. Ze werden in een grijze, vliegen afstotende chemische soep gegooid en spetterden dan rond, op zoek naar een uitweg. Een van de mannen duwde ze onder met een lange stok met een metalen prikker aan het eind. Wij kinderen volgden het stroompje dompelvloeistof naar de rivier, om daar stroomafwaarts de dode vissen te bewonderen die met hun zilveren buikjes omhoog in het water lagen te glinsteren. In die tijd maakte niemand zich druk om zulke dingen – maar we dompelden ze in feite in chemicaliën die tijdens de Eerste Wereldoorlog waren ontwikkeld om mensen te doden.
~ Dit zijn lange, zware dagen. Ze beginnen vroeg, als we de schapen naar het erf drijven. De bordercollies werken hard om ze bij elkaar te houden. Ik weet nog hoe mijn grootvader met zijn hond werkte op scheerdagen. Hij had moeite het tempo bij te houden, maar hij had een fantastische hond. Zijn hond Ben was een prachtige, stevig gebouwde, zwart-witte bordercollie, een sterke hond die grote schaapskudden aankon. Hij leerde hem zelfs om op commando een ooi te vangen zonder haar pijn te doen; hij hield haar vast bij de vacht, zonder in de huid te bijten en zette zich schrap om de ooi op haar plaats te houden tot grootvader aan was komen hobbelen en haar vastgreep. Maar Ben was ook een boef; hij wist dat de oude man hem niet te pakken kon krijgen, dus plaagde hij 50
mijn grootvader door voor hem uit te stuiteren als ze op weg waren naar een klus, en mijn grootvader slingerde hem dan de vreselijkste verwensingen naar zijn kop. K dit. K dat. Hij dreigde hem met de gruwelijkste straffen als hij hem te pakken zou krijgen. Ben danste alleen maar en glimlachte. Maar als ze eenmaal aan het werk waren, concentreerde Ben zich en samen konden ze bijna alles. Nadat hij goed had gewerkt, was alle balorigheid vergeven en vergeten, tot de volgende dag, wanneer het hele toneelstuk weer van voren af aan begon. Later, toen mijn grootvader oud was en een beroerte had gehad, zetten we een bed voor hem neer in de woonkamer van onze boerderij. We brachten Ben naar hem toe en hij was zo blij om zijn dierbare hond te zien dat hij moest huilen.
~ Een zwart lam schiet achter mij langs en spurt de weg op. Ik roep naar Tan dat hij het moet terughalen. Hij gaat er met zijn lange, soepele passen vandoor en heeft de afstand in een paar seconden overbrugd. Als hij ernaast is, rennen lam en hond zij aan zij. Tan duwt het in hun galop met zijn neus uit balans en het valt in het gras en rolt om. Het komt tussen het vingerhoedskruid en distels in de berm door terug naar de kudde. Ik haal opgelucht adem, want als een lam in paniek denkt dat zijn moeder is achtergebleven, kan het met zijn kop omlaag helemaal terug naar de fell rennen, blind voor mens of hond. Ik had mijn sandwiches bij het hek van de fell opgegeten, en het was wat afgekoeld. In het westen verscheen wat bewolking. Puttertjes kwinkeleerden opgewonden terwijl ze van het ene bosje distelpluis naar het volgende vlogen. Voor mij rolt de lange, rechte 51
weg zich uit. Daarna voeren de landweggetjes mij omlaag naar de ‘allotments’ of ‘intakes’. Dat is agrarisch land in privébezit op de lagere hellingen van de fells of op de heide (gemeenschappelijk land dat ooit is opgedeeld, zodat de commoners elk hun eigen allotment – ‘toegewezen deel’ – hadden). Het is vaak rotsachtig, met heide en struikgewas bedekt, steil land. De intakes lijken op de fells maar ze worden verdeeld door slingerende stapelmuurtjes die doorlopen tot op de fell. Veel van deze velden werden vanaf de zeventiende eeuw omheind en vaak gebruikt om vee te weiden. Anders dan de common worden deze ruige velden door slechts één boer beheerd. Mensen hoeden hun schapen al over deze landwegen sinds de eerste nederzettingen op dit land. Daar zijn deze weggetjes, of ‘uitgangen’ voor: zo kunnen ook schapen van kleine boerderijen in de bergen grazen. Ik loop in de voetstappen van mijn voorouders en leef hetzelfde leven als zij.
~ De boerderij waar ik over deze landweggetjes naar op weg ben, was en is in sommige opzichten nog steeds de boerderij van mijn grootvader, die hem in de jaren zestig kocht. Hij is ook van mijn vader: die hield hem in stand, betaalde ervoor en breidde hem in de jaren zeventig en negentig uit met land. Het is ook mijn boerderij, omdat ik sinds mijn jeugd met hen beiden heb gewerkt en omdat ik er een huis en bijgebouwen heb neergezet en er met mijn gezin ben gaan wonen. Ik zal de rest van mijn leven bezig zijn met de instandhouding ervan. De boerderij waar we naartoe teruggaan met de kudde is ook al voor een deel van mijn drie kinderen; ze draaien er mee in het dagelijks leven. Ze hebben hun eigen schapen in de kudde, die ze 52
kunnen gaan opfokken, om zo iets over de pieken en dalen van het boerenbestaan te leren. Ik verwacht van hen dat zij mij helpen zoals ik mijn vader en grootvader hielp. Hun schapen heten Moss, Holly en Loopy Loo. En wie ben ik om daar iets van te zeggen? Bij mij ging het net zo met mijn twee schapen Betty en Lettuce. Het gaat gewoon door. Sommige mensen hebben hun leven helemaal zelf uitgestippeld. Ik niet. De schapen die ik naar huis drijf, en die ik van mijn buurvrouw kocht nadat ze mij had getest, maken er een echte fellboerderij van, met een op de fell grazende kudde. De schapen die zij in de jaren zeventig overnam (van een andere erkende fokker) werden aan mij overgedaan. De kudden blijven; de mensen veranderen door de jaren heen. Ooit zal ik ze aan iemand anders overdoen. Je kunt je bedrijf hier op de bodem van de vallei houden, zonder je schapen naar het gemeenschappelijke land op de fells te brengen. Je fokt dan ‘verbeterde’ rassen, die minder taai hoeven te zijn, zoals mijn grootvader deed. Hij had een kudde Swaledales en fokte gekruiste North Country Mule-lammeren, die hij elke herfst op de grote veiling in Lazonby in Eden Valley verkocht. De boerderij die hij kocht had geen weiderechten voor de fells. Hij was niet echt een ‘fellherder’. Hij boerde iets lager op de berghelling waar de fellkudden graasden en kocht lammeren van de fellboerderijen of leverde hun rammen. Hij was daar tevreden mee, want iets lager op de heuvel had je betere grond en betere schapen voor wie zoals hij een vooruitstrevende midtwintigste-eeuwse boer was. Swaledales zijn sterke heideschapen met dikke, winddichte vachten en een markante zwart-witte tekening op hun kop en poten. Ze komen oorspronkelijk uit de Pennines, zoals de naam al aangeeft, maar in het heuvelland van Noord-Engeland zijn ze 53
inmiddels alomtegenwoordig omdat ze een fantastische gekruiste dochter voorbrengen (na dekking door de Blue Faced Leicester, met zijn onwaarschijnlijke uiterlijk): de North Country Mule, een prachtig schaap met een gevlekte bruine of zwart-witte kop en een perfecte petticoat als vacht. Die gaan naar het laagland en voorzien de rest van Groot-Brittannië van fokmateriaal. In het Lake District worden veel Swaledales gehouden. Mijn grootvader hield ze voor de productie van lammeren, die hij jaarlijks in september verkocht. En omdat hij deze gekruiste lammeren produceerde, moest hij ook elk jaar nieuwe draft-ooien kopen om de Swaledalekudde te verversen.
Deze dochters van de bergen zijn voor een laaglandboerderij het beste dat er te krijgen is. Ze hebben de robuustheid en het moederinstinct van hun bergmoeders geërfd, maar ook het ‘verbeterde’ groeitempo, de lichaamsbouw en de fijne vacht van hun laaglandvaders. Na hun jeugd in de bergen doen ze het ook uitstekend op vrijwel elk ander soort terrein in Groot-Brittannië, omdat het overal beter is dan daar. Ze vormen een uiterst productieve oogst 54
uit deze begraasde bergen. Boeren komen dus in drommen op de kleine veilingen af, tot de weggetjes die erheen leiden één grote verkeersopstopping zijn. Het lawaai van de veilingmeester galmt in stereo over de omheiningen en omliggende velden. De lucht is zwanger van de geur waar we van houden, die van het dompelbad dat hun vacht laat krullen en hun wol de bruine theetint geeft die de traditie voorschrijft. Hun zwart-wit gevlekte koppen zijn brandschoon geschrobd, en aan hun hals hangen rode en blauwe wollen draadjes die aangeven of ze als eersteklas of als tweedeklas zijn geselecteerd. Al eeuwenlang kopen boeren van elders hier het overtollige fokmateriaal, en de noordelijke fells zijn dan ook een soort kweekvijver voor de nationale schaapskudde. Mijn grootvader verkocht elke herfst schapen aan boeren die helemaal uit Somerset of Kent kwamen. Het is al heel lang een handelseconomie: duizend jaar geleden maakten we deel uit van een handelsgebied van Vikingen dat zich noordwaarts uitstrekte langs de Atlantische kusten. Elke herfst kopen boeren van de lagere, mildere gronden de overtollige ooilammeren uit de bergen om hun kudden aan te vullen, en de ramlammeren om ze vet te mesten voor vlees. Deze handeling is geboren uit noodzaak: de bergen kunnen ’s zomers veel meer schapen aan dan ’s winters, als het gras is verdwenen. De bergen produceren een rijke oogst aan fokschapen, vlees en wol. Naast de lammeren die worden verkocht omdat de fellkudde ze niet nodig heeft, overwinteren er sinds jaar en dag duizenden jonge schaapjes uit de bergkudden op laaglandboerderijen, waar hun eigenaar per week voor betaalt. Die schapen gaan de volgende lente, als de bergen van blauw en bruin overgaan op het zomerse groen, terug naar de fells, waar ze de toekomst van de kudde zijn. Maar in de afgelopen pakweg tien jaar zijn mijn vader en ik doelbewust op een traditionelere, ouderwetsere manier gaan boe55
ren en teruggekeerd naar een systeem met zo min mogelijk uitgaven en inbreng van buiten. Zo kunnen we ontsnappen aan de steeds hogere kosten die kleine boerderijen als de onze de nek omdraaien. En omdat we geleidelijk aan hebben geleerd dat het traditionele systeem nog steeds werkt. Die stap is een heel leerproces geweest, dat ons naar het boerenleven van de commons op de fells bracht en ons veel heeft geleerd over het systeem dat daar al die tijd is blijven bestaan. Ons land ligt geen stap dichterbij de fells dan dertig jaar geleden, maar onze relatie ermee is veranderd. Ik ben nog lang niet uitgeleerd over dit landschap.
~ De laatste vijfhonderd meter voor ik thuis ben, loop ik over landweggetjes die omzoomd zijn door stapelmuurtjes, waar roze vingerhoedskruid en varens langs groeien. Ik loop nu tussen de weiden van mijn buren door. Hier beneden is geen gemeenschappelijk land. Lake District-boerderijen als de onze hebben op de bodem van de vallei vaak wat in-bye-land of weide in privébezit, gescheiden door stapelmuurtjes, hekken of doornhagen, wat het dat lieflijke lappendekeneffect verleent. Dit is ons land, wij bezitten of pachten het, het land waar we de gewassen telen die we nodig hebben voor de winter en waar we in de lente het best toezicht kunnen houden op de ooien en hun pasgeboren lammeren. Deze weiden zijn essentieel voor het reilen en zeilen van een fellboerderij en ze zijn ooit aangelegd voor overwinteren. Er is een gigantische berg werk verzet om hier boerenland te maken en veel daarvan vond plaats in de twaalfde en dertiende eeuw: velden van bomen en keien ontdoen; riviertjes indammen zodat ze het land irrigeerden en niet bij elke overstroming de bo56
vengrond wegspoelden; en muurtjes en erfscheidingen bouwen, zo nu en dan nieuwe stukken grond veroveren op het woud en de woeste grond, moerasachtige valleibodems draineren. Zonder de muren, hagen en hekken zou dit land voortdurend zijn begraasd, zonder dat er hooi voor in de winter werd gemaakt. Het zou een overdaad in de zomer en een domper in de winter zijn geweest. Het gebrek aan voedsel zou voor koeien, schapen en uiteindelijk ook mensen de hongerdood hebben betekend.
~ Terwijl ik over het landweggetje loop, zie ik een muurtje dat ik samen met mijn grootvader heb gebouwd. Ik herinner me nog dat hij me leerde stapelen; ik zal zo’n acht jaar oud zijn geweest. Ik mocht de holte in het midden vullen met kleine steentjes, terwijl hij met zijn mollenhanden de buitenkant stapelde met harde, leiblauwe stenen. De zomer is de tijd bij uitstek voor reparaties en onderhoud; je herstelt dan de schade van de afgelopen winter. De Amerikaanse dichter en voormalige boer Robert Frost schreef een mooi gedicht over het repareren van muurtjes: Hier moet iets zijn dat niet van muren houdt, waardoor de grond bevriest, waardoor de grond omhoog komt en de stenen kantelen, gaten laat vallen breed genoeg voor twee. Hier geldt beslist het gezegde dat ‘goede hekken voor goede buren zorgen’. Mijn grootvader wist dat en wilde dat ik het ook zou weten. Ik keek hoe hij de stenen ronddraaide in zijn hand, op zoek naar de beste stapelkant, en ze dan om de beurt in de holte 57
plaatste: de saaie, ongeliefde kant van elke steen naar het binnenste van de muur gericht, ‘het gezicht’ naar buiten. Hij plaatste een paar dwarsliggers over de breedte van de muur om te voorkomen dat die later zou gaan uitbollen. Hij moedigde mij aan om ze op te vullen met kleinere steentjes; met mijn kinderhanden stak ik de vuistgrote brokjes leisteen en rots vast. Hij bewaarde geduldig de beste stenen voor boven op de muur en legde ze daar neer zoals ze eerder hadden gelegen, met de zilveren, gele en door de zon gebleekte mossen en korstmossen naar de hemel gericht. Op een keer stopte er een auto waar mensen uit stapten die een foto wilden nemen. Hij draaide zich om en liep weg, zachtjes ‘hoepel op’ mompelend. Hij beschouwde de toeristen die op zonnige dagen in groten getale langsreden als kleine ergernissen, zoals mieren – ze zaten je in de weg en hielden er rare ideeën op na, maar het hoefde maar een beetje slecht weer te zijn of ze waren alweer verdwenen, zodat wij weer verder konden met dingen die ertoe deden. Hij vond ‘vrije tijd’ een eigenaardig, modern en verwarrend concept; het idee dat iemand voor zijn plezier een fell beklom vond hij ronduit waanzin. Hij duldde toeristen maar vond hen onbegrijpelijk. Ik geloof niet dat hij begreep dat deze mensen een andere opvatting over bezit van het Lake District hadden dan hij. Voor hem zou dat even raar zijn geweest als wanneer hij een tuintje in een Londense buitenwijk was binnengewandeld en had geroepen dat het ‘min of meer’ van hem was omdat hij de bloemen zo mooi vond. Veel van het dagelijkse werk op een boerderij bestaat uit de honderden kleine, niet noemenswaardige klusjes die het beheer van het land en de schapen met zich meebrengt. Muren repareren. Houthakken. Kreupele schapen behandelen. Lammeren ontwormen. Schapen omweiden. Schapen door een voetbad drijven. Heggen vlechten (alleen in maanden met een R erin, omdat het sap anders 58
niet gaat stromen en de heg doodgaat). Hekken bouwen. Blad uit de goten van de gebouwen halen. Schapen dompelen. Schapenhoeven kappen. Lammeren redden die vast zijn komen te zitten in omheiningen. De honden een schoonmaakbeurt geven. Vuil uit de staarten van ooien en lammeren knippen. Als je langsrijdt, vallen ze je niet op, maar al met al zijn het er op den duur heel veel. Onze landschappen zijn de optelsom en de culminatie van talloze kleine, onzichtbare klusjes. De schapen voor mij staan nu stil; er lopen hen wandelaars tegemoet. De bezoekers banen zich met nerveuze blik een weg tussen de schapen door en passeren mij. Ze groeten. Ik groet terug. Dan lopen ze door, een van hen met een Wainwrightgids in zijn hand. Ik vraag me af of ze oog zullen hebben voor de muur die mijn grootvader heeft gebouwd, of het ze kan schelen dat die er staat, of ze benieuwd zijn wie hem heeft gebouwd.
~ We zijn nu bijna thuis. De schapen voelen het. Een paar oudere ooien zijn vooruitgelopen. Ze maken zich los van de kudde en gaan grazen waar het weggetje gekruist wordt door een beek. Ze zijn huiverig om die over te steken en staan stil op de oever. Ik stuur Floss langs hen met het korte bevel ‘Away’. Ze wringt zich tussen de lammeren door en langs de ooien, en springt over de beek. Tegen Tan zeg ik ‘Lie down’ en hij houdt de achterdeur op slot. Ik loop langs de kudde en open het houten hek naar ons land. Het zit dicht met een stuk in elkaar gedraaid prikkeldraad. Ik maak het los en zwaai het hek open. De oudste ooien weten dat ze terug zijn op onze boerderij, hun andere thuis. Ze springen over de beek en waaieren uit over 59
de wei. Over vijf minuten zijn ze allemaal terug op ons eigen land. Ze vinden hun lammeren terug en gaan grazen. Floss en Tan liggen te rollen in de beek met alleen hun kop boven water, hijgend met hun roze tongen uit hun bek. Boven hen schieten blauwgroene libellen heen en weer.
~ Mijn grootvader raakte als kind bijna mank door osteoporose als gevolg van inactiviteit door hersenverlamming. De artsen zeiden dat hij nooit meer zou kunnen lopen. Maandenlang werd hij rondgereden in een houten rolstoel. Maar na een paar weken in een verzorgingshuis in Carlisle en wonderbaarlijke medicijnen begon hij geleidelijk aan te herstellen. Ik weet nog dat ik ooit toekeek toen hij zich aankleedde en in een van zijn witte benen een gat zag, waar de ziekte brokken van hem had weggevreten. Nadat hij maandenlang liefdevol was verzorgd en vertroeteld door zijn moeder Alice, was hij naar verluidt ‘hopeloos verwend’, ‘verpest’ en ‘onmogelijk’. Zijn moeder had hem een gevoel van eigenwaarde gegeven en de ziekte had hem bevrijd van de plicht een gehoorzame zoon te worden. Hij kon na die periode geen ondergeschikte rol meer spelen ten aanzien van zijn vader. Zoals zoveel jongens uit dit soort streken moest hij zijn eigen boerderij zien te vinden. Dus toen hij een jaar of twintig was, leende hij geld van zijn moeder om een boerderij van de Lowther Estate in Eden Valley te gaan pachten.
~ Eden Valley is een brede, vruchtbare vlakte die zich van de Pennines, de ruggengraat van Engeland in het oosten, uitstrekt naar de fells van het Lake District in het westen. Hij loopt van de Solway60
vlakte en de stad Carlisle in het noorden naar de Howgill Fells en de Yorkshire Dales in het zuiden. Hij is sinds jaar en dag beroemd om zijn schapen en runderen, en je vindt er de beste weidegronden van Groot-Brittannië. Als je in een van de zandstenen dorpjes op de vruchtbare bodem van die vallei staat, waan je je wellicht in het laagland, een gebied met akkerland en melkvee, dat niets met de bergen in de verte te maken heeft. Maar schijn bedriegt: hij is met de bergen verbonden door de schapen die er elke herfst in afdalen. De fells en de brede, welige riviervallei zijn alle onderdeel van een oud, samenhangend agrarisch systeem.
~ De pachtboerderij van mijn grootvader lag onder aan een van de kalkstenen richels die steil van de fells van het oostelijke Lake District aflopen. Het was onbeschut, winderig land. Als je daar had gewerkt, was de huid van je gezicht soms rood en gebarsten alsof hij gezandstraald was. Vanaf de hoogste weiden, 300 meter boven zeeniveau, keek je uit over de vallei, die zich diep beneden je tot in de verte uitstrekte. Het betekende dat we ongeveer halverwege de fells en de valleibodem waren. De oude mannen zeiden dat het geen goede boerderij was, te steil en heuvelachtig, hij ‘zou een best paard opbreken’. Misschien was hij dwaas en had hij geluk, of misschien was hij wijs, maar de paarden werden al snel vervangen door trekkers en die eeuwenoude vlieger ging niet langer op. Van schrale boerderijen werd je niet rijk, maar ze boden kansen aan mensen die een gokje durfden te wagen (of daartoe genoodzaakt waren): de jonge, gretige, arme, trotse en misschien ook dwaze mensen. Als je een grote melkveeboerderij met goede grond in het laagland had, keek je vermoedelijk enigszins neer op de boeren op tweederangs grond. Die schrale boerderijen lopen 61
twee maanden achter in het groeiseizoen en halen hun schapen pas in mei van hun weiden, wanneer de laaglandboerderijen op nog geen 20 kilometer verderop al bijna hun gras kunnen gaan maaien. De timing van alles, van de lammertijd tot hooien, wordt bepaald door waar je boerderij staat en de kwaliteit van je land. Mijn grootvader werkte hard en sloeg nieuwe wegen in. Hij vulde zijn inkomsten uit de boerderij aan door op naburige boerderijen te werken. Hij kon goed met paarden overweg. Hij handelde in vee en was een opportunist, zoals zovelen van zijn collega-boeren. Als varkens lonend waren, fokte je varkens. Als kerstkalkoenen lonend waren, mestte je kalkoenen vet. Als eierverkoop lonend was, nam je kippen. Als jonge stiertjes vetmesten lonend was, kocht je stiertjes. Aanpassen, veranderen. Doen wat je moest doen – omdat je op eigen benen stond en niemand je kon oprapen als je viel. De geografische beperkingen van de boerderij zijn permanent, maar daarbinnen zijn we altijd op zoek naar mogelijkheden. Zijn grote trots was een prachtig paard dat hij voor zijn sjees spande, Black Legged Boxer genaamd. Wanneer hij me erover vertelde, zag ik de zwarte vacht glanzen in de zon, de trillende spieren eronder. Maar er waren ook slechte tijden. Het was voor hem een ramp toen zijn paarden stierven aan grasziekte. Veertig jaar later klonk hij nog steeds diepbedroefd. Voor de aanschaf van schapen reed hij vaak naar het dorp Mardale (dat nu diep onder het donkerblauwe water van het Haweswater-stuwmeer ligt, in een vallei die onder water werd gezet ten behoeve van de watervoorziening van Greater Manchester). Of hij ging naar veilingen in Ambleside of Troutbeck in het Lake District, om schapen van de fells te kopen. Wie gunstig schapen op de kop wil tikken, moet slim zijn en weten wat ze op de verschillende markten opbrengen. Hij verscheen op een erf en werd dan uitgenodigd om de lammeren inspecteren; 62
hij voelde aan hun wollige ruggen om te beoordelen hoeveel vlees ze al op de botten hadden en of ze goed zouden groeien. Daarna deed hij een bod. Hij moest een gunstige prijs zien te bedingen bij deze boeren uit het heuvelland, die maar zelden hun vallei verlieten. Maar hij moest ook billijk zijn, want anders kon je niet terugkomen. Hij moest weten hoe je vee moest verzorgen, zodat het perfect was vetgemest op het moment dat hij het naar de markt bracht, en hoe je dieren moest kopen die zouden ‘verbeteren’ op zijn grond: schapen op slechter land laten grazen zou funest zijn voor hen en voor zijn winst.
~ De witgepleisterde boerderij werd weldra bevolkt door een gezin en op de drempel van de jaren zestig had hij zijn boerenbedrijf dusdanig uitgebreid dat hij genoeg geld had om zijn eigen boerderij te kopen. Hij leende 14.000 pond en kocht een verwaarloosde en slecht omheinde heuvelboerderij in een kleine vallei, Matterdale. Deze boerderij, waar ik nu woon, was in sommige opzichten een stap terug, zelfs ten opzichte van zijn pachtboerderij. Heuvelachtige grond, bruine rietvelden, doornhagen, kleine weiden en omgeven door fells die regenwolken leken te verankeren. Niet echt een efficiënte boerderij in een tijd die van boeren schaalvergroting en meer ‘efficiëntie’ vroeg, maar meer kon hij zich niet veroorloven. Dit land had een bepaald soort boerenbedrijf nodig, met andere schapenrassen, omdat het een korter groeiseizoen en meer regen had. Maar hij wist dat het bezit van een kleine heuvelboerderij meer zekerheid gaf dan er een pachten. Het bezit van zijn eigen hectaren gaf hem vrijheid en was een veilige investering die in waarde kon groeien. Je pachtheer kon je uit je boerderij zetten. Dus waagde grootvader het erop en nam hij ons mee de heuvels 63
in. Hij hield de pachtboerderij aan en beheerde die samen met zijn nieuwe land in de heuvels, als één geheel. Er stond ook een boerderijwoning te koop, maar die kon hij niet betalen, dus beheerde hij het land eerst vanaf een afstand, en later bouwde hij een bungalow naast de oude schuren en schapenhokken. Het is heel normaal om stukken land te hebben die kilometers uit elkaar liggen. Het land dat grenst aan het jouwe wordt zelden te koop gezet. Het is dus niets bijzonders dat mijn grootvader een boerderij kocht die 25 kilometer van zijn pachtboerderij lag. Begin jaren tachtig had mijn grootvader er een behoorlijk mooie boerderij van gemaakt, met goed vee. Hij was er trots op een goede veeboer te zijn, met hart voor zijn dieren; hij voerde een verstandig aan- en verkoopbeleid en hij had een scherp oog voor fokken. Hij kon met één oogopslag zien of koeien of schapen iets – hoe onbeduidend ook – mankeerden, bijvoorbeeld of ze wormen of een mineralentekort hadden. Sommige gebreken hielden een verlies voor hem in; andere waren gemakkelijk te genezen en konden in winst worden omgezet. Kerels als hij kunnen op het oog het gewicht van een lam inschatten en binnen een paar tellen berekenen hoeveel het gaat kosten om een jong stiertje vet te mesten. Hij wist precies wanneer schapen begonnen te vermageren en toe waren aan een verse weide. Slimheid staat onder boeren hoog aangeschreven. Je leeft zichtbaar naar je beslissingen en wordt beoordeeld en de maat genomen door de mensen om je heen.
~ Soms denk ik dat we zo onafhankelijk zijn ingesteld omdat we net genoeg van de rest van de wereld hebben gezien om de voorkeur te geven aan onze eigen oude levenswijze en onafhankelijkheid. 64
Mijn grootvader reisde voor een landbouwbeurs ooit helemaal naar Parijs. Hij wist wat steden te bieden hadden, maar had ook het idee dat je er onthecht en anoniem was, opgejaagd door de wereld waarin je leefde, in plaats van dat je je er vrij en zelfverzekerd voelde. De mogelijke rijkdom die ze te bieden hadden stelde weinig tot niets voor vergeleken bij het gevoel van verankering en zingeving dat je thuis had. Net zoals op Schotse pachtboerderijtjes is er voor beginnende boerenzonen en -dochters vaak geen volwaardig loon beschikbaar, dus verdienen die meestal voor een paar jaar hun inkomen met ander werk, tot de familieboerderij wel een loon kan bieden waarvan te leven is. Ook veel oudere boeren werkten vaak jarenlang elders: in de mijnen, aan wegen, in leisteengroeven, als muurtjesbouwer, schaapscheerder of knecht van iemand anders. Het is voor jonge boeren nog steeds heel gebruikelijk om allerlei ander werk te doen tot ze zelf de boer zijn – en uit de parochie-archieven blijkt dat dit altijd al het geval was. Boerderijen waren gewoon te klein om iedereen te onderhouden. Het was voor boeren zoals mijn grootvader helaas normaal om geld te lenen. Zo konden ze land kopen dat ze zich anders niet konden veroorloven. (‘Tja, ze zouden geen land meer bij maken dus konden wij het maar beter hebben’) en dat betekende dat ze via de rentestand een relatie hadden met de bank en de rest van de wereld. De golven van welvaart en armoede waaraan het boerenleven hier onderhevig was, werden dus vaak veroorzaakt door mondiale gebeurtenissen zoals de wereldoorlogen, de industriële revolutie, de Grote Depressie of de gigantische uitbreiding van de landbouw in het westen van de VS in de negentiende eeuw. Het is een treurige logica, maar mijn grootvader vond oorlogen doorgaans ‘goed voor de boeren’. Gebeurtenissen als de napoleontische oorlogen of de wereldoorlogen maakten een eind aan de goedkope import 65
die onze manier van leven ondermijnde, en herinnerden politici aan het belang van een eigen voedselproductie. Maar vervolgens vergaten ze dat weer en werd het geleidelijk aan weer slechter. Maar ook daarna werden we vaak meegezogen in de oorlogen die de rest van de wereld beïnvloedden. Aan de Somme is een kleine begraafplaats vol jongens van hier, vooral boerenzonen, die samen dienst namen en samen stierven in juli 1916. Een oom van mijn grootmoeder kreeg shellshock, maar herstelde voldoende om weer thuis op de boerderij te kunnen gaan werken. Maar een paar jaar later, toen hij met zijn broers op de akker aan het werk was, stortte hij in. Hij was snikkend tussen het knollenblad gaan liggen en zijn tranen zonken in de bruine aarde. Ze droegen hem terug naar de boerderij en later werd hij naar het gekkenhuis in Lancaster gebracht. Voor hem ging de oorlog zijn hele lange leven door. Toen ik klein was, werd er nog steeds liefdevol over hem gesproken, omdat bezoekjes aan hem een verse herinnering waren. Familie van vrienden van mij boert nog steeds op het Lowther Estate in Eden Valley, dat hun overgrootvaders van ‘Lordy’ hadden gekregen nadat ze in de Eerste Wereldoorlog voor zijn Lonsdales hadden gevochten (een bataljon in het Border Regiment). Lord Lonsdale was voor de oorlog een vriend van Kaiser Wilhelm geweest en toen de oorlog uitbrak, hekelden de kranten zijn loyaliteit. Hij sloeg toen als een bezetene aan het rekruteren, om zijn patriottische inborst aan te tonen. Het ministerie van Oorlog moest hem verbieden ‘ondermaatse’ boerenjongens uit zijn valleien te ronselen. De oom van mijn grootvader was een van de beste schutters van het regiment. Mijn zoon draagt zijn naam, Isaac.
~ 66
Zodra ik kon lopen, werd ik in grootvaders Land Rover gezet en gingen we op weg naar een klus op ons land. Mijn moeder maakte zich dan druk of hij wel goed voor mij zorgde en over wat hij me te eten zou geven. Op een keer reed hij haastig terug naar huis en zei hij mijn moeder dat ik ‘echt heel nodig jimmy-riddle moest doen’ (zijn woord voor een plas). Hij kreeg mij niet uit mijn overalletje gewurmd. Ik heb nooit geweten waarom, maar mijn grootvader noemde ons altijd ‘wij oude mannen’. ‘Wij oude mannen gaan de schapen halen.’ Ik zat naast hem in de Land Rover en keek uit het geopende raampje. Op een dag zat het portier niet goed dicht en toen hij remde, zwaaide ik naar buiten en klemde ik mij uit alle macht vast aan het raampje, tot ik uit de lucht werd gered. Ik herinner me vaag andere nipte ontsnappingen aan een pijnlijke dood op veilingen, zoals een gehaaste beklimming van de omheining om aan wilde runderen te ontkomen, of het gevoel van de wind op mijn huid als een stier een trap gaf en mij nét miste. Mijn wereld strekte zich uit tussen onze twee boerderijen; de buitengrens van de bewoonde wereld waren vrienden die hetzelfde deden als wij, soms zo ver weg als de Pennines of de valleien van het Lake District. Het grootste deel van mijn kindertijd bestond de wereld daarachter eigenlijk niet voor mij. Ik was altijd nieuwsgierig naar andere plaatsen, maar had geen behoefte erheen te gaan. En we gingen niet op vakantie. Ik werd in plaats daarvan bij mijn grootvader gedropt voor een logeerpartij op hun boerderij, waar ik de hele dag achter hem aan hobbelde of ’s nachts bij hen in bed kroop.
~ 67
Het begin van de zomer kent rustige momenten waarop we de teugels wat laten vieren na het gezwoeg van de lammertijd. Mijn grootouders gingen dan ’s avonds ‘de honden uitlaten’. Dat was een wandeling van zo’n anderhalve kilometer over het landweggetje onder aan de fell waar ze woonden. In werkelijkheid ging het hun om het genot van de aanblik van hun boerderij in zijn zomerse weelde. Beneden hen stonden de ooien en lammeren tevreden te grazen. De fells lichtten rood, oranje en blauw op in de avondschemer. De hooivelden beneden waren paarse vlakken nu het gras stond te bloeien. Je kon de zoete geur van het hooi, het stuifmeel in de lucht bijna proeven. En in de vallei weerklonk altijd het geluid van ooien die hun lammeren riepen. Halverwege die landweg is een roestig metalen hek waar ze stilstonden en leunend op dat hek uitkeken over hun land. De ondergaande zon baadde de vallei in licht, de velden waren een gouden nevel van insecten, distels en bloeiend gras. Ik luisterde naar hun gesprek en voelde hun liefde en trots voor dit oord. Sommige zomers dreven we ons vee naar een afgelegen kleine vallei, Dowthwaite Head genaamd, om land te begrazen van Mayson Weir, een boer die een bekende van mijn grootvader was. Daar aangekomen, verspreidden de koeien zich driftig grazend over de weiden; vliegen en stof stoven op rond hun hoeven en hun staarten zwiepten in de zon. Wanneer we ze in de herfst kwamen ophalen, waren ze ‘vet als boter’. De opwaartse verplaatsing van schapen en koeien voorkwam dat het beste land beneden werd begraasd, zodat er hooigras kon groeien. Mayson was een aparte figuur. Je kon daarboven blijven steken in zijn witgepleisterde boerderij, met een whisky in je hand. ‘Toe, neem er nog eentje.’ Dan was het te laat om nee te zeggen. In het glas van mijn grootvader zaten drie dikke vingers whisky. Ik luisterde hoe ze grapjes maakten en verhalen en roddels uitwisselden. 68
Ik knabbelde wat aan crèmekoekjes of gembercake. Ik weet nog dat ze over een herder vertelden die was gestorven toen ze met z’n allen op een hete zomerdag naar een vijver waren gegaan om af te koelen. Hij was erin gedoken en niet meer boven gekomen. Soms verdween Mayson in zijn bijkeuken en kwam dan terug met zelfgerookte ham. Die was bedekt met het pluizige dons dat erop groeit. Hij sneed er een stuk van af en produceerde een snel gebakken hapje. Nu, dertig jaar later, ben ik bevriend met Mayson. Families als de onze leven naast elkaar voort, door de eeuwen heen, en hun banden blijven bestaan. Individuen leven en sterven, maar de boerderijen, de kudden en de oude families gaan door.
~ Toen mijn grootvader onze boerderij in de fells kocht, nam hij ons mee naar het landschap van een ander schapenras, de Herdwick. Herdwicks zijn bij hun geboorte zwart, met witte oorpunten, maar ze veranderen tijdens het opgroeien van kleur, tot ze een witte, iets grauwe kop en poten en een blauwgrijze vacht hebben. Ze zijn zonder meer de meest geharde bergschapen van Groot-Brittannië. Sneeuw. Regen. Hagel. IJzel. Wind. Wekenlang akelig nat weer – geen probleem. Als ze een goede moeder hebben zijn ze met één dag oud al onverwoestbaar, ongeacht het weer, met een dikke, leerachtige huid en een zwarte vacht als een tapijtje, die hen droog en warm houdt. De ooien kunnen in deze omstandigheden met minder toe dan elk ander schapenras en komen in de herfst met een uitstekend lam de fell af. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat Herdwicks bijzonder genetisch materiaal hebben; ze hebben een primitief genoom dat maar weinig andere Britse schapen dragen. Hun nauwste verwanten leven in Zweden, Finland, IJsland en de 69
noordelijke Orkney-eilanden. De voorouders van de Herdwicks zouden op de Waddeneilanden hebben geleefd, of verder noordwaarts in Scandinavië. Volgens de plaatselijke mythe kwamen ze met de Vikingen mee op hun schepen, en de wetenschap lijkt dit nu te onderschrijven. Sinds hun komst hier zijn ze ruim duizend jaar speciaal gefokt op aanpassing aan dit landschap. De eerste keer dat ik Herdwicks op onze boerderij zag, was ik een kind. Ze hadden op een of andere manier meer karakter dan modernere schapen. De lammeren van zes maanden stonden mij met pientere oogjes aan te kijken. Donkerbruine vacht, robuuste witte pootjes, teddyberen in hun vroege wintervacht. Mijn grootvader had er honderd van een naburige boerderij gekocht, om ze vet te mesten. Ze verrasten hem omdat ze (anders dan onze andere rassen) in zijn bescheiden boerderij het paradijs leken te zien en in rap tempo opvetten, en hij ze met een snelle winst kon verkopen. Vermoedelijk hadden ze tot dan toe hun leven op het meest rotsige en weerbarstige bergterrein van heel Groot-Brittannië doorgebracht. Zoals zo veel twintigste-eeuwse boeren hielden we graag de modernste ‘verbeterde’ schapen op ons land, en ons gemoderniseerde boerenbedrijf werkte prima in een wereld van volop leverbare en goedkope benzine, kunstmest, voer en goedkope arbeidskrachten. Maar het houden van verbeterde rassen op land dat eigenlijk te schraal is voor hen, betekent veel werk: ze hebben vaker aandoeningen, eten meer, groeien langzamer dan normaal en uiteindelijk gaan ze vaak vroeger dood. Toen later de olie- en voedselprijzen omhooggingen en de uitgaven van onze boerderij toenamen, zouden we leren dat inheemse rassen als de Herdwick het best zijn aangepast aan een leven in dit landschap, zonder veel bijvoedering. Maar destijds leken de Herdwicks ons edele dieren, zij het wel iets uit het verleden. Herdwickschapen worden soms ten onrechte voor een ‘zeldzaam ras’ aangezien, of zouden slechts om nostalgische redenen 70
nog voortbestaan, of vanwege Beatrix Potter en de National Trust (omdat de Trust een rol speelde in de aankoop van een aantal boerderijen hier, om die te behouden, en daarmee ook de aanwezige fellkudden). Herdwicks zijn niet zeldzaam: ze zijn met meer dan vijftigduizend fokooien nog steeds het enige productieschaap voor de hoogste fells van het Lake District. Er bestaat momenteel hernieuwde interesse voor nu boeren op zoek gaan naar goedkopere manieren voor het beheer van ruig land, en omdat mensen oog krijgen voor de kwaliteit van hun traditionele, natuurlijk geproduceerde en smakelijkere vlees.
~ Elk schapenras heeft zijn eigen gemeenschap van fokkers, die voor de verkoop samenkomen op verschillende veilingen. Zo handelde mijn grootvader met de boeren uit de Swaledalevallei, die liep van het Lake District in het westen tot Durham in het oosten, en van de zuidelijke Pennines tot de Schotse grens. De veilingen vormen in veel opzichten het hart van onze gemeenschap; we komen er samen om te handelen maar ook voor de gezelligheid. Toen ik klein was, werden ze gehouden op de plek waar ze altijd al plaatsvonden: in het centrum van de dorpen en stadjes, en de schapen en runderen kwamen er nog vanaf de boerderijen naartoe gelopen. In de afgelopen dertig jaar zijn ze vrijwel allemaal naar industrieterreinen aan stadsranden verplaatst, in de naam van schaalvergroting en modernisering. Maar ik denk dat er hierbij iets belangrijks verloren is gegaan, een schakel tussen de mensen die in de dorpen van onze wereld leven. De verschillende rassen hebben hun eigen kalenders, waarbij de hele planning, van lammeren tot scheren, zorgvuldig is afgestemd op de jaarlijkse groeicyclus en ervoor moet zorgen dat de schapen 71
in topconditie zijn voor de herfstveilingen, waar het meestal om één ras gaat. Mijn grootvader ging naar deze herfstveilingen en kocht dan lammeren van de hoge Lakeland-fells om ze in de winter vet te mesten op zijn betere weideland. Zulke schaapjes worden weidelammeren genoemd. Hij verkocht ze een paar weken later, als ze wat dikker en sterker waren, met winst op een veiling voor ‘vette lammeren’. Ik herinner me nog dat mijn grootvader mij meenam als hij ze ging kopen op de kleine veilingmarkt in Troutbeck; ik kwam bij de volwassenen tot kniehoogte. Troutbeck ligt vanaf onze boerderij net over de rand van de fell, hemelsbreed ongeveer 1,5 kilometer verderop. Het was weinig meer dan een kleine houten, achthoekige schuur, afgedekt door een dak van golfplaat, met daaronder een ring waar de schapen in werden gedreven voor de verkoop. Rond de schuur waren grote omheiningen waarin duizenden schapen stonden. De ring was een zee van zaagsel, omgeven door houten bankjes waarop de kopers bij elkaar konden gaan zitten, met hun gezicht naar het houten podium van de veilingmeester. De schapen stonden buiten in lange rijen hokken die van houten schotten of metalen hekken waren gemaakt. Drijvers, van wie sommigen nog op klompen, dreven de schapen met stokken of wapperend met plastic voerzakken naar de ring, of juist daar vandaan. Telkens als er in de ring een hok was geveild, galmde de naam van de koper van de ene drijver naar de volgende tot die met krijt op een schoolbord op het hek van het hok werd geschreven. Op natte dagen zorgde de warmte van de schapen voor een vochtige geur van natte wol. De stoom sloeg van hun ruggen. Wij kinderen werden tussen de benen van de oude boeren door naar voren geduwd, of ze scheepten de oudere kinderen met ons op en stopten ons wat vruchtenzuurtjes of Marsrepen toe om ons zoet te houden. We zaten daar met een mond vol chocola toe te 72
kijken hoe duizenden schapen werden verkocht en onze vaders en grootvaders hun zaken deden. Ik vond het heerlijk om de oude mannen te horen praten. Een van hen was de neef van mijn grootvader, en ze zeiden dat hij vroeger aan de Universiteit van Oxford had gestudeerd. Ik weet nog dat ik dat toen iets heel raars vond voor een oude boer. Hooien. Scheren. Voor de ooien en lammeren zorgen. Schapen op de fell verzamelen. Zo zien onze zomers eruit. Goed hooi maken is als je hier woont een soort godsgebod. Vroeger wachtte mensen hun ondergang of hongersnood als ze hun dieren niet de hele winter konden voeren. Het verkeerd inschatten van je oogst is een dure vergissing die je winst van een heel jaar in een ommezien kan wegvagen. Ze zeggen dat het ongeveer eens in de tien jaar onmogelijk was om te hooien. Dan bleef het regenen en hield het nooit op. Dus mijn besluit om in de hooitijd geboren te worden betekende dat er meer dan één belangrijke gebeurtenis gaande was.
~ Ik kwam op een benauwde zomerdag, toen mijn vader en grootvader aan het hooien waren op onze weiden in een poging de regen voor te blijven, die elke boer vreest als hij zijn hooi voor de komende winter aan het binnenhalen is. Gras dat in de zon heeft liggen drogen en daarna in balen in de schuren wordt opgeslagen, is uitstekend voer voor in de winter. De geur barst uit de baal op een winterse dag, als de schapen het nodig hebben, en je krijgt dan een vleug zomer mee. Je kunt zelfs de weidebloemen erin geperst zien zitten. Maar hooi dat in de regen heeft gelegen, gaat rotten. Een beetje regen leidt tot hooi dat iets weg heeft van grassige 73
strookjes karton. De ooien eten het in de winter en het houdt hen in leven, maar het is niet hetzelfde. Veel regen en het hooi wordt een rottende, oneetbare en bitter geurende zooi. Uiteindelijk heb je er dan niets aan.
~ Mijn moeder had moeite om zwanger te worden tot ze een – toen vernieuwende – vruchtbaarheidsbehandeling kreeg. Al beweerde haar grootmoeder altijd dat ze was genezen door een ritje op een paard van mijn grootvader, waardoor ze vanbinnen ‘een beetje door elkaar was geschud’. Onze gemeentewoning lag zo’n achthonderd meter uit het dorp in een rijtje van vier aan de hoofdweg. Hij keek uit op onze weide, was grijs geschilderd en lag met de voorgevel aan de straat. Op de foto’s zien ze er verrassend modieus uit, stijl 1974, papa met zijn golvende haar, bakkebaarden, brede kraag en strakke broek met wijd uitlopende pijpen; mama knap, altijd met een blik alsof ze mij aanbad. Papa en mama zien er op die foto’s uit als figuranten in een Jaws-film. Langer haar. Dromerige blikken. Op de wanden van het huis prijkt afzichtelijk jarenzeventigbehang. Ze hadden niet veel. Maar op de foto’s zien ze er jong en heel gelukkig uit. Papa heeft iets ondeugends in zijn ogen. Ze zeggen dat mama mij voortdurend voorlas. Mama zegt dat ze nog weet dat ze met haar nieuwe baby (mij) uit de weg werd gewerkt als het tijd was om de mannen op de boerderij te eten te geven. Grootmoeder was in hart en nieren de vrouw van een boer. Als ze had gezegd dat er een stevige maaltijd op tafel zou staan, dan stond die er ook. Daar mocht niets tussenkomen. Later had mama een magneet op de koelkast met de tekst ‘Saaie vrouwen hebben smetteloze huizen’.
74
De dag voor mijn geboorte was mijn neefje bij ons en mijn moeder paste op hem, maar die nacht voelde ze dat het was begonnen en liep ze de 800 meter naar de telefooncel in het dorp (hun gemeentewoning had geen telefoon). Ze kreeg een nogal nurkse hoofdverpleegster aan de lijn die haar sommeerde kalm te blijven, ik werd pas over zes weken verwacht, ga terug naar bed en al is het je eerste kind, je hoeft je daarom niet aan te stellen. Oké. Ze liep terug naar huis en ging naar bed. De volgende ochtend vertrok mijn vader al vroeg om het hooigras te gaan maaien. Mijn moeder bracht met de auto het neefje naar huis. Toen ze daar aankwam, maakte mijn tante zich zorgen om haar en bracht ze haar naar ons kleine, plaatselijke hospitaaltje. Ze werd met een ambulance in vliegende vaart naar Carlisle gebracht. Mijn tante belde haar man, die advocaat was in onze stad, op zijn kantoor en zei dat hij mijn vader van het hooiland moest plukken. Hij stoof er in zijn krijtstreeppak met zijn auto vandoor, gebaarde mijn vader, die op de trekker zat, te stoppen, overhandigde hem zijn autosleuteltjes en zei hem dat hij als de wiedeweerga naar Carlisle Hospital moest gaan. Ik diende mij aan. Mijn oom bleef met zijn glimmend gepoetste schoenen achter op een stoffig hooiland, ver van de bewoonde wereld, en wist zich even geen raad. Toen reed hij de trekker de 24 kilometer terug naar de boerderij. Een halfuur later bracht mijn vader zijn auto met gierende remmen tot stilstand op de parkeerplaats van het ziekenhuis en ging hij op zoek naar mama. Ik had in de herfst geboren moeten worden, maar ik was gezond en sterk. Mijn eerste dag was al verweven met de gebeurtenissen op de boerderij. Die eerste keer dat ik mijn vader zag, moet hij zijn werkkleding aan hebben gehad – stoffig, bezweet en geurend naar zomers hooi. Toen ik eenmaal was geboren, ging hij terug om verder te gaan met hooien (toen de oudste van mijn twee jongere zusjes geboren 75
moest worden, bracht hij mijn moeder naar het ziekenhuis via een weide waar herderswerk te doen was en kwam er bijna te laat aan).
~ Een paar van mijn vroegste herinneringen zijn aan zomers op het hooiland op sleeptouw bij mijn grootvader. Ik zat – of lag te slapen – achter de immer stuiterende zitting van een trekker, terwijl een ander balen maakte of het hooi keerde. Toen ik eenmaal mijn eigen gang kon gaan, was de zomer om tussen de rijen hooi door te rennen en er overheen te springen, om geheime holletjes tussen de balen te bouwen en te vissen in de stroompjes die onze weiden doorsneden. Zolang de zon scheen, voelde het altijd als een bijzonder jaargetijde – alsof er geen zorg in de wereld was omdat de runderen en schapen zich een paar zomerweken grotendeels zelf konden redden en wij het gras gingen oogsten waarmee we ze de komende winter zouden voeden. De hooitijd markeerde als het ware de hoofdstukken van mijn leven, en elke keer was ik weer wat sterker en nuttiger, en mijn grootvader wat ouder en zwakker. Ik trad letterlijk in zijn voetsporen. Misschien is het alleen in mijn herinnering zo, maar goede zomers hadden altijd iets vreugdevols; mijn grootmoeder kwam regelmatig naar de weide met maaltijden of iets voor de theepauze, zoals zelfgebakken cake en een grote tinnen theepot. We flansten dan van balen wat banken in elkaar en de oude mannen vertelden verhalen en grapjes over zomers in het verleden. Ik was dol op die verhalen over trekpaarden, over de heroïsche werken van mannen van weleer, en over de Duitse en Italiaanse krijgsgevangenen die tijdens de Tweede Wereldoorlog op de boerderij waren komen werken. Grootvader had geen hoge pet op van de Italiaanse officieren, 76
die prat gingen op een adellijke afkomst en een nogal afwijkend arbeidsethos hadden. ‘Ze waren allemaal Verdomde graaf zus en Verdomde graaf zo.’ En ze floten naar meisjes die langsreden in de treinwagons. Sommige van die krijgsgevangenen woonden nog steeds op de boerderijen waar ze na de oorlog liever bleven dan terug te gaan naar een huis dat er niet meer was. Ze woonden in kleine slaapkamers in boerderijwoningen in heel onze streek, als vreemde levende geesten van een oorlog die was afgelopen voor mijn vader zelfs maar was geboren. De wind joeg hooisprietjes op tot kleine tornado’s en blies ze over de wei. Zwaluwen scheerden over het gras, op zoek naar insecten. Ik reed hoog boven op de met balen volgeladen aanhangwagens terug naar huis, wegduikend voor takken en telefoonkabels. Op een keer raakte de aanhanger een paal toen we het erf op draaiden. Ik viel omlaag in een lawine van balen en landde voor de voeten van mijn grootmoeder op de grond. Ze schudde afkeurend haar hoofd en wond zich op. De mannen beweerden niet geweten te hebben dat ik daarboven zat, en misschien was dat waar. Ik haalde enkel mijn schouders op. Het hooiland werd doorsneden door schaduwrijke, door vingerhoedskruid omzoomde beekjes, die op het heetst van de dag een toevluchtsoord voor bordercollies en kinderen waren. Deze weiden werden pas op het eind van de zomer gemaaid, zodat de bloemen en planten hun zaad konden laten vallen. Traditionele hooiweiden in het hoogland zijn een lust voor het oog. Vol, veelkleurig, golvend gras deint op de lichte zomerbries. Mozaïeken van bruin, groen en paars gras en bloemen bieden een habitat aan talloze insecten, vogels en zo nu en dan een reekalfje. Het hooiland wordt geflankeerd door weelderige, groene weiden vol distels, waar de ooien met hun tweelinglammeren nieuwsgierig alle drukte gadeslaan. Sprinkhanen tjirpen elkaar toe vanuit de dikke 77
groene linten die de velden omranden, en in de wilde-appelbomen schetteren eksters. In een perfecte wereld zou hooien geen zware taak zijn. Drie of vier dagen perfect drogend weer nadat het gras is gemaaid, twee of drie keer schudden zodat het egaal droogt in de wind en de zon. Het droge, zoet geurende hooi wordt in balen geperst en naar de schuur gereden, zonder dat er een druppeltje regen op is gevallen. Maar in Engelse zomers gaat het niet bijster vaak zo. Het timen van het maaien tussen twee regenperioden door is op zijn best een berekende gok en een slechte zomer kan het wintervoer verpesten, wat regelmatig gebeurt in het Lake District. De hooitijd is dus vaak een strijd tussen de boer en de elementen. Na het maaien van de wei is de maaier bedekt met een dik tapijt van graszaad, stuifmeel en insecten. Het legt ook een verborgen wereld bloot waarin woelmuizen een ongestoord leventje leidden, maar nu hun heil in de doornhagen moeten zoeken. In een van onze weiden stonden de door de zon gebleekte skeletten van twee iepen, vanwaaruit een torenvalk onze arbeid gadesloeg. Soms cirkelde hij boven de weide en dook dan omlaag op een woelmuis, die hij in een klauw als een vuist met zich mee griste. Ongeveer een dag na de maaier komt de schudder, die het gras, dat in rijen ligt, uitspreidt over de wei waardoor het gelijkmatig kan drogen in de wind en de zon. In de dagen daarop, waarin we het hooi dagelijks schudden, zoeven de oeverzwaluwen langs ons heen, op jacht naar de opgevlogen insecten. Wanneer het gras na een paar dagen al zijn groen en sappen heeft verloren, wordt het in rijen geharkt voor de balenpers. En dan klinkt eindelijk de doffe dreun van zijn stoffige rammelritme. De mannen werken onder de scherpe blik van de gulzige, door luizen geplaagde roeken, die over de wei stappen op zoek naar wormen en larven die onder het gras vandaan komen. Zo nu en 78
dan knapt er een breekpen van de balenpers, waarop er verwoed gehamer en hartgrondig gevloek klinkt. De hooitijd is vandaag de dag steeds meer gemechaniseerd (in de jaren tachtig verschenen er nieuwe machines die het gras zelfs in natte zomers in plastic verpakken, waarbij het net als kuilgras wat voedingswaarde behoudt doordat het gist), maar in mijn kindertijd en latere jeugd was het een louter fysieke inspanning waarbij iedereen een handje moest helpen. Als de balen waren gepakt, werden ze naar de schuren vervoerd en ten slotte met mankracht op de zolder gestapeld. Het stapelen van de balen was zo’n klus waar we als jongetjes van droomden om er ooit sterk genoeg voor te worden. Elk jaar waarin we weer niet snel genoeg groeiden, hoopten we dat we misschien het volgende samen met de mannen balen zouden stapelen. Onze familie had een tekort aan jonge mannen, dus keken we met afgunst over de omheining naar onze buren, die een hele ploeg konden opstellen. Kracht telde, omdat elke baal – en we maakten er duizenden – een paar keer met de hand werd opgetild voor hij definitief in de schuur belandde. Ik werd elk jaar een beetje sterker en kon de balen steeds hoger tillen, terwijl mijn grootvader zwakker werd. Zijn besef van zijn eigen aftakeling werd slechts verzacht door de trots die ik, zijn kleinzoon, die later zijn plaats zou innemen, hem verschafte. Als kind rolde ik balen tot aan zijn knieën, in de veronderstelling dat ik hielp, en droeg ik zijn fles koude thee van de ene hooiberg naar de andere, vol verlangen ooit net zo sterk te zijn als hij. En elk jaar verschoof de balans tussen ons in mijn voordeel. Toen ik ongeveer dertien jaar was, bereikten we een eigenaardig middelpunt waarop we als gelijken werkten, maar telkens wanneer hij opperde dat het tijd was voor ‘ons oude mannen’ om even ‘een pijpje te stoppen’ (we rookten geen van beiden), stemde ik daar grif mee in. Het 79
jaar daarop was ik veel sterker dan hij en veinsde ik zo nu en dan behoefte aan een pauze, zodat hij kon uitrusten. En een paar jaar daarna liep hij achter mij aan over de wei en rolde hij balen naar mijn knieën, zodat ik ze kon optillen. Als hij kon, tilde hij er zo nu en dan eentje zelf.
~ In een dagdroom is hooien vaak idyllisch en zonovergoten, maar in werkelijkheid kan het een hels karwei zijn. Ik herinner me nog de vreselijke zomer van 1986, toen we al ons hooi moesten verbranden. Je hebt ongeveer een week zonnig en droog weer nodig om te kunnen hooien. En je moet aan het begin van die week met een trekker en maaimachine over de weiden kunnen rijden om het gras te maaien. Wat zou er in vredesnaam mis kunnen gaan op een van de natste plekken van Engeland?
~ In 1986 hield het gewoon niet op met regenen. Zwarte wolken. Modderige weiden. Eindeloze regen. Soms weigert de zomer domweg door te zetten. Maar er moeten korte momenten van respijt zijn geweest, want op een of andere manier hadden we het hooi toch in balen geperst, maar toen gingen de hemelsluizen weer open en regende het dagen achtereen. Als je weet hoe belangrijk goed hooi is, dan heeft de aanblik van verpest hooi iets intens treurigs, jammerlijks en zieligs. Wat mooi, door de zon gebleekt groen moet zijn wordt grijs, rot en dood. Wat onze oogst voor de winter had moeten zijn, rot weg tot iets wat nog erger is dan nutteloos, het wordt een tijdrovende strop. Op dagen dat het woei en minder hard regende, probeerden we de balen rechtop tegen elkaar 80
te zetten, maar ze hingen als dood gewicht in hun perstouwen, die in je handen sneden. Meer regen. Dikke, opspattende druppels. De zwaarste regen die ik ooit heb meegemaakt. Het hooi was verpest. Boven op de balen verschenen groene kiemen. Het zou nooit droog worden. Dat wist iedereen. En al zouden we het in de schuren krijgen, dan zou het gaan broeien. Het zou zelfs kunnen ontbranden en de schuur in de as leggen, wat soms gebeurt op boerderijen. Of het zou wegrotten. Het had geen zin het binnen te halen. In de essen loerden de roeken, wachtend op de wormen onder de balen.
~ Over de weiden lag nu het groene waas van het lieflijke nieuwe gras van na de oogst, dat we gebruiken voor de lammeren die in augustus en september zijn gespeend. De balen lagen er bozig bij en lieten rottende dode plekken achter waar nu alleen nog gras had moeten staan. Hoe erg het ook was, dat hooi moest ergens heen. Het opruimen van deze doorweekte troep was alsof je lijken verplaatste. Naargeestig werk. Misselijkmakend voor een mens. Zinloos. De geur van rotting. We brachten duizenden balen naar de ruïne van een oude stenen schuur en stookten een vuurtje onder een hoek van de stapel. Deden een stap terug en keken toe. Maar het gewraakte spul wilde niet eens fatsoenlijk branden. Het bleef weken langzaam smeulen. Ik ruik nog steeds de geur van het hooi dat als een stomme, zinloze, geblakerde berg lag te branden. Dagenlang droegen we zwetend en druipend van de regen balen naar de berg tot de weiden leeg waren. Toen we klaar waren, had al ons werk, of een jaar lang grasgroei op de weiden, niets opgeleverd. Geen hooi in de schuren. Het gras stond nu hoog op de weiden, behalve op de doodskistvormige gele, kale plekken waar de balen hadden gelegen. 81
Mijn vader wendde zich ervan af en zei: ‘Hier wil ik nooit meer iets over horen, ik wil het me niet herinneren.’ Grijze, vlekkerige wolken ketenden zich vast aan de fells – het bleef nog weken regenen.
~ Ik liep jarenlang achter grootvader aan. Zoals alle goede grootouders, zag hij niets dan goeds in mij, wat mij altijd net iets meer zelfvertrouwen gaf. Ik was de ‘landheer’ in opleiding, dus leerde hij mij de dingen die ik volgens hem moest weten om hier te kunnen boeren. Praktische kleine dingen, zoals het stapelen van een muurtje, of de verzorging van een schaap voor een veiling, of hoe je vee moest keuren, maar hij leerde mij ook waarden en normen en hoe je over dingen moest denken, hoe je eerlijk met mensen moest omgaan om respect te winnen, hoe je zaken moest doen en hoe je onze reputatie hoog moest houden. We kregen met de paplepel ingegoten dat we deel uitmaakten van een familie en een gemeenschap en ons aan bepaalde waarden moesten houden, en dat die belangrijker waren dan onze eigen grillen en bevliegingen. De boerderij en de familie kwamen op de eerste plaats. Ik denk dat we allemaal uit verhalen zijn opgebouwd. Hij vertelde ons verhalen over zijn grootvader van zijn moeders kant, T.G. Holiday. Daar maakte ik uit op dat mijn grootvader de zijne destijds net zo aanbad en nadeed als ik de mijne. Dus ook al heb ik die man nooit ontmoet en is hij lang voor mijn geboorte gestorven, toch is er iets wat ons verbindt, een soort voortzetting. Mijn grootvader bouwde zichzelf op uit verhalen over T.G. Holiday en ik bouwde mijzelf op uit verhalen die ik van hem hoorde. T.G. Holiday staat trots op mijn boekenplank op een sepiakleurige foto die ik heb geërfd. Hij moet uit de jaren 1890 of 1900 dateren. Hij staat op de foto in een weide, omgeven door stiertjes, 82
een hazelaarstok in de hand, en een grote herdershond zit trouw aan zijn voeten. Bolhoed. Grote bakkebaarden. Hij lijkt diep in gedachten verzonken en totaal niet geïnteresseerd in de fotograaf. Het vee eet uit houten emmers of stenen troggen. Uit de verhalen van mijn grootvader kwam hij naar voren als een soort mythische held. T.G. pachtte een boerderij op het Inglewood Estate. Hij kocht Ierse koeien en ging die met zijn mannen ophalen in het haventje van Silloth. Hij had wagens volgeladen met troggen zodat hij ze op de terugweg naar de boerderij kon voeren. Hij had van die boten ook een troep ganzen gekocht en smeerde hun voeten in met teer en zand zodat ze naar huis konden lopen. Ze dreven al die dieren in een paar dagen, misschien een week naar huis en sliepen ’s nachts langs de kant van de weg. Hij mestte de koeien en ganzen vet op zijn weiden en verkocht ze op de plaatselijke markt toen ze in topconditie waren en het meeste opbrachten. Zonder dat het iemand opviel werd dit een zeer winstgevend zaakje, want tijdens de Eerste Wereldoorlog investeerde hij het geld stilletjes in een zwik oorlogsobligaties. Die verkocht hij een tijdje later met winst en al dat geld stopte hij toen in twee koffers, die hij twee jaar bij zich in huis bewaarde. Toen zette hij die koffers op een goede dag op zijn wagen en vertrok naar een veiling van drie florerende boerderijen. Tot ongeloof van alle aanwezigen kocht hij ze alle drie en betaalde contant. Toen hij die dag naar huis reed, zag hij in Penrith een menigte langs de weg staan. Hij had al snel door dat het om de verkoop van een rij huisjes, inclusief huurders ging. Misschien wilde hij zijn statement van die dag (wat dat ook mocht zijn geweest) nog eens kracht bij zetten, want met het laatste geld uit zijn koffers kocht hij het hele rijtje. In de maanden daarop verkocht hij ze met winst aan de individuele huurders. 83
Als je een pachtboer bent en indruk wilt maken op een kleine boerengemeenschap, kun je het niet veel beter doen dan T.G. Holiday die dag. Sindsdien genoot hij aanzien. Hij gaf zijn zonen elk een van de gekochte boerderijen, liet zijn dochters onderwijzen (inclusief mijn overgrootmoeder Alice) en hielp hen op weg met hun eigen echtgenoten. Het oudere boerenvolk kent hem nog steeds en spreekt met respect over hem. Zijn nakomelingen in verschillende families zijn nu, generaties later, nog steeds trots op hem. Veel boerenfamilies hebben dit soort verhalen, hun eigen ontstaansmythen, die verklaren wie ze nu zijn.
~ Mijn grootvader had oog voor ‘mooie’ dingen zoals een zonsondergang, maar hij sprak daarover in veelal functionele termen, geen abstracte esthetische. Hij leek innig van het landschap om hem heen te houden, maar zijn relatie ermee had meer iets van een lang, stug huwelijk dan van een vluchtige vakantieliefde. Zijn werk bond hem aan het land, ongeacht het weer of de seizoenen. Keek hij bijvoorbeeld naar een zonsopgang in de lente, dan gaf die hem het volste recht om er iets over te zeggen nadat hij zes maanden wind, sneeuw en regen had moeten doorstaan om zover te komen. Hij vond zulke dingen beslist mooi, maar die schoonheid zal vol reële, functionele implicaties – namelijk het einde van de winter en beter weer op komst.
~ Mijn grootvader bracht mij van jongs af het klassieke wereldbeeld van de boer bij. De aarde was van ons. We waren hier altijd al geweest. En zouden hier ook altijd blijven. We kregen het soms zwaar 84
te verduren, maar we zouden volhouden en winnen. Er heerste ook een sterk gevoel van wat anderen ‘egalitarisme’ zouden noemen, een gevoel dat in veel Noord-Europese herdersgemeenschappen bestaat, waarbij iemand op zijn werk, zijn vee en zijn deelname wordt beoordeeld. Er was in deze valleien nooit genoeg rijkdom om onderscheid te kunnen maken tussen de boer en zijn knecht, tenminste niet in die zin dat ze er sociaal en cultureel door werden verdeeld. De adellijke families oefenden hier in feite geen macht uit, en het idee van ‘klasse’ leefde nauwelijks. De mannen, boer en knecht, werkten meestal samen, aten aan dezelfde tafel, dronken samen in de pub, keken naar dezelfde sporten en hadden in het algemeen een vergelijkbaar leven. De boeren die land bezaten dachten misschien dat ze net iets slimmer waren dan boeren die nooit een eigen boerderij hadden kunnen bemachtigen, maar elke vorm van snobisme of klasse-onderscheid was hun zo goed als vreemd. Snobisme werd niet getolereerd. Daar was de wereld te klein voor. De kans was veel te groot dat anderen je dat duur betaald zouden zetten. Respect hing voornamelijk samen met de kwaliteit van je schapen of runderen of het onderhoud van je boerderij, of je bedrevenheid in je werk en het beheer van je land. Een goede herder, man of vrouw, genoot veel aanzien, ongeacht of ze naar moderne opvattingen ‘slechts werknemers’ waren. Als herder deed je voor niets en niemand onder.
~ Ik ging naar een heel goede, kleine basisschool. Maar mijn leeslustige moeder en school maakten geen schijn van kans. Ik wist van meet af aan dat school slechts een afleiding van belangrijker zaken was. Maar het was niet geheel aan mij verspild. Ik had een betoverende lerares, mevrouw Craig genaamd, die mij David ontdekt de 85
wereld voorlas (over een klein Joods jongetje dat uit een concentratiekamp ontsnapt). Ze las ons ook de Odyssee voor en ik weet nog dat ik dol was op de passage waarin Odysseus en zijn mannen zich vastklampen aan de buik van de vette reuzenschapen van de Cycloop, om uit diens grot te ontsnappen. Ik hou nog steeds van die boeken. De leraren zeiden tegen mijn moeder aardige dingen over mij, dat ik ‘pienter’ en ‘ondoorgrondelijk’ was. Maar uiteindelijk hoorde ik op de boerderij. Mijn grootmoeder betichtte mij ooit van luiheid toen ik eens zat te lezen bij haar thuis. Het kwam erop neer dat er op de boerderij niets bestond dat zo nutteloos was dat het het lezen van een boek bij daglicht rechtvaardigde. Boeken werden op zijn best als een teken van luiheid beschouwd en op zijn slechtst als een gevaar. Mijn successen op school (die naarmate ik ouder werd steeds zeldzamer werden) leken ook mijn grootvader zorgen te baren, als een zwaailicht dat hem waarschuwde dat hij zijn erfgenaam aan een andere cultuur dreigde te verliezen. In boeken stond nauwelijks iets nuttigs. Naar school gaan hoorde erbij. Maar het was niet meer dan een saaie verplichting.
~ Ik herinner me een doordeweekse avond op het hooiland, in een omheinde weide van drie hectare, die Merricks werd genoemd. Ik had al vijf minuten geleden thuis moeten zijn. Maar ik was een klein baasje, te druk voor huiswerk en boeken en dat soort dingen. Negen jaar oud. Met de mannen samenwerken, dáár ging het om, met een kriebelende nek, stekende handen en prikkende benen. Toen blikkerde er in het rode avondlicht een auto aan de horizon, een vertrouwde Ford Sierra, die op de landweg een dikke stofwolk achterliet. ‘Vlug!’ zei een van de mannen en hij wees naar de half 86
gestapelde hoop. ‘Ga in het midden zitten.’ Ik sprong midden in de holte tussen twee balen; er werden nog zo’n zes balen om mij heen gepropt. De oude man grinnikte toen hij de bovenste erop legde. Ik hoorde de auto aan komen rijden over de grasstoppels… ‘Heb je hem gezien?’ Ik kon alleen de met vliegen bespikkelde motorkap van de auto zien, en mijn hart ging tekeer in mijn graf van gras. ‘Neu.’ Toen viel er even een stilte, een veelzeggend volwassenenmoment. ‘Hij had al in bed moeten liggen en hij moet morgen gewoon naar school.’ ‘Ik zeg het je wel als ik hem zie.’ ‘Dat is je geraden.’ De auto hobbelde terug naar huis en ik gluurde hem na door mijn kijkgat.
~ Mijn grootvader werkte hard, maar wist ook van wanten als het om vrije tijd en drank ging. Dinsdagen waren veilingdagen. Hij was daar de hele dag, samen met nog een stel gevestigde boeren (boerenknechten en zonen deden het werk thuis). Na de veiling eindigden ze dronken in de pub. Het vrouwvolk kreeg daar lucht van en spoorde de mannen uiteindelijk op. Er verschenen een paar misnoegde echtgenotes in de pub, die hun mannen meesleurden. Ooit raapte ik van de vloer van de pub een herdersstaf op, die een dronkenman omver had gestoten. Hij gaf me vijf pond ‘omdat ik een heer’ was. Mijn grootvader leek iedereen te kennen en met iedereen overweg te kunnen. Hij had met allemaal weleens een geintje uitgehaald. Hij vertelde verhalen die hij op zijn beurt van zijn eigen grootvader had gehoord en die een flinke tijdspanne omvatten, alsof de jaren 1850 of 1910 gisteren waren. Onder het ‘zilver’ en ‘koper’ dat mijn grootmoeder poetste, waren spullen die soldaten in de familie hadden meegenomen van de Boerenoorlog en de Krimoorlog. 87
Grootvader kon lezen en schrijven en in onze wereld vond iedereen hem slim, maar hij had slechts één boek in huis en dat ging over paardenziekten. We mogen aannemen dat hij nooit Wordsworth of Melvyn Bragg heeft gelezen. Wat had deze man aan scholen en boeken? Mijn grootvader was zich bewust van de moderne wereld en kon zich eraan aanpassen. Maar hij bewaarde een gepaste afstand tot de waarden en nieuwerwetse uitvindingen daarvan. Als hij terugkwam van de veiling in Norwich vroeg hij mijn moeder, die ‘geleerd’ was (een semester aan Norwich University, voor ze mijn vader tegenkwam en er de brui aan gaf), om de bedragen te berekenen op ‘de computer’. De computer, waar hij enig wantrouwen tegen koesterde, was een kleine Sony zakjapanner op batterijen. Kortom, intellectueel waren we weinig meer dan ‘domme boeren’, met een klassieke, conservatieve-met-kleine-c kijk op de wereld, ons overgeleverd via een orale traditie, gebaseerd op verhalen en doorgegeven wijsheid en ervaringen, en toch bestonden we in het Groot-Brittannië van de jaren tachtig, terwijl alles om ons heen veranderde. Als je de trekkers en machines van de boerderij zou weghalen, zou veel van wat we deden en hoe we het deden stokoud blijken te zijn. Grootvader noemde de dingen zelfs bij hun oude naam, zoals mowdies voor mollen, of mel voor de sleg die we gebruikten en gaeblic voor de ijzeren paal waarmee je gaten voor hekpalen maakt. Hij riep de yows (de ooien) met vreemde kreten die geen enkele betekenis hadden voor moderne oren. ’Hoeeew Up, Hoeew Up.’ ‘Cus, Cus, Cus, Cus.’
88
Jaren later zag ik op de televisie een documentaire over rendierhoeders in Zweden en een van hen riep de rendieren op een vergelijkbare manier. Hij had een vilein gevoel voor humor en er borrelden altijd streken onder het oppervlak. Hij had iets van Broer Konijn. Hij stond zijn mannetje. Ik herinner me dat er ambtenaren van ‘het ministerie’ (van Landbouw) bij hem op bezoek kwamen om te praten over de ‘biodiversiteit’ van onze hooiweiden voor de bloemen en vogels, in ruil voor de subsidie die ze hem betaalden. Nadat ik hem anderhalf uur had zien knikken en horen instemmen met alles wat ze voorstelden, vertrokken ze en vroeg ik hem wat ze van hem wilden. ‘Geen idee… Het geheim bij die mafkezen is om ja te zeggen op alles wat ze willen en dan op de dezelfde voet verder te gaan.’
~ Mijn grootmoeder was een boerin van de oude stempel. Vrouwen zoals zij waren ooit alomtegenwoordig op ons platteland. Ze werkten achter de schermen om de scharen mannen te voeden en speelden een belangrijke rol bij het beheer van het landschap. In de valleien van het Lake District deden de vrouwen vaak het boerenwerk terwijl de mannen in de mijnen of elders de kost verdienden. Mijn grootmoeder hield haar huis en tuin spic en span en wiedde het onkruid met een oud parelmoeren botermesje. Binnen een paar honderd meter rond haar woning was geen onkruid veilig voor haar. Ik reed ooit met mijn vader een erf op waar hij gele wilde klaprozen uit de muur zag groeien: ‘Je grootmoeder had dit een slechte zaak gevonden. Ze zou hebben gedacht dat ze de boel hier lieten verslonzen.’ 89
Grootmoeder was ‘lankmoedig’, zoals dat heet. Mijn grootvader was me d’r eentje, en we waren het er allemaal over eens dat het bij tijd en wijle een beproeving moest zijn geweest om met hem samen te wonen. Een paar decennia terug had hij een stalmeisje bezwangerd. Dat wist iedereen maar er werd niet over gepraat. Het was onder het tapijt geveegd en bleef daar als een zichtbare bult liggen. Hun liefde leek dus niet op die uit Hollywoodfilms, maar meer op de liefde tussen krokodillen. Hij vond het leuk om haar in de keuken achterna te zitten en haar rond haar middel te grijpen en te knuffelen, terwijl zij naar hem uithaalde met de koekenpan en hem ‘een vieze oude man’ noemde. Hij knipoogde naar me alsof het een lesje ‘omgaan met vrouwen’ was. Misschien had ik als klein kind oogkleppen op, maar het leek alsof zij die gevechten leuk vond. Ik voelde het, ondanks de woorden. Soms leek het op haat, soms alleen maar op liefde. Ze hadden samen veel meegemaakt en een goed leven gehad, zij het vol problemen en incidenten. In de tijd dat ik hem aanbad, begon hij oud te worden en frustreerde het hem dat hij het aflegde tegen de jaren. Maar hij werd er niet minder ondeugend om. Hun huwelijk was een moetje geweest, en gezien de geboortedata van eerstgeborenen in onze stamboom, was het niet het enige in onze familie. Grootmoeders verhalen waren rijk aan verloren baby’s of kinderen die waren gestorven aan tuberculose of polio, of bij ongelukken op de boerderij. Grootmoeder poetste het koper met Brasso alsof haar leven ervan afhing. Ze voedde leplammeren met oude Schweppestonicflesjes met versleten rode spenen en verzamelde hondenvoer in een oude pan op het keukenaanrecht, en liet dat vervolgens weken in melk. De bedompte geur van koud vlees en aardappelen was de geur van de bijkeuken. In mijn herinnering staat ze eeuwig dubbelgevouwen met een schort strak om haar middel, als een rol 90
mousseline met een strak touwtje eromheen, nijdig onkruid tussen de keitjes vandaan stekend, of maakt ze in de keuken maaltijden voor de hele familie klaar. Eieren met spek, zoet van jus die te lang in de pan zit, de dooiers gespikkeld met oud vet. Geroosterd brood met dikke lagen boter en stroop, in een gekke hoek gesneden. Rijstpudding als een cake, dik en romig, met een gekarameliseerde bruine halo rond de rand van het bord. In oude kranten verpakte fish and chips, afgeleverd bij de ingang van onze holletjes in het hooi of de houtschuur. Ze bakte elke week: krentenkoekjes, appeltaart, zandkoek. Ze beschouwde het als een ernstige belediging van haar kwaliteiten als huisvrouw als een bezoeker geen thee met gebak wilde. Bij hen voelde ik me thuis; ook zij waren dol op me en verwenden me. Een van mijn vroegste herinneringen is dat ik een jaar of vijf ben en bij hen in bed lig omdat ik niet in mijn eigen bed wilde slapen, en ik speel met hun oren en vergelijk die. Aan de muur hing een wandkleedje met Jezus erop, dat ik vreselijk vond, al wist ik nooit goed waarom. ‘Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad’ stond er. Op het dressoir stond een beeldje van een bordurende oude vrouw die precies op mijn grootmoeder leek, en een porseleinen uiltje met een gebroken oor. We hadden dat per ongeluk kapotgemaakt, en ze had er bijna om moeten huilen. Nieuwe dingen zoals televisie begreep ze eigenlijk niet. Ze probeerde het bijna niet eens. Ze leefde in een wereld die ergens in de jaren zeventig en tachtig ter ziele ging, een wereld die aanvoelde alsof hij er tot dan toe altijd was geweest, eentje waarin een vrouw werd beoordeeld op haar kookkunst, haar huis en haar tuin. De nieuwe wereld van de jaren tachtig, onze wereld van boeken, geld, computers, creditcards en vakanties, begreep ze niet. Ze leefde in het rotsvaste geloof dat die dingen uitwassen, dwaasheden en grillen van voorbijgaande aard waren, rommel van nu. Dus leerde 91
ze ons goede lessen die niet meer van pas komen. Ze deed geen poging onze heerlijke nieuwe wereld te begrijpen, maar kneep haar ogen stijf dicht en keerde zich ervan af. Toen mijn leven rond mijn twintigste veranderde en ik kortstondig iets anders werd, kwam er een eind aan ons wederzijds begrip. We werden vreemden voor elkaar. Ik vond dat vreselijk en miste haar. Toen ik een jaar of achttien was, organiseerden mijn moeder en tantes een ‘pizzaparty’. Dat was een hele gebeurtenis – we waagden ons voor het eerst aan ‘buitenlands eten’ (afgehaald bij het pas geopende Italiaanse restaurant in ons stadje – en ja, dit is pas twintig jaar geleden). Grootmoeder gruwde ervan. Ze arriveerde met een kwade blik, alsof we ons misdroegen. Ze was ervan overtuigd dat ‘pisa’ afschuwelijke nieuwlichterij was en dat we allemaal vergiftigd konden worden als we die ‘troep’ aten. Ze weigerde, met een van minachting vertrokken gezicht, een punt te proeven en dacht dat we gek waren geworden toen we ons er enthousiast op storten. Maar ze redde haar eer en de Engelse zaak toen ze een bakblik versgebakken zandkoek tevoorschijn haalde, dat ze had meegesmokkeld naar het feest. Toen we die hadden opgegeten, ging ze naar huis in het volste vertrouwen dat haar zandkoek het gevaar van buitenlands eten voorgoed had afgewend. ‘Ik weet niets,’ zei ze altijd als ik haar naar het verleden vroeg. De truc was om haar geleidelijk naar het onderwerp te loodsen, tot ze stevig op haar praatstoel zat. In 1940 had ze evacuees in huis gehad, en vijftig jaar later haalde ze nog steeds haar neus op voor hun manieren. Op een dag had er een del op de stoep gestaan, met hoge hakken, lippenstift, bontjas en zonder slipje, maar dit wufte wezen keerde weldra terug naar waar de bommen vielen omdat ze het veiliger vond ’s nachts de Luftwaffe te trotseren dan om de dreigende blikken van mijn grootmoeder te moeten weerstaan. Maar ze veranderde van toon wanneer ze trieste verhalen 92
vertelde over een jonge krijgsgevangene uit Hamburg, die op de boerderij had gewerkt en bij hen aan tafel zat, en dan twinkelde er in haar door staar vertroebelde ogen een verhaal dat ik niet kon lezen. Toen ze oud was, had ze een soort altaartje: een tafel met foto’s van ons allemaal, haar stam, in glimmende zilveren lijstjes, in doopjurken, trouwjaponnen en stalkleuren. De schoorsteenmantels stonden vol met zilveren bekers en sigarendoosjes met inscripties over allang vergeten racepaarden die mijn grootvader had getraind op de boerderij, met magische namen als Pentathlon en Cool Angel, namen die met roffelende hoeven door ons leven raceten: snuisterijen en parafernalia uit een tijd toen het allemaal nog betekenis had. Achter de televisie steigerde een uit een donker hout gesneden hengst. Tijdens de paardenrennen van Cartmel bleef ze in de auto zitten en liet ze haar loopjongens geld inzetten. En op weg naar huis trakteerde ze ons allemaal op fish and chips van haar winst. Ze vertelde verhalen over haar ‘momma’, waar niemand echt naar luisterde en die niemand echt begreep. Later, nadat mijn grootvader was overleden, kreeg ze haar eigen appartementje. Ze schonk glazen whisky in en vertelde verhalen over haar man. Ze vond het na zijn dood heerlijk om over hem te praten. En hij straalde in die verhalen als een nobele dode koning.
~ Op een doordeweekse avond liep ik met mijn vader door een weide om voor het ging regenen nog even bij onze ooien te kijken. Plotseling hield hij zijn pas in. Zei dat ik stil moest zijn. Toen sloop hij zo’n twintig meter verder en sprong ineens naar voren als een vos, met zijn pet in zijn hand. Zijn glimlach riep me bij hem. Hij 93
had een jong haasje gevangen. Het lag in zijn platte pet in het gras gevlijd, een van de mooiste dingen die ik ooit had gezien. Het keek naar ons op met diepe ogen, als van glas, en piepte. We lieten het gaan en het schoot ervandoor. Boven ons verzamelden zich hoge, donkere wattenwolken en in de Pennines in de verte donderde en bliksemde het. Toen we terug renden naar de Land Rover vielen er dikke druppels en werden we kletsnat.
~ Het idee naar de middelbare school te moeten, boezemde me angst in. Ons dorpsschooltje zat vol kinderen zoals ik, hun vaders waren vrienden van mijn vader en hun grootvaders vaak ook; het ging ver terug. We hadden ook een handvol niet-boerenkinderen, maar die speelden spelletjes die mij niet boeiden, zoals Dungeons and Dragons, en ze waren hip, met nieuwe sneakers en dergelijke. Maar de middelbare school stond 15 kilometer verderop, in de stad. Het had net zo goed een ander universum kunnen zijn. Ik weet nog dat ik op de eerste dag aan een jongen vroeg wat zijn vader deed en dit te horen kreeg: ‘Sodemieter op en bemoei je met je eigen zaken.’ Hier golden andere regels en iemand zoals ik was een potentieel doelwit. Als boerenkind werd je gepest, of bestempeld als boerenkinkel. Zelfs de tocht naar school was een lijdensweg. De jongens uit het dorp waar de bus vertrok pakten je schooltas af en gooiden dingen uit het raampje. Dit werd met de week erger, tot ik de kleinste van hen vastgreep en een paar stompen gaf op de vloer tussen twee bankjes in. Een paar anderen besloten daarop dat ik oké was. Nu kon ik anderen treiteren in plaats van zelf slachtoffer te zijn. Op een keer moest de schoolbus stoppen omdat iemand een pijltje had gegooid, dat een ster in de voorruit had gemaakt. Aangekomen in de stad, kon ik zomaar 94
een dreun van iemand anders krijgen omdat ik in de busbende zat. De hele school stond in het teken van een wreed, Lord of the Flies-achtig bendegebeuren. De geschiedenislessen op school gingen niet echt zoals ik had gehoopt. We kregen nooit iets te horen over ons, of ons landschap. Het idee dat mensen zoals wij een interessante geschiedenis hadden, zal een verrassing voor de leraren zijn geweest. In plaats daarvan kregen we de geschiedenis van de indianen. Ik besef nu dat dit ook interessant zal zijn geweest, maar destijds zat ik er confuus en teleurgesteld bij, en ik vraag me af of de leraar feitelijk iets over het onderwerp wist. We bogen ons ook vluchtig over de Tweede Wereldoorlog en de Koude Oorlog, maar op zo’n saaie manier dat ik al snel mijn interesse verloor. Ik herinner me dat ik een a-4’tje kreeg met een cartoon die het verschil tussen kapitalisme, fascisme en communisme uitbeeldde. Het was mij niet duidelijk wat er mis was met het communisme, of waarom ze atoombommen op ons huis zouden richten, of waarom we een met de hand bediend luchtalarm in de bijkeuken hadden staan. Wanneer ik terugdenk aan de jaren tachtig, denk ik aan hoe waardeloos die school was. Hij loochende alle goedbedoelde adviezen die je te horen krijgt als je klein bent, zoals ‘laat je niet op je kop zitten’ of ‘meld het de leraar als je gepest wordt’. Geweldig idee als je je voortaan wil verstoppen voor een stel potige jongens uit de stad. De jongens die twee jaar boven ons zaten waren gemene klootzakken. Sommigen zouden lid zijn van het National Front en ‘bekend zijn bij de politie’. Ze hielden ons en sommige leraren in hun greep met intimidatie en door iedereen af te tuigen die dom of dapper genoeg was om hun ergernis te wekken. Ik kon onmogelijk partij tegen hen kiezen.
~ 95
Op een middag drongen ze zich door de rij van de bus (gewoon, omdat ze dat konden doen), en iedereen deed een stap terug, behalve een jongen die naast mij stond en John heette. Hij mompelde zachtjes ‘Krijg de klere’ en hield stand. De oudere jongens leken even te schrikken maar bleven om hem heen cirkelen. Ik had nog nooit zo’n dappere knul gezien. Hij was zo’n twintig centimeter kleiner dan de oudere jongens, maar had zijn vuisten al gebald voor het gevecht. Ik wou dat ik hem was, of dapper genoeg om hem te helpen – maar mijn benen bliezen al onbewust de aftocht. ‘Ik ben niet bang voor je, je bent een pestkop,’ zei hij tegen de grootste jongen, die dreigend op hem af kwam. ‘Ik heb evenveel recht om hier te staan als jij.’ Ik had dit soort dingen in films gezien. De underdog verzet zich kort maar krachtig en de treiteraars druipen af, een waardevolle levensles rijker. Heel even dacht ik dat dat zou gebeuren. De jongens bleven even staan. Toen trok de grootste hem omver aan de band van zijn schooltas en viel hij op de grond. John maakte tijdens zijn val een halve uithaal, maar hij had geen schijn van kans. De grootste jongen stompte hem een paar keer. De anderen kwamen erbij en schopten hem terwijl hij op de grond lag. Een paar minuten later was de mouw van Johns blazer losgescheurd bij de schouder. Uit zijn mond sijpelde bloed. Hij probeerde wat van zijn waardigheid te behouden terwijl zij lachend wegliepen over het schoolplein. Hij keek nog steeds trots, maar hij zag er nu jonger uit en leek te beven.
~ Maar het waren niet alléén maar nare noordelijke clichés. In augustus kwam de nicht van mijn vader bij ons vakantie vieren en ze bracht twee caravans, haar ouders, haar echtgenoot en drie zoon96
tjes mee. Wij deden niet aan vakantie, nooit. Ik zag dus altijd uit naar hun komst, omdat mijn leven daardoor ook kortstondig een vakantie leek. Ze waren natuurlijk veel moderner dan wij. Haar man werkte als computerexpert in een kerncentrale. En ze werkten het hele jaar om vakantie te kunnen vieren in het Lake District. Ze gingen wandelen op de fells en zwemmen, zeilen en hardlopen; ze gingen eten in pubs of picknicken op mooie plekjes. Ze hadden een soort Swallows and Amazons-vibe.* Ze vinkten ‘Wainwright’ af van hun lijst. Ze gingen zeilen op het meer met hun eigen bootje, en later gingen ze windsurfen. Ze barbecueden, dronken ’s avonds bier en deden bordspelletjes. Ze trokken er elke dag op uit voor een avontuur in de fells, of om een ruïne of iets dergelijks te bezoeken. Ze waren leuk en aardig, en een beetje anders dan wij. Ze namen mij soms mee, omdat wij nooit zulke dingen deden. Als er niets te doen was op de boerderij, ging ik graag mee, maar ik was vaak nodig, dus dan bleef ik thuis. Ze hielpen vaak een handje met het seizoenswerk. Ik was het boerenneefje dat hun van alles liet zien, zoals kikkers in de muur, vogelnesten die ik had ontdekt, of hoe je boerendingen deed zoals het herstellen van een stapelmuur. Vader en grootvader waren wat afstandelijker. Ze hadden geen tijd voor ‘lummelen’.
~ ’s Zomers beklommen we misschien een of twee keer een berg, en dan had ik nooit de juiste wandeluitrusting (meestal droeg ik een t-shirt en sneakers of werkschoenen). We passeerden mensen die genoeg professionele uitrusting voor een beklimming van de *Swallows and Amazons is een roman uit 1930 van de Engelse auteur Arthur Ransom, en beschrijft een avontuurlijke zomervakantie van zes kinderen in het Lake District; noot van de vertaler
97
Mount Everest droegen. Ik wist nooit goed welke fell we aan het beklimmen waren omdat wij, vanuit onze eigen vallei, hun namen niet kenden. Mijn neven uit het zuiden wisten door de reisgidsen veel meer over de fells dan ik. Ik weet nog dat ik een Wainwrightgids over de oostelijke fells in mijn handen had terwijl ik met mijn neven op een rotspunt ergens hoog boven Ullswater zat. Beneden ons strekte het grillig gevormde meer zich uit, zilver glinsterend in het zonlicht. Was mijn grootvader in die preek van mijn lerares in 1987 onzichtbaar of weinig meer dan een tokkie, de hogepriester van haar geloof was een andere oude man van een vergelijkbare jaargang: Alfred Wainwright. En nu had ik zijn gids in mijn handen. Ik had er nog nooit een gezien, omdat het Lake District voor ons niet iets was waar je boeken over schreef of ontspanning zocht. Ik had slechts één keer samen met mijn ouders een berg beklommen voor ons plezier. We gingen picknicken en een windvlaag blies de papieren Womblesbordjes weg die mijn moeder speciaal had gekocht. Voor vader had die picknick toch al niet gehoeven, ze begonnen te kibbelen en we gingen terug naar de boerderij. Er waren geen fellwandelaars aan ons verloren gegaan. Wainwright schiep een reeks met de hand getekende en geschreven wandelgidsen met informatie over alle bergen van het Lake District. Aanvankelijk schreef hij die als hobby en gaf hij ze uit in eigen beheer, maar ze werden uiteindelijk cultklassiekers in Groot-Brittannië en daarbuiten, en er werden miljoenen exemplaren van verkocht. Elke gids geeft de lezer een overzicht van het landschap, een aantal vergezichten, wat verduidelijking over wat er te zien valt vanaf de toppen, en informatie over de ‘landschapselementen’, ‘beklimmingen’, ‘de top’ en ‘het uitzicht’. Jaarlijks treden duizenden mensen in Wainwrights voetsporen en trekken de bergen in. Het zijn mooie, zorgvuldige boekjes die bepalend zijn voor hoe 98
anderen ons landschap zien. Ze betoveren mensen zoals mijn leraren op school, wier opvatting van het Lake District geheel is gevormd door deze en nog een paar andere boekjes. Ik keek dus neer op het landschap dat werd bewerkt door vrienden van mijn vader en vergeleek het met de gids. Ik werd getroffen door het feit dat Wainwright vrijwel niets schreef over dingen die wij belangrijk vonden. Afgezien van hier en daar een stipje op de kaart voor een boerderij of een muur, was er op die pagina’s niets over onze wereld te vinden. Ik vroeg me af of de mensen op die berg de werkende kant van dat landschap zagen, en of dat belangrijk was. Ik voelde tot in mijn vezels dat dat inderdaad zo was. Dat het zien, begrijpen en respecteren van mensen in hun eigen landschap essentieel is voor het behoud van hun cultuur en hun manier van leven. Wat je niet ziet, daar geef je niet om. Het is heel vreemd om geleidelijk te ontdekken dat er andere mensen zijn die van jouw landschap houden. Nog vreemder, en ook enigszins verontrustend is het om te ontdekken dat jij als autochtoon eigenlijk niet voorkomt in hun verhaal over dat landschap en de betekenis die ze eraan toekennen. Wanneer het hier ’s winters ongenadig hard regent of sneeuwt, zie je nooit een toerist, dus ben je geneigd het als een mooiweerliefde te zien. Onze relatie met het landschap berust op het feit dat we er altíjd zijn. Ik vind het verschil zoiets als het onderscheid tussen wat je in je jeugd voor een mooi meisje voelde, en de liefde die je na vele jaren huwelijk voor je vrouw voelt. Wat me vooral zorgen baarde, was dat de mensen die er zo over dachten ver in de meerderheid waren, met vele honderden tegenover één van ons. In een tijd waarin we steeds meer naar het pijpen van de politiek en de samenleving in het algemeen moesten dansen, vond ik dat bedreigend voor ons bestaan, maar niemand leek zich hier druk om te maken. Ik zei tegen mijn vader dat ik het raar vond dat geen van die boekenmensen 99
geïnteresseerd was in wat wij deden. Hij antwoordde: ‘Vertel het ze niet, ze zullen het alleen maar verpesten.’
~ We staan op het schoolplein te wachten tot de les begint. We vervelen ons, dus schoppen we elkaar of onze schooltassen. Opeens begint een meisje tegen een van de jongens te schreeuwen. Hij heeft water uit het fonteintje gedronken en ze schreeuwt naar hem dat hij doodgaat als hij dat doet. Ze zegt dat het water radioactief is. We kijken haar allemaal aan alsof ze gek is. Ze is een van de knappe koppen die binnenkort naar het gymnasium gaan en we vinden het leuk om hen op te fokken. Een dag of twee geleden is Tsjernobyl geëxplodeerd en volgens dat meisje dragen de wolken nu radioactief afval onze kant op. De jongen bij het fonteintje keek nogal geschrokken. Toen trok hij een valse grijns en nam nog een paar slokjes. Ze schreeuwde tegen hem, zei dat hij stom was, dat de wolken radioactiviteit spuwden. Toen gingen we allemaal rondrennen in de regen met onze mond open en onze armen gespreid als esdoornzaadjes, en vulden onze mond met regenwater. Ze zei dat we gestoord waren en haar ogen schoten vuur. In de weken daarna hoorden we dat die wolken radioactieve stof op onze bergen hadden afgezet en kregen de natste fellboerderijen bezoek van regeringsinspecteurs, die de schapen testten. De ergst getroffen gebieden kregen een vervoersverbod voor schapen opgelegd dat jaren van kracht bleef. Je verwacht niet dat er ineens mannen in witte pakken met geigertellers op je erf verschijnen. Het droeg bij aan de algehele indruk uit mijn jeugd dat de buitenwereld van geen kant deugde. Al de tijd dat ik op school zat, wilde ik thuis zijn op de boerderij. 100
Ik was er toen, en nu nog, van overtuigd dat het thuis voor mij veel interessanter en nuttiger was. Het leek mij volstrekt zinloos om iemand samen met dertig andere verveelde kinderen iets te laten doen waar hij geen zin had. Ik keek uit het raam en zag de gierzwaluwen over de stad scheren, hun sikkelvormige vleugels glinsterend in de zon. Op een ochtend zat er een levende das in een strik van mijn grootvader (hij probeerde een nerts te vangen, die een ‘invasieve soort’ is). Hij wilde hem vrijlaten. Hij zei tegen mijn vader dat hij mij onderweg van school moest oppikken zodat ik hem daarbij kon helpen. Mijn vader wist dat je niet zomaar een lokaal kon binnenstappen om je zoon mee te nemen om een das te bevrijden. Dus deed hij dat niet. Grootvader vertelde me er die avond uitgebreid over, hoe ze de das hadden vrijgelaten (maar niet dan nadat die had geprobeerd zijn been af te bijten) en dat hem niks mankeerde. Ik was woedend. Ik had me de hele ochtend zitten vervelen in de klas terwijl iemand mij Esperanto probeerde te leren. Het voelde alsof de hele moderne wereld mij wilde beroven van het leven dat ik wilde leiden.
~ De behoefte aan ontsnappen is mij vreemd. Maar voor de jonge Alfred Wainwright was het echt ‘naargeestig in het Noorden’. Hij had zijn buik vol van naargeestigheid en wilde weg. Dus deed hij zijn best op school en kwam hij bovendrijven als een pienter ventje in wie meer zat, wat hem ervoor behoedde dat hij net zoals zijn zusjes op zijn twaalfde naar de fabriek moest. Hij werd naar een volgende school gestuurd en kreeg daarna een kantoorbaan op het stadhuis van Blackburn. Hij was een klassieke opklimmer uit de arbeidersklasse: hij wilde zijn situatie verbeteren en bedacht daar een 101
plan voor; toen zette hij zijn schouders eronder en werkte gestaag naar zijn doel toe. Later deed hij een opleiding om accountant te kunnen worden op het stadhuis, waar hij onder meer verantwoordelijk was voor uitkeringen op grond van de Armenwet. Nadat Alfred zich aan het arbeidersmilieu had ontworsteld, raakte hij vervreemd van de jongens met wie hij was opgegroeid en hun platte, grofgebekte Engels. Hij sloot zich aan bij de ernstig ontwortelde, maar geschoolde Engelse middenklasse. Hij vermoedde terecht dat zijn oude vrienden hem een snob zouden vinden. Maar hij maakte nieuwe vrienden, afkomstig uit de middenklasse, die boeken lazen en andere middenklassedingen deden zoals bergbeklimmen, wandelen en dagdromen over avonturen in vreemde landen. Maar je houdt steeds het gevoel dat hij altijd nogal alleen stond in zijn nieuwe wereld, er niet echt in paste – een beetje eenzaam, met zijn schranderheid als een molensteen rond zijn nek. Sommigen van die nieuwe vrienden waren in het Lake District geweest en lazen boeken over de Alpen en de Himalaya. Ze waren romantici ten voeten uit en droomden van een vlucht uit Blackburn naar de bergen. In 1930, toen Alfred 23 jaar was, legde hij per bus de pakweg 100 kilometer naar het Lake District af. Jonge mensen uit de middenklasse waren de voorlopers van een beweging die uiteindelijk bijna iedereen in Groot-Brittannië voldoende besteedbaar inkomen en vrije tijd zou bezorgen om in andere landen, verspreid over heel de wereld op avontuur te gaan. Wainwright hield van de plaats die hij had ontdekt. Het Lake District betekende voor hem ontsnapping. Hij heeft nooit iets anders beweerd. Ontsnapping uit een ellendig industrieel en stedelijk arbeidersbestaan, en later ontsnapping uit een afschuwelijke thuissituatie (zijn eerste huwelijk was verbijsterend slecht). Later regelde hij een verhuizing naar Kendal, waar hij de boekhouding van de gemeenteraad ging doen. Dat stelde hem in staat 102
al zijn vrije tijd wandelend in zijn geliefde Lakelandbergen door te brengen en zijn grote project te schrijven en te illustreren: ‘A Pictorial Guide to the Lakeland Fells’. Het zou een van de bijzonderste uitgeefavonturen in de moderne Engelse literatuur worden. Er werden miljoenen exemplaren van zijn gidsen verkocht en hij werd een tv-beroemdheid: de Oude Man van de Fells. Hij stelde miljoenen mensen in staat de paden op te gaan en de bergen te beklimmen. Hij creëerde een nieuwe manier om het Lake District te beleven, waarbij mensen de fells afvinkten waar hij over schreef: ‘de Wainwrights doen’.
~ Mijn hele kindertijd door boerden mijn oom en tante zo’n 2 kilometer verderop. We werkten met ze samen bij seizoenstaken, zoals hooien. Ze fokten goede schapen en mijn vroegste herinnering aan hen is dat zij ons de loef afstaken. Mijn grootvader nam dat heel zwaar op, omdat ‘al zijn eenden ganzen waren’, zoals ze hier zeggen. Maar ik vond het heerlijk om in de herfst met hen samen te werken en om met hen naar veilingen te gaan. Ik vond dat zij sommige dingen beter deden dan wij, dus besloot ik daarvan te leren om hen later te kunnen verslaan. Op een zaterdag in augustus waren we hooi op de zolder van de schuur aan het stapelen, zodat het daar veilig lag opgeslagen voor de winter, toen zij kwamen aanrijden. Mijn ouders en mijn oom en tante liepen de keuken van de boerderij in en lieten mij achter bij de lift, om die met benzine te vullen. Dat vond ik vreemd. Na ongeveer tien minuten kwamen ze weer naar buiten. Er hing iets in de lucht, iets duisters en onuitgesprokens. Ik keek mijn vader vragend aan en zijn blik zei: ‘Later.’ Dus vroeg ik niets. We gingen gewoon verder met werken. 103
Mijn tante hees balen op de lift die ze puffend omhoogtilde naar het dak van de schuur, waaronder de hooistapel steeds hoger werd. Ze stond in een wolk van benzinedamp en stof. Ik stond tussen de dakspanten, pakte de balen van de lift en gooide ze naar mijn vader. Door de geribbelde nok van het golfplaatdak viel licht binnen. Zweet. Jeuk. Spinnenwebben. Grote, dikke bruine motten die langs je hoofd fladderden. Zo’n zoete en stoffige geur dat je ervan ging niezen. Mijn vader was eigenaardig spraakzaam. Mijn tante ving een paar keer mijn blik en glimlachte. Toen we klaar waren, bedankte mijn vader haar voor haar hulp. Ze glimlachte, stapte in de auto en vertrok. Toen vertelden ze het me. Ze was ons komen meedelen dat ze doodging. Ze wilde niet dat iemand haar ziek zou zien worden, haar zou zien aftakelen. Niemand hoefde het erg voor haar te vinden. Ze wilde geen medelijden. Ik mocht haar niet bezoeken. Ik heb haar eigenlijk nooit meer echt gezien, op de vluchtige schim van een vrouw in een auto na, die langs zoefde toen ik op een dag een muurtje langs de weg stond te bouwen.
~ Ze zeggen dat je schooltijd de mooiste tijd van je leven is, maar dat is onzin. Ik kon niet wachten om van school af te gaan. Ik had er geen enkele energie in gestoken. En tegen de tijd dat ik vijftien was, waren de leraren mij liever kwijt dan rijk. Je kunt geen ijzer met handen breken. Je mocht weg wanneer je na kerst zestien werd, maar je leraren moesten je wel een papiertje meegeven. We wilden allemaal hartstochtelijk graag weg, dus we waren jaloers op de bofkonten die jarig waren geweest en van het schoolplein afliepen met een wit papier in hun knuist. De meeste van die jongens heb ik nooit meer gezien. Tegen104
woordig geef je elkaar je mobiele nummer, of je houdt contact via Facebook of Twitter, maar die dingen waren toen nog niet uitgevonden, en bovendien had bijna niemand er behoefte aan contact te houden.
~ Mijn moeder had in die fase verdere scholing voor mij opgegeven en zich neergelegd bij het onvermijdelijke. Ik hield er na kerst, op mijn vijftiende, min of meer mee op om naar school te gaan. Ik had het een jaar langer volgehouden dan mijn vader en grootvader. Wanneer ik thuisbleef, werkte ik als een broodnodige extra kracht op de boerderij. Ik werkte hard, zodat niemand zich er druk om maakte dat de schoolse plichten werden verzaakt. (Ik loog ook, zodat ze niet goed in de peiling hadden wat er gaande was.) Ik had vanaf mijn twaalfde toch al niets uitgevoerd op school, ik had alleen maar zitten klieren. Ik koos mijn examenvakken zo dat ik in dezelfde lessen zat als een meisje op wie ik een oogje had. De laatste twee jaar voor ik vertrok werkte ik parttime thuis: voor en na school en in het weekend. Een rauwe brul van mijn vader vertelde mij dat het tijd was om op te staan en aan de slag te gaan. Runderen voeren en stallen uitmesten, of schapen voeren in de weiden, en tegen de vertrektijd van de schoolbus kwam mijn moeder mij zoeken en mijn vader zei dan dat hij niet wist waar ik was, tot het te laat was. Op een dag zag ik haar huilen toen ze terugliep naar het huis. Vader keek me aan met een ondeugende grijns.
~ Ik ging terug om een paar examens te doen, om mijn moeder tevreden te houden, maar ik miste er ook heel wat. Ik legde weinig 105
interesse aan de dag voor de vakken die ik wel deed, maar ik herinner me dat ik de stilte in de examenzaal benutte om na te denken. Ik wist dat het dom was om te zakken, maar inmiddels zakte ik liever als een baksteen dan dat iedereen zou denken dat ik een zesjesman was. Toch kreeg ik ondanks mijn laksheid een zes voor Godsdienst en Houtbewerking, waar mijn grootvader om moest lachen. ‘Misschien word je wel dominee… Dan kun je de uitvaartdienst leiden en ook de nagels in de doodskist slaan.’ Ik had zijn vermoeden bevestigd dat school niet meer dan tijdverspilling was. De school had een grote geldinzamelingsactie gehouden om computers te kunnen kopen, en ze arriveerden vlak voor ik afzwaaide. De enige computers die ik tot dan toe had gezien stonden in de slaapkamer van mijn neef en in het kantoor van de beroepskeuzeadviseur op school. Ze hadden ons in een rij voor de deur van zijn kantoor gezet, in afwachting van zijn verlichte advies over ons toekomstig beroep. Hij was apetrots op zijn beroepskeuzesoftware en vinkte bloedserieus mijn antwoorden op zijn meerkeuzevragen aan. Typte met één vinger. Wil je binnen werken of buiten? Wil je met mensen of met dieren werken? Et cetera. Nadat dit een kwartier had geduurd, begon de computer te zoemen en spuugde hij een strookje papier uit. Daar stond op dat ik ‘oppasser in een dierentuin’ moest worden. Toen ik het mijn vader vertelde, zei hij: ‘Allemachtig! Wat een idioten.’ Toen begon hij te schuddebuiken van het lachen en kon niet ophouden.
~ Deze waardeloze, gemene, armzalige school kostte mij vijf jaar van mijn leven. Ik zou boos zijn als die school mij niet meer over mezelf had geleerd dan wat dan ook. Hij bracht mij ook op de gedachte dat het moderne leven voor veel mensen belabberd is. Wat biedt 106
het hun weinig keus. Het legt een toekomst voor hen vast die voor de meesten zo saai is dat ze niet weten hoe snel ze zich elk weekend klem moeten snuiven of zuipen. In de meeste mensen wordt nauwelijks geloofd, en wat vraagt dat moderne leven veel van hen zonder er veel voor terug te geven. Van school gaan was dus het beste dat ik ooit heb gedaan. Ik had die lente en zomer een enorm bevrijd gevoel. Ik was vijftien en zwoer op de dag dat ik voorgoed de schooldeur dichttrok dat ik me nooit meer op zo’n plek zou laten opsluiten. Ik zou op mijn eigen voorwaarden gaan leven. Tenminste, dat dacht ik.
~ Mijn grootvader was tweeënzeventig jaar toen hij een beroerte kreeg. Na een tijdje brachten ze hem naar een verzorgingshuis. Hij kon niet meer goed spreken. Voor iemand die zijn hele leven in het mooiste landschap van het Lake District had gewoond en gewerkt, leek het een nogal wrede manier om te eindigen. Hij leek volkomen gevangen te zitten. Een paar jaar eerder was mijn grootmoeder nog bang dat hij dood neer zou vallen in een wei en dat niemand hem zou kunnen vinden – ze snauwde hem dan toe: ‘De kraaien zullen je ogen uitpikken.’ Daarop glimlachte hij, trok zijn jack aan en ging terug naar de weiden. Maar teruggaan naar de weiden was er nu niet meer bij.
~ Ik draag blauwe suède schoenen. Vraag me niet waarom, ik ben zeventien en dom en probeer cool te zijn. Ik zie eruit als een figurant in een Blur-videoclip, circa 1994. Ik bezoek mijn grootvader 107
na zijn beroerte in het ziekenhuis. Hij kwijlt uit een mondhoek en ziet eruit als een gevangen dier. Hij is razend dat hij niet in staat is zijn mond te beheersen en duidelijk te spreken, wat het nog erger maakt. Een snelle blik op hem toen ik binnenkwam leert me dat hij stervende is. Toch lijkt hij blij mij te zien en hij maakt zich vrolijk om mijn blauwe suède schoenen. Hij kan niet veel zeggen, maar zijn arm gaat omlaag en wijst naar mijn voeten. Een stervende man, die zelfs nauwelijks kan spreken, plaagt me met de mode. Als mijn vader binnenkomt, grijpt grootvader zijn hand en zegt een bijna onverstaanbaar woord, de naam van zijn boerderij. Daarna zit hij aandachtig te luisteren naar elk detail van het werk dat er op zijn land plaatsvindt en houdt hij zijn zoon en mij scherp in de gaten om te zien of we een stervende man geen goednieuwssprookjes op de mouw spelden. Mijn vader en grootvader mogen jarenlang hebben geruzied, nu lijken ze de beste vrienden. Mijn grootvader is bijna teder op een manier die ik nog nooit bij hem heb gezien. Hij lijkt bang en kijkt steeds naar mij alsof hij wil checken of ik geloof in alles waarvoor hij heeft gewerkt, maar hij hoeft zich geen zorgen te maken. Dat doe ik en zal ik blijven doen. Wanneer hij mij recht aankijkt, delen we duizend onuitgesproken gedachten over de boerderij en onze familie. Op dat moment ben ik niet alleen een kleinzoon, maar ook degene die zijn levenswerk zal voortzetten, ik ben de lijn die naar de toekomst loopt. Hij leeft in mij. Zijn stem. Zijn waarden. Zijn verhalen. Zijn boerderij. Die dingen worden doorgegeven. Wanneer ik op de boerderij aan het werk ben, hoor ik zijn stem. Soms weerhoudt die mij ervan iets stoms te doen en dan wacht ik even, en doe het vervolgens zoals hij het zou hebben gedaan. Iedereen weet dat hij een belangrijke component was in mijn ontwikkeling, en dat ik de voortzetting van hem ben. Zo is het altijd geweest. 108
~ In de zomer na de dood van mijn grootvader klom ik naar het bos hoog boven onze boerderij en keek uit over Eden Valley, een land waar het hooi op talloze velden tot balen werd geperst en opgestapeld, en runderen en schapen op duizenden weiden graasden. Ik zat daar met mijn rug tegen een boom geleund in de stilte en liet de wereld aan mij voorbijgaan. Een oude, grijzige haas hopte de richel op, stopte bij mijn stoffige werkschoenen en keek me toen lang en traag aan, om vervolgens zijn weg naar waar dan ook voort te zetten. Voorbij het bosje graasden koeien met de zomer in de kop, ze schopten insecten op in een gouden nevel van stof, zich niet bewust van mijn aanwezigheid. Toen ik daar zo lag, tegen die oude, gladde beuk, trok de wereld aan mij voorbij als in een droom. Hoog boven het bos cirkelde een torenvalk, zonder aandacht voor zijn nimmer verzadigde nageslacht dat klagelijk piepte vanuit de takken van een andere beuk, die een eindje van de mijne af stond. En het hele land ging gehuld in een warme, perzikrode augustusgloed. Houtduiven klapwiekten luidruchtig omhoog uit het hoge, door de zon gebleekte gras waar de ooien en lammeren graasden. Een paar reeën waren vanuit de donkere aanplant naar de groeve afgedwaald om zich al grazend te koesteren in de zon. Een potige mannetjesvos sloop langs de schaduwen van de aanplant, onder een houten hek door en langs de omheining, tot ik hem uit het oog verloor in de zee van gras. Even later dook hij weer op vlak bij waar de houtduiven hadden gescharreld toen ik die het laatst zag. Duiven vlogen alle kanten op, ze sloegen hun vleugels krachtig uit, weg van het gras en de distels. De vos sprong eropaf, en nog eens en nog eens, tot hij zich verslagen wist en op een drafje 109
vanuit het lange gras het veen op liep, om daar speels te gaan liggen rollen. Diep onder mij sprongen de lichtjes van het dorp aan en de laatste zwaluwen vlogen om het hardst over de helling. Ik wist dat de oude man heen was en nooit meer zou terugkomen, en dat de dingen nooit meer hetzelfde zouden zijn. De zomer liep ten einde.
110
Herfst
Onbedorven. Ongerept. Tot Thomas West zijn reisgids schreef, was het Lake District onbekend en ongeliefd. Er kwamen geen dichters, er reisden geen toeristen rond en de gemiddelde deerne of herder had geen enkel oog voor het landschap. Uit een moderne uitgave van A Guide to the Lakes van Thomas West, bewerkt door Gerard M.F. Hill (2008) De bergen vormen doorgaans een wereld apart waar de beschaving, een schepping van steden en laagland, niet door111
dringt. Hun geschiedenis is dat ze geen beschaving hebben, dat de grote stromen der civilisatie regelmatig aan hen voorbijgaan. Fernand Braudel, De Middellandse Zee en de mediterrane wereld ten tijde van Filips II
~ In de herfst na de dood van mijn grootvader stelde mijn grootmoeder te zijner nagedachtenis een zilveren beker voor de beste ram ter beschikking aan de veiling. Ik won die met de jonge ram waarover ik mijn grootvader had verteld voor hij stierf. Die ram was de beste die we ooit hadden gehad en hij stak op de veiling met kop en schouders boven zijn jaargenoten uit. Ik had hem goed geprepareerd, dus was hij op z’n best toen het erop aankwam. Tijdens de jurering ging ik met hem op de beste plaats midden in de ring staan. Ik zette hem vierkant neer en hij keek als een vorst op de andere neer, een oude showtruc. Hij wist dat hij de beste was en dat vertelden we zo aan alle anderen, voor het geval hun dat was ontgaan. Mijn vader knipoogde naar me en glimlachte toen hij dat zag. De ram was de kampioen van de veiling en bracht een topprijs op; hij werd gekocht door een andere gerespecteerde herder om zijn eigenschappen door te geven aan de ruim vijftig ooien die hij zou gaan dekken. Iedereen was vergeten dat ik was gezakt voor mijn eindexamen. Ik had het gevoel alsof ik aan de andere kant de school uit was gelopen en niets mij kon tegenhouden. Ik was mijn grootvaders kleinzoon. En toen begon het mis te gaan 112
~ Het was een ochtend vol grijze stilte en motregen. Vader kwam het huis uit gelopen in zijn grijze pak. De notaris zou het testament van mijn grootvader gaan voorlezen en mijn vader zou na zo’n dertig jaar bikkelen zijn lot te horen krijgen. De zorgelijkheid droop van zijn gezicht. Hij liet mij achter met een man die John heette, die soms op onze boerderij werkte en die gespecialiseerd was in schuine moppen. John kletste er de hele ochtend in de omheiningen op los: ‘Maak je geen zorgen, jongen. Je grootvader hield van deze plek, en jij was zijn apengatje!’ Ik overdacht zijn woorden en probeerde ze te geloven. Telkens wanneer er ruzie was, dreigde grootvader zijn testament aan te passen. De schulden van de boerderij waren jarenlang onverbiddelijk gegroeid zodat ons kapitaal slonk en iedereen zich zorgen maakte hoe het nu verder moest. Soms leek het alsof we gewoon maar besloten harder te werken, door te ploeteren tot het beter ging. Maar dat gebeurde niet. Toen vader terugkwam, was hij kalm en berustend na wat hij had gehoord. Hij had zijn hele leven in onze boerderij gestoken en het einde van het liedje was dat hij niet alles in stand kon houden. Er zou iets moeten worden verkocht. Een erfenis is voor een familieboerderij vaak lastig en verre van ideaal. Mannen zoals mijn vader besteden hun hele leven aan de boerderij en hebben zelden veel andere financiën. Het is voor de zoon of dochter die de boerderij overneemt gebruikelijk om grond te verkopen of geld te lenen om broers en zusjes uit te kopen. Als jij degene met de boerderij bent, voelt dat waarschijnlijk altijd beroerd. In de maanden daarna werd de bungalow verkocht en in het naburige stadje een appartement gekocht voor mijn grootmoeder. Er werd overwogen de hele boerderij van grootvader te verko113
pen en alleen de pachtboerderij waar wij woonden te behouden, maar uiteindelijk hield vader de pachtboerderij in Eden Valley én de grond van mijn grootvaders boerderij. De bungalow waar mijn grootouders hadden gewoond, werd met een paar weiden verkocht. Grootvaders grond zou door ons worden beheerd, maar nu vanaf een afstand van 24 kilometer. Dit had een paar ingrijpende praktische gevolgen: mijn ouders en ik hadden nu geen huis meer waar we later naartoe konden verhuizen. De komende jaren konden we geen van drieën ergens heen. Daar was ik nogal verdrietig over. Die grijze dag waarop mijn grootvaders testament werd voorgelezen, wilde mijn vader mij niet aankijken. Hij vertelde John wat er was gebeurd en ik luisterde. Toen wendde hij zich naar mij, keek me recht aan en zei: ‘Het spijt me, jongen.’ En ik probeerde een man te zijn en te glimlachen – een moeizame glimlach die niet gemeend was.
~ In de maanden daarna had mijn vader er waarschijnlijk vooral behoefte aan dat ik mijn mond hield, kalm was, hard werkte en hem steunde. Hem hielp ons door deze zware tijden te loodsen. Maar zo’n zoon had hij niet gekregen. Misschien krijgt niemand die. Na mijn grootvaders dood waren we allemaal een plaatsje opgeschoven in de pikorde. Ik had onlangs een stel oude mannen over een jongen horen praten en ze zeiden over hem: ‘Dat is het probleem met jongens, ze denken dat ze man zijn voor het zover is.’ Zo was ik ook. Tegen de tijd dat ik achttien was, had ik ongeveer tien jaar parttime op de boerderij gewerkt en drie jaar fulltime, nadat ik van school was gegaan. Ik zat boordevol ideeën over hoe ik het zou aanpakken. 114
Ik dacht dat ik het beter wist. Wat mij betrof, was ik een man. Ik vond leeftijdgenoten die naar de universiteit gingen kinderlijk en van geen enkel nut.
~ Mijn grootvader, vader en ik voerden het oudste toneelstukje in de geschiedenis van boerenfamilies op. Mijn grootvader was de patriarch, de baas, degene die onze tak van de familie en ons boerenbedrijf was begonnen. Onze boerderij was in feite van hem. Zoals veel oude boeren had hij hem met het klimmen der jaren steeds dichter tegen zijn borst gedrukt. Mijn vader was de mogelijk slechtste rol in het stuk toebedeeld, waarin hij onder de vader als baas en de zoon als usurpator te lijden had. Hij deed de bulk van het werk en kreeg nooit echt zoveel zeggenschap over de boerderij als hij op grond van zijn inspanningen verdiende. Ik kreeg de rol van de kroonprins, de oogappel van mijn grootvader, de ideale boerenjongen die op een dag de baas zou zijn
~ Vader. Zoon. Kleinzoon. Sommige vaders en zonen die we kenden leken zachtaardig met elkaar om te gaan, als vrienden. Zo niet in onze familie. Vaders en zonen in onze familie bakkeleien vaak als hyena’s rond het kadaver van een zebra. Vanaf dat ik een jaar of zestien, zeventien was, maakten we een paar jaar ruzie om alles en iedereen. De les die ik van mijn vaders leven opstak, was dat je je niet door je vader moest laten commanderen omdat je anders na zo’n twintig jaar ploeteren voor een schijntje uiteindelijk toch niet de boerderij 115
bij elkaar kon houden. Ik had geen zin om jarenlang de tweede viool te spelen en mezelf naar alle waarschijnlijkheid in de val te werken waaraan hij maar net was ontsnapt. En hij had me de afgelopen tien jaar aangemoedigd om zo te denken. Maar nu was het roer om en was hij de baas en ik de zoon. Misschien was het gemakkelijker geweest als de boerderij winst had gemaakt. Maar dat was niet zo. Ik was des te strijdlustiger omdat ik inzag dat ik waarschijnlijk met lege handen zou komen te staan, zelfs als ik mijn tijd uitdiende. Mijn vader kon zelfs als hij dat had gewild geen gul gebaar maken, omdat er bijna niets was om gul mee te zijn. Dus verslechterde onze relatie. Uiteindelijk liep die op de klippen. Dat was ten minste voor de helft mijn schuld. We stonden in die tijd als twee dwarskoppen tegenover elkaar. Er waren maar twee oplossingen mogelijk: inbinden en hem als baas accepteren, of weggaan en iets anders gaan doen. Mijn vader was in zijn jeugd ook een tijdje weggegaan; hij was na een ruzie met zijn vader in een mijngroeve in de buurt gaan werken. Als kind zag ik niet hoezeer deze rollen door de omstandigheden waren ingegeven. Ik dacht ik bijzonder was. Ik dacht dat er bij mijn vader een steekje los zat. Het ging allemaal mis met hem aan het roer, dus was het zijn schuld. Mijn grootvader verdiende als enige navolging en respect. Hij had gecreëerd wat we nu hadden. Achteraf besef ik dat ik dit allemaal verkeerd zag. Misschien is dat wel volwassen worden: beseffen hoe weinig je weet en hoe vaak je je ergens in hebt vergist. Nu ik na al die jaren terugkijk moet ik om ons lachen. We hebben elkaar verdragen, onze grootste fouten gedeeld, elkaar op onze zwakste momenten gezien, elkaar afgebekt. Maar zelfs als ik het kon, zou ik daar niets aan willen veranderen, want zoals ik mijn vader en grootvader ken, is voor de meeste mensen niet weggelegd. Ik heb hun beste momenten van dichtbij meegemaakt. Ik maakte 116
deel uit van hun wereld en begreep de dingen die ze deden en belangrijk vonden. Ik heb hen soms teleurgesteld, zoals ik dat soms in hen was. Ze waren soms trots op me, zoals ik ook trots op hen was. Soms vlogen we elkaar in de haren. Maar wie doet dat niet. Onze levens waren vervlochten rond iets wat ons dierbaarder was dan al het andere op deze wereld. De boerderij.
~ Ik zit op een hooibaal in onze schuur, ik ben vier jaar. Mijn grootvader zit naast me met een scheerschaar in de ene hand en een kaarde in de andere. Voor ons staat een Suffolkram die met een van perstouw gevlochten halster aan een ruif is vastgebonden. Nadat hij was vastgebonden, probeerde hij zich een paar minuten te bevrijden, maar nu staat hij geduldig stil en geniet hij van de verzorging. Zo nu en dan heeft hij een oprisping en die ruikt naar gras. Aan weerskanten van ons staan twee andere schapen vastgebonden, die door mijn vader en moeder onder handen worden genomen. Ze maken hun poten schoon, boenen hun kop, fatsoeneren hun vacht en knippen onder hun buik met een handschaar wat wol weg om het schaap strakke lijnen te geven. Onze vrienden en familieleden in het dorp zijn ook allemaal met hun schapen bezig. Er leeft een gezonde concurrentie tussen ons. Herders worden beoordeeld op de kwaliteit van hun schapen ten opzichte van die van de anderen. Ik heb jarenlang van de oudere mannen geleerd en hen nagevolgd, tot ik het meeste werk zelf kon doen. Bij een verkoop kunnen die kleine kneepjes het verschil maken. De mannen kletsen over de beste schapen die ze in het verleden hebben verkocht, en of deze even goed of beter zijn. Ik zeg dat ik het schaap waar wij aan werken het mooist vind. Mijn grootvader vertelt de andere mannen dat ik er een goed oog voor 117
heb en ik gloei van trots. Deze schapen zijn de nakomelingen van twee raszuivere ooien die hij in de jaren veertig voor heel veel geld had gekocht en nu deel uitmaken van een kudde van zestig. We verkopen elke herfst dertig rammen. Alles wat ons maakt tot wie we zijn, culmineert in de herfst. Schapenboeren, en met name fellboeren, verdienen het leeuwendeel van hun jaarlijkse inkomen in de paar herfstweken van september tot november. Er zijn op het Noord-Engelse platteland letterlijk honderden verschillende markten en tentoonstellingen. Mensen met wintergras op het laagland worden daar samengebracht met mensen met een overschot aan schapen die in de zomer zijn geproduceerd op het hoogland. Maar het draait om meer dan praktische zaken alleen: we nemen dan ook de beslissingen die bepalend zijn voor de kwaliteit van onze kudden. Het meest prestigieuze onderdeel van deze herfstmarkten is de productie, voorbereiding en verkoop van de rammen van elk ras. Het verbeteren van een kudde schapen is simpel, in theorie. Je moet een ram kopen die betere genen in je kudde inbrengt: bij een goede keus maakt hij je kudde beter van kwaliteit, mooier en uiteindelijk ook meer waard. De kudde ooien is je kernbezit, die blijft eeuwig doorstromen, gehecht aan je boerderij, maar de helft van het genenpakket komt van de ram die je elke herfst vers inbrengt en die met maar liefst honderd ooien paart. Er is een goede herder dus veel aan gelegen om jaarlijks de ram eruit te pikken die een gunstig effect op zijn kudde zal hebben. Daar is een speciaal talent voor nodig, om uit de honderden beschikbare rammen dat dier te kiezen dat goed bij je kudde past. Het is van wezenlijk belang. De waarde van je schapen en hun reputatie kan als gevolg van die beslissing in rap tempo verbeteren of verslechteren. Een mooie kudde heeft een bepaalde stijl en een karakter waaraan honderden keuzen vooraf zijn gegaan, en voert 118
soms vele tientallen jaren of zelfs eeuwen terug. Het is niet alleen de kudde schapen die door de generaties heen wordt overgeërfd, maar ook de filosofie die erachter zit: ideeën over de eigenschappen die belangrijk zijn om het karakter van de kudde te behouden. De smaak verandert door de jaren heen, en soms raakt een kudde uit de mode. De herders moeten dan kiezen of ze hun aanpak veranderen, of vasthouden aan hun favoriete kenmerken en wachten tot die weer in zwang raken. Ik vind de totale toewijding en de diepe ernst achter dit hele proces adembenemend.
~ Ik verkocht mijn allereerste ram aan een dame die Jean Wilson heette. Ik was negen jaar. Ze was bevriend met mijn grootvader. Ze vertelden me dat Jean een ram kwam kopen en dat mijn vader aan het werk zou zijn op een verafgelegen stuk land. Ik moest met de honden de schapen het erf op drijven, haar aanwijzen welke we wilden verkopen en over een prijs onderhandelen. ‘Ze is niet op haar achterhoofd gevallen,’ kreeg ik te horen. ‘Ze zal je een eerlijke prijs betalen, maar wel stevig met je onderhandelen. Maak je borst maar nat.’ Vader vertelde me welke prijs hij wilde: 250 pond voor de beste ram en wat minder voor de andere. Jean was een geboren en getogen schapenvrouw en wist er veel meer van af dan ik nu, maar ik had in de voorgaande jaren geholpen bij de schapenverkoop en kende het klappen van de zweep. Ze verscheen na het avondeten op het erf en vroeg of ik ‘aan het hoofd stond van de verkoopoperaties’. Ze grijnsde toen ik dat beaamde en liep toen achter me aan naar de hokken. Ze betastte de rammen, had binnen een paar minuten hun gebreken vastgesteld en vroeg me uit over welke de beste was. 119
Ik vertelde haar dat ze ‘die stevige met al dat bot’ moest hebben. ‘Hij is het best gefokt en u zult er iets goeds aan hebben.’ Ze glimlachte. Ik was met deze schapen opgegroeid en kon hun stamboom dromen. Dat beviel haar. ‘Ah, dat dacht ik nou ook… Maar wat moet hij kosten?’ ‘Driehonderd.’ We wisten allebei dat ik nogal hoog van de toren blies. ‘Dat is veel te veel. Ik dacht dat 180 pond meer dan genoeg was.’ ‘Daar kunt u die kleine voor krijgen, maar niet die kanjer.’ Dat idee stond haar niet aan, wat ik al had verwacht. Ze had haar zinnen op de betere gezet. Dus probeerde ik de indruk te wekken dat we geen haast hadden om die te verkopen, we konden hem ook houden. Nadat we de andere opties waren afgegaan, hadden vastgesteld naar welke school ik ging, wat voor weer het was, en nogmaals de prijs van de andere rammen hadden besproken om die vervolgens af te wijzen, kwamen we na ongeveer een uur weer terug bij de ram die ze wilde. Ik zei haar dat er een andere gegadigde was, die niet moeilijk zou doen over de prijs. Ze kocht hem voor 250 pond, maar eiste en kreeg 10 pond ‘geluksgeld’ om hem te helpen ‘succesvol te zijn’. Toen mijn vader thuiskwam en over de deal hoorde, zei hij: ‘Allemachtig, ik dacht dat ze je omlaag zou praten naar 200 pond…’ Toen lachte hij.
~ In de jaren nadat ik van school was gegaan, zag mijn leven er simpel uit. Ik werkte. At. Sliep. Werkte. At. Sliep. ’s Avonds was ik meestal vrij en viel er weinig anders te doen dan televisiekijken met mijn familie. Bij ons thuis stond de tv op de zender die mijn vader wilde zien en daar keek je naar; soms kon je hem overhalen te zappen, maar meestal bleef de tv op die zender staan, zelfs wanneer 120
hij in slaap was gevallen. Er was een Clint Eastwoodfilm aan de gang (vader was gek op die ene met de orang-oetan, die mensen een dreun gaf als Clint zei ‘Naar rechts, Clyde’). Als vader wakker was klapte hij bij de leukste stukjes, of wreef opgewonden in zijn handen. Als hij sliep en je probeerde te zappen, schoot hij overeind. Hé, wat doe je nu… Daar zat ik naar te kijken.’ ‘Je sliep…’ ‘Niet waar, zap terug.’ In een andere kamer was mijn moeder, schijnbaar afkomstig van een andere planeet, aan het strijken of papierwerk aan het doen. Ze hield van Rachmaninov, de Russische componist, en speelde vaak zijn Rapsodie op een thema van Paganini, ofwel de plaat, ofwel in eigen persoon op onze oude piano, klanken van een andere kant van haar die ik niet zo goed kende, vermoedde ik. Mijn vader smeet een keer zijn bestek neer toen we zaten te ruziën over iets wat op de tv was en schreeuwde tegen mijn moeder: ‘Ik heb het je gezegd. Ik heb het je verdomme gezegd… je leert hun een eigen mening te hebben en daar houdt alles op… iedereen in dit huis denkt het beter te weten… zelfs die rothond.’ Ik begon het gevoel te krijgen dat er te veel mensen in ons huis waren, te veel meningen op onze boerderij. Ik groeide, maar het stond te bezien of er ruimte was om te groeien. Dus vluchtte ik in boeken.
~ Mijn andere grootvader heb ik weliswaar nooit ontmoet, maar ook hij veranderde mijn leven en mijn kijk op de wereld. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had hij in Birma gevochten en ik erfde van 121
hem een mes van 23 centimeter dat hij van het lijk van een Japanse soldaat had meegenomen. Het was een ontheemd object in de ladekast waarin mijn sokken en onderbroeken lagen. Mijn moeder had van hem een vijftigtal boeken geërfd en die stonden vrijwel onaangeroerd in haar boekenkast. Penguinpockets met hun oranje en vaalwitte kaften en hun vergeelde, lang geleden beduimelde bladzijden, afgewisseld door verschoten groene of bruine hardcovers. Legendarische boeken uit de jaren veertig, vijftig en zestig van auteurs van wie ik toen nog nooit had gehoord: Hemingway, Camus, Salinger, A.J.P. Taylor, Orwell. Mijn grootvader bleek een onberispelijke literaire smaak te hebben gehad. En ik had het geluk dat ze juist op het moment dat ik dat nodig had pal voor mijn hongerige ogen belandden. ’s Avonds lag ik op mijn bed als een bezetene te lezen, genietend van de ruimte zonder andere mensen. Toen ik net van school kwam, las ik niet veel, maar al snel verslond ik het ene boek na het andere. Ik liet het raam vaak wijdopen, zodat ik wist wat het weer deed, en dan hoorde ik ganzen overvliegen of het vriendelijke gekwebbel van zwaluwen op de telefoonkabels. Soms klom ik met een boek in mijn zak uit het raam om een wandeling over de weiden te maken terwijl mijn ouders dachten dat ik mijn bed lag te slapen, en ik luisterde naar de simpele roep van de wulpen, klagelijk als de geesten van dode kinderen. Ik zag de zon in het westen ondergaan. Ik wandelde naar huis, met in de verte de oranje lichtjes van de boerderijen, die in het duister twinkelden, en klom mijn kamer weer in. De volgende dag werd ik, met het boek nog in mijn hand, gewekt door het metalige gekras van kauwtjes die beneden in de schuur schapenvoer stalen uit de troggen. 122
~ Op een dag trok ik achteloos A Shepherd’s Life van W.H. Hudson uit de boekenkast, alsof het pulp was. Het zou waardeloos en belerend zijn, dat wist ik zo al. Ik zou het net zo stom vinden als de boeken die ze ons op school door de strot duwden. Maar ik vergiste me en vond het niet stom. Ik vond het prachtig. De inscriptie op het schutblad luidde ‘G. Naylor, klassieke talen bovenbouw, b.g.s.’ Mijn andere grootvader was leraar geweest op een gymnasium, de Bury Grammar School: b.g.s. Ik moest glimlachen om het feit dat hij boeken over herders las. Ik sloeg het boek open bij hoofdstuk vier, ‘Een herder van de Downs’, worstelde mij door de eerste paar alinea’s heen en raakte toen in de ban van het boek. Ik vond twee dingen geweldig: de briljante, heldere verteltrant, zonder poespas; en het plotselinge, wereldschokkende besef dat ook wij in boeken konden voorkomen – schitterende boeken. Tot ik dit boek las, dacht ik altijd dat boeken over andere mensen, andere plaatsen, andere levens gingen. Dit boek ging in al zijn glorie over ons (tenminste, over een Wiltshire-versie van ons). Het is het levensverhaal van de herder Caleb Bawcombe, zoals hij dat aan W.H. Hudson vertelde toen hij een oude man was, aan het begin van de vorige eeuw. Ik kende de mensen in dit boek. Ze waren mijn grootvader, mijn vader – iedereen die ik kende en respecteerde. Ik had het gevoel dat ik met Caleb had kunnen werken, met hem over bordercollies, kreupele schapen of het weer had kunnen kletsen. Dat boek maakte mij zo vertrouwd met die oude herder dat ik bijna vergat dat Hudsons pen ertussen zat. Rond middernacht had ik het uit en ging ik naar mijn moeder die nog steeds stond te strijken. ‘Heb je dit gelezen? Het is waanzinnig 123
goed, mam… Het gaat over mensen zoals wij. Hebben we nog meer boeken van die W.H. Hudson?’ Nee, die hadden we niet. Maar haar ogen glimlachten. Later zou ik leren dat het herdersleven zoals Caleb Bawcombe dat kende, uit vrijwel heel de wereld was verdwenen; de oude gebruiken van boeren waren weggevaagd door de behoefte aan efficiëntie en schaalvergroting. Maar je vindt ze nog wel in de bergen, waar er geen alternatief voor de oude gebruiken is. Tegen het midden van de twintigste eeuw werden de inheemse rassen verkocht en vervangen door nieuw, verbeterd vee, en de hagen en muren moesten plaatsmaken voor grotere weiden en machines. Caleb Bawcombe zou het boerenland in Wiltshire nu niet meer herkennen. Toen Ernest Hemingway werd gevraagd welke boeken een schrijver in de dop moest lezen, antwoordde hij dat je de goede boeken van de ‘grote jongens’ moest lezen om te weten welk niveau je moest overtreffen. Hij noemde W.H. Hudson als een maatstaf. Vandaag de dag is hij vrijwel vergeten. Maar meer nog dan Orwell of Hemingway, heeft Hudson van mij een boekengek gemaakt, iemand die gelooft in het geschreven woord. Mijn kamer stroomde plotseling vol met tientallen boeken. Hoeveel ik las was af te meten aan de snelheid waarmee we onze vriend George de timmerman moesten vragen om nieuwe planken op te hangen.
~ Toen ik achttien was, hield ik het meeste fysieke werk voor het eerst langer vol dan mijn vader. We reden dagelijks naar de boerderij van mijn grootvader (die nu van ons was, maar zonder huis) om het werk daar te doen. We brachten met een aanhanger hooibalen van een wei op de bodem van de vallei naar de schuur. Het was simpel, maar zwaar werk. Hij parkeerde de trekker met aanhanger naast de 124
balenstapels (elk van zeventien of twintig balen, afhankelijk van de hoogte), en daarna gooiden we die met de hand op de aanhanger. We stonden om de beurt op de aanhanger en stapelden de balen op de juiste manier, zodat ze er op een hobbelige weg niet vanaf zouden vallen; ze hielden elkaar op hun plaats zoals bakstenen in een muur, elke laag lag weer anders om de naden te overbruggen. Het zwaarst van alles was het omhooggooien van de balen vanaf de grond, wat zwaarder wordt naarmate de lading op de aanhanger aangroeit. Het was een van de drukkendste, warmste en benauwdste dagen die ik ooit heb meegemaakt. We waren binnen een halfuur kletsnat van het zweet. De balen leken zwaarder te worden naarmate de ochtend vorderde. Maar na elke volle lading konden we even op adem komen wanneer we met de trekker en aanhanger over de bochtige landweg naar het veldhuis reden (een van onze namen voor een stenen schuur waarin we hooi voor de winter opsloegen). Eenmaal in de schuur klauterde mijn vader via de lift naar de hooizolder en trok ik aan het touw dat de motor van de lift startte, waarop die sputterend aansloeg, benzinedampen spuwend die zich mengden met het zweet en het stof van de dag. Ik liet de balen van de aanhanger op de lift zakken en ze verdwenen in het duister van de oude schuur; dan weer een baal enzovoort. Rond het middaguur merkten we allebei op hoe weinig zuurstof er in de lucht zat; we wisten dat we na het verorberen van onze lunch en de flesjes sinaasappelsap niets meer te drinken zouden hebben. Maar nadat we een halfuurtje in de schaduw hadden gelegen, konden we er weer tegenaan en gingen we de andere helft van de balen op het hooiveld halen. We begonnen steeds meer te zweten en raakten steeds vermoeider. Onze frisdrank was al een halfuur na de lunch op en we begonnen ons bezorgd af te vragen hoe we het nog uren zonder water moesten volhouden. 125
Meestal dronken we uit de beekjes of een waterbak, maar die waren bijna opgedroogd en bedekt met een onaantrekkelijk laagje stof en vliegen. Onze buren waren geen van allen thuis en de dichtstbijzijnde winkel was een halfuur rijden, al bijna halverwege huis, en we hadden toch al geen van beiden geld bij ons om iets te kunnen kopen. We hadden de boel de boel kunnen laten en naar huis kunnen gaan, maar dat was 24 kilometer verderop, en in het westen kleurde de lucht zwart, alsof het weldra zou gaan onweren. Er zat weinig anders op dan doorwerken, het hooi in de schuur laden en dan naar huis gaan. Eindelijk hadden we nog maar één lading balen te gaan. Elke baal voelde loodzwaar aan en sommige tuimelden weer van de aanhanger af (waarna je ze moest oprapen en opnieuw omhoog moest gooien) in plaats van dat ze omhoog leken te zweven, zoals eerder op de dag. Toen de laatste baal op de aanhanger lag, wisten we dat we uitgedroogd waren. Maar toen we bij de oude schuur aankwamen om ons werk af te maken, botste een wiel van de aanhanger tegen een steen en viel de hele lading ervan af op de helling, en een paar balen duikelden omlaag. Mijn vader en ik wierpen elkaar een blik van opperste afschuw toe en glimlachten toen grimmig om een dag die met de minuut erger werd. We moesten de balen de helling op sjouwen en daarna weer op de aanhanger gooien. Uiteindelijk bereikten we de schuur, laadden het hooi uit en vergrendelden de grote houten deuren, die ervoor zorgden dat het hooi veilig en droog is. Toen we vertrokken, ademden we allebei snel en moeizaam, happend naar lucht die er niet was. We stopten bij het huis van een vriend en dronken onze buik vol met koud kraanwater, en voelden ons meteen ziek. We hadden een zonnesteek. De volgende dag hadden we allebei hoofdpijn en voelden we ons belabberd. Mijn vader herinnert mij vaak aan die slopende dag, zoals een 126
ander soort vader een ander soort zoon aan een gezinsuitje naar het strand herinnert. Iets wat hij en ik samen hadden gedaan.
~ Later dat jaar noemde een onnozele, opgeschoten stadsjongen mijn vader een ‘schapenneuker’ en zei dat hij de tyfus kon krijgen. Ik dacht dat mijn vader hem tegen de grond zou slaan, maar dat deed hij niet. Hij zei tegen die knul dat hij niet zomaar over ons land mocht lopen en dat de schapen uit verschillende kudden door elkaar waren geraakt doordat hij hekken had laten openstaan. De jongen liep lachend weg, vol bravoure, en mijn vader keek mij aan en schudde zijn hoofd.
~ Ik had mezelf wijsgemaakt dat hard werken op de familieboerderij iets was waar mensen respect voor zouden hebben, dat ze mij net zo zouden waarderen als ik mijn grootvader. Ik besefte al snel dat dit niet het geval was. In onze familie was het normaal om op de boerderij te werken, dat was niets nieuws. Buiten de familie stelde het niets voor. Het gevolg was dat ik het gevoel had dat ik wat de rest van de wereld betrof niet meer bestond, dat ik min of meer was verzwolgen door de boerderij. Aan de ene kant vond ik dat prima (ik was zo blij dat ik aan de school was ontsnapt), maar het was ook storend, want het leek te bevestigen dat je pas meetelde als je had gestudeerd, terwijl je kon fluiten naar interesse of lof als je hard werkte op een ouderwetse, sinds jaar en dag beproefde manier. En het viel me ook op dat bepaalde jongedames in de nachtclubs van onze stad alle interesse verloren zodra ze hoorden dat ik op een boerderij werkte. 127
~ Een oude herder staat gebogen over een zilverkleurig aluminium hek. De vierkante hokken voor hem staan vol met grijze wollen ruggen. Hij spreekt, maar alleen de schapen luisteren, en ik, want ik loop langs hem. ‘Dit zijn goddomme goede, zuiver gefokte schapen […] Jullie jongelui verdienen een pak slaag dat jullie die ooien voor een schijntje laten weggaan.’ Hij is kwaad omdat die schapen zojuist weinig hebben opgebracht. Ze werden voor 22 pond per stuk verkocht. Door een drukfout in de catalogus stonden ze vermeld als ‘draftooien’, terwijl ze er als ‘fokooien’ in hadden moeten staan. Voor deze oude man is er een wereld van verschil tussen deze twee woorden. Het ene woord – ‘draft’ – betekent dat ze de overtollige minder goede, of meestal de oudere ooien uit de kudde zijn. Het andere woord – ‘fok’ – betekent dat ze de kern van de kudde zelf zijn, dat een kudde verspreid raakt, ten einde komt. Hij vindt dat ze zijn beledigd, genegeerd en vergeten in de zee aan taaie, grijze schapen. Ze stonden vroeg op de rol (de verkoopvolgorde wordt aan de hand van lootjes bepaald, zodat niemand kan worden voorgetrokken). Ze waren dus vergeten, vrijwel niemand keek naar ze om, en ze werden verkocht voor zich een behoorlijk publiek bij de ring had gevormd. Die herfst zagen we dat ooien werden weggegeven omdat ze zo weinig waard waren, en andere werden voor een paar luttele ponden per stuk verkocht. Zijn woorden gaan fluisterend over de hokken, verwaaien in de wind die over de velden, wegen en dorpen blaast en verder, over de fells. De dag dat de kudde werd verkocht, was de veiling halfleeg. Auto’s en vrachtwagens zoefden over de a66. Er was niemand van de ‘boerderij’. Ze waren ‘op kantoor’ in de naburige stad, want 128
ze waren al sinds de vorige generatie geen schapenmensen meer. Het verleden kwijnt weg en sterft in kleine stappen. En dan is het verdwenen, en gaan oude mannen teleurgesteld naar huis. Toen ik die avond naar huis ging vroeg ik me af of er iemand was die iets gaf om wat wij deden. Ik vroeg me af of ik uiteindelijk ook een oude man zou worden die in zichzelf praatte over schapen waar niemand een zier om gaf. In de jaren 1990 en 2000 heerste de gedachte dat wij, kleine boeren in marginale gebieden, verleden tijd waren; de toekomst van ons landschap lag in toerisme, wilde dieren en bomen en woeste natuur. Elke herfst zouden er meer grote kudden worden verkocht of ingekrompen doordat oude mannen er de brui aan gaven, of doordat allerlei milieuplannen de verkoop van duizenden gehechte fellschapen tot gevolg hadden, om hun aantal te verkleinen. Dat is ergens ook wel nodig om de excessen uit de twintigste eeuw goed te maken, waaraan wij evengoed schuldig zijn als andere boeren. Maar veel mensen die in dit landschap werken ervoeren het als een belediging, omdat het verlies van een kudde, of het inkrimpen ervan, het hele systeem van de fellboeren verzwakt en datgene wat we doen kwetsbaarder maakt. Dit was niet het boerensprookje zoals ik mij dat had voorgesteld, met mij als kroonprins.
~ Ik heb natuurlijk altijd geweten dat het boerenbedrijf een zware manier is om geld te verdienen. Maar nu was ik me bewust hóé zwaar het aan het worden was. Het was overal voor alle kleine boeren hetzelfde. Onze schapen brachten op de markt hetzelfde op als twintig jaar geleden. We hielden er steeds meer en verdienden steeds minder. De kosten van al het andere rezen de pan uit. Boerenknechten werden oud en kregen geen vervangers. Onze gebou129
wen waren dertig of veertig jaar oud en langzaam aan het vervallen, maar er was ook geen geld om die te vervangen. Onze trekkers en machines hadden ook hun beste tijd gehad. Ook het boerenbedrijf veranderde, met een hele zwik regels die ons, op een oude boerderij als de onze, kapitalen zouden kosten als we ons eraan hielden. Mijn vader en moeder en ik werkten ons een slag in de rondte, kwamen geen stap verder en het werd steeds erger. Niemand in onze wereld wist een oplossing, behalve je het schompes werken en hopen dat er iets zou veranderen. Mijn vaders standaarduitdrukking was ‘de boer gaat naar z’n mallemoer’. Boeren waren ooit de ‘steunpilaren van de gemeenschap’. Maar tijdens mijn jeugd was het soort mensen dat in het Lake District woonde aanzienlijk veranderd. Wanneer er huizen of kleine boerderijen in de verkoop kwamen, werden die bijna altijd gekocht door mensen van buiten. Toen mijn grootvader in de jaren zestig onze boerderij kocht, waren er maar liefst vijfentwintig kleine boerderijen in onze vallei. Veel bewoners ervan verdienden hun geld met iets anders dan boeren, maar het waren nog altijd mensen van het platteland. Die nieuwe mensen leken weinig of geen binding te hebben met onze manier van leven en opvatting van het land. We noemden hen ‘nieuwkomers’ of ‘binnenkomers’. Sommige oude mensen noemden hen ‘vreemdelingen’, ondanks het feit dat velen gewoon uit de naburige stad kwamen. Het verschil dat we tussen ‘wij’ en ‘zij’ voelden, was cultureel – zij waren bijna allemaal Engelsen uit de middenklasse, met goedbetaalde banen.
~ Als je het objectief bekijkt, zit er zonder meer een voordeel aan nieuwkomers in een gemeenschap – ze brengen vaak nieuwe ideeen, nieuw bloed, nieuw geld, nieuwe bedrijven en nieuwe energie 130
mee, die een gemeenschap kunnen vernieuwen. Zelfs zoiets plaatselijks als mijn grootmoeders gembercake dankte zijn ingrediënten aan de trans-Atlantische slavenhandel. En we zijn natuurlijk allemaal van verschillende ‘ingrediënten’ gemaakt. Maar op mijn twintigste kon ik alleen maar zien wat er verloren ging. Voor de nieuwkomers waren schapen iets wat hun de weg versperde of wat ontsnapte en grazend in hun tuin werd teruggevonden. In het slechtste geval meenden sommigen van die mensen ons landschap te bezitten als een soort openbaar goed en dus ook een krachtige stem te hebben in de toekomst ervan. Als iemand iets nieuws dreigde te bouwen, startten ze felle brievencampagnes en joegen ze de welstandsambtenaren de stuipen op het lijf. Een buurman van ons, die hier meer dan vijftig jaar heeft gewoond en gewerkt, was zo verbijsterd door hun pogingen de restauratie van een vervallen boerderij te voorkomen dat hij tegen mij zei: ‘Ik vraag me af hoe ze het Lake District ooit hadden kunnen bebouwen als die eikels er toen ook al waren geweest om alles tegen te houden.’ Nieuwkomers in de dorpen wilden de brink voor hun huis kopen, die gemeenschappelijke grond was, en waren kwaad als ze te horen kregen dat dat niet kon. Als je nu met je koeien of schapen door het dorp liep (zoals we eeuwenlang hadden gedaan), riskeerde je ergernis omdat ze bloemen opaten of hoefafdrukken achterlieten op de strakke gazonnetjes. Sommige nieuwe buren belden de politie omdat ze mannen boven op de fells naar hun honden hoorden roepen. We waren gewoon onze schapen aan het verzamelen. Twee werelden die elkaar niet begrepen kwamen in botsing. Het voelde alsof we een vergadering hadden gemist en iemand in onze afwezigheid de regels had veranderd, zodat wat wij deden ineens had afgedaan.
~ 131
Herders hebben een broertje dood aan andermans hond in de buurt van hun schapen. Terwijl onze eigen honden onze meest fantastische en geliefde dienaren zijn, zijn andermans honden vooral een probleem voor ons allemaal, want een hond die niet is afgericht en losloopt in de buurt van schapen, kan te opgewonden raken en volledig in de jachtmodus schieten. Het is soms moeilijk om de eigenaars duidelijk te maken hoe reëel dat gevaar is, maar sinds ik volwassen ben heeft ongeveer eens in de twee jaar een hond een schaap of een lam opgejaagd, en voor je het weet wordt dat schaap omvergetrokken of gaat het uitgeput liggen. Omdat zo’n hond niet heeft geleerd om zich in zulke situaties te beheersen, rukt hij aan de wol of de huid, tot je een schaap hebt met afgerukte oren, of zonder strot. We hebben ongeveer om de maand een incident met een hond dat uit de hand dreigt te lopen. Telkens wanneer ik een loslopende hond zie word ik eerlijk gezegd heel nerveus en vrees ik het ergste tot hij weer is aangelijnd en in de auto van de eigenaar is gestopt. Dus ik lijd, zelfs tijdens die negen van de tien keer dat er niets gebeurt. Misschien is dat paranoïde, maar het is mijn taak om mij druk te maken om de veiligheid van mijn schapen, en verantwoordelijke bezoekers kennen die angst en handelen ernaar. De een zijn vrijheid is de ander zijn angst. De gedragscode voor hoe je hier met je honden en schapen omgaat, is simpel en is dat altijd geweest. Houd je hond uit de buurt van andermans schapen en we laten hem met rust. Laat je hem los, dan gaat hij ze opjagen of erger, en stuur je je hond in de baan van een kogel. Herders hebben altijd het recht gehad hun kudden te beschermen. Wanneer we te maken hebben met een loslopende hond, hebben we het recht, en zelfs een soort plicht, die dood te schieten. Als we de politie vragen om in te grijpen, zegt die waarschijnlijk dat we de hond mogen doodschieten. 132
Twee jaar geleden was ik mijn drachtige ooien aan het verzorgen toen ik een kudde angstig zag ronddraaien op de plaats waar de fell de wolken en mist raakt. Er was iets niet in de haak. Ik ving op de wind een schel gekef op. Ik rende de helling op. Er was verder niemand om dit op te lossen. Het was een grijze, winderige en natte dag en ik holde met mijn waterdichte werkschoenen aan. Kwam moeizaam vooruit. Toen ik onder aan de fell aankwam, waar bos is, stortte zich een schaap door het kreupelhout en viel neer aan mijn voeten. Een paar meter daarachter kwamen twee jackrussellterriërs. Het zijn kleine hondjes, maar hun bloed kookte. Ze zagen me nauwelijks staan en doken naar de oren van de ooi en reten die stuk, zodat ze onder het bloed kwam te zitten. Ik rukte ze weg aan hun nekvel. Hun tanden blikkerden. Ik was woedend. God weet wat voor bloedbad er boven op de fell was of hoe lang dit al aan de gang was. De honden waren misschien tien keer zo klein als de ooi, maar dat maakte weinig uit. Zelfs een sterke ooi wordt uiteindelijk moe en gaat liggen als de stress haar systeem te veel wordt. Terwijl ik de honden wegtrok, kwam er een man tussen de bomen door gestruikeld, één en al excuus en onthutst door de situatie. Hij had ze losgelaten op een lege berg, dacht hij. Ze renden achter de schapen aan tot ze zijn geroep niet meer hoorden. Maar ik stond met een dilemma in mijn handen; twee dilemma’s. Voor mij had hij laten zien dat hij ons vee niet tegen zijn honden kon beschermen. Als ik ze hem teruggaf, raakte hij ze misschien meteen weer kwijt. Ik had zin om ze te doden. De man nam alle verantwoordelijkheid op zich en gaf toe dat het zijn fout was, niet die van zijn honden. Maar ik zei hem dat dat vanzelfsprekend was. Hij begon te huilen en smeekte mij hen te sparen, en greep mijn armen vast, wat mij alleen maar bozer maakte. Ik had bloed aan mijn handen en wist niet of het van mij of van het schaap was. De 133
waarheid is dat ik overwoog hen met hun kopje tegen een rots te slaan en ik was kwaad genoeg om het te doen. Maar de ooi was niet van mij, dus zei ik tegen hem dat ik met de honden naar de eigenaar van het schaap zou gaan om ze aan hem over te dragen, dan kon die herder (een goede vriend van ons) beslissen wat in dit geval de beste gang van zaken was. Ik zei de hondeneigenaar ook dat ik hem zou aangeven bij de politie en dat dat gevolgen voor hem zou hebben. Later op de dag, toen ik was gekalmeerd en me schuldig voelde omdat ik de man zo hard had aangepakt, hoorde ik dat de herder de honden had teruggegeven nadat hij de eigenaar de les had gelezen. De politie legde hem de ernst van de situatie uit en zei dat hij bofte dat hij ze levend had teruggekregen. In mijn jeugd vond ik dat mijn vader en zijn collega’s onnodig ruw optraden in dergelijke situaties. Ze vloekten en gaven mensen een ouderwetse uitbrander als die hun honden lieten loslopen op plaatsen waar dat niet mocht. Ik dacht altijd dat een vriendelijke uitleg kon volstaan. Maar al doende leert men. Ik heb de vriendelijke aanpak geprobeerd tot ik een ons woog en het resultaat was meestal dat de ander zich er niets van aantrok. Dus nu ga ik als een wilde tekeer en geef doorgaans een uitstekende imitatie ten beste van een razende boer die ter plekke honden doodschiet als ze niet onmiddellijk worden aangelijnd. Dat werkt een stuk beter.
~ Mijn herinneringen aan die jaren nadat ik van school was gegaan, betreffen vooral mijn vader en ik die samen werken, door de veranderende seizoenen heen. Een paling glibbert door de modder terug naar het water. Met 134
elke hap sediment die mijn vader mechanisch uit de sloot schept, komen tientallen palingen mee. Hij zit op een oude, verbleekte gele Ford Digger. Ik houd een schop vast en spring rond om met mijn vrije hand palingen te pakken. De meeste zijn nauwelijks langer dan een schoenveter en amper zo dik als een potlood. Ze zijn hierheen gekomen via de rivieren en de zee (de Sargasso Sea, zeiden de boeken, maar ik had geen idee waar die lag). Ze hebben zich diep in de modder op de bodem van onze beekjes ingegraven, maar niet diep genoeg. Soms komt er uit de verstoorde modder een veel grotere paling gekronkeld. Mijn vader roept: ‘Kijk daar, die grote grijze gluiperd. Grijp hem.’ Hij is een meter lang. Ik doe een stap naar achteren, bang van de doodse grijze oogjes en zijn gespierde slangenbewegingen. Hij kronkelt terug in het modderige water. Het water wordt afgevoerd door talloze beekjes en sloten zoals deze. Mijn vader en ik baggeren het stroompje uit dat over ons land loopt en onze hooiweiden afwatert, het grondwaterpeil verlaagt en ervoor zorgt dat onze weiden van gras blijven en niet langzaam één groot veld van bies worden. Maar het stroompje slibt binnen een paar jaar onvermijdelijk dicht. Als we ons land willen behouden, zullen we eraan moeten werken – dit is niet de natuurlijke staat. De oude mannen weten waar elke drainagebuis verstopt ligt in het land, en daar gaan ze prat op. Bij het schoonmaken van de sloten worden de terracottabuizen zichtbaar en beginnen die weer te druppelen. Soms graven we holle boomstammen op, die overlangs zijn gespleten en liggend op hun bolle kant als drainagebuis dienden; soms zijn de buizen die we blootleggen eeuwen geleden met de hand gemaakt van ruwe steen. In de naburige vallei liggen archeologische resten van boerderijtjes die daar drieduizend jaar geleden her en der verspreid stonden. 135
~ Mijn vrienden en ik gingen vaak naar een pub op een paar kilometer afstand van mijn huis. We deden domme dingen voor de kick. Er kwam eens iemand onze pub binnen met de mededeling dat er zo’n 25 kilometer verderop sneeuw op de fells lag. Dus stapten we in een auto, reden erheen en vulden de kofferbak met sneeuw. Toen de plaatselijke nachtclub dichtging, bekogelden we mensen met sneeuwballen – waardoor ze even confuus waren omdat het redelijk mild weer was en er nergens sneeuw lag in de stad. Toen sloeg de stemming om en moesten we vluchten voor een bende potige jongens, die ons per se een pak slaag wilden geven en ons door de straten achterna zaten. Ik hoorde Iggy Pops song uit Trainspotting terwijl ik via steegjes tussen de huizen door rende en achter mij de zware stappen van een forse jongen op het asfalt hoorde ploffen. Ze kregen ons niet te pakken. Iedereen leek voortdurend te vechten, of te neuken met iemand met wie ze dat beter niet konden doen. Een van mijn beste vrienden werd geregeld zo dronken dat hij niet meer op zijn benen kon staan en dan brachten we hem naar de eerstehulppost, waar de verpleegster kreunde bij zijn aanblik. Hij verbouwde ongeveer een keer per maand zijn gezicht door over een muurtje of iets dergelijks te vallen. Ik weet nog dat we op een avond slaags raakten met een paar jongens en dat de volgende dag de politie belde om te zeggen dat een van hen dood was. Na zijn knokpartij met ons was hij met andere jongens op de vuist gegaan en dat werd zijn dood. De politie wist dat wij het niet hadden gedaan, maar we moesten een verklaring afleggen. Zo’n soort noordelijke stad was het. Op een zaterdagavond kwam ik uit de fish-and-chipstent en zag 136
een jongen die ik kende inbeuken op iemand die ogenschijnlijk bewusteloos op de grond lag in het zijstraatje waar we stonden te eten. We trokken hem weg en de ander stond wankelend op en ging naar huis. Ik herinner me dat ik misselijk werd. Het kon zomaar misgaan en dan zou een van ons worden opgepakt, achter de tralies gaan en was het einde oefening. Vechten was niet echt iets voor mij. Drinken. Vechten. Neuken. Ik zag mijn toekomst al voor me en die beviel mij allerminst. Maar ik wist niet goed wat ik moest doen; het optimisme waarmee ik van school was gegaan was vervlogen. Toen waren we op een avond op een feestje waar ik een meisje ontmoette dat Helen heette. Ze had rood haar en was knap. Ze was een vriendin van mijn zus. Ik was eenentwintig, zij achttien. Ze had goed haar best gedaan op school, las boeken en wist allerlei dingen die ik niet wist. Ze was slim en vertrouwde daarop, en vond het gek dat ik dat niet deed. Als ik bij haar was, kon ik gewoon mezelf zijn en ik begon er genoeg van te krijgen iets anders te zijn. Ze dacht dat ik alles zou kunnen als ik mij er maar toe zette. Dat maakte alles mogelijk. Vanaf het moment dat we elkaar twintig jaar geleden ontmoetten, inspireerde ze mij de zaken serieus aan te pakken opdat we een goed leven zouden krijgen. Ze maakt me beter dan ik ben. Mijn vrienden waren geschokt door deze plotselinge verandering in mij. Een goede dwaas naar de haaien. Als ze in een pub in onze stad was, zocht ik een hoekje om met haar te praten en was daar dan niet vandaan te sleuren. Geen fratsen meer. In plaats van streken uit te halen voor de lol, was ik van golflengte veranderd.
~ 137
In onze plaatselijke pub hingen aan weerszijden van de haard planken met boeken erop die niemand las, als een soort boekenbehang. Zo nu en dan pakte ik er eentje als mijn oog erop viel. Ik vroeg de kastelein zachtjes of ik het mocht lenen en stopte het snel in mijn jaszak voor iemand het in de gaten kreeg. Een boekenwurm was niet cool. Een van de stamgasten was een veteraan van de Koreaoorlog. Hij had als lid van een mitrailleureenheid duizenden Chinese soldaten neergemaaid toen die schreeuwend vanaf de andere kant van een vallei op hen af waren komen stormen. Ze hadden ze allemaal neergemaaid en de vallei lag vol lijken en gewonden die de hele nacht bleven kermen: het waren duistere uren in een menselijk slachthuis geweest. Zijn handen trilden een beetje als hij die verhalen vertelde. Op een dag pakte ik een boek van de plank in de pub, memoires uit de Tweede Wereldoorlog, geschreven door een Duitse gevechtspiloot die er vreemd genoeg geen spijt van had dat hij voor de Führer had gevochten. De veteraan van de Koreaoorlog zag het en vroeg wat het was. Hij keek ernaar en zei toen dat wij jongelui van niets wisten, we wisten niet eens wat voor vliegtuig er op het omslag stond. Mijn vrienden keken schaapachtig voor zich uit. Hij zou het ons even haarfijn uit de doeken doen. ‘Messerschmitt 109,’ zei ik. ‘Wat?’ ‘Messerschmitt 109… een g2/r2, denk ik.’ Stilte. Iedereen keek me bevreemd aan, zich afvragend of ik het uit mijn duim had gezogen. Toen keken ze allemaal naar hem. De oude veteraan knikte en begon toen te grijnzen. Weken later was er een quiz in onze plaatselijke pub. We stelden 138
normaal gesproken geen team op tegen de teams van leraren en deskundigen, die goddomme alles leken te weten. Toen bedacht een van mijn vrienden dat we bij een quiz over de Tweede Wereldoorlog misschien een kans maakten. Ongeveer twee uur later waren we aan de winnende hand en was ik zo’n beetje de enige van mijn team die de vragen beantwoordde. Mijn vrienden zaten er breed grijnzend bij en zeiden smalend tegen de leraren aan de bar dat het doodsimpel was. We kregen vreemde blikken van de andere teams, die erachter probeerden te komen hoe de ‘dorpsgekken’ de pubquiz konden winnen. We verloren uiteindelijk met één punt in de laatste ronde Algemene Kennis, een vraag over een tv-serie uit de jaren zestig waar ik nog nooit van had gehoord. Later op die avond vroeg een van mijn vrienden: ‘Wat doe je hier eigenlijk… bij zulke stomme idioten als wij? Je moet naar de universiteit gaan en iets slims doen! Je bent slimmer dan die leraren. Je moet oplazeren en iets gaan doen.’ Ik was enigszins in de war, want ik wilde niet beter of slimmer zijn dan zij. Het was een bravourestukje, even laten zien dat ik nogal wat boeken over de oorlog had gelezen. Maar soms kun je niet meer terug als mensen iets nieuws over je te weten zijn gekomen.
~ Het ging steeds slechter. Mijn vader en ik kregen ruzie over een ram die hij had gekocht. Ik vond het vreselijk. Achteraf gezien was het waarschijnlijk geen slecht exemplaar, maar destijds was het niet wat onze kudde volgens mij nodig had. Hij had wat zwarte wol in zijn nek die er niet zou moeten zitten. Vader dacht dat het een moedervlek was en dat het niet zou overgaan op de lammeren. Ik was het daar niet mee eens en dacht dat hij zo een vreselijke fout in de kudde inbracht, waar we nog jaren last van zouden hebben. We 139
hadden het gemakkelijk op een paar ooien kunnen uitproberen, maar het was voor ons de lont in het kruitvat. Wekenlang streden we, zaten elkaar op de huid, zeiden gemene dingen, testten elkaar, maten elkaars fouten breed uit en vingen elkaar vliegen af in het bijzijn van anderen. Soms kon ik hem wel vermoorden en dat zal wederzijds zijn geweest. Een enkele keer moesten we zelfs uit elkaar worden gehaald, woest zwaaiend met onze vuisten. Ik zei dat ik vertrok, dat ik wegging van de boerderij. Ik wist dat ik mijn trots terzijde kon schuiven en kon inbinden, maar dat zou de echte problemen niet oplossen en ik zou mijn zelfrespect verliezen. Ik kende mensen die weg hadden moeten gaan van hun boerderij om iets anders te gaan doen, maar te lang waren gebleven. Je zag ze bars en verbitterd worden, en ik voelde dat dat ook in mij aanwezig was. Maar ik wist niet goed wat ik moest doen. Ik wist nauwelijks wat een cv was. Als ik er een had gehad, had er niet meer dan dit op gestaan: eindexamen – niet mijn best gedaan en gezakt. Werk – op een boerderij. En ik had geen rooie cent. Ik had niet eens een auto en woonde een kwartier rijden van de dichtstbijzijnde stad. Het beste van mijn situatie, dacht ik, was dat ik niets te verliezen had.
~ Mijn twee jongere zusjes bleken veel slimmer te zijn dan ik: hoge cijfers, meisjes die na de uitslag van het eindexamen op de voorpagina van het sufferdje staan met hun diploma in de hand. Soms hielp ik de oudste met haar huiswerk. Ze vond het grappig dat haar broer, die gestraald was op school, zoveel boeken las en zoveel wist. Op een avond daagde ze mij uit om haar huiswerk voor geschiedenis te doen. Het was een soort grapje tussen ons om te zien hoe ik het ervan af zou brengen. Ik bleef laat op en typte het 140
opstel (met één vinger op de tekstverwerker die ze gebruikte). Een paar dagen later baalde ze als een stekker omdat ze het opstel had teruggekregen met een razend enthousiaste beoordeling van haar leraar. Hij zei dat het nog beter was dan haar gebruikelijke hoge niveau. Ik lachte en zei haar dat school een eitje was. Zo was het genoeg, zei ze, ik mocht geen huiswerk meer voor haar maken. Ze maakte duidelijk dat ik misschien de hersens had, maar dat zij tenminste op school zat en straks met lof zou slagen voor haar eindexamen – en ik niet. En vanaf dat moment wist ik min of meer dat ook ik met lof kon slagen als ik dat wilde.
~ Mijn jongere zusjes waren nooit zo geobsedeerd door de boerderij als ik. Ze hoorden er ook bij, maar werden er niet door verblind. Ze waren altijd veel moderner, bij de tijd. Dat kwam deels doordat de mores snel aan het veranderen waren. De vier en acht jaar die tussen mij en mijn zussen lagen, maakten een groot verschil. Het was ook anders omdat zij meisjes waren. In veel boerenfamilies zitten de dochters er, anders dan de zoons, helemaal niet mee om anders te zijn; ze weten dat het hun rol is om weg te gaan en iets anders te gaan doen om respect te verdienen (of ze trouwen met een andere boer en beginnen hun eigen tak van de familie door vrijwel hetzelfde als hun ouders te doen). De boeren die trots zijn op hun zoons wanneer die van school gaan om thuis op de boerderij te komen werken, zijn evengoed trots op hun dochters die hun best doen op school en dan uitvliegen om in de wijde wereld andere dingen te gaan doen. De houding tegenover onderwijs is ook veranderd; veel boeren zijn nu trots (en misschien enigszins opgelucht) wanneer hun kinderen hun school afmaken en voor een ander leven kiezen, maar in mijn jeugd was dat nog niet zo. 141
Het betekende dat mijn moeder meer haar zin kreeg bij mijn zusjes en dat zij haar inspanningen terugbetaalden met examenresultaten waar elke ouder trots op zou zijn. Zij gingen naar het plaatselijke gymnasium en hadden een heel andere schoolervaring dan ik. Ik was een ettertje geweest en zij waren uitblinkers. Het was nauwelijks te geloven dat we uit één gezin kwamen.
~ Ik was 21 jaar toen ik me aanmeldde bij het plaatselijke Adult Education Centre (ik vond dat altijd klinken alsof ze er porno onderwezen) om door middel van een avondstudie in twee jaar een atheneumdiploma te halen. De leraar belde mij op en zei dat ik mij niet kon inschrijven omdat ik geen enkel middelbareschooldiploma had. Dat moest ik eerst halen en daarna kon ik mij opnieuw aanmelden. Ik vroeg hem of de klas vol was, wat niet het geval was. Toen vroeg ik hem om mij drie weken op proef te nemen; als ik er niets van snapte en ik hem slechts een blok aan het been was, zou ik na die periode uit vrije wil opstappen en mochten zij mijn lesgeld voor de rest van het jaar houden. Hij deed aanvankelijk moeilijk en zei dat het ongebruikelijk was, maar hij ging toch akkoord. Dus als mijn werk op de boerderij erop zat, sprong ik in mijn ouders’ auto en reed ik naar Carlisle (een rit van een halfuur) en zat ik van zeven tot negen in de schoolbanken. De eerste week was ik erg zenuwachtig. Ik hield mezelf voor dat ik het heft in handen had en weg kon als het me niet beviel. Ik vertelde het aan niemand, behalve aan mijn familie, en vroeg hun het stil te houden. Ik deed het geheel voor mijzelf, om mezelf te bewijzen dat ik het kon. De leraar had me de perfecte uitdaging geboden: ik kan er niet tegen als ik te horen krijg dat ik iets niet kan. We zaten met pakweg twintig man in de klas: een paar oude 142
mensen voor wie studeren een hobby was, een paar jongeren die hun cv wilden oppoetsen, en ongeveer vijftien alleenstaande moeders. Destijds gold het vreemde beleid dat je ofwel voortdurend moest solliciteren, of een opleiding moest volgen om in aanmerking te komen voor een uitkering. Het was voor alleenstaande moeders met een uitkering dus heel gebruikelijk om samen met vriendinnen een avond per week naar school te gaan. Ze waren jong, bruisend, praatgraag en waarschijnlijk ook best intelligent als ze wilden, maar meestal toonden ze geen enkele interesse voor de les die aan de gang was. Ik zat bij ze en genoot van hun plezier. Maar sinds ik van school was gegaan, was er iets in mij veranderd. Ik had dit keer een missie; ik zat in de klas omdat ik dat zelf wilde. Dat maakte alle verschil. De leraar stelde een vraag. Stilte. De dames achterin letten totaal niet op. De paar serieuze leerlingen deden een poging, maar gaven een fout antwoord. En vervolgens gaf ik het goede. Er was geen kunst aan voor iemand die zoveel had gelezen als ik. Na een paar lessen leek het zelfs alsof ik over sommige onderwerpen meer wist dan de leraar. Ik kende de academische discussies over verschillende kwesties. Het sierde de leraar dat hij mij aanmoedigde. Toen ik hem na drie weken vroeg of ik nog op de opleiding zat, zei hij dat ik niet zo stom moest doen: ik haalde de hoogste cijfers. Hij begon mij nu wekelijks na de les vragen te stellen. Waarom had ik geen eindexamen gedaan? Wat was ik aan het lezen? Wat deed ik? Wilde ik naar de universiteit? Had ik al overwogen om me aan te melden voor Oxford of Cambridge? Ik wuifde dat laatste lachend weg: ‘Vergeet het maar, ik heb een hekel aan studenten.’ En dat was echt waar. Ik had nooit gedacht: was ik maar naar de universiteit gegaan. De paar kennissen die dat wel hadden gedaan, leken er nauwelijks wijzer van te zijn teruggekeerd. Het leek alsof ze met een hoofd vol onzin waren thuisgekomen. En ze hoorden er nooit meer he143
lemaal bij. Toch was ik nogal onthutst door die vraag want – ook al wilde ik er echt niet naartoe – als hij dacht dat ik goed was in die boekendingen, betekende dat misschien dat ik opties had. En die had ik nodig. Boeken en leren voor een atheneumdiploma werden een soort vlucht, iets wat ik zelf in handen had. Ik ontdekte iets over de grote buitenwereld – dat je veel meer invloed had op je eigen lot dan ik ooit had meegemaakt. Als je meer las, harder werkte, dingen slim doordacht, of beter schreef of discussieerde dan andere mensen, dan won je. Een tijdlang vond ik deze nieuw ontdekte vrijheid zeer spannend en bevrijdend. Ik vond het gewoon een kick om ergens goed in te zijn, in iets wat niets met mijn familie, onze boerderij of wie dan ook te maken had, behalve met mij.
~ Maar ik had één probleempje. Ik had een hopeloos handschrift. Ik was op school altijd slecht in schrijven geweest en in de negen jaar nadat ik van school was gegaan had ik niets hoeven schrijven. De paar woordjes die ik neerkrabbelde – het aantal schapen of andere praktische, korte opmerkingen – schreef ik in blokletters. Dus toen ik naar het avondatheneum ging, typte ik de wekelijkse opstellen met één vinger op een tekstverwerker en leverde ik keurige, mooi gepresenteerde a-4’tjes in. En toen bám! Het besef kwam hard aan. Ongeveer een maand voor het examen realiseerde ik mij dat ik de antwoorden op de open vragen met de hand zou moeten opschrijven, en niet in blokletters. Helen bezorgde mij een oefenexamen om te zien hoe ik het er met mijn handschrift van af zou brengen. Een halfuur later smeet ik het papier weg en stormde de kamer uit. Mijn handschrift was vrijwel onleesbaar. Erger nog: ik vond 144
het zo moeilijk om de pen vast te houden dat ik me geheel op mijn handschrift concentreerde en geen aandacht meer had voor wát ik schreef. Het beangstigendst was nog dat hoe meer ik mijn best deed en hoe steviger ik de pen vasthield, des te erger het werd, tot mijn hand verkrampte, het zweet op mijn voorhoofd stond en ik mijn hoofd verloor. Ik raakte in paniek – en ik schaamde me ook. Welke idioot kent nu alle antwoorden maar kan ze niet opschrijven? Helen kocht een oefenboekje voor me waarmee kinderen leren schrijven. Ik was knorrig en ondankbaar maar uiteindelijk kon ik woordjes neerpennen die leesbaar waren, hoewel mij nog steeds het koude zweet uitbreekt wanneer iemand mij vraagt meer dan zes woorden met de hand te schrijven. In de jaren nadat ik van school was gegaan, had ik de werkende mensen die huizen kochten in ons dorp gadegeslagen. Die mensen leken in een week meer geld te verdienen dan ik in maanden, en het leek erop dat je een opleiding moest hebben om hun spelletje mee te kunnen spelen. Dus besloot ik dat te doen. Ik zou de hoer spelen in een wereld die mij niet aanstond. En als je dan toch een hoer bent, dacht ik, kun je maar beter een chique zijn. Ik besloot iets te gaan doen wat ik niet echt wilde. Ik zou me aanmelden voor de universiteit en kijken of ik op Oxford kon komen. Als het mij lukte, zou ik overwegen om ook echt te gaan. Als het mij niet lukte, zou ik het hele idee overboord gooien. Na een paar maanden had ik als bewijs van mijn inspanningen één examen binnen en was ik halverwege een paar andere, en ik had een leraar die bereid was een lovende brief te schrijven waarin stond dat ik een soort dysfunctioneel genie was dat een tweede kans verdiende.
~ 145
Ik was nog nooit in Oxford of zo’n soort plaats geweest. Het leek een belachelijk idee dat ze mij zouden aannemen. Maar het gesprek verliep als een droom. Tegenover mij zat een stel verveelde hoogleraren die een soort bad-cop-good-cop-procedure op mij toepasten. Als ik achttien was geweest, was de moed mij meteen in de schoenen gezonken, maar nu was ik begin twintig en onbekommerd, wat het gemakkelijk maakte. Ik kreeg ruzie met een van de hoogleraren, tot groot vermaak van de anderen. Ik hou van discussie. Ik ben er goed in. Toen hij te ver ging en iets onnozels zei, plaagde ik hem en zei dat hij zijn greep verloor. Toen mijn tijd om was en ik de kamer uit liep, glimlachte ik naar hen alsof ik wilde zeggen: ‘Ga toch fietsen, dit schud ik zo uit m’n mouw.’ Ze glimlachten allemaal terug. Ik wist dat ik binnen was.
~ We waren aan het werk in de omheiningen, lammeren aan het uitzoeken voor de veiling. We knepen elk lam met duim en wijsvinger in de rug, voelden hoeveel vet erop zat, porden in de wol. Het is een kunst om ze te selecteren als ze op hun best zijn. We trokken de vlezige exemplaren naar een hok aan de zijkant. Ik vroeg mijn vader of ik er goed aan deed. Je móét gaan, antwoordde hij. Ze zouden zich thuis prima redden zonder mij. Misschien zelfs nog beter, voegde hij er glimlachend aan toe. Hij zei dat ik altijd kon terugkomen. De recente gebeurtenissen leken de lucht tussen ons te hebben geklaard. Alles was opeens kalmer. De vorige week waren we elkaar nog in de haren gevlogen en nu was hij weer mijn vader. Ik was geen bedreiging voor hem en hij leek te begrijpen dat ik mijn scheepje naar onbekende wateren ging sturen. Ik denk dat hij zich ook schuldig voelde, dat hij begreep dat ik eigenlijk helemaal niet 146
weg wilde en het vooral deed omdat wij niet meer met elkaar overweg konden. Toen hij die avond thuiskwam van de verkoop van de lammeren, leek hij bijzonder vrolijk. Het nieuwtje was al rondgegaan en zijn vrienden hadden hem geplaagd dat ik die hersens van mijn moeder moest hebben. Ik was kortstondig een bescheiden held van de arbeidersklasse in de pubs van onze stad. Toen ik het mijn vriend Dave vertelde, wiens familie een dorp verderop boerde, keek hij mij aan alsof ik gek was geworden en antwoordde mij doodernstig dat er een administratieve fout moest zijn gemaakt, omdat ik net zo’n uilskuiken was als hij. De mensen die zich mij nog van school herinnerden, konden er niet over uit. Meisjes uit de gegoede burgerij, die mij eerder voor enigszins achterlijk hadden gehouden, toonden plotseling interesse. Ik lachte hier met mijn vrienden om en een van hen zei dat ik moest pakken wat ik pakken kon. Ik lachte. Maar de waarheid was dat ik mijn ware al had gevonden.
~ Toen ik zo’n tien dagen in Oxford was, begon ik door te krijgen hoe mensen communiceerden. In de portiersloge werden briefjes achtergelaten in een postvakje met jouw naam erop. Het mijne zat inmiddels volgepropt met steeds bozere briefjes van de geschiedenismentoren, die vroegen waarom ik niet naar de introductiebijeenkomsten ging. Krijg nou wat. Verdomme. Ik had gedacht dat het er kalmpjes en relaxed aan toe zou gaan. Het laatste briefje zei in feite dat als ik niet zo snel mogelijk naar hen toe zou komen, ze ervan uitgingen dat ik deze collegereeks niet volgde. Ik had blijkbaar borrels, opstartbijeenkomsten, uitleg over het bibliotheeksysteem en allerlei andere nuttige dingen gemist. Ik ging naar de hoogleraar en biechtte hem de waarheid op. Hij leek enigszins 147
geïrriteerd door zoveel dommigheid, maar stuurde mij naar de bibliotheek om een paper te schrijven dat over een paar dagen klaar moest zijn. Ik haastte mij naar de Bodleian Library, waar duidelijk werd dat de boeken die ik nodig had al door de andere studenten waren geleend.
~ De gebruikelijke gang van zaken was dat je twee keer per week een bijeenkomst met je studieleider, een hoogleraar, had. Twee dagen eerder had je een paper bij hem ingeleverd over een onderwerp dat je de vorige week op had gekregen. Je kreeg een literatuurlijst die een heel a-4’tje vulde. Jij moest die boeken – en andere die je misschien relevant vond – gaan lezen en verwerken en dan een paper schrijven waarin je blijk gaf van je grenzeloze originaliteit en je heldere analyse van de onderwerpen. Toen ik mijn eerste literatuurlijst kreeg, vroeg ik de hoogleraar hoe ik in vredesnaam twintig boeken in een week kon lezen, naast al het andere. Hij wierp me een blik toe waar ‘Gewoon dóén’ uit sprak. Na een tijdje werd het een tweede natuur om ofwel ál dat werk te doen, ofwel nét genoeg om de week daarop niet intellectueel afgestraft te worden. De eerste drie weken kreeg ik het op één na beste cijfer, een 2:1, wat naar mijn idee gelijkstond aan een zeven. Ik vroeg de hoogleraar waarom ik niet het hoogste cijfer kreeg. Hij zei me dat de cijfers goed waren, maar dat ik meer mezelf en wat minder een kopie van de rest hier moest zijn. Het was niet bij me opgekomen dat mezelf zijn misschien een voordeel was. En toen viel het kwartje. Ze waren in Oxford nogal moe van al die perfecte kinderen van perfecte scholen. Mijn fort was dat ik een noorderling en een beetje raar was. Dat kon mij interessant maken. Ik kon de perfecte mensen verslaan door dingen te doen die zij niet konden. 148
~ Ik zat naast een hoogleraar. Hij vroeg mij naar mijn leven thuis en ik vertelde hem erover. Ik gaf hun altijd wat ze wilden horen, een enigszins mythische versie van mij. Ik had op het aanmeldingsformulier geschreven dat ik een ‘stapelmuurbouwer op de fells van het Lake District’ was, dus de komende drie jaar ging elk gesprek over wat een verandering Oxford moest zijn na elke dag op de fells te hebben gewerkt. Ik had die avond een leuk gesprek met hem en aan het eind zei hij: ‘Tja, ik kan me voorstellen dat je het mist.’ Ik zei hem dat ik er niet mee was opgehouden, dat ik terugging. Dat scheen hem te verwarren. Hij vroeg wat ik van de andere studenten vond, dus dat vertelde ik hem. Ze waren oké, maar ze leken zo ontzettend op elkaar; het kostte hun moeite afwijkende meningen te hebben omdat ze nooit hadden gefaald of als niemendal waren behandeld, en ze dachten dat ze altijd zouden winnen. Maar de meeste mensen ervaren het leven anders. Hij vroeg me wat daaraan kon worden gedaan. De beste oplossing, antwoordde ik, is om ze allemaal een jaar geestdodend werk te laten doen, bijvoorbeeld in een kippenslachterij, of gier uitrijden met een trekker. Daar zouden ze meer aan hebben dan een tussenjaar in Peru. Hij lachte en vond dit ongelooflijk geestig. Maar het was niet grappig bedoeld.
~ In het begin voelde ik mij ontheemd in Oxford. Ik had nooit meegemaakt dat zich lege dagen voor mij uitstrekten. Ik had me nooit bij het ontwaken afgevraagd wat ik die dag zou gaan doen. En opeens werd ik wakker, riep mijn biologische klok dat ik aan het werk 149
moest, maar was er mens noch dier dat mij nodig had. Ik voelde me als een eiland in een zee van andere mensen. Ik hield niet echt van de vrijheid die ik had – die leek zinloos en leeg. Uiteindelijk voelde ik me als zo’n gekooide tijger die eindeloos langs de tralies heen en weer loopt. Ik kleedde mij elke ochtend snel aan en ging dan ‘schijnschapenhoeden’; ik liep vele kilometers door Oxfords parken, over de weiden, langs paddocks vol pony’s. Ik maakte een rondje of twee op het binnenplein van het college; het was alsof mijn lichaam en geest erom vroegen om dit als mijn boerderij en mijn boerenwerk te behandelen. Rond een uur of acht was ik klaar met lopen en was het hele college nog in diepe rust. Ik belde naar huis, maar dat vonden ze daar alleen maar vervelend omdat ze aan het werk waren en geen tijd hadden voor een babbeltje. Ze zeiden het niet, maar ik wist dat ze harder moesten werken (vooral mijn moeder) doordat ik er niet was, en daarvoor schaamde ik me. Ik besloot dat ik hier met de hoogste cijfers moest slagen, anders zou ik iedereen teleurstellen. Vanaf toen ging ik elke ochtend vroeg naar een bibliotheek en bleef daar werken tot die ’s avonds dichtging. Ik probeerde uit te vinden hoe ik het onderwerp het best aan mijn vader of vrienden kon uitleggen als ze mij daarom zouden vragen. Maar zo nu en dan viel mijn blik op het zonlicht dat door de vensters van de bibliotheek scheen en wist ik dat ik daarin hoorde te staan. Het voelde alsof ik mijzelf had losgesneden van alles wat mij dierbaar was. Na het eerste jaar kwam Helen naar Oxford. Ze bakte cakejes en verkocht die aan een café en een boerderijwinkel om onze financiën te spekken. Ze zette mij aan het werk als haar bak-assistent. De cakejes moesten ’s ochtends vroeg worden afgeleverd, zodra het café en de winkel opengingen, dus bakten we ze een avond tevoren. We hadden echter één probleem: de keuken in het appar150
tementje dat ik van mijn college huurde was piepklein, misschien 2 vierkante meter in totaal. De hele ruimte werd dus in beslag genomen door citroencake, chocoladebrownies, mueslikoeken en biscuitcake. Helen was een goede kok, maar mijn vaardigheden beperkten zich tot afwassen, ingrediënten mengen volgens haar instructies en dingen naar de auto dragen. De cakejes waren in het begin een bijverdienste, maar na een paar weken werden de bestellingen steeds groter en moesten we tot diep in de nacht doorwerken om te kunnen leveren. De tafel en bank waren afgeladen met kartonnen dozen vol bakblikken; koffiebroodjes balanceerden in lege plekken op de boekenplanken en zelfs op het bed stond een bakplaat met koffiebroodjes. We hadden felle ruzies over mijn onvermogen om instructies op te volgen, over dingen die aanbrandden in het armzalige oventje, en soms liet ik dingen vallen als ik de trap vanuit ons kelderappartementje naar de auto op liep. Maar we deden het samen en nu, jaren later, glimlachen we om de malle dingen die we deden om het hoofd boven water te houden. Het was volgens mij een goede tijd. We legden toen de basis voor ons leven samen, niet gehinderd door te veel mensen of verplichtingen. Toen we later getrouwd waren, op de boerderij gingen wonen en kinderen kregen, waren er natuurlijk allerlei afleidingen; ons leven draaide minder om ons en meer om de dingen en mensen om ons heen. Maar het rustte op stevige fundamenten.
~ Het vreemdste aan mijn vertrek van de boerderij en het begin van mijn andere leven was dat ik vanaf het moment dat ik wegging al aan het terugkomen was. Ik besefte al snel dat mijn nieuwe leven mij veel vrije tijd bood – weekenden, vakanties en avonden. Je 151
hoeft niet voortdurend fysiek aanwezig te zijn op een universiteit of kantoor. De drie semesters op Oxford duurden acht weken, vierentwintig weken in totaal. Het was al snel duidelijk dat ik meer dan de helft van het jaar thuis kon zijn. Soms kon ik zelfs tijdens een semester een halve week thuiskomen. Ik zou niet veel nieuwe vrienden maken op Oxford en ik zou weinig aansluiting vinden bij de andere studenten, maar daar lag ik niet wakker van. Mijn schoenen zijn bedekt met zaagsel. Ik sta samen met andere herders te dringen in een hok waarin de ooien worden vastgehouden voor ze de ring in gaan om verkocht te worden. Hier kunnen we ze nog snel inspecteren. Wanneer een kavel de ring in gaat, richt mijn aandacht zich op die ooien als ik ze wil kopen, of op de gang waarin de volgende groep op mij af komt gedribbeld. Ik ben de vorige avond laat uit Oxford aangekomen, nadat ik er ongeveer een maand ben geweest. Het voelt vreemd aan om thuis te zijn, alsof ik slechts een bezoeker ben in het land waar ik van houd en er niet meer echt thuishoor. Ik begrijp voor het eerst dat het gevoel van thuishoren op deelname berust. We horen hier thuis omdat we deelnemen aan het werk dat hier wordt gedaan. Ik ben vroeg opgestaan en met de schapen aan de slag gegaan, en na een halfuurtje werken voel ik mij weer opgaan in het geheel, alsof ik mijn andere huid kan afwerpen. Er lag veel rijm op het gras en de schapenruggen leken van zilver. Mijn schoenen waren doorweekt toen ik terugkwam om te ontbijten. Daarna reden we door een herfstlandschap en tintelende lucht Eden Valley in. Het zonlicht lag als rook in de kommen, in rust, voor het ’s middags aan zijn lange tocht over de flanken van de fells zou beginnen. De met korstmos bedekte stenen glansden zilverachtig in het waterige licht. De hagen waren gespikkeld met bloedrode rozenbottels. Boven de schoorstenen van de boerderijen tekenden zich weer de eerste schuchtere pluimpjes houtrook af. 152
Mijn hart krimpt ineen omdat ik weet dat ik in mijn nieuwe leven afgesneden ben van de wisseling van dagen en seizoenen. Het is hier enorm veranderd in de maand dat ik weg was. Ik zie grote veranderingen in plaats van de kleine waarmee ik altijd heb geleefd. Het wordt hier snel herfst. Het wijkende leven bleekt met elke verstrijkende dag het gebladerte en het gras. Een groen landschap wordt bruin. De heide op de fells neemt het roodbruin van de vleugel van een torenvalk aan. Als de ooien in hun verschillende kavels door de gang naar de drukke ring komen, neemt de interesse in hen toe tot we hen inspecteren in het laatste stuk van de gang, waar ik sta. Op deze veiling kopen we de draftooien van de fellboerderijen, de ooien waarmee we de gekruiste lammeren fokken voor de verkoop. Mijn vader gaat (zoals mijn grootvader voor hem) naar kleine veilingmarkten zoals Middleton-in-Teesdale en Kirkby Stephen. We gaan daarheen om ooien te kopen die van de Pennines komen en nu verkocht worden om een nieuw leven te gaan leiden op lagere, minder barre hoogte. De weiden en straten rond de veilingen staan vol slordig geparkeerde Land Rovers en stationcars. Je ziet maar liefst drie generaties van dezelfde familie door de straten naar de veiling marcheren. Kleine, op de fells opgegroeide oude mannen met kromme ruggen en dito benen, geflankeerd door potige, gespierde kleinzoons die twee koppen groter zijn. Het was van oudsher een dag voor je zondagse pak. Mijn grootvader nam mij van top tot teen op om te zien of ik er netjes uitzag. Hij droeg dan een tweedpak en een stropdas. Schoenen glimmend gepoetst. Ik kon wegkomen met een spijkerbroek als ik er een overhemd en das onder een trui op droeg. Ik voel aan de schapenruggen om hun conditie in te schatten en bepaal hun kwaliteit met een blik op hun kleur, vacht, poten en koppen, en controleer hun tanden door een schaap vast te pakken 153
en haar onderlip omlaag te trekken (schapen hebben alleen tanden in de onderkaak). De tanden vertellen me veel. Een lam heeft babytanden, kleine, scherpe, naaldachtige tandjes, maar met één jaar veranderen de twee binnentanden in bredere, witte tanden. Weer een jaar later veranderen de twee binnenmiddentanden, aan weerskanten van de binnentanden, in volwassen tanden en het jaar daarop is de hele bek in volwassen vorm, als een strak rijtje grafzerken van wit portlandsteen die aansluiten aan de randen. Naarmate het schaap ouder wordt, worden de tanden langer en zwakker en ontstaat er ruimte tussen, tot ze uiteindelijk gaan wiebelen en uitvallen. Ze kunnen zelfs grazen zonder tanden, maar er komt een fase waarin de bek ‘brak’ is, waardoor ze het moeilijk krijgen en hun conditie achteruitgaat. Ooien met een brakke bek worden verkocht voor hun vlees omdat ze zichzelf niet meer kunnen voeden en geen lammeren meer kunnen voortbrengen. Op een dag als deze is het mijn taak om het gebit van de ooien te controleren. Mijn vader heeft mij dit in de loop van vele jaren geleerd, tot hij vond dat ik het goed kon beoordelen. Nu gelooft hij mij op mijn woord en zit hij aan de overkant van de ring, waar hij de schapen kan zien en eventueel een bod kan doen. Gezien hun leeftijd zal het gebit van deze ooien volgroeid zijn, maar de kunst is om aan de tanden af te lezen of ze nog verscheidene jaren of misschien maar één jaar zullen meegaan. Onze beoordeling van hun waarde is in veel opzichten een beoordeling van hun leeftijd en houdbaarheid op grond van hun tanden. Een ‘goede bek’ betekent dat je drie jaar van de ooien krijgt; een ‘slechte bek’ betekent soms maar één jaar. Ik controleer er die dag honderden, en vader zit aan de andere kant van de ring en vraagt me met een knikje of de schapen in de ring een goede bek hebben of genegeerd moeten worden. Een glimlachje of een knipoog zegt hem dat deze schapen lang mee zullen gaan. Hij zal er een paar kopen als ze voor een 154
redelijke prijs van de hand gaan. Als ik licht mijn hoofd schud of me van de schapen afwend, weet hij dat hij ze moet laten gaan. Het prijsverschil kan soms een lieve 20 pond per ooi zijn, en een grote boerderij verkoopt in de herfst soms honderden draftooien, dus een klein detail zoals tanden is wel degelijk van belang. Ik kom op zo’n veiling veel vrienden tegen en ze hebben geen idee dat ik tegenwoordig op de universiteit zit. Ik vertel het hun niet. Anderen weten het en kijken of ik misschien gek ben geworden. Een paar mensen weten niet goed meer wie ik ben. Ze beginnen met ‘Ben jij niet…’, beseffen dan dat ik nog steeds dezelfde ben en daarna gaat het gewoon weer over schapen. De draftooien uit de beste kudden zijn zeer gewild omdat ze ondanks hun gevorderde leeftijd de kans bieden bijzonder nageslacht te fokken. Misschien leven ze nog maar twee, drie jaar, misschien ook wel vijf of zes, maar in die periode brengen ze misschien lammeren voort die beter zijn dan het nageslacht dat jouw ooien kunnen produceren. Iemand die serieus fellschapen gaat fokken, heeft om al die redenen slechts beperkte kans tussen de beste bloedlijnen te komen. Een verkoop van zuivere fokooien in topconditie uit een kudde van aanzien is hoogst zeldzaam. Bij deze veiling gaat het om alledaagse schapen, die in feite goederen zijn: ze worden meestal gekocht om slachtlammeren te fokken, maar er is ook een flink aantal schapen van betere kwaliteit, die onderwerp zijn van felle competitie en immense trots. De schapen die worden verkocht zijn de oudste dames uit de fellkudden (zij het met nog aardig wat kilometers in de tank) of ooien die zijn uitgeselecteerd omdat ze zich niet zo goed voortplanten. Een fellkudde is net een lopende band: bovenaan gaan de oudste ooien (van vijf tot zes jaar oud) er in de herfst af, terwijl onderaan de nieuwe, jongere, zelf gefokte wijfjes (in hun tweede levensjaar) staan te dringen om hen te vervangen. De kudde wordt jaarlijks 155
vernieuwd met verse, jonge ooien en door de verkoop van de oude ooien. Een eigenaardig kenmerk van een fellboerderij is dat je beste ooien alleen door jou en de fellherders in je buurt worden gezien. Bij deze herfstveilingen strijden de herders met de draftooien om de eer wie de hoogste prijs binnenhaalt, want hoewel ze niet onze beste ooien in de bloei van hun leven zijn, hebben ze nog steeds een aanzienlijke verkoopwaarde en vormen ze een flinke hap van ons jaarlijkse inkomen, en ze zijn het uithangbord voor de kwaliteit van onze kudden. Als ze slechte tanden hebben of oud en mager zijn, dan zet dat vraagtekens bij de kwaliteit van onze schapen. Als het nog steeds prachtige ooien zijn, met goede tanden, dan zullen onze schapen er voor andere herders aantrekkelijk uitzien. Sommige oude herders zeggen dat je eigenlijk alleen kunt beoordelen hoe effectief een ram is als zijn dochters zo’n zes of zeven jaar nadat hij werd aangeschaft als draftooien worden verkocht. Mannen en vrouwen verdringen zich vijf rijen dik om de schapen in de ring te kunnen zien. Wanneer er een interessant koppel onder de hamer gaat, volgt de menigte hen. Vrienden van ons, de familie Lightfoot, zijn op weg naar de ring met hun tien beste ooien, wier zwart-witte koppen en poten stralend afsteken tegen hun vacht. De Lightfoots zijn zeer gerespecteerde herders en iedereen hier weet hoe ver de stamboom van hun schapen teruggaat. De namen van de beste kudden worden eerbiedig uitgesproken. Zulke schapen worden met groot respect gepresenteerd en behandeld. Er zijn uren voorbereiding in gestoken om ze in topconditie te krijgen. Ze zijn gedompeld en gekleurd met veen, hun zwart-witte poten en neuzen zijn gewassen en verdwaalde zwarte of witte haartjes zijn uitgetrokken met een pincet. De mooiste exemplaren, met een goede staat van dienst, brengen 300 pond per stuk op, de 156
alledaagse 100 pond. Over de beste ooien wordt zelfs met genegenheid gesproken: ‘Ze is bijzonder, die oude meid, gaf me een ram die ik vorig jaar voor 3000 pond heb verkocht.’ Deze ooien kunnen nooit meer terug naar de fell, omdat ze zich hebben gehecht aan een ander stuk land, dus worden ze nu met aandacht verzorgd op de lager gelegen percelen.
~ Mijn vader houdt het witte handvat vast van zo’n zaag die gewoonlijk door een slager wordt gebruikt om door bot te snijden. Ik sta met een springlevende ram in de hoek van een schaapshok, met zijn rug in de hoek. Zijn kop ligt met een wang tegen mijn lichaam gedraaid zodat mijn vader goed bij de hoorn aan de andere kant kan om die af te snijden; mijn knie duwt tegen zijn borst. De ram is boos en gooit ons met elke stoot van zijn lichaam een stukje naar voren. Ik werk hem tegen om hem zo stil mogelijk te houden. Telkens als hij kronkelt, vloekt mijn vader. Swaledalerammen hebben als ammonieten gekrulde hoorns, die één of zelfs twee keer rond krullen voor ze oud zijn. In de herfst, wanneer hun bloed kookt, lopen ze een eindje van elkaar weg en stormen dan met de kop omlaag op elkaar af, tot ze tegen elkaar aan knallen met een gemeen gekraak dat klinkt als een botsing van twee stenen. Daarna blijft er misschien eentje stil, vredig en dood liggen, met een gebroken nek. De meeste Swaledalerammen hebben hoorns die veilig wegkrullen van hun ogen of hun kop en kunnen met rust gelaten worden. Maar sommige hebben hoorns die afbreken, of de verkeerde kant op krullen of ingroeien in hun kop, of zo snel groeien dat de aanzet ervan wordt geteisterd door vliegen. Dus ‘leiden’ we de hoorns van sommige schapen en moeten 157
we die van andere goed in de gaten houden. Soms moeten we een stukje hoorn vlak bij de kop wegsnijden om te voorkomen dat het in het vlees dringt. Zo en nu dan verwarmen we een hoorn om hem op een veiliger koers te buigen. We hebben zelfs weleens een instrumentje gebruikt waarmee je de hoorns geleidelijk van de kop wegduwt door elke dag een schroef een slagje verder aan te draaien, zodat die langzaam druk uitoefent op een kabeltje dat tussen de hoorns is gespannen, tot die vanzelf recht blijven staan. Als de hoorn te dicht tegen de kop aan zit, halen we hem eraf, het minste van twee kwaden. Soms vloeit er dan wat bloed, maar dat stelpt al snel en het eindresultaat is veiliger voor het schaap. Wanneer een ram oud of dood is, worden zijn hoorns afgezaagd om er het geverniste, licht gekrulde handvat van de herdersstaf van te maken, dat naadloos op een stok van hazelaarhout wordt gezet. Vroeger werd er niets verspild. Sommige oude herders of dorpelingen snijden kunstzinnige schapen- of herdershondenkoppen in die hoornen handvatten, ter decoratie van hun staf. De mooiste staven worden nooit voor het werk gebruikt, ze zijn alleen voor de show. Ik zwaai in de ring met mijn staf om de aandacht van de ram te trekken en tik hem zachtjes onder zijn kin zodat hij zijn kop opheft en er trotser en karaktervol uitziet. Een staf is op onze boerderij tegenwoordig nog net zo belangrijk als vroeger. Mijn staf is een verlengstuk van mijn arm, laat me de schapen pakken. Een schaap is sneller dan een mens, maar ze laten je naderen tot op een afstand waarbij ze zich nog veilig voelen. We maken daar met de staf gebruik van en haken ze vast bij hun nek. Ik gebruik mijn staf bijna dagelijks in de winter en tientallen keren per dag in de lente wanneer het lammertijd is en we om de haverklap een ooi moeten vangen. We hebben ook een eerstehulpdoos bij ons met alle instrumenten en middeltjes die nodig zijn in 158
ons vak: penicilline, antibacteriële hoefspray, hoefschaar, vitaminepreparaten, handschaar, naalden en spuiten, en ontwormings- en vliegenwerend middel.
~ Mijn zoontje Isaac van twee begrijpt dat een staf bij een herder hoort. Hij heeft zijn eigen staf, voor hem gemaakt door een eerbiedwaardige herder en stafmaker. Tijdens de herfstmarkten gaan er altijd een paar mooie staven van die herder onder de hamer. Er wordt gretig op geboden. Sommige hebben het klassieke gekrulde hoornen handvat, andere zijn van hout en hebben een andere stijl. Het zijn prachtige staven die veel bewondering wekken, en de herder die ze maakt heeft er vele honderden voor het goede doel verkocht. Vorig jaar moest ik op bezoek bij die oude herder; we hadden wat schapenzaken te regelen. Ik zette mijn zoon in zijn autostoeltje en we reden weg over de bergpassen die naar Langdale voeren. Ongeveer een uur later draaiden we het erf op en werd mijn zoon wakker. We werden naar de keuken van een ouderwetse, maar pittoreske boerderij geleid en toen liet de herder mij zijn staven zien, het waren er tientallen. Vele waren zorgvuldig klaargelegd voor de dag waarop ze zouden worden verkocht, andere hingen ondersteboven aan de zwarte eiken balken om hun vernis egaal op te laten drogen. Hij vertelde me dat zijn bordercollie zo goed is op de fell dat hij hem vanaf de keukentafel naar de crags boven het huis kon sturen om de schapen bijeen te drijven, en gewoon kon blijven ontbijten terwijl de hond daarboven aan het werk was. De oude herder was trots op zijn staven, en terecht. Ik vroeg hem of hij het van zijn vader had geleerd, maar nee, zei hij, hij was autodidact. Buiten liet hij mij de werkplaats in de schuur zien waar 159
staven in verschillende fasen van het scheppingsproces lagen. Bundels hazelaar- of beukentakken, in het midden vastgebonden met touw, stonden tegen de werkbank geleund. In de bankschroef zat een prachtige staf geklemd, waaraan hij had staan werken. Hij zei dat het een hele klus was om de juiste krul in de hoorn te krijgen, aangezien er een kleine slag in zat. Ik antwoordde dat ik hem zo ook mooi vond, hij had karakter. Hij is van jou, zei hij toen. En een paar weken later werd hij mij in mijn hand gedrukt, mooi gevernist, en minder krom dan eerst, omdat hij vond dat hij er goed moest uitzien. Toen gaf hij me een stok voor Isaac, een jongensstaf met een half gekrulde hoorn als handvat, die voor hem de perfecte lengte had om staand op te leunen.
~ Mijn moeder zit op een houten stoel in onze schuur, licht gebogen over de kop van een schaap, met haar bril op het puntje van haar neus alsof ze heel kleine lettertjes probeert te lezen. Een Swaledaleschaap kan zich niet verroeren in het hekwerk dat hun koppen stilhoudt als we hen voorbereiden voor de veiling (schapen staan doorgaans stil als je ze stevig vasthoudt onder hun kin, met een touw achter hun kop, na eerst een beetje tegen te sputteren en zich vervolgens lijdzaam over te geven aan onze handen). Ze houdt een pincet vast, het soort dat een vrouw gebruikt om haar wenkbrauwen te epileren. Ze ‘epileert’ een ram en plukt wat haren van zijn kop waardoor zijn zwart-witte tekening er nog sprekender uitziet. Er is een ideaal patroon – en een ideale kleur en stijl – voor de tekening van de kop van een Swaledaleschaap waar iedereen naar streeft maar dat slechts zelden wordt bereikt. Daarom sjoemelen we een beetje en komt iedereen de definitie van het patroon tegemoet door te plukken. In schuren in heel Noord-Engeland 160
doet iedereen die Swaledales fokt eraan mee. Ik kende een herder die ooit eens veertig uur aan een schaap had zitten plukken. Toen hij me dat vertelde, moest ik lachen en zei ik dat hij gek was. Zijn reactie was: ‘Aye, misschien – maar je had haar moeten zien, ze was zo mooi toen ik met haar klaar was. Ze won die zomer alle tentoonstellingen.’ Mijn moeders haar licht op in het zonlicht. Zij is altijd de geduldigste en zorgvuldigste van ons geweest, dus kreeg zij dit vreemde klusje, aangezien mijn vader al na twintig minuten zijn geduld verliest. We hebben dit soort kleine dingen altijd gedaan, maar ik waardeer ze veel meer als ik thuiskom van de universiteit en ze met nieuwe ogen bekijk. Ik besef meer dan ooit dat juist die kleine dingen ons maken tot wie we zijn.
~ Nu ik student was in Oxford, werd ik als ik thuis was ineens uitgenodigd voor ‘boekenclubs’ in ons dorp en voor etentjes. Mensen wilden met me over de actualiteit praten als ik ze tegenkwam op de landweg. Als ik met mijn vrienden uit was, waren er soms types die mijn vrienden negeerden en recht op mij afstevenden om te praten over iets wat met Oxford te maken had, en zij glimlachten alleen maar. Ik stond nu als ‘slim’ te boek en was daar niet echt blij mee omdat het allerlei dingen bevestigde die ik altijd al had vermoed.
~ De weiden liggen te glinsteren onder een lateherfstdauw en waar de schapen hebben gelopen is het gras weer groen geschud. Het is behoorlijk fris. We zijn aan het werk in de omheiningen. Mijn 161
vaders hond Mac ligt met zijn kop onder het houten hek. Hij wil er graag bij zijn. Voor een herder is het bepalen van welke ooien naar welke ram zullen gaan zonder meer het belangrijkste werk van het jaar; het is een ingewikkelde aangelegenheid waarbij je dieren met elkaar aanvullende eigenschappen kiest om de best mogelijke schapen te fokken. We kijken naar de ooien in de omheining voor ons en gaan in gedachten na welke zich vorig jaar het best voortplantten met welke ram en welke misschien goed passen bij de nieuwe rammen die we deze herfst hebben gekocht. We hebben bij de ooien vorige week de bovenkant van de staart geschoren, zodat de ram hen gemakkelijker kan bevruchten (denk aan het verwijderen van een wollige directoire). Daarna dompelen we ze, ontwormen ze en geven ze een mineralensupplement en een dosis die leverbotziekte moet voorkomen. Een prenatale apk, als het ware. We moeten er nu voor zorgen dat de ooien worden gedekt door de juiste ram zodat ze a) drachtig worden en b) drachtig van de juiste ram, om de volgende lente het best mogelijke nageslacht te produceren. We noemen dat het ‘loslaten’ van de rammen. Simpel gezegd is dat niet meer dan een ram, of rammen, bij een stel ooien zetten. Seks, en vijf maanden later lammeren. Een kind kan de was doen. Maar als je fokooien van topkwaliteit wilt krijgen, of rammen die je aan anderen kunt verkopen, en tegelijkertijd het karakter en de kwaliteit van een beste kudde schapen wilt behouden, dan is het een stuk ingewikkelder. Soms wordt dat werk van ons door schrijvers een soort ‘wijsheid van de handen’ genoemd. Ze bedoelen het complimenteus, alsof we ambachtslieden zijn, maar ik hou niet van die uitdrukking. Ik was terug uit Oxford op een van mijn bliksembezoeken om met dit werk te helpen, en ik bedacht dat dit intellectueel meer van me vergde dan alles wat ik daar de afgelopen drie weken had gedaan. Het ging hierbij om beoordelingen maken, om denken 162
zowel als doen. Telkens wanneer ik thuiskwam waren er een paar lastige minuten waarin mijn aanpassing zich voltrok. Misschien was ik aan het mijmeren over iets wat ik die week had bestudeerd, of probeerde ik mijn vader te vertellen over iets spannends dat ik had geleerd, en dan besefte ik dat ik een schaap had laten schieten en kreeg ik een blik toegeworpen die zei: ‘Hou nu je mond. Concentreer je op waar je mee bezig bent. Of maak dat je wegkomt.’ En dan schakelde ik de andere ik uit en was het binnen een paar minuten alsof ik nooit was weggeweest. Herders zijn niet dom. We zitten alleen op een andere golflengte.
~ De ooien die langs onze benen draven zijn in topconditie. Nadat hun lammeren werden gespeend hebben ze acht tot tien weken vakantie gehad en nu zijn ze kerngezond, vet en hersteld. Klaar voor de winter. Vorig jaar ruzieden mijn vader en ik bij dit werk maar nu zijn we allebei enigszins veranderd. Als we het oneens zijn, leg ik meer respect aan de dag en hoe minder ik dram, des te meer is hij bereid om te luisteren. De Swaledaleram die hij heeft gekocht levert prachtig gekleurde, maar niet al te grote schapen op, dus nu selecteren we ooien die qua kracht en kwaliteit een goede match met hem vormen. Ooien die verwant zijn aan de oudere rammen worden eruit gehaald en bij nieuwe rammen gezet, om inteelt te voorkomen. We kennen deze ooien als individuen, we kennen hun stamboom en hun levensverhaal, hoe hun lammeren dit jaar en mogelijk ook vorig jaar waren. Daar verandert mijn regelmatige afwezigheid niets aan omdat ik erbij was toen ze werden geboren en toen ze lammerden, en ik was thuis om te helpen bij het scheren. Soms is er eentje aan ons geheugen ontschoten en moeten we haar 163
oormerk en vaders oude, beduimelde blocnootje bekijken, maar even later roept hij triomfantelijk: ‘Het is er eentje van die Geoff Marwood-ooi die ik heb gekocht. Ik had haar moeten herkennen, zet haar bij de grote Ewbank-ram.’ Mijn grootvader had bij elke ooi iets te vertellen en dreef ons tot wanhoop met zijn verhalen over wanneer ze had gelammerd, voor hoeveel het lam werd verkocht. Tegenwoordig geven mijn vader en ik om de beurt commentaar en een beoordeling. We zullen ons dat oordeel over een jaar herinneren en elkaar erop wijzen waar we ons vergisten (of juist niet). Soms is een schitterend schaap puur geluk, het gevolg van een toevallige paringscombinatie. Veel vaker echter was het een plan dat iemand had bedacht. Ik had tot voor kort een goede, oude Herdwickram die heel goede schapen voor mij had voortgebracht. Hij was oud – ongeveer tien vrouwen moest genoeg zijn, wilde de inspanning hem niet fataal worden. Een van mijn beste oude ooien had van die ram een zoon gekregen die ik een jaar eerder voor een goede prijs had verkocht, 1900 pond. Dus toen we de ooien bij de verschillende rammen aan het plaatsen waren, zocht en vond ik haar en zorgde ik ervoor dat ze weer bij hem terecht kwam. De volgende lente gaf ze me een van de beste schapen die ik ooit heb gehad. De oude ram stierf de volgende winter van ouderdom, maar ik heb nog steeds zijn bijzondere zoon, die zijn dna in de kudde kan doorgeven. Anthony Hartley, een goede vriend, was drie jaar geleden zo aardig om mij vijf ooien naar een ram te laten brengen die ik fantastisch vond, maar die hij niet wilde verkopen. Ik koos zorgvuldig vijf ooien uit. Het was misschien de beste zet ik ooit heb gedaan. Twee jaar later verkocht ik het nageslacht; de eerste ram voor 5500 pond, de tweede voor 2000 en de derde voor 950. Een van de dochters is nu mijn tentoonstellingsooi en heeft mijn schoorsteenmantel met zilveren bokalen gevuld. Maar net zoals iedereen 164
hebben we ook veel gemiddelde, alledaagse schapen gefokt en heel wat combinaties gemaakt die niet goed uitpakten. Zoals bij alles in het boerenleven tellen de kleine triomfen des te meer door de talloze mislukkingen. Na ongeveer twee uur hebben we de ooien in verschillende koppels voor elke ram verdeeld. Daarna laten we de rammen komen. Ze paraderen heen en weer, stoten met hun kop tegen het hek en stampen met hun voorpoten. Ze weten wat er gebeurt. De afgelopen weken is hun hormoonspiegel gestegen. Hun manen staan overeind. Sinds ze de vorige kerst ontslagen werden van hun diensten hebben ze niets anders gedaan dan eten, drinken, slapen en vechten en genieten van het leven in de intakes, de weiden onder in de vallei. Ze zullen boos tegen elkaar aan beuken, of elkaar bespringen. Elke ram wordt op zijn borst ingesmeerd met een olieachtige, felgekleurde pasta, die op het achterstel van elke ooi die hij bestijgt een grote, kleurige veeg achterlaat. Een ooi heeft een vruchtbaarheidscyclus van zestien tot zeventien dagen. Na die periode veranderen we de kleur op de rammen zodat we kunnen zien of de gedekte ooien drachtig zijn geworden of opnieuw zijn gemerkt, wat betekent dat ze weer bronstig zijn geworden. We houden dit in de gaten zodat we kunnen zien of de ram een vruchtbaarheidsprobleem heeft, en in de lente weten we in welke cyclus de ooi drachtig is geworden. De ram vindt een bronstige ooi vaak meteen. Hij dekt haar langdurig, alsof het lang geleden is. Ik onthoud dat omdat zij over vijf maanden de eerste zal zijn die gaat lammeren. We drijven de schapen over de wegen naar verschillende weiden. De ooien galopperen snel weg, met de ram erachteraan; zo nu en dan bespringt hij een ooi in volle vaart, alsof hij niet kan wachten. In de wei aangekomen doen de ooien hun kop omlaag en gaan grazen, en de ram gaat hen een voor een inspecteren; hij snuffelt aan 165
hun staart en geeft zo nu en dan een ooi een trap om te zien of ze blijft staan en bronstig is. Hij steekt zijn neus in de lucht en snuift de feromonen op als een hertenbok. We controleren deze groepjes ooien en rammen elke dag; om de dag vangen we de rammen en vervangen we de kleurstof op hun borst. Bij de minste twijfel aan de vruchtbaarheid of de paringsdrift van een ram, vervangen we hem door een andere. Het is essentieel dat we de volgende lente lammeren krijgen. We laten de ooien ongeveer zes weken bij de rammen (drie cycli van kleurstof: rood, blauw en groen). Wanneer we de rammen ophalen, zijn ze uitgeput, soms op het riskante af, en hebben ze rust en herstel nodig. De jonge rammen paren met zo’n vijftien tot twintig ooien. De beste oudere rammen bedienen er wel honderd of meer. De wei is ongeveer 8 hectare en terwijl ze bezig zijn al die ooien drachtig te maken, lopen ze hem zes weken lang een paar keer per dag helemaal rond en hebben ze nauwelijks tijd om te eten. Ze raken dus uitgeput en verliezen veel lichaamsgewicht. Als we ze ophalen, bieden ze vaak nauwelijks weerstand omdat ze geen energie meer hebben en min of meer weten dat het paringsseizoen er weer voor een jaar opzit.
~ Toen we deze herfst in de omheining de ooien voor de rammen aan het sorteren waren, kwam mijn beste ooi als een standbeeld voor ons staan, alsof ze ons eraan wilde herinneren dat zij de baas is. De beste schapen voelen op een bepaalde manier dat ze bijzonder zijn en deze ooi leek te weten dat ze een van de sterren is. Haar zoon was de beste ram die ik ooit heb verkocht – en die ik misschien ooit verkocht zal hebben (en die de huidige recordprijs voor een eenjarige Herdwick opbracht). 166
Ik wist dat hij veel zou opbrengen toen een zeer gerespecteerde herder uit Borrowdale, Stanley Jackson genaamd, bijna een hele dag naar hem had staan kijken. Ik was op de Eskdale Show, de ‘Herdwick Royal’, en terwijl verder iedereen, en ik ook, zich door de dag heen bezighield met wassen en borstelen en tonen, posteerde Stanley zich aan de rand van mijn hok, leunend op het schot. Zo nu en dan hield hij zijn hoofd een beetje scheef om de ram kritisch vanuit een andere hoek te bekijken. Toen ik hem vroeg waar hij mee bezig was, antwoordde hij: ‘Ik zoek foutjes.’ Ik glimlachte en vroeg of hij die had gevonden en hij antwoordde: ‘Nee, nog niet, maar ik ben nog niet klaar met kijken.’ Toen ik de keuring won met een van mijn andere schapen (de ram die hem zo beviel kreeg niet eens een rozet voor de derde of vierde plaats), wuifde hij dat weg met zijn hand, alsof het een onbeduidend detail was. Stanley was tot dezelfde conclusie gekomen die ik de vorige winter thuis had getrokken. Dit was een voortreffelijke ram, het soort waarvan je droomt, maar dat je zelden verwezenlijkt.
~ Het presenteren van schapen op de tentoonstellingen en markten in de herfst is een kunst op zich, en een deel van die kunst is accepteren dat de schapen er niet voortdurend pico bello uitzien. Verstandige herders houden hun schapen voor kritische blikken verborgen tot ze toonbaar zijn. Mijn beste schapen blijven uit zicht tot de tentoonstellingen van Patterdale en Eskdale, twee traditionele bijeenkomsten waarbij herders sinds jaar en dag strijden om de eer wie de beste schapen in onze streek, respectievelijk het hele Lake District heeft. Een van de weiden op de valleibodem is tijdelijk veranderd in een tentoonstellingsterrein. Tegen het einde van de ochtend zijn de 167
hokken vol, twee lange omheinde rijen toonschapen. Kleine luifels klapperen in de wind. Andere activiteiten, zoals de herdershondenproef en de herdersstafcompetitie, spelen zich verderop op het terrein af. Maar het belangrijkste is dat je in de ring indruk maakt met je schapen. De dag eindigt met dollen in de biertent. De winnaar moet ieders bier betalen van zijn prijzengeld. Dat prijzengeld is een schijntje, maar daar zit niemand mee. Jarenlang was Anthony Hartley de klos op de Herdwicktentoonstelling. Maar een paar van ons doen hun best om hem het moeilijker te maken. Dit jaar had ik de kampioensooi, de reservekampioen en de dagkampioen; ik versloeg een prachtige ooi van hem. De tentoonstellingen bouwen de spanning op voor de markten die volgen. De rammenmarkten in de herfst zijn het mekka van onze wereld. De twee belangrijkste markten voor Herdwicks zijn die van Broughton-in-Furness en Cockermouth. Voor de Swaledales zijn dat de markten van Kirkby Stephen en Hawes. Het bruist er van de opwinding en de hoge verwachtingen. Hoewel het kerngebied van beide rassen in het noorden ligt, komen er fokkers uit heel Groot-Brittannië en van nog verder weg, en dat trekt drommen mensen naar deze kleine veilingen. In de voorafgaande weken hebben we een aantal rammen voor de veiling ingeschreven en kregen we een passend aantal hokken toegewezen om ze in te stallen. De veilingvolgorde wordt met een loting bepaald zodat iedereen in theorie dezelfde kans heeft op een gunstige plaats in de volgorde (te vroeg kan een nadeel zijn omdat de handel dan nog op gang moet komen; te laat kan tegen je werken als de kopers de buit al binnen hebben). Een plaats tussen de beste fokkers kan positief werken vanwege de interesse die hun schapen wekken en alle praatjes eromheen. Ik lootte een van de laatste plaatsen, een potentiële ramp tenzij je een schaap hebt waar de topherders hun zinnen op hebben gezet; dan is het 168
een voordeel want tegen de tijd dat jij aan de beurt bent, kunnen ze de spanning na een dag wachten bijna niet meer aan, aangezien alle alternatieve aankopen al gepasseerd zijn. De dag begon met een keuring, voorafgaand aan de veiling. De rammen draafden en drongen naar de keuringsringen, in de rij gehouden door hun fokkers. Iedereen probeert zijn ram correct te laten staan, zo breed en stevig als hij er maar kan uitzien, met de kop omhoog. Hij moet arrogantie uitstralen, de indruk wekken van een alfamannetje, zoals Russell Crowe in Gladiator. Honderden boeren kijken toe, ze staan vijf tot zes rijen dik rond de hokken. Ze moeten op de hokken erachter klimmen om iets te kunnen zien. Iedereen heeft een mening over welke ram de beste is, en of de keurmeesters al of niet verstand van zaken hebben. En zo’n mening is van belang, want straks verandert hij rond de ring misschien in een bod. Na ongeveer een halfuur worden de zes beste rammen naar een ander veldje getrokken en worden de andere weggestuurd. Mijn rammen worden weggestuurd zonder prijs. Dat verbaast mij niets omdat de twee keurmeesters, prima kerels, een andere smaak hebben dan ik. Wanneer ik mijn beste ram wegleid, zegt een vriend: ‘Maak je geen zorgen, die daar zal meer opbrengen dan alle prijswinnaars.’ Ten slotte worden de uitverkoren rammen opgesteld in volgorde van hun klassering en worden de rozetten uitgedeeld. Voor de meeste mensen is het winnen van zo’n veiling een eenmalige ervaring; voor anderen blijft het een droom, hoewel sommige herders van de grote kudden regelmatig winnen met een ram. De rest van de dag (of dagen, zoals op de grote Swaledalerammenveiling) draait om de verkoop. Honderden boeren kammen evenzovele hokken uit, op zoek naar rammen met de eigenschappen die ze nodig hebben. In de gangetjes tussen de hokken is het een gedrang van mensen die zich langs elkaar proberen te werken. 169
Iedereen heeft de veilingcatalogus in de knuist en zoekt de stamboom en het veilingnummer van zijn favorieten uit. Een fokker naast mij staat er bijna de hele dag eenzaam bij; hij wekt weinig belangstelling, zijn kudde is uit de mode. Dit is een harde wereld, zonder mededogen. De meeste mensen gunnen deze schapen niet meer dan een vluchtige blik over het schot. Andere kudden hebben een grote reputatie, gebaseerd op jarenlang goed fokken voor kopers, en die hokken zijn de ganse dag tjokvol mensen. Ze bepotelen de rammen. Inspecteren de hoefjes door het stro weg te trekken. Controleren de tanden. Trekken wol uit elkaar. Porren in lichamen. Controleren oren op kleur. Wrijven haar op de kop tussen de vingers om te voelen hoe hard het is. Iedereen hier is een deskundige op het gebied van schapen en de schapenfok. De topherders volgen het fokken al tientallen jaren en zullen zich tijdens lange winteravonden buigen over de kuddeboeken waarin de stambomen en de geregistreerde rammen staan vermeld. ‘Waarmee was hij?’ [wie is zijn vader]?’ ‘Wat was zijn moeder?’ ‘Grootmoeder?’ ‘Gaat het terug tot die oude Gatesgarth-ram? Het draait tot op zekere hoogte om grillen, smaak en mode. Mannen en vrouwen praten over wat ze hebben gezien en welke schapen hun het best bevallen. Sommige worden onderwerp van felle discussie. ‘Hij is gewoon te klein…’ ‘Nee, het is een prachtram…’ ‘Hij is onzuiver door de wol in zijn nek…’ ‘Nee, het is een van de beste die ik ooit heb gezien. Hij zal een bom geld opbrengen.’ 170
Dit is een wereld van beoordelingen – sommige goed, sommige correct, sommige verkeerd, sommige slecht. Alleen de tijd kan leren of iemand gelijk heeft of niet. Mijn beste ram blijkt de meningen te verdelen als marmite. Voor sommige herders is zijn wol te donker, voor anderen is hij perfect. Ik veroorzaak kortstondig beroering en krijg vragen over mijn geestelijke gezondheid wanneer ik vroeg in de middag voor 4600 pond de kampioen koop. Ik vind hem mooi, maar niet zo mooi als de ram die ik zelf te koop aanbied – maar hij is vers bloed en heeft veel stijl. Ik voel Helens boze blik vanaf de hoge achterste zitplaatsen op de tribune rond de veilingring, dus zorg ik dat ik niet omhoogkijk. De veiling dendert de hele middag door en naarmate het einde nadert wordt de ring steeds leger. Het voelt alsof de opwinding wegebt, dat het te laat op de dag is. Ik wacht met angst en beven mijn beurt af. En dan loop ik op de ring af en zie ik tot mijn opluchting dat een paar van de beste herders op mijn rammen hebben gewacht. Er gaat geroezemoes op in het hok voor ze de veilingring in gaan. Een oude herder die ik bewonder zegt me dat het de beste ram is die hij in jaren heeft gezien. En dan is hij verkocht; het gaat in een roes voorbij. Hij brengt de topprijs op, 5500 pond, maar minstens zo belangrijk is dat hij naar een topkudde gaat, Turner Hall, waar ze goed voor hem zullen zorgen en hij zich met de beste ooien kan voortplanten. Nog weken na de veiling mis ik zijn dagelijkse aanblik, alsof ik ooit een Van Gogh aan de muur had die nu is verdwenen.
~ Alleen rammen die zijn geïnspecteerd en goedgekeurd door de fokkersverenigingen kunnen worden verkocht. Mijn vader doet soms inspecties voor de Swaledaleschapenfokkersvereniging en ik doe 171
soms hetzelfde voor de Herdwicks. Je moet zorgen dat je geen lelijke foutjes over het hoofd ziet. Elke ram moet – uiteraard – twee testikels hebben, goede tanden, gezonde poten en hoefjes en hij moet de juiste kleur voor het ras hebben. Er wordt geoordeeld over betrekkelijk kleine details omdat elke zichzelf respecterende schapenfokker zelden een slecht schaap voor een inspecteur zal neerzetten. ‘Het is jammer dat zijn tanden nét over zijn dentaalplaat komen... Ik denk dat we hem moeten afkeuren...’ ‘Het is een prima ram, maar het beenwerk deugt niet helemaal. Ik denk niet dat we hem kunnen goedkeuren… Sorry, kerel.’ Als inspecteur moet je over de diplomatieke vaardigheden van een Henry Kissinger beschikken. Als je het schaap afkeurt, wekt dat misschien de woede van de fokker, die dan wellicht nooit meer een schaap van je zal kopen. Maar als je een schaap met een foutje goedkeurt, komt dat later bij de veiling toch aan het licht en worden mensen erop geattendeerd. Het gaat erom dat je de koper op zo’n veiling beschermt; hij moet in goed vertrouwen schapen kunnen kopen, wetend dat ze zijn goedgekeurd door mensen die er verstand van hebben. Dus voeren de inspecteurs soms een grappig ritueel uit waarbij ze een fout zien en ongelukkig beginnen te kijken; ze bekijken de zaak nog eens goed en meestal grijpt de fokker dan in, om de inspecteurs uit hun lastige positie te bevrijden... ‘Laat maar, het is niet goed, ik wist niet dat het zo erg was. Keur hem af, je zult wel moeten.’ De inspecteurs, niet langer in verlegenheid, keuren hem af en gaan verder met de andere rammen.
~ 172
Als ik nog maar een paar dagen op deze aardbol had, zou ik er eentje besteden aan de inspectie van Herdwickrammen. De inspecteurs worden rondgereden door de valleien van het Lake District en bezoeken alle mooie, uit steen opgetrokken boerderijtjes. Sommige liggen onder aan ruige crags genesteld en ze worden allemaal omringd door eindeloze muurtjes die omhoogkruipen op de flanken van de fells en die de valleibodem in onregelmatige weiden opdelen. Tijdens de rit naar zo’n boerderij brengt de coördinator – uit dezelfde vallei – je op de hoogte van zijn geschiedenis en bewoners, zodat je weet met wie je te maken hebt. ‘Dit was ooit een van de beste Herdwickboerderijen… vader zei altijd dat die kudde zijn gelijke niet had… Maar de zoon bakte er niets van… Toen hij wegging, zette de National Trust er een maffe knakker uit het Zuiden in en werden de schapen verpest… Maar er zijn nog steeds een paar goede… en die nieuwe kerel probeert er weer wat van te maken… ze zeggen dat hij dit keer een goede heeft.’ Elke boerderij heeft zijn eigen verhalen die alleen in de herinnering van andere boeren en herders voortleven. Zelfs de aparte weiden of stukjes van de common hebben namen. De meeste mensen die we bezoeken kennen we, maar vaak had je niet eerder een reden om naar hen toe te gaan. Overal word je hartelijk ontvangen, zij het ook met enige nervositeit omdat jouw beslissingen hun herfstverkoop kunnen verpesten. De hele familie komt uit de woning naar buiten om ons te begroeten. Er wordt ons bijna altijd een kop thee en een plakje cake aangeboden. Daarna worden we naar de schapen gebracht. Ze staan in omheiningen die nauwelijks zijn veranderd sinds de tijd dat Beatrix Potter enkele van deze boerderijen kocht. Het ijzerwerk op de hekken glimt door het vele gebruik en de houten relingen zijn zacht en vaak ook rood door de rammen. Voor ons staat misschien een tiental Herdwickrammen (en soms 173
veel meer). Deze rammen worden geacht hun mannelijkheid op hun zoons over te dragen, dus wordt er gefronst bij het minste teken van zachtaardigheid of een verwijfde houding. Ze horen vierkant te staan, of zoals wij zeggen: ‘Op elke hoek een poot’, als een robuuste eikenhouten tafel met stevige poten. Hun witte koppen glinsteren in de zomerzon. Ongeveer de helft zal sterke, gekrulde hoorns hebben, het soort dat blauwe plekken op je been geeft; andere zijn ongehoornd. De tint wit op de kop en poten is belangrijk en er wordt afkeurend gekeken naar het kleinste vale of grijze plekje, of grote zwarte vlekken. Je kunt de kwaliteit van de bloedlijn vaak aflezen aan het wit achter de voorpoot, in ‘de oksel’. Ze zijn pas een paar weken geleden geschoren dus zien hun krachtige grijze lijven er dik en lang en atletisch uit. Als ik als inspecteur een omheining in loop, is het eerste waar ik (en alle anderen, als ze eerlijk zijn) aan denk: hebben ze een heel goede ram die ik misschien vóór alle anderen op de kop kan tikken? Ik let op tientallen kleinigheden: praktische zaken zoals grootte, gezondheid, alertheid, beweeglijkheid, poten, vacht en tanden. Als die niet in orde zijn, overleeft een schaap niet op de fells. Maar omdat schapen culturele objecten zijn, bijna vergelijkbaar met kunst, ben ik op zoek naar stijl en karakter, en naar kleinere raskenmerken, bijvoorbeeld hoe wit hun oren zijn. Witte oren helpen hen niet de winter door, maar helpen mij wel schapen te fokken die ik aan kritische herders kan verkopen. De kleine esthetische dingen worden symbolen van langdurig zorgvuldig fokken. Ik weet precies hoe de perfecte Herdwickram eruitziet omdat hij rondstapt in mijn hoofd. Ik zet alle echte ertegen af en weet precies hoe ver ze er – maar al te vaak – van afstaan. Als het werk erop zit, bespreken we het fokken van de rammen en andere aan de boerderij verwante onderwerpen, zoals of er al gehooid is. Daarna ga je door naar de volgende kudde. We 174
inspecteren op zo’n dag misschien honderd rammen, op zo’n vijftien boerderijen. Het kan tien dagen duren om de hele streek te doen, dus doen verschillende inspecteurs doorgaans elk een dag. Er wordt eindeloos gediscussieerd over de vraag of de inspecteurs consequent zijn, bij welk onderwerp dan ook. Hun oordeel wordt net als dat van voetbalscheidsrechters kritisch bekeken en niet altijd gerespecteerd.
~ Ik bevind mij op de derde verdieping van een gebouw vlak bij Oxford Street in Londen. Ik ben om 5.30 uur uit mijn kamers in Oxford vertrokken om de trein te halen en ik zal pas om 22.00 uur terugkomen. Mijn werkplek meet ongeveer 90 bij 120 centimeter. De planken boven de Mac waar ik op werk reiken tot aan het plafond en liggen vol met allerlei papieren en andere rommel van de vorige bewoner. Het dichtstbijzijnde raam is zo’n 6 meter verderop, maar dat is nauwelijks van belang omdat er niets door te zien is, op de achterkant van het belendende gebouw na. Er is daar niets groens te zien, behalve een armetierig boompje op het plein beneden. Ik werk als corrector, ondanks het feit dat ik geen enkele ervaring heb. Na zo’n twee semesters in Oxford moest ik wat ‘werkervaring’ opdoen om het soort goedbetaalde baan te kunnen krijgen dat ik nodig had. Ik zag mijzelf stiekem als de nieuwe Ernest Hemingway, dus hoopte ik als journalist aan de slag te kunnen. Ik solliciteerde bij een paar tijdschriften als stagiair. Er reageerde er slechts één en ik werd in Londen ontboden voor een gesprek met de hoofdredacteur. Het begon niet zo goed want ik toen aankwam, moest ik gebruikmaken van een intercom en omdat ik niet wist hoe die werkte, bleef 175
ik op de bel drukken terwijl ik met iemand boven in het gebouw praatte. Die zei me op boze toon dat ik de bel kon loslaten. Als de intercom aan stond, zoemde het in het hele kantoor en dat bleef het doen zolang de knop werd ingedrukt. Toen ik bovenkwam, keek iedereen mij over zijn beeldscherm aan met een meewarige blik. De hoofdredacteur was buitengewoon vriendelijk en leek te beseffen dat ik mij hier allesbehalve op mijn gemak voelde, maar was zo aardig mij een kans te geven. Toen ik terugkwam op de afgesproken datum om als stagiair aan de slag te gaan (een paar weken later), passeerde mij een man die met een kartonnen doos onder zijn arm het gebouw uitkwam en er nogal geagiteerd uitzag. Hij stormde langs me in de deuropening. Toen ik in het kantoor kwam, moest ik in een werkhokje gaan zitten wachten. Ik wachtte drie uur. Toen kwam de hoofdredacteur uit haar kantoor tevoorschijn en duwde mij een paar van aantekeningen voorziene a-4tjes in handen en zei: ‘Corrigeer.’ ‘Maar…’ ‘Sorry, ik heb geen tijd om te praten… doe het gewoon.’ Ik had de vreemde gewaarwording dat ze mij in het geheel niet herkende. Toen ik haar de papieren een halfuur later terugbracht, zat ze te telefoneren en nam ze die simpelweg van me aan, druk gebarend dat ik zachtjes moest doen. Daarna gaf ze mij nog een papier met wat krabbels erop. Ik vertrok aan het eind van die eerste dag in totale verbijstering. In de dagen erna leerde ik een aantal zaken, niet in de laatste plaats dat correctiewerk een heel eigen tekentaal heeft. Dus ik leerde die tekens en deed mijn uiterste best. Er heerste een opgewonden, bijna maniakale sfeer zoals ik die nog nooit had ervaren, vaak afgewisseld met uren waarin ik klaar was met het werk en niemand zover kon krijgen om te vertellen wat ik verder nog kon doen. Ik werd weggewuifd door de hoofdredacteur of andere personeelsleden. Tij176
dens de lunch ging ik op een bankje op het plein zitten en vergaapte me dan aan de mooie meisjes die uit de gebouwen stroomden van de modetijdschriften en modeateliers die in die wijk waren gevestigd. Na ongeveer twee weken werd ik in het kantoor van de hoofdredacteur geroepen. Het tijdschrift was naar de drukker en de sfeer was veranderd. Ze vroeg hoeveel ze mij betaalden. Ik antwoordde dat ik niets kreeg. Ik was er om werkervaring op te doen en niemand had me een vergoeding aangeboden. Ze leek verbaasd te zijn. Toen legde ze uit dat ik het werk deed van de corrector die twee weken geleden ontslagen was, de man die op mijn eerste dag met de kartonnen doos naar buiten was gekomen. Ze vroeg me de hele vakantie te blijven en de volgende zomer terug te komen. Die zomer was de eerste en laatste waarin ik niet op de boerderij was. Ik heb nooit meer zulke rare weken meegemaakt. Ik kende niemand in Londen en ik wilde er helemaal niet zijn. Zo was mijn leven niet bedoeld, maar het kon niet anders. Het was alsof de goden mij lieten zien hoe zwaar andere mensen het hadden, en wat ik had achtergelaten. Ik begreep voor het eerst waarom mensen hun toevlucht zochten in gebieden als het Lake District. Ik begreep toen ook waar de nationale parken toe dienden: als wijkplaats voor mensen die altijd in de stad leefden, om er de wind in hun haar en de zon op hun gezicht te kunnen voelen.
~ Ik beloofde mijzelf dat ik de volgende zomer thuis zou zijn. En dat was ik ook, maar niet onder de omstandigheden die ik mij had voorgesteld, want in 2001 brak de mond-en-klauwzeerepidemie uit. Vanaf het hooggelegen land waar we onze ooien en lammeren weidden, zag ik zover het oog reikte rookpluimen opstijgen van stapels brandende schapen, koeien en varkens. Het land ging in 177
een grijze mist gehuld. De wind voerde de weeïge geur van verbrand vlees en de chemische geur van de vuren met zich mee. We werden wekenlang belegerd. Diegenen van ons die nog niet waren getroffen door het virus, wachtten tot het zou gebeuren. Ons landschap was er nu van vergeven, omdat de overheid in het begin te traag op de verspreiding van het virus reageerde, zonder enig besef van een boerenwereld waarin het vee zich door het landschap beweegt (zoals het altijd al heeft gedaan). Het tv-journaal toonde een kaart waarop de verspreiding te zien was, een lelijke grijze vlek die mijn hele wereld leek te bedekken. Er werd besloten al het vee uit bepaalde zones te ruimen, om zo het virus in te dammen. Eerst zouden alle schapen worden geruimd, maar de runderen zouden in hun winterstallen blijven. Ze kwamen onze schapen halen in de lammertijd. We laadden zwangere ooien in de vrachtwagen. De paar lammeren die al waren geboren gingen er ook in. Ik heb nooit iets gedaan wat zo verkeerd voelde, wat zo haaks stond op alles wat mij ooit was geleerd. De veilingmeester die hen kwam taxeren voor de compensatie moest huilen en zei dat het ‘misdadig was om zulke goede fokschapen te doden’. Veel schapen waren nakomelingen van de goede ooien die mijn grootvader in de jaren veertig had gekocht. Zestig jaar werk in twee uur uitgewist. Onze koeien kregen de ziekte later toch en werden in de wei doodgeschoten door een sluipschutter van de politie: een voor een, met een knal van het geweer, tot de weiden rond het dorp eruitzagen als een scène uit een oorlogsfilm. De dorpelingen stonden op de brink en keken vol ongeloof toe. Mijn buurman stond met een geweer aan de rand van zijn wei, klaar om elke koe dood te schieten die over het hek dreigde te springen en zijn ‘schone’ vee zou besmetten. Hij verontschuldigde zich, maar zei dat hij zijn 178
veestapel moest beschermen. Ik antwoordde dat ik hem begreep. Ik zou hetzelfde hebben gedaan. Mijn vader wilde niets met al die ellende te maken hebben en ging ons huis in, zodat ik alleen achterbleef om te midden van alle chaos toezicht te houden. Ik voelde mij bezoedeld en beschaamd. Op een gegeven moment wendde ik mij vol ongeloof naar iemand en vroeg: ‘Gebeurt dit echt?’ Hij antwoordde: ‘Ik geloof van wel.’ Toen het voorbij was, toen de slachtpartij was afgelopen en de mannen weg waren, liep ik in het licht van de late avondzon vol ongeloof over de boerderij. Het was een mooie avond op het Engelse platteland, met een perzikrode zonsondergang, maar de weiden lagen bezaaid met ons dode vee. Rode koeien. Witte koeien. Zwarte koeien. Ze lagen er eigenaardig vredig bij, in allerlei vreemde houdingen. Ik kende die koeien dus het was alsof ik oude vrienden dood zag liggen. Mijn geest kon het nauwelijks verwerken. Het was onwerkelijk, alsof ik naar een film keek. Op de boerderij was het griezelig stil, iets wat we nooit eerder hadden meegemaakt. De volgende dag werden onze dode en opgezwollen runderen door graafmachines als vuil in vrachtwagens gegooid en naar een grote kuil een eind verderop gebracht. Mijn vader bezag dit alles met een blik van pure walging op zijn gezicht. Toen de laatste vrachtwagen was vertrokken, ging ik naar de schuur, weg van iedereen, en ik legde mijn hoofd in mijn handen en huilde. Toen waren de boerderijen leeg. En zonder vee om voor te zorgen wisten we niet wat we moesten doen. Ik wachtte tot ik mijn vader hoorde opstaan, maar er was niets om voor op te staan. Onze schapen en koeien waren dood. Iemand had in onze levenswijze op ‘pause’ gedrukt, en we wisten niet of er ooit nog iemand op ‘play’ zou drukken. 179
~ Onze boerderij in de fells was tijdens de epidemie een van de laatste bij de bergen die werden geruimd. Als de ziekte zich nog een paar weiden verder westwaarts had uitgebreid, zou die naar de onomheinde Lakelandfells zijn overgesprongen, waar hij de oude, gehechte kudden op de commons zou hebben gedecimeerd. Van alle Herdwickschapen ter wereld leeft 95 procent binnen een straal van 30 kilometer van Coniston en deze liepen groot risico weggevaagd te worden. Maar de hoofdzakelijk stedelijke overheid begreep het niet. Voor hen was een schaap een schaap, een boerderij domweg een boerderij. Het idee dat er iets kostbaars verwoest dreigde te worden, drong nooit echt tot hen door. Ons lot ligt vaak in andermans handen, in handen van consumenten en supermarkten en bureaucraten. De fellkudden ontsprongen uiteindelijk grotendeels de dans (hoewel veel jonge schapen werden geruimd terwijl ze overwinterden op weiden in het laagland, die in zone des doods lagen). Veel grote kudden schapen en koeien werden vernietigd, maar gelukkig niet allemaal.
~ Ik bleef de hele zomer thuis. We huurden een stel van mijn vrienden en neven in voor het klaren van een gigantische klus, namelijk de hele boerderij met hogedrukreinigers onder handen nemen tot hij brandschoon was naar tevredenheid van de overheidsinspecteur. Zonder vee op de boerderijen was alles en iedereen anders. Bekenden van je die in hun leven nog geen moment hadden stilgezeten, waren totaal van slag. En de boerderijen waren schoon en dat was verontrustend: het maakte ze vreemd steriel en doods. 180
Ook de pubs en restaurants hadden het zwaar omdat mensen ervan uitgingen dat alles dicht was, dus bleven de bezoekers die zomer weg. En er waren spanningen omdat het vee bij de boeren door verschillende veilingmeesters werd getaxeerd (met het oog op compensatie) en de ene soms hoger uitkwam dan de andere. Mensen voelden zich bedrogen. Misschien waren de boeren die niet door de ziekte waren getroffen financieel nog het slechtst af, want die kregen niets vergoed. Hun bedrijven waren in feite maandenlang verlamd, ze konden geen vee verkopen terwijl de kosten stegen en er geen inkomen was. Maar niet alles was kommer en kwel. Er bloeide in dit soort omstandigheden een bepaalde gemeenschapszin op. Op onze boerderij hadden in geen jaren zoveel mensen gewerkt en toen we eenmaal over de gruwelijkheid van het gebeurde heen waren, hadden we veel plezier bij het samenwerken. Potje voetbal na het werk. Avondjes uit in de pub.
~ In de maanden daarna kondigden mijn vader en moeder heel verstandig aan dat ze de pacht van hun boerderij zouden opzeggen (omdat die al een paar jaar geld verloor nadat de pacht was betaald) en ze vertrokken een jaar later. Ze hadden een huis aan de rand van de naburige stad gekocht en beheerden mijn grootvaders land vanaf een afstand. We zouden de boerderij in de fells houden en zien wat er gebeurde. Ik werkte in deze periode maandenlang samen met mijn vader. De boerderij verlaten is een zetje naar een ander leven, zeggen ze, maar door mijn vertrek realiseerde ik mij vooral dat de boerderij voor mij het begin en het einde van alles was. Toen ik jong was, stond ik eens met mijn grootvader in een schuur, die verlaten op een 181
van zijn weiden stond, en hij zei dat ik er ooit een huis van moest maken en er zelf moest gaan wonen. Vanaf toen zat dat idee in mijn hoofd. Het was mijn doel. Het was het eerste waar ik aan dacht als ik wakker werd en het laatste voor ik ging slapen. Het grapje zegt het al: het is geen kwestie van leven en dood, het is veel belangrijker.
~ Omdat alle boerderijen tegelijk nieuw vee moesten kopen, gingen de prijzen omhoog. Wij waren voorzichtig. We twijfelden over wat voor vee wij zouden kopen, dus kochten we een paar Herdwickdraftooien van Jean Wilson. Toen ze op ons gras kwamen, knapten de oude, vermoeide dieren zienderogen op en we waren opgetogen over hoe goed ze het deden. Toen we op een dag met hen aan het werk waren in de omheiningen, kwam Jean een praatje met ons maken. Ze vertelde dat een paar ooien goed genoeg waren om zuiver mee te fokken (in plaats van ze te kruisen om vleeslammeren te produceren). Ze bracht ons een voortreffelijke oude Herdwickram die we mochten gebruiken. Jean is geducht, dus we deden wat ons was opgedragen. De volgende lente hadden we onze eerste Herdwicklammeren. Die oude dames waren het begin van onze huidige kudde. Twee van hen bleken uitstekende fokooien te zijn. Een van hun eerste lammeren won later onze plaatselijke schapententoonstelling en maakte mij enthousiast om ze te gaan fokken. Op een dag zei ik tegen mijn vader: ‘Ik denk dat ik de Herdwicks ga fokken.’ Hij glimlachte en zei dat dat prima was. Sinds die tijd hebben we ons in verschillende rassen gespecialiseerd. Ik heb nu de kleindochters en achterkleindochters van die oude ooien in mijn kudde. Mijn huidige boerenleven werd herboren tijdens die droevige maanden toen het leek alsof alles kapot was.
182
Winter
Over wonen op het platteland? Ik gaap; die stap, bijvoorbeeld – Opkijken hoeft niet – Evans Op weg naar ’t veld, daar schoffelt hij Eén bedje afrikaantjes heen en ’t Volgende terug. Vraag je niet af Wat er in hem omgaat, want er gaat Niets om daar; de werkeloosheid Van de kwabben is een feit. Zijn uitkerinkje Is vriendelijkheid van de passanten 183
Die hem meneer noemen, een antwoord Op vragen lezen in zijn haperende Spreken, en zijn ogen spiegelen Kalmte. Over wonen op het platteland Zou ik tegen hen zeggen: vrede Kan je verdoven, schoonheid niet langer Verrassen. Je hoort enkel het ploffen Van de trage voet door de lange laan ’s Morgens en ’s avonds weer terug. R.S. Thomas, ‘The Country’, in Young and Old Hij ziet mij eerder dan ik hem – een jonge raaf met een stierennek. Gitzwart. Voor de duvel niet bang en met een buik vol dood dier. Raven leven van onze missers. Meedogenloos. Arrogant. Wreed. En soms verbijsterend mooi. Ik lees een oormerk voor mijn administratie en noteer het in een nat en vuil notitieboekje, ‘15547. Dood. Longontsteking.’ Als ik met een geweer de hoek om was gekomen, zou de raaf met een lachend en schor kraark over de muur zijn gevlogen en zich net buiten mijn bereik in een boom hebben verscholen, maar nu is hij zo slim zich niets aan te trekken van een man die slechts is gewapend met een pen. Zijn dikke, zwarte, harige nekveren waaien op als de wind er vat op krijgt. Gulzig. Uitzinnig. Hij vliegt op alsof hij een steen in zijn maag heeft, bedwelmd door het aas. Onze sterfgevallen zijn niet fraai, omdat leven en dood dat ook niet zijn. De winter is een aanslag op de kudde. Twee ooien op leeftijd, te oud voor deze winter, liggen met opgezwollen buik en uitgepikte ogen op het erf. Ze liggen naast een jonge wijfjesvos in wier buik een gat is geschoten; de ingewanden hangen er half uit en een kwade snijtand steekt ontbloot uit haar verweerde, wilde kop. 184
De raaf stapt boven op het golfplaten dak van de stiertjesschuur van de ene klauw op de andere. Uit elke beweging van zijn dikke, donkere lijf spreekt dat hij zich heeft volgevreten. Hij verdwijnt moeizaam klapwiekend in het donker. Er zijn momenten, zoals nu, waarop je half verslagen bent en het slechte nieuws als een dreigende schaduw over je heen hangt. Een van die dode ooien betekent veel voor mij. Ze is de beste die ik heb. Ze is zo’n beetje de matriarch van de kudde. Toen die de vorige winter in gevaar was, leidde zij hem weg uit de sneeuwbanken.
~ Sneeuw. Herders vrezen en verafschuwen diepe sneeuw en sneeuwjachten. Sneeuw is dodelijk. Hij begraaft schapen. Hij begraaft gras en maakt hen voor hun voortbestaan nog afhankelijker van ons. Wij hebben andermans enthousiasme maar te verduren. Sneeuwballen. Sneeuwpoppen. Sleetje rijden. Wij vrezen hem. Een beetje sneeuw kan geen kwaad, we voeren de schapen bij met hooi en ze kunnen goed tegen de kou. Maar de combinatie van wind en diepe sneeuw is fataal. Die is dodelijk voor schapen en kan zomaar ook mannen en vrouwen fataal worden. Als je ooit ooien dood achter een muur hebt zien liggen nadat de sneeuw is weggeruimd, of lammeren dood zag liggen op de plaats waar ze werden geboren, zul je nooit meer zo onbekommerd van sneeuw houden. Maar hoezeer ik de ergste gevolgen ervan ook vrees en verafschuw, hij maakt de vallei wel mooi. Wit. Stil. Wreed. Sneeuw dempt al het gebruikelijke geluid, behalve het kabbelende riviertje, dat ruist als de wind, maar wel wat zachter dan normaal. Door het ontbreken van geluid weet ik al voor ik mijn ogen opendoe dat er een dik pak sneeuw ligt. Maar in mijn hoofd tikt een klok die me zegt dat mijn werk er pas op zit als ik alle schapen heb gezien en gevoederd. 185
~ Ik stap in dat Brueghelschilderij van de sneeuw en de kraaien. Eikenbomen en doornhagen steken als zwart koraal af tegen het wit. Ik voel me levend, van belang, nodig. Ik moet vandaag het beste uit mijzelf halen, vechten tegen wat er is gebeurd, anders zullen er dieren hongerlijden. Het sneeuwt nu hard en er vormt zich snel een dik pak op het land. Ik word zelf wit terwijl ik het hooi op de quad door de hevige sneeuw naar de schapen breng. De dikke, witte vlokken bedekken me terwijl ik over de weg rijd. Je ziet ze als kleine donsveertjes met miljoenen neerdalen. Sommige landen op mijn gezicht, verschrompelen in mijn warme oogkassen en ontnemen me met zachte nattigheid het zicht. Ik voel de lichtheid van een sneeuwvlok op mijn tong landen. Zacht. Dik. Teer. Alsof de Sneeuwgod die voor de heilige communie op mijn tong heeft gelegd. De banden van de quad maken een knerpend geluid, drukken de sneeuw op de weg samen. Op de bovenste stang van het weidehek dat ik open, ligt een laagje sneeuw van 8 centimeter. De eerste kudde die ik ga voeren loopt in een ghyll waar hun moeders en grootmoeders hen hebben leren schuilen als er storm opsteekt. Bergschapen hebben een zesde zintuig voor het weer in hun eigen territorium. Ik tref ze aan onder grove dennen, 12 meter onder het gevaar van wind en sneeuwjachten. De oudste ooien zullen hen erheen hebben geleid en blijven koppig staan als de jongere ooien hen de kant van het gevaar op proberen te krijgen. De kudde gehoorzaamt de oudere dieren. Ze weten dat ze hier veilig zijn, met graspollen om aan te knabbelen, waar ze op overleven als de sneeuw dagenlang aanhoudt. Het is hier bijna even goed als in een schuur, uit de wind en met voldoende water van de beek, die de ghyll steeds verder uitslijt in de bergwand. 186
Ik gooi noodrantsoenen hooi langs de kant en ze verzamelen zich eromheen. De ooien rukken een dikke pluk uit de plakken en beginnen te kauwen. Met elke mondvol die ik hen zie eten, ontspan ik mij meer. Ooien die beschut staan en wat droog hooi te eten hebben, kunnen het hier dagenlang volhouden. Ik tel ze en ontdek dat er twee ontbreken. Maar ineens komen ook zij omlaag gestuiterd, op het hooi af. Opluchting. Deze twee jonge ooien waren krabbend in de sneeuw op zoek naar lekkerder gras. Het komt nu goed met ze. Ze zullen zolang de sneeuw valt bij het hooi blijven. Maar ik heb geen tijd om hier van het landschap te staan genieten. Ik moet andere kudden voeren. De sneeuw valt nog steeds in dikke vlokken neer en om mij heen zie ik de vallei veranderen.
~ Whiteout. De weg in de verte is nu stil. Leeg. De vallei raakt afgesneden van de wereld. Ik hoor mijn vader roepen tegen schapen op de laaggelegen grond, waar hij aan het werk is. Er zullen weldra sneeuwploegen aan het werk gaan, maar het kan een week duren voor die hier zijn. Ze zullen zich toeleggen op de snelwegen en steden. Ik maak me nu al zorgen over de verste kudde ooien op de hooggelegen grond, ik weet niet zeker of ik die kan bereiken nu het pak sneeuw zo snel dikker wordt (en hen bereiken is nog het minste van het probleem). Ik breng hun wat hooi zodat ze de sneeuw kunnen uitzingen met iets goeds in hun buik. Ik moet er snel zien te komen. De quad ploetert, slipt en glijdt en slingert zo nu en dan opzij. Ik rijd door het dorp, langs auto’s die opritten op zijn geduwd nadat mensen hadden geprobeerd naar hun werk in de stad te gaan, maar zijn verslagen door de sneeuw. Ik kom op een landweggetje 187
dat naar de hoge grond leidt. Maar de sneeuw is samengepakt als ijs en ik kom de heuvel niet op. Ik keer om, vastbesloten om er via een andere route te komen, via een paar weiden. Ik passeer mijn buurman, die hetzelfde aan het doen is. Een klein knikje betekent dat hij mij heeft gezien en weet waar ik naartoe ga. Dat knikje kan later mijn redding zijn. Niemand anders weet waar ik heen ga. De sneeuw wordt nu echt diep en ik moet goed opletten dat ik niet bots op dingen die eronder verborgen liggen. Voederbakken. Takken. Stenen. Al snel ben ik in de wei waar mijn kudde zou moeten zijn, maar ik zie ze niet. Ze zullen beschutting hebben gezocht achter een muur die door de wei loopt, maar het toegangshek is bedekt door sneeuw en ik krijg de quad er niet doorheen. Ik moet ze vinden. De afstand is klein, maar sjouwend met een zware last voelt die heroïsch aan. Floss hopt naast me door de diepe sneeuw alsof ze over golven springt. Ze rent de sneeuwbank voor de muur op om te zien wat er aan de andere kant is. Ze kijkt achterom, vol ongeduld tot ik bij haar ben. We vinden snel een paar ooien. Bedekt met sneeuw. Witte koppen. Hun vriendelijke zwarte ogen lijken blij om mij te zien, hun wol beschermt hen tegen de sneeuw die op hen smelt door hun lichaamswarmte. Ze rennen naar mijn benen en beginnen aan het hooi. Ik tel ze, maar dat valt niet mee omdat er van alle kanten ooien opdoemen uit de blizzard. Ik doe mijn best ze naar behoren te tellen, maar er ontbreken er een stel, misschien een tiental. Ik moet een besluit nemen… Als ik hier nog langer blijf, zal de quad vast komen te zitten op de landweg en beland ik misschien in allerlei problemen waardoor ik niet op tijd terug ben voor de andere kudden. Dan verschijnen ze opeens vanuit het wit. Deze sneeuw bevalt me niet. Hij hoopt heel snel op tot banken. Ik besluit de schapen met mij mee te nemen, naar lagergelegen terrein waar beschutting is. Ik moet opschieten. Ik duw de ooien 188
door de sneeuw, maar ze willen terug. Ik trek daarom een oude jute voederzak uit mijn jaszak en probeer ze over te halen mij te volgen. Als we deze helling een paar honderd meter kunnen afdalen naar een andere wei, vinden ze daar beschutting. Ik val achterover en sta weer op. Ik baan mij een weg door de steeds hogere sneeuwhopen en zie tot mij vreugde dat de ooien het lijken te begrijpen. De beste ooi volgt mij door het pad dat ik voor hen baan. Ze heeft mij geweldige zonen en dochters geleverd, wat mijn kudde beter maakte. Ze is zich voortdurend bewust van haar belangrijke rol. Als jonge ooi werd ze tentoongesteld en nog jaren daarna maakte ze er een show van als ik mensen meenam naar de wei om hun de kudde te laten zien, dan stond ze daar als een standbeeld. ’s Zomers leidt ze de andere ooien over de landweggetjes van het hoogland naar beneden en over de beek, ze springt er gewoon overheen, en de hele kudde volgt door de lucht. Ze is pienter en ervaren; ze weet dat ik hen nu uit de gevarenzone wegleid. Ik stuur Floss achter de rest langs en ze volgen in ganzenmars. Ik zweet maar mijn tenen en vingers zijn steenkoud. Ik zal de quad later ophalen en ermee door de velden waar de wind raast gaan, een andere kant op. We komen bij een hek dat tot de hoogte van mijn middel is ondergesneeuwd en het wordt erger doordat de wind steeds meer sneeuw over het land naar beschutte plekken blaast. De ooien zullen voorbij dit punt veiliger zijn, maar ik kan ze niet hier op de weg laten staan, dus pers ik me door de sneeuw, die bijna tot aan mijn borst komt. Ik vraag me af of dit verstandig is, maar de oude ooi volgt al in mijn voetspoor. De andere kijken naar haar, weifelen of ze zullen volgen. Maar dan komt een van haar dochters en daarop drommen ze allemaal samen aan het begin van de kleine witte sleuf die ik heb gemaakt. En dan ben ik door de sneeuwbank en voel ik weer grond onder mijn voeten. Ik struikel over een steen en val om, en de oude ooi loopt over mijn benen, 189
gevolgd door tachtig andere, die nu allemaal een missie hebben. Ze stromen de weide in waar de sneeuw minder diep is en waar ik ze hooi kan komen voeren. De schapen zullen nu alles doorstaan, wat er ook gebeurt. Hier zijn ze veilig, uit de gierende wind. Floss komt bij me en likt mijn gezicht, ze weet dat ik haar vandaag nodig heb in deze blizzard.
Ik haal eindelijk mijn quad op uit de besneeuwde velden en ga naar huis. Mijn handen zijn nu gevoelloos van de kou. Ik steven op de warme kraan af. Er ligt een bergje sneeuw tegen de deur van het huis en dat valt naar binnen als ik hem opendoe. De kinderen vinden het prachtig dat ze niet naar school hoeven en smeken me om met hen te gaan sleeën. Ik kreun. Helen vervloekt me omdat ik er een kliederboel van maak. Ik vertel haar uitgebreid wat er is gebeurd en ze plaagt me met mijn liefde voor die oude ooi. Ze noemt haar de Koningin van de Kudde. En dan ziet ze hoe koud ik ben en maakt ze zich daar druk om. 190
Winter is: mijn gezwollen, kloppende varkensvingers die ontdooien onder de warme kraan terwijl ik sta te vloeken en te tieren door de stekende pijn. Winter is: mijn bloeddoorlopen ogen in de spiegel terwijl ik er hooizaadjes uit pulk. Winter is: sneeuwvlokken of hagelstenen die mijn gezicht teisteren terwijl ik met de quad tegen de wind in rijd; de regen of wind wordt een perfect warpveld, zoals in de scènes van Star Trek waarin de ruimte verandert als ze gas geven. Winter is mijn vaders nek voor me, de regen druipt ervan af terwijl we een oude ooi vangen die ziek is. Ooien die in een storm gretig aan hooi staan te rukken voor de wind hen van hun rantsoen berooft. Lammeren die dood op de grond liggen, verslagen voor ze goed en wel begonnen zijn. Winter is omvergeblazen, gescheurde en verbrijzelde hooiruiven en bomen. De winter is een bitch. Maar de winter is ook heldere, stralende, wolkeloze dagen waarop de wereld je toelacht – wanneer de velden opdrogen, de schapen er met volle buiken vredig bij liggen in de zon, en wij tijdens het werk kunnen genieten van de schoonheid van de vallei en zijn wilde dieren. De winter is ook mooi. De kleine dingen die je ziet maken het bijzonder. Een vlucht wilde ganzen, hoog in het ijzige blauw. Raven buitelen over elkaar op de wind en dalen als een zwart lint van de fell af. Vossen sluipen bij het ochtendgloren over de met rijp bedekte velden. Hazen kijken naar je met grote, donkere, waterige ogen.
~ De volgende dag ga ik terug naar de ooien. Ze zijn ingesneeuwd achter een muur en behangen met handenvol sneeuw die een last voor hen zijn. Maar ze zijn ongedeerd. De sneeuwbanken zijn hier kleiner dan hoger op de berghellingen. Ik gooi hooi voor ze 191
neer en tel ze om te controleren of ze allemaal veilig zijn. We verloren geen schapen in de sneeuwstorm, maar in de weken die daarop volgden verloren we er meer dan normaal. Ze waren verzwakt en betaalden daar weken later, in de lammertijd, de prijs voor. Sommige boeren hadden schapen die dagen achtereen ingesneeuwd waren en verloren er tientallen. Onze buurman was een week bezig de weg vrij te maken om met een trekker en aanhanger bij zijn ooien te kunnen komen. In Wales, Ierland en op het eiland Man was het nog erger. Zo’n twee weken later werden er in de vallei naast de onze de bevroren, verstrengelde kadavers van achttien edelherten gevonden. Ze waren afgedaald van de fells om aan het ergste van de sneeuwstorm te ontkomen en hadden beschutting gezocht onder Grey Crag. Een sneeuwbank was over de rand van de wand waarachter ze hadden staan schuilen gekruld, wat hun graf werd. De grond onder hun hoeven was kaalgegraasd en bedekt met een dikke laag poep. Ze waren hongerig, koud en uitgedroogd gestorven. De smeltende sneeuw had hen aan een vriend van ons, een herder, geopenbaard.
~ Ik kijk in het British Museum door het vitrineglas naar een bewerkt rendiergewei van minstens 13.000 jaar oud, waarop zwemmende rendieren te zien zijn. Het fascineert me. Het doet me denken aan de dieren die de herders hier in het handvat van hun staf snijden. Het gewei werd in de jaren 1860 gevonden bij de aanleg van een spoorlijn langs een steile rotswand in de Pyreneeën. Het raakt me, omdat eruit blijkt dat het ‘noorden’ altijd in beweging is. Het lag ooit honderden kilometers verder naar het zuiden. Toen dit gewei werd bewerkt, lag ons landschap nog onder het ijs. Dat prachtige 192
kunstwerkje op een rendiergewei gunt mij een blik op de mensen die ’s zomers noordwaarts trokken om hun dieren in een landschap als het onze te laten grazen, mensen met gevoel voor elegantie en schoonheid, die vermoedelijk stilstonden en om zich heen keken en dingen zagen die ze mooi vonden. Het waren mensen die grote betekenis aan dieren toekenden. Toen het ijs terugweek, trokken nomadische jager-verzamelaars over ons toendra-achtige land, de kudden wilde dieren achterna. Stel dat je 16.000 jaar geleden op Noordwest-Europa had kunnen neerkijken vanaf zoiets als het International Space Station en je had de geschiedenis van de aarde daarbeneden versneld laten afspelen, dan had je gezien hoe het ijs als een witte vloed kwam en ging, zich langzaam noordwaarts terugtrok uit plaatsen die het eerst hardnekkig had bedekt en geleidelijk aan, door generaties heen terrein verloor: het ‘noorden’ trok zich langzaam terug naar de noordpool. Je had ook gezien dat de zeespiegel veel lager was dan nu, omdat er zoveel oceaan gevangen zat in immense ijskappen. Dit kleine hoekje van Noordwest-Europa was slechts een heel klein stukje van een veel grotere landmassa. Was je zuidwaarts gegaan, dan had je het landschap zien veranderen van dik gletsjerijs via toendra naar steppe en daarna bos, het verst van het ijs vandaan. Toen het ijs terugtrok, ontstond er een nieuw soort landschap waarin dingen begonnen te groeien die het niet hadden gered op het ijs en in de sneeuw. De bomen rukten geleidelijk aan en onmerkbaar noordwaarts op, tot dit een bebost landschap was met bomen die tot minstens zeshonderd meter hoogte tegen de bergen op groeiden. En in het kielzog van het terugtrekkende ijs kwamen de dieren van de toendra en later het bos: rendierkudden, wolven en beren. In de eerste paar millennia na het ijs waren de weinige mensen die hier leefden geen boeren maar jager-verzamelaars. Toen kwam er een periode (vier- of vijf193
duizend jaar geleden) waarin ze deels gevestigde boeren waren en deels nog steeds jager-verzamelaar. En dan, zo’n drieduizend jaar geleden, vind ik ze er ten slotte uitzien alsof ze definitief gevestigde boeren zijn geworden, mensen met wie ik affiniteit kan voelen, ook al leidden ze een ander leven dan ik. In de eeuwen die volgden, waren er verscheidene golven indringers, maar geen daarvan doorbrak die continuïteit. Zo’n duizend jaar geleden zag het boerenbedrijf er zelfs heel vertrouwd uit. Daarna veranderde de schaal, maar de structuur bleef in wezen hetzelfde. Het landschap van nu is hetzelfde als dat waar Wordsworth doorheen wandelde. Niemand weet het zeker, maar er bestaat een vermoeden dat de mensen van de fells de golven ‘geschiedenis’ die het verhaal van Engeland vormen, onverstoorbaar over zich heen lieten rollen. Soms heb ik het gevoel dat het tij van het noorden zich tegelijk met het smeltende ijs terugtrok en ons hier in de heuvels achterliet, als kleine eilanden in een oprukkende zee van zuidelijke ‘beschaving’.
~ Toen ik bij de wei kwam, zag ik al op 300 meter afstand dat de oude ooi ziek was. Ze zag er anders uit. De sneeuwbanken zijn al weken geleden gesmolten, en ze was gezond, maar nu zag ze er ingevallen uit, met één hangend oor. En hoewel ik er alles aan had gedaan om haar leven te redden, ging ze snel achteruit en stierf ze een paar dagen later aan longontsteking. Het was niet de sneeuw die haar had genekt, maar het natte weer dat erna kwam. We zijn geen weekhartige mensen, maar we delen ons leven met deze schapen. We geven om ze. Die ooi werd zeven jaar geleden op onze boerderij geboren. Sinds ik de Herdwickooien kocht, heb ik een kudde opgebouwd die op onze intakes leeft. Hoewel Herdwickschapen vooral fellschapen zijn, is er ook een aantal kudden 194
onder de hoge fells. Sommige van die herders specialiseren zich in de fok van rammen voor de verkoop en benutten daarbij hun omheinde land (waar je betere controle hebt over de voortplanting dan op een hooggelegen fellboerderij, waar je heel veel rammen moet loslaten, samen met vele honderden ooien) voor een kleine, maar kwalitatief betere kudde. De afgelopen tien jaar hebben we steeds een paar van onze beste ramlammeren voor die Herdwickooien bewaard en ze elke herfst aan andere boeren verkocht. Ik heb me door de gelederen opgewerkt van amateur, die heel veel fouten maakte, tot iemand die iets serieuzer wordt genomen nu mijn kudde is verbeterd. De oude ooi heeft een groot deel van dat pad met mij afgelegd omdat ze mijn beste was. Ik herinner me haar geboorte, omdat haar moeder ook mijn tentoonstellingsooi was. Ze werd geboren onder een omgevallen boom, beschut tegen regen en wind. Een enkel lam. Ze graasde haar eerste zomer op onze meest ruige grond, een plek waar ze altijd enthousiast naartoe terugkeerde. De eerste herfst werd ze gekozen tot een van de beste wijfjes van haar leeftijd en we hielden haar, terwijl een stel leeftijdgenoten van haar naar de veiling ging omdat ze overtollig waren. Haar eerste winter verhuisde ze naar het laagland om te grazen bij een zuivelboerderij met veel gras, en ze groeide daar op tot een bevallig schaapje. De volgende lente keerde ze terug naar haar vertrouwde grond, haar heft. Ze won haar rubriek op onze plaatselijke tentoonstelling, wat haar eerste ramlam ook deed. Hij werd een jaar later voor 2000 pond verkocht aan Joe Weir van Chapel Farm in Borrowdale. In de andere valleien lopen nu schapen rond die nakomelingen van haar zijn. De laatste dochter die ze heeft gekregen lijkt op haar. Ook zij is een showmadam en voert de kudde graag aan wanneer we die ergens anders naartoe brengen. En ook zij poseert als een standbeeld als er iemand naar haar kijkt. Ik droom ervan dat ze een 195
goede fokooi zal zijn, dat de familie zich voortzet in mijn kudde. Op dit soort bescheiden dromen berust deze levenswijze.
~ Leven en dood horen bij het werk op een boerderij. Alle boerderijen hadden vroeger een belt of een kuil waar kadavers op of in gegooid werden. Wij moesten de kadavers laten ophalen door een vilder. Die verscheen dan, sjekkie in zijn mondhoek, op een oude wagen, die de geur van de dood door de hele streek achter zich aan sleepte. Ik vroeg me altijd af waarom je in vredesnaam zulk werk zou kiezen. Maar iemand moest het doen. Op een dag brachten we een dode ooi naar het terrein van de vilder. We waren met mijn vaders gebutste oude Land Rover. Blondies ‘Atomic’ was op de radio. Ik was gewend aan dode dingen, maar zoiets als dit had ik nog nooit gezien. Er lagen stapels opgezwollen koeien en schapen, tong ver uit de bek, ogen puilend uit hun kassen. Overal waren zwarte vliegen, poelen opdrogend bloed en gal, en grote plassen pis. De geur wekte braakneigingen op en was zo erg dat je hem meenam naar huis. Het was een soort weids panorama van dode dieren door Damien Hirst. Op de gezwollen buik van een grote zwart-witte koe zat een man; zijn koelbox stond op de buik van de koe onder een wolk vliegen. Er kropen gigantische aasvliegen over zijn handen, die bedekt waren met opgedroogd bloed. Hij at een sandwich van witbrood, boter en dikke plakken schouderham. En hij had een grappige grijns op zijn gezicht. We gooiden de ooi naast een bergje andere lijken, onze schoenen omringd door grijs slijm waar ze in wegzonken. Toen we weggingen zei mijn vader, die doorgaans onverstoorbaar is: ‘Allemachtig, zag je de handen van die maffe knakker… en dan een sandwich eten.’ 196
~ Toen ik eindelijk terugkwam van Oxford, waren mijn familie en vrienden trots dat ik het ‘goed had gedaan’. Maar toen ze dat zeiden, dacht ik bij mezelf dat ik nog helemaal niets had gepresteerd. Ik was werkloos; ik had een studielening die ik moest terugbetalen; en er was op de boerderij geen huis voor Helen en mij waarin we konden gaan wonen. Ik had me zorgen moeten maken, maar dat deed ik niet. Ik was dolblij. Toen de fells van het Lake District voor ons opdoemden, voelde ik dat ik thuis was. Ik voelde hoe de fells mij als vrienden omringden en ik stak een vuist in de lucht en schreeuwde: ik ben thuis! Helen lachte naar me en zei dat ik gek was. Ik was weggegaan om mijzelf en misschien ook anderen iets te bewijzen. Maar ik beleefde er weinig voldoening aan. Het vuur om het te blijven bewijzen was gedoofd.
~ Boven mij trekken grijze wolken over. Ik raap stenen in het midden van een groot bruin veld. Ik rijd op een graafmachine en moet pakweg elke 30 meter stoppen om de stenen die de ploeg heeft opgewoeld in de grijper te gooien. Ik werk op de boerderij van mijn neef. Hij komt langsrijden en zegt plagerig dat hij nog nooit zo’n hoogopgeleide slaaf heeft gehad. Ik lach en zeg dat hij moet ophoepelen. Ik ben dankbaar voor het werk. Ik was nog maar een paar dagen terug uit Oxford toen ik al allerlei aanbiedingen kreeg. Muren stapelen. Schapen scheren. Koeien melken. Stenen rapen. Maar geen van die baantjes betaalt genoeg om hier een huis te kunnen kopen, of om een hypotheek te krijgen voor 197
de verbouwing van de schuur op mijn grootvaders grond. Ik wist dat ik een ‘goede’ kantoorbaan nodig had. Ik kon van negen tot vijf werken, de weekenden en de vakanties voor de boerderij reserveren, plus elke ochtend een paar uur, wat lunchtijd als ik in de buurt was, en elke avond. Ik kon wekelijks heel wat werk verzetten op de boerderij en bijna elke dag aanwezig zijn. Ik zou dan ook elke dag mijn nette pak voor mijn boerenkloffie moet verruilen, maar ik hoopte dat we over een jaar of tien de dingen konden gaan doen die we echt wilden: een woning bouwen en de boerderij op gang houden.
~ Sinds Oxford heb ik samen met mijn vader op de boerderij gewerkt, maar het is me gelukt om dat in te passen naast een goede baan, om geld te verdienen. Ik had een reeks banen die zich bezighielden met de economie van historische plaatsen en besefte dat het onderwerp mij boeide. Dankzij internet en smartphones kon ik veel thuis werken, met flexibele werktijden. Momenteel ben ik ‘gespecialiseerd adviseur’ van het Unesco World Heritage Centre in Parijs en werk ik op freelancebasis met hen samen om ervoor te zorgen dat gastgemeenschappen baat hebben bij toerisme. Een bevriende herder zegt dat ik ‘een beetje op James Bond lijk’: ik kom op allerlei plaatsen en niemand weet wat ik daar eigenlijk uitspook. Soms doe ik mijn andere werk als ik in de schaapsschuur sta. Het gebruik van internet en smartphones betekent dat je letterlijk overal kan zijn (zelfs omringd door schapen) en dat hoeft niemand te weten. Als ik met een collega bel, zegt hij misschien dat hij zojuist een schaap hoorde blaten. Ik zeg dan dat hij het zich inbeeldt. Dankzij mijn andere werk heb ik een huis op onze boerderij kunnen bouwen. 198
~ Het is twintig jaar geleden dat mijn grootvader stierf en de boerderij in zwaar weer verkeerde. Na Oxford belandden Helen en ik voor een paar jaar in Carlisle, 50 kilometer ten noorden van de boerderij. Ik liet Helen elke morgen achter om naar de boerderij te gaan, of om elders de kost te gaan verdienen. Wanneer ik terugkwam, duwde zij mij onze nieuwe baby in de armen en zei: ‘Jouw beurt.’ Naast ons woonde een lief oud echtpaar. De man, Fargie, noemde leidingwater ‘gemeenteprik’, omdat ze zich vroeger bij hem thuis geen frisdrank konden veroorloven, en zijn moeder had er een grapje van gemaakt. Later verhuisden we naar een dorp in Eden Valley, niet ver van waar ik was opgegroeid. Mijn vrienden plaagden me dat we heel langzaam terugverhuisden naar de boerderij maar dat dit in het huidige tempo ongeveer drie mensenlevens zou gaan duren. Helen hield van het huis waarin we woonden, in het dorp Newby. Onze tweede dochter, Bea, werd daar in de badkamer geboren, en de volgende dag kwam er een oude buurman langs die ons vertelde dat zij het eerste kind was dat in het dorp (en niet in het ziekenhuis) was geboren sinds zijn eigen geboorte, zo’n zeventig jaar geleden. Helen wilde eigenlijk niet weg uit het nest dat ze daar voor ons had gemaakt. Ze was bang dat we naar een boerderij in the middle of nowhere gingen, naar een oude schuur midden in een veld, om helemaal opnieuw te beginnen. Maar het was altijd al mijn droom om naar de boerderij te verhuizen. Helen accepteerde het omdat ze van mij hield en mij steunde in de dingen die ik moest doen. Ze was geboren en getogen op een boerderij, maar zoals veel verstandige boerendochters had ze zich altijd wat afzijdig gehouden van het boerenbedrijf. Ze zegt nu lachend dat het mij 199
negentien jaar heeft gekost om er bij haar enige interesse voor te wekken, maar ze doet nu allerlei klussen op de boerderij en weet er meer van dan ze laat merken. Uiteindelijk waren we in staat de schuur om te bouwen tot een huis en daar wonen we nu, en onze kinderen gaan naar de plaatselijke school. Die boerderij vormt nu mijn hele wereld. Mijn gezin. Mijn schapen. Mijn thuis. Zelfs op de eindeloze, natte, grijze dagen heb ik er geen spijt van dat ik hier ben – en dat komt goed uit, want daar zijn er veel van. Soms voelt het als Groundhog Day, vooral in de winter. Na de herfstveilingen hangt er een onheilspellend, katerig gevoel in de lucht, met een lange winter voor de boeg. Het koude en natte weer begint soms al in oktober en het kan bijna tot mei duren voor het weer wat warmer aanvoelt – maar liefst acht maanden van het jaar die doorgaans winters aanvoelen. De seizoenen zijn hier zelden zoals in het zuiden van Engeland. De lente en herfst zijn vaak gehaaste overgangen, in lengte of sfeer nooit echt gelijk aan de winter. Alleen in de zomer ontspant de wereld een beetje.
~ Ik word wakker bij het geluid van regen en wind die het raam teisteren. Vanuit mijn bed zie ik een vies, bruin tapijt van heide, modder en kale eikenbomen. De beek gaat tekeer in zijn bedding en buitelt over de stenen. De toppen van de fells zijn bedekt door een vieze veeg van wolk. Dat korte momentje waarop ik naar buiten kijk vertelt me hoe mijn dag eruit zal zien: of ik het rustig aan kan doen op mijn wandelschoenen, of dat het bikkelen wordt in vele lagen warme en waterdichte kleding. Vanaf het moment dat ik mijn ogen opsla, tikt er een klok in mijn hoofd die de tijd bijhoudt en me vertelt dat het daglicht be200
perkt is, dat de kudde minder geluk had dan ik en al het barre weer van vannacht heeft moeten doorstaan. De stem, gedreven door schuldgevoel of schaamte, zegt dat ik het niet mag verknallen. In de wintermaanden zijn de dagen kort. Zodra de zon in het oosten boven de fells uitkomt, weet ik dat de tijdklok is gaan tikken. Ik heb een beperkte tijdspanne om naar mijn kudde te gaan en snel alle klusjes te doen die nodig zijn. Op goede dagen hoor ik de klok niet. Op slechte dagen galmt hij door mijn schedel. Niet gaan is uitgesloten. Er kan iets sterven omdat jij even geen zin had. Op de natte, koude winterdagen is werken geen pretje. Wanneer de National Trust boerderijen verpacht aan nieuwkomers in deze wereld – mensen die vaak borrelen van enthousiasme voor het boerenleven – loopt dat meestal slecht af. De sta-op-en-werkstem in hun hoofd is vaak niet krachtig genoeg en wanneer ze het onvermijdelijk zwaar krijgen, blijken ze gewoon niet genoeg van de schapen en het land te houden om dat enthousiasme vol te houden. De dingen vervallen, en ze houden het weldra voor gezien. Die stem in ons hoofd houdt het Lake District intact, bouwt afgebrokkelde muren op, ontwatert de weiden en houdt de schapen in goede conditie. Rationeel druisen deze dingen tegen rendabel beheer in. Sommige vrienden van ons besteden jaarlijks misschien vijftig uur of meer aan reparatie van de stapelmuren op hun boerderij, terwijl het misschien een modernere oplossing zou zijn om ze in te laten storten en de stenen te verkopen. Het wordt gedaan omdat het moet. Ik ontbijt snel – cornflakes of havermoutpap. Slecht weer bestaat niet, alleen slechte kleren. Dat zeggen ze tenminste. Ik ben er niet geheel van overtuigd, maar pak mezelf toch in. Thermo-onderbroek. Onderhemden. T-shirts. Tot ik er als een michelinmannetje uitzie. Gedrongen. Ingepakt. Warm. Ik heb het ontmoedigende gevoel dat ik vandaag niet meer zo warm en droog 201
zal zijn als nu, om zes uur ’s ochtends. Droog blijven is de grootste uitdaging, dus is het in onze boerderijkeuken een bende van kletsnatte jacks, overalls, petten en handschoenen. Er hangt een enigszins vochtige, bedompte en van schapen doortrokken geur. De kleren zijn nooit echt droog. Ik heb longontsteking gehad en niemand zal ervan opkijken als ik dat weer krijg. In vroeger tijden zal dat mannen en vrouwen in hun vochtige kleine huizen fataal zijn geweest. Ik verslijt goede jacks sneller dan ik weer zin heb om ze te kopen; voor je het weet zijn ze gescheurd en aan flarden. Als ik aan het werk ben, zie ik eruit als een oude man. Ik zie eruit als de herders op de oude zwart-witfoto’s die je hier ziet. Mijn taak is simpel: ga naar de velden en voeder en verzorg de verschillende kudden ooien en los eventuele problemen op. De eerste regel voor een herder: het gaat niet om jou, maar om de schapen en het land. Tweede regel: soms kun je niet winnen. Derde regel: kop dicht en ga aan het werk.
~ In december komt er altijd een moment waarop de ooien bijgevoederd moeten worden met hooi. Het allerguurste weer eist geleidelijk aan zijn tol van de kudde; de schapen verzwakken dan. We doen ons best de negatieve gevolgen te beperken door ze bij te voeren en te verzorgen, maar er zijn heel wat dagen waarop de schapen er ondanks mijn inspanningen aan het eind van de dag slechter aan toe zullen zijn dan aan het begin, geteisterd door regen, bedolven onder sneeuw, tot hun knieën in de modder, of nukkig schuilend tegen de striemende wind achter muren. Als kind hielp ik mijn grootvader met het bouwen van hooiruiven, die hij van palen en ijzergaas in elkaar zette. Ik hield de palen 202
vast terwijl hij ze in de brosse, ijzige grond sloeg. Als de hamer neerkwam, vroeg ik me af hoe goed hij had gemikt en ik leerde al snel de paal zo vast te houden dat ik mijn arm snel kon wegtrekken als hij missloeg of weggleed. Hij lachte dan en vertelde mij het verhaal van twee broers die hij kende, die veel hekken bouwden: de een had de hand van de ander verbrijzeld. Terwijl de ene broer de hamer hoog boven zijn hoofd hief, testte de ander of de paal stevig stond door zijn hand er bovenop te leggen en eraan te schudden. Vervolgens rolde grootvader het ijzergaas uit (‘varkensnet’ noemde hij dat) en vouwde het dubbel, waardoor je een soort grove envelop van ijzergaas kreeg. Daarna hield ik die tegen de palen en spijkerde grootvader hem vast op borsthoogte. Wanneer we klaar waren, zag het eruit als een soort gemankeerd visnet. Maar daarna sneden we een zestal hooibalen los. Goed zomerhooi. De heerlijkste geur op onze boerderij, een geur die zoet en goed is. Het is een zweempje zonlicht op je gezicht in het holst van de winter. De baal breekt open in dikke plakken en onthult zo de gedroogde bloemen, wikke, grassen en kruiden die er in juli door de hooipakmachine in zijn geperst: timoteegras, struisgras, beemdlangbloem, kleine ratelaar. De ene boer voedert guller dan de andere; sommigen zien bijvoederen als een zwakte bij geharde bergooien. Wij voeren onze ooien eerlijk gezegd flink bij met hooi om ze zo lang mogelijk in een goede conditie te houden, zodat we straks sterke, gezonde lammeren krijgen. Een week geleden zouden de ooien het hooi niet hebben aangeraakt omdat er nog steeds vers gras was, maar nu drommen ze rond de ruif die we hebben gebouwd en rukken er hele plukken uit. We proppen de encyclopediedikke plakken in de enveloppen van ijzerdraad die over de helling verspreid staan. De afgelopen tien jaar stopten mijn vader en ik elke ochtend met de hand zo’n twee ton hooi in zo’n twaalf verschillende ruiven 203
en andere bouwsels, verspreid over de boerderij, om het toegankelijk en zo droog mogelijk te houden tot het is opgegeten. Op een heldere winterochtend kan dat werk idyllisch zijn, maar daar zijn er maar weinig van. Meestal is het nat, en je ogen doen pijn door de hooizaadjes die erin vliegen. We glibberen, slippen en glijden door de modder die rond de ruif is ontstaan. De wind pakt de deksels van de ruiven en dreigt ze weg te slingeren, of hij rukt een hek uit je handen, dat tegen de muur aan slaat. Er is te weinig daglicht om al het buitenwerk gedaan te krijgen. Als we om drie uur ’s middags stadse vrienden op bezoek hebben die rustig zitten te praten bij een kop thee, voel ik me ongemakkelijk omdat ik weet (en zij niet) dat ik nog slechts dat ene uurtje daglicht heb om drie klussen te doen die je onmogelijk in het donker kunt klaren. Daardoor ben je in sommige opzichten een neurotische lastpost. Maar dit raakt aan het feit dat elektriciteit de mensen in de noordelijke klimaten heeft bevrijd van de cyclus van de zon. Maar ons land heeft geen lichtschakelaar dus leven we naar het op- en ondergaan van de zon.
~ Dit zijn de dagen waarop de wind dwars door je heen blaast en een gevoel van machteloosheid bezit van je neemt. Dagen waarop de schapen norsig achter de muren staan. Korte, sombere, donkere winterdagen waarop je niet veel meer doet dan volhouden; dagen waarop je nauwelijks op de been blijft en wel moet beseffen dat de mens een fragiel wezen is in een vijandig universum dat geen genade kent. Het lijkt wel alsof we in het holst van de winter wekenlang in een grijze wolk bivakkeren. Alles voelt nat aan en gaat langzaam rottend weer op in de aarde. Donkergroene mossen bedekken her en der de welving van de stenen in de muren, zoals de quilt 204
over de ineengestrengelde benen van mijn kinderen wanneer ik ’s ochtends vroeg wegga. Zilverkleurig korstmos strekt zich vanaf hekdrempels, takken en palen uit naar de lucht. Ze zeggen dat hier korstmos groeit omdat de lucht schoon is. Onbedorven. En soms proef je op onze wind het zout van de zee, hoewel we op een uur rijden van de Ierse Zee wonen. Het land raakt doorweekt. De weiden staan onder water, dat opborrelt uit drains en ongetemde bronnen. De hellingen zien er soms meer uit als water dan als land. Mensen en schapen raken hier snel uitgeput. We verslaan de winter door nog steeds hier te zijn als hij is uitgeraasd en door snel te herstellen in de zomer. Soms denk ik dat ons gevoel hier thuis te horen alles te maken heeft met al het barre weer dat we hebben doorstaan – we horen hier thuis omdat de wind, regen, hagel, sneeuw, modder en stormen ons niet van onze plaats kregen. Ons verzet tegen verandering verklaart wie we zijn. Mijn vader heeft zich mijn leven lang verzet tegen elke nieuwe technologie die beweert ons het leven lichter te maken. Quads, mobiele telefoons, creditcards, computers… ze stuitten stuk voor stuk op grote scepsis en jarenlang verzet. Ik zou liegen als ik zei dat ik elke dag van de winter een feest vind, want dat is niet zo. Maar de droom over de zomer sleept me erdoorheen, en de schoonheid van sommige momenten ontstijgt de modder en het geploeter. Snippen die uit het bies wegschieten als we dichterbij komen; observerende hazen die op het laatste moment wegspringen uit hun uitgesleten legers. Het daglicht ebt talmend weg. Zwermen kramsvogels zwenken op zilver glinsterende vleugels, ze buitelen op de wind en verdwijnen in de doornhagen.
~ 205
De beekjes die vanaf de fells naar ons land stromen zijn vaak met één stap te overbruggen. Ze wringen zich tussen de stenen door een weg omlaag over de rotsachtige hellingen, aanvankelijk als niet veel meer dan dunne stroompjes, maar al na een paar honderd meter zijn het schuimende witte linten die ons met de Ierse Zee en de Atlantische Oceaan verbinden. Mijn grootvader zag de overstromingen van november of december altijd met plezier tegemoet, omdat hij wist wat die zouden brengen. Een oogst. Zalm. Zeeforel. Hij liep dan elke dag tijdens het werk langs de beken en kwam opgewonden thuis wanneer hij een zilveren flits had gezien, een krachtige boeggolf die het water stroomopwaarts doorkliefde. De vis was terug. Ze zeggen dat groepjes jongens van hier die vissen ’s nachts stroopten, met fakkels om de rivierbedding te verlichten en metalen speren om de vis aan te spietsen, en dat ze tot hun middel in het koude water van de beek stonden. Ze zeggen dat het spannend was, dat het een kick gaf als je de rilling van een sterke zalm op de tanden van je vork voelde, dat het de lol was om in de kleine uurtjes buiten te zijn, soms vrezend voor een gevecht met de opzichters, bang dat je hen niet te snel af zou zijn, en dat alles onder de neus van de nieuwkomers, die op een gegeven moment uit hun raam kijken, onder in de vallei vreemde lichtjes zien flakkeren en de politie bellen. Ze zeggen dat het leuk was om naar je maten te roepen dat je er een had gespietst en in het riet had gezwiept. Dit alles zeggen ze, maar ik weet er niets van. Stropen is verboden. De zeeën zijn leeggevist door de grootschalige visserij. Maar we vinden nog steeds zo nu en dan een gespietste vis die vergeten en verloren tussen de kiezels ligt, en zien soms een zilveren flits in het ondiepe water.
~ 206
Op een strakblauwe, vrieskoude ochtend hoorden we in het westen honden, jubelend over een vos. Ik stond bij mijn grootvader, die de schapen voerde. De jacht was aan ons zicht onttrokken door de met varens begroeide contouren van de fell, een paar kilometer verderop. We kijken vaak naar de honden die langs ons land of eroverheen rennen. Die fellroedels zijn niet van het soort rodejasjesjacht zoals je die in de graafschappen rondom Londen ziet. Dit zijn eenvoudige werkmannen die te voet een roedel sluwe fellhonden volgen in jacht op vossen die hen in dit ruige terrein vaak te slim af zijn. Een paar oude mannen met arendsogen en een verrekijker volgen het vanuit hun auto’s op de dichtstbijzijnde wegen. Of het nu goed was of fout, het was een winters spektakel. Mijn grootvader was geen dierenactivist, maar hij had, net zoals veel andere mannen hier, met tegenzin respect voor vossen, of ‘Reynards’, zoals ze die nogal plechtstatig noemden. Voor ons zijn vossen geen deerniswekkende dieren, maar taaie en uitgekookte schepsels die uitstekend voor zichzelf kunnen zorgen. We zagen vaak dat een vos een jachtgezelschap ontglipte. Grootvader had een sardonische grijns op zijn gezicht terwijl hij stond te kijken. Hij leek partij te kiezen voor de underdog, de vos, behalve in de lammertijd, als hij lammetjes had verloren, dan vond hij het prima als de vos zijn verdiende loon kreeg. Een vos, een klein rood stipje in de zonneschijn, vangt onze blik aan de verre oostrand van ons land, waar het geblaf van de honden onze ogen naartoe heeft geleid. Hij loopt heimelijk over het terrein met die moeiteloze draf die vossen kilometers ver kan brengen zonder dat ze zich lijken in te spannen. De zon valt op zijn vacht, die een feloranje gloed lijkt uit te stralen. Hij gaat expres door elk gat in de hagen, onder elk hek door, en nadert ons over de flank van de fell die hij zo goed kent. Een eindje terug, zo’n anderhalve 207
kilometer achter hem, hebben de voorste honden zijn geur opgepikt. Ook zij vangen het zonlicht en blinken als fijn porselein dat van een helling af rolt. De vos steekt de weg over en loopt onze weide in. Hij draaft recht op ons af. Ik ga dichter bij mijn grootvader staan en zijn vingers omklemmen opgewonden mijn schouder. Zijn greep zegt: ‘Verroer je niet en let op.’ De vos heeft de schapen gezien die wij aan het voederen zijn en wil zijn geur laten opgaan in die van hen. Hij schiet tussen hen door, op nog geen vijf meter afstand van waar wij staan. De schapen lijken er niet van te schrikken, maar wijken wel uiteen om hem door te laten. Hij houdt even zijn pas in om een blik op ons te werpen. Daarna loopt hij om de ooien heen en kijkt achterom naar de honden, drie weiden verderop. Alsof hij de tijd inschat. Daarna schiet hij langs de wal achter ons het riet van de drassige valleibodem in. We zien hem zijn weg door het bies zoeken. De honden zijn nu slechts een wei van ons verwijderd, ze zijn reuze-opgewonden, de geur maakt hen gek. Maar ze kennen het land minder goed dan de vos. Ze missen de gaten in de omheiningen en de holten onder de hekken en ze drommen samen, of springen. Ze raken steeds verder achterop nu ze de geur moeten terugvinden. Mijn hart gaat als een razende tekeer. De roedelleider galoppeert door de wei op ons af en de ooien stuiven uiteen naar het rustige deel van de wei. Er springen meer honden over de muur, achter hem aan. We zien de rest van de roedel uit de verte onze kant op komen. De roedelleider kijkt ons smekend aan en we halen geamuseerd onze schouders op, min of meer. Hij steekt zijn neus in de lucht, probeert onderscheid te maken tussen de geur van de schapen en die van de vos. De achtervolgende honden zijn er nu ook en cirkelen verward om ons heen. Dan pikt een van hen de geur van de vos op bij de wal waar hij de wei heeft verlaten. De 208
jubel van de honden klinkt weer, en ze buitelen door en over het hek, op de valleibodem af. Ze hebben de vos niet te pakken gekregen. We zagen hoe ze wijs probeerden te worden uit de verwarrende geuren in het veen. We zagen die ochtend vijf vossen, die in verschillende richtingen wegliepen van de bodem van de vallei. De honden leken op een dwaalspoor te zijn. Mijn grootvader glimlachte en zei: ‘Die slimme rotvossen rennen rondjes om de honden.’
~ Twee ooien zijn gaan liggen. Ze liggen als zielige hoopjes bij elkaar en kwijlen, rillen en kunnen niet opstaan. Ik zag dat ze ziek waren toen ze niet in staat bleken naar het voer te rennen toen ik hun kudde kwam voeren. Een heeft haar kop naar achteren gelegd en ik vermoed dat het een geval van listeriose is, een ziekte die de hersenen aantast, plotseling toeslaat en meestal eindigt met de dood, ook al behandelen we ze met antibiotica. Ik ben vorige week een goed schaap aan listeriose kwijtgeraakt en dit lijkt van hetzelfde laken een pak te zijn. Ik til ze op en breng ze naar de schuur. Ik stop ze vol medicijnen en ga chagrijnig een kop koffie drinken. Mijn vader blijft achter en houdt ze zwijgend in de gaten. Ik ben slechtgehumeurd, want dit zijn drie van mijn best gefokte ooien. Er klopt iets niet, maar ik weet niet wat. Bij listeriose vallen schapen meestal niet op deze manier neer. Het lijkt in deze gevallen iets te maken te hebben met het plotseling kouder geworden weer. Maar ik ben te humeurig om logisch na te denken. Een halfuur later heeft mijn vader zijn oordeel klaar: ‘Dat is geen listeriose. Die schapen hebben de kopziekte. Ik heb ze een calciuminjectie gegeven en het gaat nu al wat beter met ze.’ Hij had gelijk. Er is altijd iemand die meer over schapen weet 209
dan jij, meestal een ouder iemand. Kopziekte wordt veroorzaakt door een calciumtekort. Dat kan optreden door een plotselinge verandering van het weer of de groei van het gras. Het komt vooral voor bij oude schapen wanneer het gras na de winter weer gaat groeien. Toch zijn deze jonge ooien erdoor getroffen. De remedie is simpel. Je injecteert een grote dosis calciumoplossing, onder de huid, en daarna wacht je af. De prognose is veel beter dan voor listeriose. Soms staan ze op en lopen ze meteen weg. Deze twee zijn er een uur later nog steeds slecht aan toe, maar je kunt zien dat er enige verlichting is. Goede fokkers besteden veel tijd aan observeren en denken. Dat doen ze op al die momenten waarop ze niets lijken te doen en tegen een hek voor zich uit staan te staren als je langs hen rijdt op de weg.
~ Mijn vader staat heel welwillend tegenover mijn dubbelleven. Hij moedigt het zelfs aan. Zo zijn we als gelijken aan het werk in de omheiningen, druk in de weer, en dan stopt hij ineens en zegt: ‘Moet je niet iets doen op je computer? Ik kan dit wel alleen af.’ Begrijp me niet verkeerd, voor mijn vader en mij draait het leven nog steeds om schapen. Hij weet dat ze mijn obsessie zijn en dat ik me er als het even kon geheel aan zou wijden, maar hij weet ook dat je hier andere dingen moet doen om de kost te verdienen, en dat is altijd al zo geweest.
~ Hoewel we dankzij de andere dingen die we doen onze boerderij en levenswijze kunnen behouden, bestaat de boerderij zoals hij is bij de gratie van mijn vader, mijn moeder, mijn vrouw, mijn kin210
deren en onze familie. Het is verstandig om elk van ons zo effectief mogelijk te benutten. Bij het minste teken dat ik iets anders kan gaan doen wat geld opbrengt, word ik dus zo snel mogelijk de deur uit gewerkt om daarmee te beginnen. Ik had altijd een hekel aan die spanning, dat er van twee kanten aan mij werd getrokken. Het druiste in tegen het gevoel waarmee ik was opgegroeid, dat de boerderij altijd op de eerste plaats komt. Maar ik ben eraan gewend geraakt. Dat komt mede doordat ik veel families zoals de onze zie die met één been in de moderne wereld staan en met het andere in hun levende verleden. Veel van mijn boerenvrienden runnen campings of b&b’s, hun vrouwen werken ergens anders om de boerderij te helpen onderhouden, of ze werken afhankelijk van het seizoen zelf ergens anders. Zo doen de boerenfamilies in Schotland het, en zo houden families het hoofd boven water op boerderijen in landen als Noorwegen. Ik ben op veel plaatsen geweest waar de oude tradities zijn verdwenen, tot leedwezen van de bevolking. In Noorse valleien worden mensen op sommige plaatsen aangemoedigd om weer te gaan boeren, omdat die plaatsen zonder boerderijen veranderen. Het boerenbedrijf is meer dan zijn effect op het landschap alleen: het ondersteunt de plaatselijke voedselindustrie, het is goed voor het toerisme en het voorziet de mensen van een inkomen waar ze anders misschien elders naar op zoek zouden moeten gaan. De bestrijding van bosbranden zou in sommige afgelegen streken van Noorwegen moeilijk zijn als daar geen boerderijen waren om ze op te merken en alarm te slaan. En belangrijker nog: wanneer plaatselijke traditionele boerensystemen verdwijnen, worden gemeenschappen steeds afhankelijker van industriële voedselproducten die over lange afstanden naar hen toe worden getransporteerd, met alle schade voor het milieu (en de culturele vervreemding van het land) die dat met zich meebrengt. Ze verliezen geleidelijk aan de tradi211
tionele vaardigheden dankzij welke die plaatsen ooit bewoonbaar werden, wat hen kwetsbaar maakt in een toekomst die weleens heel anders kan zijn dan het heden. Niemand die in dit landschap werkt romantiseert de wildernis.
~ Mijn huwelijk met Helen heeft net als veel van de rest van mijn leven een opvallend ouderwets patroon gevolgd. Ze heeft precies dezelfde achtergrond als ik, een familieboerderij in Eden Valley. Haar vader had een kudde melkkoeien en een kudde schapen. Lang voor ik Helen kende, verkocht ik al schapen aan haar vader, die ik bij de voornaam noemde. Toen ik voor het eerst bij hen thuiskwam om in mijn beste pak Helen op te halen voor aan afspraakje, stonden we tien minuten te praten over de prijs van schapen (tot Helens grote gêne en ergernis). Haar vader is een vriend van mijn vader. Mijn vader was daar een paar jaar eerder al eens geweest en dronken geworden na een schapenveiling, hij had gekotst op de wc toen het niet meer ging, en hij had samen met mijn toekomstige schoonmoeder in ons afschriftenboek zitten kliederen. Het had haar er blijkbaar enigszins van overtuigd dat ik een goede partij was. Helens grootvader had enkele van de beste Clydesdalepaarden van het land gefokt. Hij was een vriend van mijn grootvader. Zo kun je vele generaties teruggaan. Onze grootmoeders waren hun leven lang bevriend, zo innig zelfs dat we ons afvroegen of we misschien waren gekoppeld. Toen ik aan Annie, haar grootmoeder, als Helens ‘vriendje’ werd voorgesteld, vertelde ze mij dat ze achter op de motorfiets bij mijn (achter-)oom Jack naar een dansfeest was gereden. Ze glimlachte bij de herinnering eraan en ik kon niet nalaten te vragen of hij ‘snel’ was. Ze giechelde, pikte mijn toespeling op en zei: ‘Aye, en niet alleen op die manier.’ 212
~ Oom Jack, of Peo, zoals hij algemeen bekend was, was een beroemde figuur in onze contreien. Hij was in zijn leven boer, renpaardentrainer, eierhandelaar en god weet wat nog meer geweest. Toen mijn vader jong was en net zijn rijbewijs had gehaald, moest hij Jack vaak ergens naartoe rijden. Dat draaide dan steevast uit op een drinkgelag in een pub of boerderij op grote afstand van huis, waarna mijn vader in de kleine uurtjes iedereen kon afzetten bij boerderijen in de wijde omgeving. Jack had altijd rollen ‘eiergeld’ in zijn zakken; hij liet zich contant betalen bij de plaatselijke hotels (zodat hij uit de greep van de belastingdienst bleef). Dikke pakken bankbiljetten staken uit zijn zakken alsof hij een Siciliaanse maffiabaas was, iets wat hij doodnormaal leek te vinden. Op een keer dreef hij samen met mijn vader een kudde vee over de weg naar de veiling. Achter de stiertjes reed een ongeduldige jongeman in zijn nieuwe Mini, vermoedelijk op weg naar zijn werk in de stad. De man reed pal achter de stiertjes, wat hen gestrest maakte, en hij liet de motor brullen en gaf daarbij een exposé over hoe erg hij door hun toedoen te laat zou komen. Jack zei dat hij moest dimmen, maar de jongeman bleef zich opwinden over het trage tempo en reed intussen veel te dicht op het vee. Toen draaide een van de stiertjes zich ineens om en belandde met een platte duik op de motorkap van de auto, waar het een flinke deuk ter grootte van een koe in achterliet. De jonge man sprong eruit en stak zijn handen vol afgrijzen in de lucht, luid jammerend over wat er met zijn dierbare auto was gebeurd. De mannen die het vee dreven vonden dat hij zijn verdiende loon had gekregen en liepen door. Maar Jack liep terug, gaf de jongeman een por om hem tot zwijgen te brengen en vroeg hem wat de verkoopwaarde van zijn 213
auto was. De man noemde de prijs. Toen haalde Jack zijn rollen eiergeld tevoorschijn en telde het bedrag uit in spiksplinternieuwe briefjes van vijftig pond, zonder een cent af te dingen. Hij stak het in de borstzak van de jongeman, gebood hem ‘zijn’ auto in de parkeerhaven te zetten, en besloot met ‘Rot op en treiter geen mensen meer.’ In de tijd dat ik hem kende, was hij een oude man die aan mijn grootmoeders tafel op snoepgoed zat te zuigen dat ze daar voor zijn wekelijkse bezoekje had neergelegd. Hij was onder meer beroemd door het regelen van zijn eigen ‘dodenwake’, met hemzelf als eregast. Ze zeggen dat hij honderden vrienden had uitgenodigd voor de moeder aller feesten in een plaatselijk hotel, lang voordat er enige sprake van ziekte was, laat staan van een naderende dood, gewoon omdat hij dacht dat een wake dikke pret zou zijn en hij het niet wilde missen. Een paar jaar later, toen hij nog steeds kerngezond was, organiseerde hij er nog een en nodigde hij weer iedereen uit. In Cumbria zal vrijwel iedereen van boven de vijftig je bij het horen van zijn naam zijn eigen Jack Pearson-verhaal kunnen vertellen.
~ Het is de week voor Kerstmis en mijn oudste dochter houdt een bordercolliepup vast. Die twee dingen zouden niet moeten samenhangen, maar ik vrees dat ze dat zo meteen wel gaan doen. Als er een prijs voor de liefste puppy ter wereld zou bestaan, zou deze die met vlag en wimpel winnen. Het is een zwart-wit teefje. We staan in een oude schuur van een goede vriend van de familie, Paul genaamd. Hij fokt uitstekende werkhonden en zo nu en dan verkoopt hij er een of twee die hij kan missen. Een goede herdershond die getraind is, is duizenden ponden waard, dus worden de 214
goede nesten vastgehouden en is het moeilijk om een pup van ze te bemachtigen. Het heeft een paar jaar geduurd voor we een puppy van hem konden krijgen. Hij houdt van zijn honden en vindt het verschrikkelijk als ze naar een eigenaar zouden gaan die ‘hen verpest’. Het is nogal een voorrecht dat hij ons er eentje laat kiezen. Ik weet dat we maar één kans krijgen. Als we de opvoeding van deze pup verknallen, zal er in de toekomst geen tweede meer volgen. Mijn dochter speurt mijn gezicht af op zoek naar tekenen van zwakte. Haar blik zegt me dat ze op zoek is naar een ‘ja’. We hebben nog niet te horen gekregen welke we mogen hebben, dus ze zal misschien worden teleurgesteld. Maar Paul wist wat hij deed toen hij haar die pup in handen gaf. Hij glimlacht en zegt dat zij het laatste teefje is dat niet is gereserveerd. Ik ben blij, maar mijn dochter kijkt alsof ze zo snel mogelijk naar de auto wil voor hij van gedachten verandert en zijn aanbod intrekt. Als we thuis zijn, moet ik de pup bijna van haar lospeuteren. Ze wil haar meenemen naar bed, maar ik vertel haar dat een bordercollie geen huisdier is. Een bordercollie is snel verpest. Dat weet ik doordat ik dat op mijn twaalfde zelf heb gedaan. Ik mocht van vader een mooie puppy houden, die Laddie heette. Ik wist eigenlijk niet hoe ik hem moest trainen en raakte gefrustreerd toen hij niet deed wat ik van hem wilde. Ik verhief mijn stem en hij raakte in de war of werd bang. Het was een slechte combinatie van een jonge hond die opvoeding nodig had en ik, die niet genoeg wist om hem te begeleiden. Minder boeren dan je denkt weten hoe je een hond moet trainen, of zijn bereid er genoeg tijd in te steken om het goed te doen, dus veel honden kunnen de basale dingen, maar niet veel meer. Het is moeilijk om een bordercollie zover te krijgen dat hij goed werkt en begrijpt wat jij wilt. Er was meer wijsheid, geduld 215
en vriendelijkheid voor nodig dan ik op dat moment te bieden had. Het vergt nog steeds veel van me. Laddie was de volgende paar jaar een nuttige hond op de boerderij, en er waren momenten waarop hij goede dingen deed en wij elkaar begrepen. Op een keer zonderden we in een weide uit een kudde van honderd twee ooien af die we nodig hadden voor een tentoonstelling, en liepen met hen naar huis. Maar dat was een zeldzame gebeurtenis, en ik heb altijd geweten dat Laddie niet zo goed was als hij had kunnen zijn. Soms rende hij naar huis als ik boos op hem werd en tegen hem schreeuwde. Hij had zijn vertrouwen in mij verloren. Ik wist wiens schuld dat was. Ik wist dat ik het voor hem had verpest. Achteraf denk ik dat hij een goede hond was geworden als ik wat meer had geweten. Maar het leven van een mens bestaat uit cycli; je kunt dingen leren en ze een volgende keer beter doen. Ik ben vastbesloten om niet dezelfde fouten te maken. We noemden de pup Floss. ~ Floss was een snelle leerling. Ik probeerde twee korte trainingssessies per dag met haar te doen en leerde haar om te beginnen liggen, voet houden en bij me terugkomen als ze losliep. Toen liet ik haar kennismaken met schapen. Ze wist eerst niet wat ze met hen aan moest, maar toen ze van haar wegrenden, was het sterker dan zijzelf: ze schoot als een speer langs hen en dreef ze naar mij terug. We hielden het bij korte, intensieve trainingen, waarin haar zelfvertrouwen groeide tot ze die zes schapen kon vasthouden, welke kant ik hen ook op stuurde. Na een goede tien dagen werkte ze als een herdershond. Ik bouwde een ronde omheining voor de schapen en liet haar er aan de buitenkant omheen rennen. Ik spoorde haar aan met commando’s, zodat ze met de klok mee ging lopen als ik het commando ‘Come bye’ gaf, en tegen de klok in als ik ‘Away’ 216
zei. Daarna probeerden we dit uit in de wei en ze begreep het onmiddellijk. Er liep een lijntje van begrip tussen ons, maar dat kon elk moment knappen. Wanneer je een jonge hond traint, breekt dat voortdurend – knap! – en dan is ze in de war, gefrustreerd, de kluts kwijt. Bij de training draait het er erom die verbindingslijn te vinden, dat begrip, vertrouwen en geloof in elkaar. Sommige herders zijn ware tovenaars als het om hondentraining gaat. Ik ben een amateur, dus belde ik Paul en vroeg hem van alles en hij deelde geduldig zijn kennis met mij. Ik begon te geloven dat hij mij een fantastische hond had verkocht. Als ze niet aan het werk was, was ze bedeesd; zoals veel bordercollies wilde ze geen huisdier zijn, werken was haar leven. Dankzij Floss leek ik een goede trainer: ik kon haar één keer laten zien hoe ze iets moest doen en dan wist ze het. Ze werd sneller, sterker, fitter. Ze luisterde aandachtig. Ze wilde weten wat ik van haar wilde voor dat nodig was. Ze keerde al bijna voor ik de lettergrepen van het commando had uitgesproken. Het gaat hier om meer dan commando en reactie alleen. Het is eerder een gedeeld begrip, een gedeelde gedachte. Ze is een verlengstuk van mijn brein en mijn armen. Maar ze was toen nog een groentje en deed dingen waarvan ze dacht dat ze nodig waren, ook als dat niet zo was, bijvoorbeeld schapen tegenhouden voor een hek waar ik ze doorheen wilde drijven. Boos klinken en mijn stem verheffen had ik vrijwel afgeleerd. Ik riep haar terug en liet zien wat ik bedoelde. Ze kwam bijna glimlachend terug bij mijn voeten. Ik voel mij gezegend met een hond die zo goed kan werken.
~ Op een dag kwamen mijn zus en haar man mijn vader helpen op de boerderij. Ze maakten een beginnersfout en reden met zijn 217
quad een wei in zonder te beseffen dat de zakken schapenkorrels (een samengeperste graanmix) die achterop stonden waren omgevallen en nutteloos over de weiden werden uitgestrooid. Toen ze onwetend van hun vergissing bij hem terugkwamen, ontplofte hij (vul je eigen scheldwoorden maar in). Mijn zwager, die een zachtaardige, vriendelijke man is en niet snel kwaad wordt, ontstak door deze woorden in woede en beende weg met mijn zus achter zich aan. Toen ze achter het huis mij passeerden en in hun auto stapten, draaide hij zich naar mij toe en zei: ‘Je vader is goddomme een ongeleid projectiel.’ Een paar dagen later was dit overgewaaid, zoals bij de meeste familieruzies, maar de naam ‘Loose Cannon’ beklijfde. Het is vaders bijnaam in de familie geworden. Zelfs hij glimlacht erbij. Het was altijd al een riskante zaak om mijn vader te helpen. Je krijgt snel ruzie met hem. Toen ik een keer een weekend thuiskwam van de universiteit, rende hij toen ik uit de auto stapte vloekend en tierend langs me, duidelijk niet blij om mij te zien, en duidelijk verwikkeld in een ander hopeloos gevecht. Ik had een lange rit achter de rug en was niet in de stemming. Ik schreeuwde naar hem: ‘Moet ik oprotten en jou in je sop gaar laten koken?’ ‘Ja, rot op,’ antwoordde hij. Ik stapte onmiddellijk weer in de auto en reed ergens anders heen. Sommige gevechten kun je beter mijden.
~ Vader ging altijd naar de plaatselijke veiling om voor ons een kalkoen te kopen. De kleine landelijke veilingen zijn in de dagen voor Kerstmis de doorgeefluiken voor vetgemeste vogels die niet op de boerderij zelf aan de mensen zijn verkocht. Er is vaak een lastminute-overvloed waar koopjes te halen zijn. Wanneer hij weg218
reed, keken we elkaar grijnzend aan, omdat vader het nooit bij een kalkoen houdt. De koopjes die worden aangeboden zijn voor hem soms niet te weerstaan. Hij vindt het leuk om op dingen te bieden, om te zien of ze de ‘juiste prijs’ opleveren. Soms koopt hij de kalkoen waarop hij was uitgestuurd, maar meestal komt hij terug met genoeg gevarieerd pluimvee en gevogelte om een middeleeuws feestmaal aan te richten. Het hangt allemaal af van de ‘handel’(prijzen). Als de handel slap is, zal hij zich niet kunnen inhouden en de auto volgooien. Hij komt later op die avond terug, glunderend om zijn buit. Mijn moeder loopt naar de auto en komt hoofdschuddend terug, vraagt hem wat ze in godsnaam moet doen met al die vogels. Ze vraagt hem wat een mens nu eigenlijk geacht wordt aan te vangen met zes kalkoenen, drie ganzen en een patrijs – geen dode mus. Vader haalt zijn schouders op alsof het niet zijn probleem is (hij snapt niet waarom vrouwen altijd zo negatief zijn). Het is goed, goedkoop vlees, zegt hij, half zo goedkoop als wat de meeste mensen voor hun kerstdiner hebben betaald. We kunnen het invriezen en in januari opeten. Mijn moeder kreunt en herinnert hem eraan dat de vrieskist nog vol ligt met zijn ‘koopjes’ van vorig jaar. We lachen allemaal en zijn het erover eens dat het geen goed idee is om vader naar een kalkoenenveiling te laten gaan. We smullen in juli van koude kalkoen met frites en plagen hem wanneer hij zegt dat die ‘een beetje droog’ is. We lachen en zeggen dat we hem de volgende keer zullen verbieden om kalkoen te gaan kopen. Maar dat doen we natuurlijk niet.
~ De ogen van mijn jongste dochter zijn zo groot van opwinding dat het lijkt alsof ze gaat ontploffen. 219
‘Wakker worden, papa… hij is geweest.’ ‘Huh? Wie?’ ‘De Kerstman!’ ‘Het is niet waar!’ ‘Wel waar… Ik heb een kous vol cadeautjes, papa.’ Het patroon van onze kerst is hetzelfde als toen ik klein was. Het is een oude traditie dat de kinderen hun ‘kouscadeautjes’ van de Kerstman mogen openmaken zodra ze wakker zijn (mits dat niet te vroeg is). En dus springen ze op ons bed. Dan volgt er een storm van scheurend papier en is Kerstmis begonnen. Het bed ligt weldra bezaaid met verkreukeld cadeaupapier, kleverig plakband en kinderen die snoep in hun mond proppen. Als de cadeautjes uit de kous zijn opengemaakt, ga ik de schapen voeren en zet Helen de kalkoen in de oven; de kinderen moeten geduld hebben, blij zijn met wat er in hun kous zat en wachten tot ik terugkom. Ze mogen hun hoofdcadeaus onder de kerstboom pas openmaken als de schapen zijn gevoerd en ik weer terug ben en heb ontbeten. Ik weet niet hoe lang het al zo gaat in onze familie, maar de les is simpel. De boerderij en het vee en de mannen en vrouwen die werken gaan voor. We werken gewoon door met de kerst. De schapen moeten worden gevoerd en verzorgd alsof het een doodgewone dag is. Dat klinkt alsof het vervelend is, maar dat is niet zo. Het voelt als iets volstrekt natuurlijks om een kudde schapen te verzorgen en koeien te voeren op de geboortedag van iemand die het levenslicht zag in een stal in een ver land waar herders wonen. We gaan de avond tevoren naar de kerk en zien daar onze vrienden en buren, en ik zing met plezier de kerstliedjes die over herders gaan, en geniet van de pasteitjes. We maken het ons gemakkelijker door dingen vóór kerstavond voor te bereiden, dus is de dag die eraan voorafgaat 220
behoorlijk hectisch. We vullen de hooiruiven, zetten zakken voer klaar voor de volgende ochtend, mesten hokken uit en doen allerlei andere routineklusjes zodat we die niet op eerste kerstdag hoeven doen. Dan doen we alleen het basale herderswerk, we voeren elk koppel ooien en controleren of alles goed met ze is. Het is fijn om op kerstochtend buiten te zijn en iets nuttigs te doen. Ik zie auto’s over de natte, grijze wegen zoeven. Mensen gaan naar hun familieleden, bij wie cadeautjes worden uitgepakt. Mijn buren rijden langs en zwaaien, op weg naar hun schapen in de weiden in de vallei en daarachter; hun laadbakken liggen vol met hooibalen en zakken korrels. Als de schapen zijn gevoerd, kunnen we neerploffen en gaan genieten van een dag vol cadeautjes en overdadig eten.
~ Net zoals mijn vader voor mij laat ik de kinderen lang wachten terwijl ik met de ooien bezig ben. Als ik weer binnenkom, zetten de kinderen meteen een gekookt ei en wat toast voor mij neer en smeken me het snel op te eten. Op alle overige dagen van het jaar tonen ze geen enkele belangstelling voor mijn ontbijt. Onze jongste, Isaac, komt vertellen dat er cadeautjes voor hem op de bank in de woonkamer liggen. Hij kan niet wachten tot ik meekom en hij ze mag openmaken. Ik geef me over en we genieten van onze Kerstmis als gezin. Isaac krijgt een stel boekjes over boerderijdieren, wat speelgoedschaapjes voor op zijn boerderij en een paar spelletjes. De speelgoedschaapjes zijn z’n favorieten. Hij ‘stelt ze tentoon’ alsof hij iemand wil imiteren die hij het in het echt heeft zien doen. Het ziet er serieus uit. Hij vertelt me dat hij nu een bordercollie nodig heeft, eentje zoals Floss, want dan kan hij mij en grootvader komen helpen. Ik woel door zijn haar en zeg dat hij mijn hond nog wat langer mag lenen, en dat Floss misschien ooit puppy’s krijgt. En 221
daarna zeg ik dat het leven meer biedt dan schapen en bordercollies alleen, maar hij kijkt me aan alsof ik zojuist iets idioots heb gezegd. Er worden cadeaus uitgepakt, chocolaatjes verorberd en er wordt een gigantische kalkoen met garnituur verstouwd. We kijken naar de kersttoespraak van de koningin en neuriën geëmotioneerd met het volkslied mee. Daarna stuur ik de kinderen naar buiten voor een frisse neus, waar ze geen van allen zin in hebben maar wat hun wel goed zal doen. Ze moeten elke dag een paar klusjes doen en dat is met Kerstmis niet anders. Zo leren ze iets over taken en verantwoordelijkheid. Het diner en het samenzijn later op de dag krijgen door te werken meer betekenis: we hebben de rust verdiend door te werken. Ik zou het afschuwelijk vinden om met Kerstmis stil te zitten. Mijn kinderen hebben allang bedacht hoe ik in elkaar steek. Toen mijn oudste dochter vier jaar was, keek ze me over de keukentafel streng aan en zei, met een wijsheid die haar leeftijd ontsteeg: ‘Het probleem met jou, pap, is dat het allemaal om de schapen draait.’
~ Mijn vader heeft kanker, maar het is hem toch gelukt om met kerst vanuit het ziekenhuis in Newcastle naar huis te komen. Hij is ernstig ziek, maar wil per se op de boerderij zijn voor zijn kerstdiner. Hij heeft een asgrauwe kleur en moet om de haverklap naar het toilet. Maar hij eet wat kalkoen. De vrouwen van de familie zijn druk aan het redderen, zij maken de kerst. De kinderen spelen op de vloer. Vader is gelukkig en opgelucht dat hij thuis is, op zijn plekje in de wereld. Vanuit ons raam kan hij tijdens een zeldzaam moment van winterzonlicht zijn ruige, door de wind geteisterde, van regen 222
doordrenkte land onder zich uitgestrekt zien liggen. Zijn rode, tranende ogen zuigen het beeld op, alsof dit misschien de laatste keer is dat hij het ziet. ‘Moet je die nieuwe ram zien staan.’ De fokrammen staan op de helling te grazen en hebben zijn blik gevangen. Eentje loopt blufferig op een stel ooien af die binnen een afrastering van schapengaas staan. We hebben maar weinig woorden nodig. Die ram hoort bij het verhaal van de afgelopen herfst, toen we voor hem waren gevallen en een gok namen door hem voor veel geld te kopen. Hij is de toekomst van onze kudde. Onze keus. Ik had vader op de veiling met een por tegen zijn elleboog aangespoord om hem te kopen toen hij weifelde. Dat vond hij prachtig. De zonen en dochters van deze ram zullen in de lente worden geboren en de volgende herfst worden verkocht. Met de aanschaf van een ram als deze kopen we dromen over de toekomst. In onze gedachten speelt zich de volgende tweejarige cyclus in het leven van de boerderij af. Ik vang mijn vaders blik en die vertelt mij dat hij van deze dingen houdt, maar dat hij ze misschien niet meer zal zien gebeuren. Zijn blik vertelt me ook dat hij weet dat dit alles voort zal gaan. Ik wend me af zodat hij niet ziet dat ik huil.
~ Het is januari en ik waad door een grijze zee van schapen. Ze hebben hun wintervacht en de wind teistert hun ruggen zodat de wol rimpelt in kleine golfjes. De oudste gooien hun kop tegen mijn been of tegen de jute voederzakken, ze willen de schapenkorrels. Ik wankel tussen hen door, op zoek naar een schoon stukje wei waar ik het voer kan strooien. De ooien waarvan de scan uitwees dat ze een tweeling dragen, krijgen tot aan de lammertijd in april een paar weken schapenkorrels gevoederd. Ik draag die mee in zakken, als noten, kleine cilindrische brokjes, en ik strooi ze in een rij uit 223
op de grond. Het komt aan op het juiste moment, want anders word ik tegen de grond gewerkt, vliegt het voer alle kanten op en drommen ze zonder pardon over me heen. De weken tussen Kerstmis en maart zijn de langste en zwaarste van het jaar. Ik beëindig het werk elke dag in het donker en de kleine oranje stipjes in de vallei vertellen me dat de buren ook nog aan het werk zijn, al zijn er dagen waarop ik het andere eind van de vallei niet kan zien door vlagen regen en sneeuw die als in slowmotion voorbijtrekken. Deze zware, koude, natte weken zijn de tijd waarin de Herdwicks het best tot hun recht komen. Maar weinig andere rassen zouden de winter hier overleven, met lammetjes in hun buik. De ooien worden met de week ronder. Ze hebben onze hulp nodig. De band tussen de herder en de kudde wordt tijdens deze barre maanden gesmeed.
~ Toen ik op de universiteit zat, miste ik hele brokken winter. Ik miste het gevoel dat de lente bracht, dat opgetogen gevoel, want ik had het niet verdiend tijdens de zware wintermaanden, en de zon leek minder stralend en het gras minder groen. Ik begrijp waarom mensen ooit de zon aanbaden en allerlei feesten hielden om de komst van de lente en het einde van de winter te vieren. Onze relatie met dit landschap wordt gevormd door het doorstaan van alles waarmee de natuur ons jaar in, jaar uit teistert. We zijn verweerd als de wilde lijsterbessen die hier groeien. Ze buigen weg van de wind en zijn verminkt, gescheurd en verdraaid. Maar ze overleven hier, doorstaan alles, en daarom horen ze hier. Dat verweerde maakt ons tot wie we zijn. Je leeft voor de kleine tekenen dat je het hebt overleefd, het punt in maart of april waarop de dagen gaan lengen en uiteindelijk 224
warmer worden, waarop het gras een zweempje groener wordt en de schapen ineens geen belangstelling meer hebben voor het hooi omdat het gras is gaan groeien. Gras is alles. Wij zien duizend tinten groen, zoals de Inuit verschillende soorten sneeuw zien. Zo laat de winter zien dat hij op zijn retour is: het daglicht dat langzaamaan terugkeert, de toenemende zonnewarmte, de wind die steeds minder snijdend wordt, het steeds groenere gras. Maar de krassende raven boven op de fells reppen van kadavers van uitgeputte ooien, en de kramsvogels die uit de hagen flitsen herinneren ons eraan dat de winter het hoge noorden nog steeds in zijn greep heeft. Vossen stelen half weggeteerde mollen van het prikkeldraad waaraan de mollenvanger ze heeft opgehangen, een teken van de honger die hier ooit zowel dier als mens op de proef stelde. De zwarte kraaien heersen nog steeds over de vallei en laten hoog vanuit de bomen of doornstruiken hun gekras horen. We weten dat de winter het land zonder waarschuwing weer in zijn greep kan nemen.
~ Mijn vader zegt dat je er pas in mei op mag vertrouwen dat de winter ten einde is. Soms denk ik dat hij te pessimistisch is, soms is hij al half april voorbij. Tegen het einde van de winter beginnen de dingen langzaam te veranderen. Vluchten wilde ganzen trekken over, soms laag en luidruchtig, soms hoog tegen de wolken, met een zacht, kinderlijk gebabbel. In de eerste weken van het nieuwe jaar halen we schapen weg uit sommige weiden, zodat daar straks vers lentegras kan groeien voor de ooien met lammeren die er begin april terugkomen, en we kijken nerveus naar de stapel hooibalen, omdat die tijdens de koude weken met de dag kleiner wordt en het einde in zicht lijkt. Mijn grootvader pakte ’s zomers 225
altijd hooisprietjes op alsof ze kapitalen waard waren – ‘dat vult een oude ooi in hartje winter,’ zei hij dan. De meeste jaren halen we er april mee en zijn er nog wat balen over, en dan begint het gras te groeien en vloeken we omdat ze niet op zijn.
~ In maart moeten we goed opletten of de drachtige ooien niks mankeren. We scannen ze in januari, dus weten we welke ooien één lam dragen (die kunnen min of meer voor zichzelf zorgen, met wat hooi) en welke een tweeling of een drieling dragen (die hebben meer hulp nodig en lopen een verhoogd risico op slepende melkziekte, of ze raken gewoon verzwakt, dus hebben ze korrels en hooi nodig). Het scannen is een hectische aangelegenheid, aangezien onze vriend die het uitvoert per schaap wordt betaald en dus graag zo efficiënt mogelijk werkt. We moeten georganiseerd te werk gaan. Hij tuurt naar het wazige grijze schermpje, met een hand onder de buik van de ooi, en roept ‘Enkel’, ‘Tweeling’, ‘Drieling’, of ‘Gust’ (leeg) en er wordt snel een teken op de rug van het schaap gesprayd. Daarna mag ze terug naar de kudde, die op het erf staat. Onze bergooien dragen gemiddeld een lam en een kwart tot een lam en een half. Bij meer krijgen we te veel problemen, aangezien een jonge bergooi nog wel één lam aankan, maar twee kan op schraal land te veel zijn. We willen geen drielingen omdat dat onvermijdelijk kleine lammeren zijn die in slecht weer veel risico lopen, of er moet eentje van de moeder worden weggenomen opdat die genoeg melk voor de andere twee heeft. Ons systeem draait niet om een zo hoog mogelijke productiviteit, maar om een duurzame productie, die dit landschap aankan. Traditionele gemeenschappen deden er vaak duizenden jaren over om er met vallen en opstaan achter te komen hoe ze zich 226
binnen de beperkingen van een ruige omgeving als de onze konden handhaven. Het zou dom zijn om die lessen te vergeten of die kennis te laten verstoffen. In een toekomst zonder fossiele brandstoffen en met een veranderend klimaat hebben we die dingen misschien weer hard nodig.
~ Mijn andere werk heeft me naar historische landschappen in heel de wereld gevoerd, onder meer landschappen die voor dezelfde uitdagingen staan als het onze. Ik heb honderden boeren ontmoet en gesproken, heb in hun weiden en woningen gestaan, met hen gepraat over hoe zij de wereld zien en waarom ze doen wat ze doen. Ik heb de toerismemarkt de afgelopen tien jaar zien verschuiven, waarbij er meer aandacht kwam voor de cultuur van plaatsen, gezien hoe mensen genoeg kregen van plastic nep en op zoek gingen naar authentieke plaatsen, bevolkt door mensen die andere dingen doen, andere dingen geloven en andere dingen eten. Ik zie hoe de moderne westerse mens zichzelf beu is en hoe die kan terugvechten en zijn toekomst kan vormgeven door zijn geschiedenis als een voordeel, niet als een verplichting te zien. Door dit alles ben ik des te meer in plaats van minder gaan geloven in ons boerenbestaan en het belang ervan voor het Lake District. Wanneer ik nu naar de wereld kijk en mij afvraag of de mensheid zal overleven, heb ik goede hoop voor de toekomst. Ik zie jonge mensen die hier in het boerenbestaan stappen. Ik zie de trots in hun blik en hun stugge noordse liefde voor dit landschap en onze cultuur. Deze levenswijze zal voortbestaan omdat mensen dat willen. Als dat niet zo was, zou hij al zijn uitgestorven. Hij zal veranderen en zich aanpassen, er een moderner leven doorheen vlechten, maar de kern ervan zal blijven bestaan. Ik denk inmid227
dels dat we het met onze manier van leven zullen redden. En net zoals Wordsworth denk ik dat onze levenswijze voor iets staat waar iedereen baat bij kan hebben, waar iedereen van kan genieten en leren. Onze maatschappij staat niet voor de keus of we blijven boeren, maar hoe we boeren. Willen we een platteland dat is ingericht op grootschalige, goedkope voedselproductie met hier en daar een paar kleine eilanden wildernis, of hechten we ook waarde – in ieder geval op een aantal plaatsen – aan het traditionele landschap, dat is vormgegeven door traditionele familieboerderijen? Toen ik onlangs in het zuiden van China was, liep ik over een kronkelpad de steile wand van een vallei af. Toen we halverwege de helling waren, passeerden we een vrouw onder een tentje van zeildoek, die souvenirs verkocht. Ze had aardige koopwaar (al was die niet plaatselijk gemaakt): snuisterijen met afbeeldingen van de dorpen die ik hier bezocht erop. Ze glimlachte naar me, maar iets in die glimlach vertrouwde ik niet helemaal. Het was een soort plastic, ‘have a nice day’-glimlach. Ik vroeg mijn tolk de vrouw te vragen of ze het leuk vond om deze souvenirs te verkopen en ze antwoordde ja, en ook dat het financieel heel goed ging. Toen vroeg ik haar wat haar familie deed voor het toerisme hier kwam, en ze zei dat ze eenden- en varkenshouders waren. Ze verkochten de eieren en het vlees van de eenden en ze mestten varkens vet, en zo was het eeuwenlang gegaan. Ik vertelde haar dat ik in het dagelijks leven ook boer ben en ze glimlachte weer, maar nu was het een oprechte glimlach, open en vriendelijk. Die verdween toen ik vroeg of ze nog steeds eenden en varkens hielden. Nee, dat was verleden tijd. Iemand had besloten dat eenden en varkens te smerig waren, dat ze te veel poepten, en toeristen willen geen poep aan hun schoenen. Zoals zoveel populaire plaatsen op de wereld worstelde ook deze 228
met het spanningsveld tussen het lucratieve van toerisme en de potentie ervan om uitgerekend dat weg te vagen wat die plaatsen bijzonder maakt. Als je genoeg mensen over een stenen trap laat lopen, slijt die weg tot er niets van over is. Iemand had dus besloten dat het houden van eenden en varkens passé is en dat je nu souvenirs moet verkopen. Toen ik haar vroeg wat beter was, het boerenbestaan of de souvenirverkoop, zei ze dat je met souvenirs meer verdiende, maar dat ze liever de eenden en varkens had gehouden, want die waren de ziel van haar familie en deze dorpen. Toen ik later door die dorpjes liep, viel me op hoe schoon en goed onderhouden ze waren. Maar ik keek naar mijn schone schoenen en kreeg het gevoel dat dit een schijnvertoning was. Mijn schoenen hadden vies moeten zijn.
229
230
Lente
Zeg niet dat het verleden niet meer leeft. Het is overal in ons en om ons heen. Geplaagd door stamherinneringen, weet ik: Dit kleine nu, dit onvoorzien geschenk Is niet mijn hele ik, dat lang en traag Uit het verleden werd gevormd. … Zeg niet dat het verleden al voorbij is. Het nu is maar zo klein, maar zo’n klein deel Van alle snelle jaren die me kneedden. Oodgeroo Noonuccal, ‘The Past’, uit The Dawn is at Hand (1992)
231
Maar al die herinneringen en nog duizend meer voegden zich slechts samen tot een eenzijdige, persoonlijke en volstrekt oppervlakkige herinnering, die voorbijgaat aan wat de berg kan betekenen voor de mensen die er jaren naast woonden. Norman Nicholson, The Lakers (1955) Met alle respect, ik blijf van mening dat werk, zaken en de onveranderde, eeuwenoude gebruiken belangrijker zijn dan doelloos amusement. Mrs Heelis (Beatrix Potter) in een brief aan The Times, januari 1912, waarin ze bezwaar maakt tegen een vliegtuigfabriek op de oever van Windermere. Mijn tweede dochter, Bea, is meegekomen om samen met mij in de lammerweiden te werken en heeft verderop in de wei een ooi op haar zij tegen een muur zien liggen, en die heeft pijn. Ze is aan het werpen. Bea is gekomen om een schaap te verlossen, om maar niet onder te hoeven doen voor haar oudere zusje, die er twee dagen geleden een heeft verlost en daar nu prat op gaat. Toen ik vanochtend bij het eerste licht het huis uitging, verscheen ze in haar werkkleren en kwam bij me op de quad zitten. Ik zeg haar dat het koud is en dat ze misschien de kans niet krijgt, maar ze lijkt te weten dat ze die wél krijgt en gaat toch mee. Als ik de ooien naar het voer roep, zie ik drie paar grote, ronde oren uit de zee van door de zon gebleekt bies steken. De reeën kennen mijn stem en weten dat ik geen gevaar vorm, dus blijven ze staan en kijken toe, tenzij ik naar ze toeloop. Bea en ik rijden door de wei en de reeën gaan er met halfslachtige sprongen vandoor. 232
Floss staat achter ons opgewonden te duwen omdat ze weet dat ze die ooi misschien moet vasthouden tot ik haar kan vangen. Ik zeg ‘Steady’ tegen haar want ik wil niet dat ze van de quad springt en de ooi nerveus maakt. De ooi heeft nauwelijks in de gaten dat we er aankomen en ik heb haar na drie stappen te pakken en druk haar neer voor ze kan tegenstribbelen. Ze ligt op haar zij. Als er een perswee komt, heft ze haar kop op en gooit die naar achteren, tegen zichzelf aan. Ik zie twee pootjes en een neusje tevoorschijn komen, zoals het hoort, dus mijn dochter kan dit doen. Ze ziet er zenuwachtig uit, alsof ze dapper probeert te zijn. Ze heeft er een hekel aan als haar grote zus iets heeft gedaan en zij nog niet, dus achter dat nerveuze glimlachje schuilt een flinkheid die zegt dat ze dit gaat doen, of het leuk is of niet. Ze is klein, pas zes jaar, en het lam dat op komst is, is aan de grote kant (schat ik op grond van zijn hoefjes). Maar ze grijpt met elke hand een hoefje en begint te trekken. Ik coach haar. Ik zeg dat ze de ooi tussen het trekken door even rust moet gunnen. Ik zie dat ze onzeker is of het wel goed voelt, maar met elke wee glijden de pootjes wat verder naar buiten. Ze kan haar handen om het kootje boven de hoef leggen. En dan komt de neus naar buiten. Ze wil stoppen en het mij verder laten doen, maar ik stel haar gerust, zeg dat ze het kan, en als ze straks klaar is, kan ze het haar moeder en zusje gaan vertellen. De glimlach wordt nu verbeten en ze trekt weer. Mijn dochter is nu moe. Ze stopt bijna wanneer het lam bij de heupen blijft steken, maar ze weet dat ze het er nu helemaal uit moet trekken, zodat het snel kan gaan ademen. Ze legt het voor de moeder op de grond, wier tong al druk in de weer is in zijn drang om het droog te likken. Mijn dochter lacht omdat de ooi haar bebloede handen likt als ze het lam neerlegt. Ze staat boven het lam, dat zich wriemelend van het slijm van de vliezen probeert te ontdoen, en op haar gezicht 233
lees ik een mengeling van trots en ontzag. De zon schijnt, dus we kunnen dit lam en zijn moeder alleen laten. Dan herinnert mijn dochter zich ineens iets. ‘We moeten gaan ontbijten, papa, en Molly vertellen dat ik er een ter wereld heb gebracht. En die is groter dan de hare.’ Ik liep altijd achter mijn vader (en daarvoor mijn grootvader) aan door de lammerweiden. Daarna liepen mijn kinderen in alle seizoenen achter mijn vader aan en leerden zij van hem. Hij kwam elke dag naar de boerderij, hij bracht zijn waarden en zijn kennis op mijn kinderen over zoals mijn grootvader dat bij mij deed. Mijn zoon adoreerde hem. De cirkel was rond.
~ Maar in deze lammertijd is hij er niet bij. Hij ligt in Newcastle in het ziekenhuis, waar ze de kanker proberen te doden met chemotherapie. Ik weet niet of ze die klein zullen krijgen, maar als je van iemand houdt, moet je erin geloven dat het kan. Ooit kon ik hem vermoorden, en nu wil ik niets liever dan dat hij leeft. Hij heeft zijn leven volgens zijn eigen waarden geleefd; het was een bescheiden leven waarin hij hard heeft gewerkt, en ik bewonder het. Maar nu ligt hij in het ziekenhuis en kan ik niets doen om hem te helpen. Dus stuur ik hem via mijn telefoon verslagen en foto’s zodat hij deze tijd indirect via mij kan meebeleven. Hij heeft mij verboden op bezoek te komen, want hij heeft liever een toeziend oog op de boerderij dan bezoek. Ik verlos de schapen dit seizoen in mijn eentje, maar het is niet hetzelfde. Vader gaf niet om geld en reed zonder mankeren dertig kilometer om een vriend met het werk te helpen als hij dacht dat dat nodig was. Mijn grootvader heeft deze boerderij gekocht, maar 234
het is mijn vader die hem heeft verzorgd. Hij is stoïcijns, maar we weten dat hij het vreselijk vindt om niet bij zijn schapen en zijn werk te zijn. Hij heeft onlangs de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en iemand belde hem met de vraag of hij zou stoppen met werken. Hij moest lachen bij het idee, alsof het niet eens een serieuze vraag was. In de weken die volgen, herstelt mijn vader. Hij is in remissie en weer bijna de oude. We durven te hopen dat het weg is.
~ Ik ben nerveus. Ik heb geen rust. Het is een week voor de lammeren worden verwacht, maar ik ben er klaar voor. Ik pieker. Ik maak vaker een rondje langs de ooien dan nodig omdat ik zenuwachtig ben. Helen zegt dat ik een dwaas ben; dat ik over een maand bekaf zal zijn en dat ik snel genoeg aan de bak zal moeten, dat ik mijn energie moet sparen voor als de lammeren echt komen. Ik weet dat ze gelijk heeft, maar ik ga toch. Er kan in de twee weken voor het lammeren begint ontzettend veel misgaan. Ooien kunnen ziek worden door de stress van hun dracht, ze kunnen bijvoorbeeld slepende melkziekte krijgen. Ze hebben de winter doorstaan en zijn nu heel moe maar ook hoogdrachtig. Er zijn talloze dingen om je zorgen over te maken, en dat doe ik dan ook. Het lammeren begint in de eerste dagen van april. Dat is hier in theorie het moment waarop de winter overgaat in de lente, maar soms heeft de winter geen weet van onze plannen en is het tot ver in de lammertijd afschuwelijk weer. Sneeuw. Regen. Hagel. Wind. Modder. We hebben de ooien een paar dagen geleden heel rustig naar de lammerweiden onder in de vallei gebracht. Daar zou nu wat gras op moeten staan nadat we de lammeren van vorig jaar eraf hebben gehaald, die vet waren en in februari en maart aan slagers 235
zijn verkocht. Maar er staat niet veel gras, dus we bidden om wat warmte en smeken om de lente.
~ Ik voed de ooien in lange rijen op de hellingen. Ze vormen achter mij een rij, met hun koppen omlaag, als een reusachtige sjaal. Ik loop aan beide kanten langs hen en controleer hun achterstel op tekenen. Een ooi heeft bloed op haar wollige staart. Maar ze is niet aan het werpen. Ze heeft een miskraam gehad. Ik voel een diepe ontgoocheling. In elke lammertijd loert er achter onze opwinding een dreiging, de vrees dat er iets verkeerd zal gaan. Dit is de natuur, geen feelgoodfilm. Ik bel de dierenarts. Ze vertelt me dat er dit jaar veel mislukte drachten zijn. Misschien is het een virus. Slecht nieuws: daar kan ik weinig tegen doen. Het virus zal zich weken geleden hebben verspreid, al vroeg in de dracht en zonder zichtbare symptomen. Ze kunnen het allemaal hebben, of slechts een paar. De ooien die het hebben, zullen een week voor ze zijn uitgerekend een miskraam krijgen. Ik injecteer alle ooien met antibiotica als steuntje om de ziekte eronder te krijgen. De dierenarts betwijfelt of dit zal werken en een behandeling kan bij de hoogdrachtige ooien stress en dus nieuwe problemen veroorzaken, maar het is het enige wapen dat ik heb en we doen altijd ons uiterste best voor de kudde. In de week daarop verliezen zes ooien hun lam. Sommige lammeren ademen kortstondig en sterven dan. Ik word elke ochtend wakker met een misselijk gevoel. Het is niet het verlies van die zes lammeren waar ik mee zit, hoe misselijkmakend dat ook is, het is het ontmoedigende gevoel dat dit kan escaleren. Maar gelukkig gebeurt dat niet. Met het verstrijken van de dagen verdwijnt de angst dat de hele kudde dode lammeren zal krijgen, en hij verdwijnt voor ik het weet. We hebben 236
dit overleefd. Het lijkt niet meer dan een kleine tegenvaller. Als ik een doodgeboren lam vind, vil ik het, zoals de mensen hier altijd hebben gedaan. Ik snijd rond de pootjes en de nek en trek dan de huid eraf zodat het lichaam naakt is, op de zwarte kop en poten na. Het is geen aangenaam werkje, maar je moet er bedreven in zijn om het netjes te doen. De huid van het dode lam vormt in het ideale geval een jasje dat over een levend moederloos lam kan worden gelegd. Op een boerderij ben je snel van je teergevoeligheid genezen. Mijn kinderen zien dit alles gebeuren en ik laat ze, omdat het de werkelijkheid is. Als kind was ik omringd door bloed. Lammerende schapen, bloederige handen, onthoornde runderen, als zombies, die bloedend en wel over het erf stormen voor ze de wei in mogen voor de lente. Keizersneden bij koeien, mannen met armen vol ingewanden en onder het bloed, die alles dan weer terug proppen en de boel hechten. Op een avond hielpen we een kalvende koe en de dierenarts zei: ‘Er is iets niet goed met dit bloed… Jezus, deze koe heeft bloederziekte.’ Ze bloedde dood, ondanks al onze pogingen het te stelpen, maar we redden het kalf. Mijn vaders handen waren altijd opengereten, geschaafd, ontveld en bedekt met zweren of geronnen bloed. Hij zat er totaal niet mee en noemde zijn huid zijn ‘bast’. ‘Je hebt je gesneden, papa.’ ‘’t Is niks, gewoon wat bast eraf.’ We accepteren bloed als normaal zolang het stolt en de wond een korstje krijgt en geneest. In traditionele gemeenschappen hoort bloed bij het dagelijks leven en is het iets waar zelfs kinderen mee vertrouwd zijn. Veel Aziatische families slachten nog steeds een geit in de gang, in het bijzijn van de hele familie. Gemeten naar de 237
gevoeligheden in de betere Britse kringen geeft dit eigenlijk geen pas. Maar ik ben opgegroeid met bloed. Ik vind het mooi. Ik heb liever dat mijn kinderen bloed zien en weten dat het echt is, dan dat ze er een kinderlijke relatie met het boerenbedrijf en voedsel op nahouden: alles in plastic pakketjes verpakt en met z’n allen doen alsof het nooit heeft geleefd. Alles en iedereen zit weleens onder de stront of het snot. Het hoort gewoon bij het boerenleven. Je leert accepteren dat je soms met stront, of kwijl, of nageboorte, of snot wordt bespat. Dat je naar je dieren ruikt. Je ziet altijd hoe ver iemand van onze wereld afstaat aan hoezeer hij gruwelt van wat stront.
~ Bij een vriendin die aan de andere kant van de heuvel bij onze boerderij woont, begint de lammertijd twee weken eerder dan bij ons en ze heeft een paar lammeren zonder moeder, dus ga ik (zes keer) een lam bij haar halen. Weeslammeren worden op deze manier gedeeld zodat iedereen optimaal gebruikmaakt van ooien met melk en de lammeren. Niemand wil graag een leplam met de fles grootbrengen. Ze doen het uiteindelijk niet zo goed. De weeslammeren zijn van een ander ras dan de gestorven lammeren, maar dat maakt niet uit. De moeders beoordelen hen op deze leeftijd meestal op hun geur. Thuisgekomen neem ik het lam in mijn handen. De huid van het dode lam vormt een strak vestje; de pootjes van het weeslam steken door de pootgaten en zijn kopje door het nekgat. Nu zijn kopje en poten erin zitten, kan het er niet afvallen. Ik zet het lam in een klein hok bij de treurende ooi en houd mijn adem in, in de hoop dat ze het accepteert. De ooi ziet het lam met de valse huid en gluurt er achterdochtig naar. Daarna snuffelt ze eraan en ze snapt 238
het niet. Het ruikt net zoals het lam dat ze pas geleden nog had. Ze draait een paar keer rond in het hok terwijl het lam hongerig op haar af komt. Ze gelooft nog niet dat het van haar is. Ze stoot er een paar keer tegen met haar kop om het om te gooien, terwijl ze de strijdige drang om iets te zogen wat vertrouwd ruikt probeert te verzoenen met de verdenking dat ik iets met deze situatie te maken heb. En misschien weet ze dat haar lam dood is. Maar deze oude herderstruc werkt, want alle zes ooien accepteren hun verweesde lammeren. Sommige doen dat al na vijf minuten, een paar doen er een halve dag over, maar na twee dagen staan ze allemaal weer met een lam in de wei. Ze hebben ze goed grootgebracht. Ik zie ze elke ochtend wanneer ik de verschillende koppels verzorg, en glimlach dan. Maanden later sta ik voor die weeslammeren nog steeds bij mijn buurvrouw in het krijt, maar we houden een soort ongeschreven kasboek bij en ik zal het een ander jaar goedmaken. Ze komt een paar keer per dag langs mijn lammerweiden, op weg naar haar eigen lammerende ooien. Als ze iets ziet wat mijn aandacht vereist, dan brult ze over de weiden naar mijn huis dat ik erheen moet om het op te lossen. En ik doe hetzelfde voor haar.
~ Een van mijn beste ooien is aan het lammeren. Het werpen duurt al bijna twee uur en ik kon nu pas terugkomen om haar te helpen. Ze staat op een goede plek en de regen is opgehouden. Ik durf haar niet langer alleen te laten, dus stuur ik Floss met een knikje van mijn hand om haar heen en haak haar bij de nek vast met mijn staf. Ik steek mijn arm onder haar door en trek aan haar verste poot, zodat ze zachtjes op haar zij rolt. Ik tast onder haar wollige staart naar lammetjespoten. Een paar tellen nadat ik de ooi heb gevan239
gen, steekt mijn bloederige arm diep in haar. Je weet nooit wat je daarbinnen zult aantreffen. Soms is het een wriemelende massa pootjes. Als je maar één pootje voelt, is het andere achtergebleven en moet dat naar voren worden gehaald voor een soepele bevalling. Als je geen pootjes maar een kopje voelt, kan het lam op het eind klem komen te zitten en doodgaan, dus dan moet ik het terugduwen en omdraaien zodat de pootjes aan de kop voorafgegaan, zoals het hoort, als een duiker. Ik moet raden welke pootjes van wie zijn door mijn arm naar binnen te steken en rond te tasten. De ooi ligt plat op haar zij en tilt zo nu en dan bij een perswee haar kop op (mijn vrije hand duwt haar stevig neer en ik houd met mijn been haar poten van de grond, als een worstelaar). Wanneer ik de juiste combinatie van pootjes heb gevonden, neem ik het kootje tussen mijn vingers en begin te trekken. Wanneer mijn vuist weer in zicht komt, heb ik twee lamspootjes tussen mijn vingers, na zachte maar gestage druk gevolgd door de kop. De neus wordt zichtbaar, gerimpeld door de druk, en komt dan tevoorschijn. Het kopje komt naar buiten. Ik blijf zachtjes trekken als het lichaam naar buiten floept en laat los voordat het in een gulp gele vliezen in een hoopje op het gras belandt. De lammeren worden geboren met een kuch, gesputter en een schuddende kop. Ze ademen niet meteen, dus kriebel ik hun neusgaten met een strootje of een grasspriet. Daarna komen ze kuchend en schuddend tot leven. De tong van de ooi likt ze instinctief droog. Ik draai ze om en zie dat het twee gimmers (ooilammeren) zijn. Zij zijn de toekomst van de kudde; ze zullen het grootste deel van hun leven op de fells doorbrengen. Ik merk dat ik tegen de ooi praat, haar vertel dat ze het goed heeft gedaan. Ze duwt ze zachtjes met haar neus overeind. Binnen een paar minuten wankelen ze op luciferpotjes naar haar uier. Hun instinct zegt hun dat ze één kans op leven hebben en die bestaat uit een speen te pakken krijgen en zuigen. 240
De grens tussen leven en dood is vaak vliesdun. Het is essentieel dat ze voldoende binnenkrijgen van de gele, romige biest, die de afweer- en voedingsstoffen bevat die ze in de eerste paar uur nodig hebben. Biest is magisch, gouden spul, en de helft van ons werk bestaat uit zorgen dat de lammeren opstaan en hun portie krijgen. Als de moeder goed zoogt, hoef je een gezond Herdwicklam zelden nog op de tweede of derde dag te helpen, maar een deel van de Swaledales heeft wat hulp nodig. Wanneer je een Herdwicklam vilt, zie je waarom ze zo perfect passen bij dit landschap en zijn barre klimaat. Bij de geboorte is de vacht ongeveer een centimeter dik: een leerachtige huid aan de binnenkant en een stug, wind- en waterdicht tapijtje aan de buitenkant. Ze zijn letterlijk gekleed voor een sneeuwstorm of een regenachtige dag. Een paar jaar geleden probeerden we een ram van een modern laaglandras, een Frans type, Charollais genaamd. Nadat de ooien hadden gelammerd, sneeuwde het. De Herdwicklammeren, twee dagen oud, trokken sprintjes tegen elkaar en sprongen door de sneeuwjacht alsof het een zonnige dag was. De Franse lammeren, even oud, stonden ineengedoken te rillen achter de muren, en we moesten ze naar de schuur leiden om ze in leven te houden. Ik zwoer toen dat ik mij op onze boerderij voortaan zou beperken tot de beproefde inheemse rassen.
~ Ik hou van de lammertijd. Tijdens de lange, kletsnatte, door wind geteisterde winterweken droom ik er soms van de modderige monotonie te ontvluchten, maar ik zou het niet willen missen, zoals mijn vader nu doet. Elke minuut van je tijd telt. Ik heb er altijd al van gehouden, al sinds ik achter mijn grootvader aan liep en hem hielp met de ooien in de van hooibalen opgetrokken hokken, en 241
met de lammetjes, waarvan ik er soms een ter wereld mocht brengen, zoals mijn dochters dat nu ook doen. Hij liep eindeloos rond, vanaf het eerste ochtendgloren tot het donker was en nog later, tot ik hem niet meer kon bijhouden en naar bed werd gestuurd. Hij speurde telkens opnieuw naar noodgevallen – ooien of lammeren die problemen hadden. Ik vind het altijd prachtig om te zien hoe teder sommige mannen in dit jaargetijde zijn, hoe ze knielen in de modder of het stro van de hokken, en voorzichtig een maagsonde in de keel van een ziek lam aanbrengen, over het roze tongetje heen. Je ziet dat het hun aan het hart gaat. Mijn vader was er altijd kapot van als hij een lam verloor; het hing dagen als een donkere wolk over hem heen tot hij het kon rechtzetten door andere te redden.
~ De komst van de lammeren voltrekt zich volgens een soort klokgrafiek. Het begint heel rustig, met een of twee per dag, dan volgt twee of drie weken later de piek met een hectische golf van tientallen per dag, waarna het in de drie weken daarna wegebt in een lange sliert losse gevallen, tot we het ten slotte genoeg vinden en de laatste paar ooien zonder zulk regelmatig toezicht laten lammeren in de lentezon en het lentegras. De lammertijd heeft in feite een krankzinnig dagelijks ritme. We zitten in een mallemolen van verantwoordelijkheid, ons opgelegd door de noodzaak regelmatig bij de lammerende schapen te gaan kijken: elke een of twee uur. Wanneer ik wakker word, weet ik dat ik er weer vele uren in zal ronddraaien. Maar ik kan nooit voorspellen wat er die dag zal gebeuren. Soms race ik over de boerderij en zie niet één nieuw lam. Soms vind ik een aantal nieuwe, goed gezoogde en gezonde lammeren die mijn hulp niet 242
nodig hebben. Misschien schijnt de zon en lacht het leven mij toe. En soms kan het ook in alle eerlijkheid een regelrechte ramp zijn en gaat het allemaal grondig mis.
~ Nog voor het licht is ga ik naar de schuur, een modern gebouw met een stalen skelet. Ik begin mijn werk vaak met de probleemgevallen van de vorige dag, die nog steeds hulp nodig hebben, en routineklusjes zoals het voeren van de bordercollies. De schuur lijkt wel een kraamafdeling en eerstehulppost in één. Er is elektrisch licht dus ik kan er voor zonsopkomst beginnen. Alles in de schuur mankeert iets en heeft toezicht nodig, of de beschutting die de schuur te bieden heeft. Wanneer ik er binnenga en het licht aandoe, roepen de ooien in hun hokken om hun ontbijt. Ik haast me langs hen met een jutezak vol voer om ze tot zwijgen te brengen, en om te kijken welke problemen het eerst moeten worden aangepakt. Ik ga snel naar de dringendste gevallen. Een jonge ooi heeft zich boos gemaakt en haar eigen lam aangevallen, dat gisternacht is geboren. Ze heeft hem kreupel geschopt, vermoedelijk zijn pootje gebroken. Ze is verward en zal later misschien kalmeren, of ze verstoot het definitief, ondanks mijn inspanningen. Ik vloek tegen haar, omdat ze zo ongelooflijk stom en wreed doet. Ze probeert uit haar hok van schotten te springen en ik werk haar hardhandig terug. Het lam heeft een spalk nodig. Ik zou in de vrachtwagen kunnen springen om in een halfuur naar de dierenarts te rijden, maar dan zou ik te lang weg zijn en het lam is niet genoeg waard. De behandeling door de dierenarts kost me een paar keer de waarde van het lam. Dus ik doe wat de dierenarts zou doen; ik heb vaak genoeg toegekeken. Ik maak een spalk, met bekleding aan de binnenkant 243
en wat plastic stroken om het gewicht op te vangen. Het is een fatsoenlijk resultaat en het heeft eerder gewerkt. Ik klem de kop van de ooi vast in een hekwerk (een soort middeleeuwse schandpaal) wat het lam een paar dagen de kans geeft melk te stelen, tot ze het misschien weer uit zichzelf gaat zogen. Ze werpt zich nukkig op de grond en plet bijna het lam, dat een totaal gebrek aan gezond verstand vertoont door aan de verkeerde kant te gaan zuigen: aan een pluk vuile wol en niet aan een speen. Ik vloek nog eens tegen haar. De lammertijd stelt je geduld en je vriendelijkheid op de proef. Hoe lang een pasgeboren lam warm en in leven blijft, hangt af van het weer en van zijn moeder. Een slechte moeder op een ochtend met sneeuw of regen, en het kan binnen een paar minuten steenkoud zijn, maar met een goede moeder op een zonnige dag kan het zich twee tot drie uur redden. Mijn stressniveau stijgt en daalt overeenkomstig die overlevingsperiode. Bergschapen zoals de onze zijn het beste af als ze buiten lammeren, maar dat betekent dat ik dagelijks een groot weidegebied onder in de vallei moet bestrijken. Veel van onze ooien lammeren in de eerste twee tot drie uur na de dageraad. Ik laad de quad en de aanhanger elke avond vol met voer, zodat die ’s ochtends klaarstaat. Elke minuut die ik later bij de zwangere ooien kom, vergroot de kans op onheil. Een lam in het hok ernaast, dat gisteravond is binnengebracht omdat het gescheiden werd van zijn moeder en onderkoeld raakte, heeft een aandoening die ‘het bloed’ heet en moet behandeld worden. Lammeren die het bloed hebben beginnen te kwijlen en kunnen binnen een uur of twee dood zijn. Ik zoek de grijze en rode antibioticapillen waarmee we ze behandelen en schuif er twee met mijn wijsvinger over zijn tongetje. Het lam kokhalst en spuugt ze weer uit en ik vloek en tast rond in het stro om ze terug te vinden. Dit keer duw ik ze voorbij de bovenkant van de tong en het slikt 244
ze door. Een oude ooi, die ik een paar dagen geleden heb binnengebracht omdat ze uitgeput leek, is verderop in de schuur begonnen met lammeren en lijkt niet meer de kracht te hebben om het eruit te persen. Na een worsteling trek ik twee dode lammeren uit haar en ze ziet er zo ziek uit dat ze het misschien niet overleeft. Ik injecteer haar met antibiotica, maar vrees het ergste. Een ochtend als deze kent geen romantiek. Ik ben nog niet eens naar de weiden met het gros van de schapen gegaan. De zon komt net op over de rand van de fell.
~ Tegen de tijd dat ik bij de eerste weide met hoogdrachtige ooien kom, ben ik al nat. Ik kijk de wei in en zie meteen dat de hel is losgebroken. De regen is ijzig koud en de hellingen zijn één groot watervlak. Het is een rampgebied. Een jaarling heeft haar lam bij het werpen in de beek gedropt, waar het struikelend steeds terugvalt in het ondiepe maar dodelijke water. Het is taai maar lijkt de overgave nabij omdat het niet op de oever kan klimmen. Ik vis het eruit en leg het op de aanhanger. Ik laat Floss de ooi vasthouden en na wat glibberen en glijden door de modder heb ik haar te pakken. Ik neem ze mee om ze thuis te laten schuilen. De ooi lijkt nu te twijfelen aan haar lam, alsof het lijntje tussen hen is gebroken. Honderd meter verder liggen er links en rechts van mij nieuwe lammeren die eruitzien alsof ze dood of stervende zijn. Zelfs de ervaren ooien kunnen hun pasgeboren lammeren nergens beschermen tegen deze genadeloze regen. Plaatsen achter muren die normaal gesproken droog zijn, zijn nu stroompjes; beschutte plekken zijn poelen geworden. De temperatuur is moorddadig. Koud. Nat. Winderig. Mijn buurvrouw zal later zeggen dat dit het ergste lammerweer is dat ze ooit heeft meegemaakt. 245
Het eerste lam dat ik aanraak voelt stijf en koud aan. Het blauw wordende tongetje is nog net een beetje warm; ik leg het lam moedeloos op de aanhanger. De volgende twee, van een oudere ooi die geprobeerd heeft ze overeind te krijgen en droog te likken, hebben wat leven in zich maar glijden snel weg; hun lichaamstemperatuur daalt snel. Hier zijn resolute maatregelen nodig. Ik doe iets wat ik nooit eerder heb gedaan en besluit om snel de lammeren te redden en later terug te komen voor de ooien. Als ik alle moeders moet vangen, overleven deze lammeren het niet. Dan verlies ik te veel tijd. Twee minuten later heb ik vijf lammeren verzameld en ben ik op weg naar huis. Een andere ooi heeft gelammerd bij een muur en twee goede, sterke lammeren geworpen met grote, robuuste kopjes en witte oorpunten die zelfs in de modder zichtbaar zijn. Mijn bak is vol dus ik moet ze aan de zorgen van hun moeder overlaten, maar ze is een ervaren ooi die weet wat haar te doen staat. Er rijdt me een vriend tegemoet, die terugkomt van zijn eigen kudde. We wisselen hartgrondige vloeken uit over wie de ergste rampspoed heeft beleefd. Een paar minuten later liggen de lammeren dicht tegen elkaar aan onder een warmtelamp die zo laag hangt dat hij slijm, modder en nageboorte wegbrandt. Ik geef ze weinig kans. De eerste is aan het verstijven als een lijk. Er lijkt weinig te verliezen, dus voer ik hem via een maagsonde wat warme, kunstmatige biest, in de hoop dat iets warms vanbinnen hem goed zal doen. Maar het kan ook hun dood worden, want de schok van de melk is hun soms te veel – ik neem een gok. Ik laat Helen hen droogwrijven met handdoeken uit de badkamer. De kinderen maken zich klaar voor school. Chaos. Ik ga terug om de moeders te halen. De weiden zijn zo nat dat ik meer op mijn rug lig dan op mijn benen sta. Ik kan ze slechts vangen dankzij de moedige Floss. Het 246
is een helse klus omdat ze er vrij vandoor kunnen gaan nu er geen lam meer is om op te letten. Ik vul de aanhanger met de benodigde ooien (ik onthoud welke lammeren ze elk hebben geworpen). Je kunt zien of een ooi heeft gelammerd omdat er dan meestal wat bloed of vliezen aan haar staart kleven en ze blijft meestal staan op de plaats waar ze heeft geworpen. Sommige ooien gebruiken hun laatste beetje energie om mij te ontglippen en zien er geteisterd en afgemat uit. Ik ga terug naar de schuur waar het Helen is gelukt wat leven in de lammeren te wrijven, en na een uur zitten ze wonder boven wonder allemaal rechtop, warm en wel. Ik zet ze bij hun moeder in een hok met schoon stro op de grond en nog steeds een warmtelamp erboven. Het lam dat in de beek was gevallen staat te drinken bij zijn moeder. Wanneer we ze allemaal hebben verzorgd, wat hebben ontbeten en de kinderen met verkeerde kleren aan op de schoolbus hebben gezet, is het tijd om terug te gaan naar de eerste lammerwei en opnieuw de ronde te doen. Tijdens de eerste ronde draait het vooral om het voederen van de ooien, problemen oplossen die niet kunnen wachten en dan doorgaan naar het volgende koppel. Ongeveer een uur later gaan we opnieuw rond en lossen we de minder urgente kwesties op. Maar er zijn van die dagen waarop de problemen met het ene rotgeval na het andere aanwassen tot een razende roes van activiteit, waarin een dag als een week aanvoelt en de stress met elk volgend oponthoud toeneemt. Een van ons kan de hele dag bezig zijn met het verzorgen van de probleemgevallen in de schuur. Alles wat mis kan gaan, gaat ook mis in de lammertijd (stel je een paar volwassenen voor die in een groot park de zorg voor een paar honderd pasgeboren baby’s en peuters hebben).
~ 247
Ik zie een oude ooi vastberaden naar een beschutte plaats achter een heuveltje lopen. Als ik dichterbij kom, staat ze stil en breken haar vliezen. Ze heeft geen pijn en is kerngezond. Dus ik weet dat ik haar veilig ongeveer een uur op natuurlijke wijze kan laten lammeren, waarna ik terugkom om te kijken hoe het gaat. Ik jongleer nu in gedachten met een aantal dingen die gedaan moeten worden, en word verschillende kanten op getrokken. Ik heb een kaart in mijn hoofd met daarop de schapen die op verschillende plaatsen aan het werpen zijn, en de tijdstippen waarop ik weer bij ze langs moet gaan. Het is alsof ik in mijn brein een rijtje eierwekkers heb voor een aantal ooien die verspreid over de boerderij in verschillende fasen van het lammeren verkeren. Als deze ooi over een uur nog niet heeft geworpen, vang ik haar om te voelen of er een probleem is. Ik zie dat een andere een tweeling heeft gekregen. Ik vang ze en houd ze aan hun voorpoten omhoog, zodat ik kan zien of ze volle buikjes hebben. Die zijn bolrond, vol melk en warm. Ik hoef me over deze lammeren geen zorgen te maken, afgezien van een vlugge controle later op de dag. Een paar honderd meter verder zie ik een andere jonge ooi opstaan, waarop er een lam uit haar valt. Ze draait zich om en begint het te likken, haar moederinstinct werkt. Ik kan haar een uurtje alleen laten om haar lam op natuurlijke wijze te gaan zogen. Daarna moet ik controleren hoe het gaat. De eierwekkers in mijn hoofd zijn constant aan het tikken en herinneren mij aan dingen waar ik naartoe terug moet. Er zijn jaren ervaring voor nodig om te weten wanneer je wel of niet moet ingrijpen. Mijn grootvader en vader leerden mij dat je een reeks opties hebt en dat het de truc is te weten welke je moet kiezen, afhankelijk van de situatie. Een wilde of gestreste ooi kun je misschien beter met rust laten, om het niet nog erger te maken. Als je de ooien schrik aanjaagt, doe je meer kwaad dan goed, zeggen 248
ze. Mijn grootvader had engelengeduld met lammerende ooien; hij stond er eindeloos naar te kijken en liet ze met rust zolang alles goed ging. Hij stond daar maar en keek ernaar, leunend op zijn staf, en leek precies te weten wanneer hij iets moest doen, of juist niet. Ik stond naast hem en vroeg me af of hij gelijk had, of we de ooi niet gewoon moesten vangen om haar te helpen.
~ Wanneer ik over de landweg tussen de weiden rijd, kom ik mijn buurvrouw Jean tegen en ze vraagt hoe het met de fellooien gaat die ik van haar heb gekocht. Ik noem de kudde die ik de afgelopen twaalf jaar op ons eigen land heb gefokt de ‘beauty queens’ en het nieuwe koppel, dat ik van haar heb gekocht, de ‘fellkudde’. Ik denk dat ik een paar jaar bij Jean op proef was, dat ze wilde zien of ik ‘geschikt was om goed voor haar fellkudde te zorgen’. Ze had ruim dertig jaar in die schapen gestoken en paste ervoor om ze door te geven aan een of andere dwaas die ze zou verpesten. Ze kent mij inmiddels goed genoeg om te weten dat ik geen dwaas ben, maar ik ben ook geen geboren en getogen fellherder, dus heb ik een proeftijd gehad. We hadden hier een paar jaar over gepraat, en toen was het tijd om een prijs en de voorwaarden af te spreken. Ik zit in haar keuken en er moet worden onderhandeld. Afdingen hoort erbij, zolang het respectvol gebeurt. Ze begint met een kop thee en haar beroemde gemberkoek; dan volgt een preek waar ze duidelijk al een tijd over heeft nagedacht. Ze zegt me dat er maar weinig kudden de hare evenaren; dat ze erop heeft toegelegd toen ze hen kocht van de vorige eigenaar, Arthur Weir, omdat hij wist dat ze goed waren. Ze herinnert mij eraan dat ik toen ‘in de luiers’ liep. Hij had haar ongetwijfeld jarenlang kritisch bekeken voor 249
hij die deal sloot. Ze maakt me duidelijk dat deze schapen haar dierbaar zijn en dat dit niet zomaar een verkoop is. Deze schapen zijn het resultaat van de inspanningen die verscheidene generaties herders erin hebben gestopt. Hun kwaliteit werd eeuwenlang elke herfst verbeterd met de toevoeging van nieuwe rammen uit andere hoogstaande kudden. Er zit een lange lijn ‘goed bloed’ in hen. Het zijn grote, sterke ooien, met veel bot, goede, dikke lijven en krachtige witte koppen en poten. Ze komen elke herfst van de fell terug met een mooie oogst aan lammeren die niet onderdoen voor de meeste andere kudden in het Lake District. Ze vertelt me dat ze 20 pond per stuk meer moest betalen omdat ze gehecht zijn, een bedrag dat overgaat op elke volgende herder (als een vergoeding voor het werk dat het kostte om ze honkvast te houden, los van de waarde van het schaap). Nu moet ik dat bedrag betalen. Ze somt de prijzen op van goede fellschapen die de afgelopen jaren door haar en anderen op veilingen werden verkocht en vertelt me dat dit draftooien waren, niet de fokooien, die op de fell bleven. Ze zegt me dat ze de oude ooien eruit heeft gehaald en alleen jonge schapen met een lang leven voor zich verkoopt. Haar ‘goede spul’ loopt nog in de kudde en ik zal er royaal voor moeten betalen, ik koop immers jeugd en kwaliteit. Ik weet dat dit allemaal waar is. Nu ben ik aan zet. Ik zeg haar dat haar vraagprijs te hoog is, dat ik jong en niet rijk ben, dat ik twee banen, drie kinderen en een hypotheek heb. Ik heb al een goede kudde Herdwickschapen op ons land lopen, die ooit van haar waren, maar daar zit inmiddels ruim tien jaar aan fokkeuzen van mij in. Ik red me ook zonder de hare. Ze zijn goed, maar niet beter dan de mijne. Ik noem haar de prijzen van draftooien op de veiling van afgelopen herfst, die ongeveer de helft waren van wat zij voor deze ooien vraagt. Ik zeg haar dat niemand haar vraagprijs zal betalen. Ik laat dui250
delijk blijken dat ik haar werk en haar schapen respecteer, maar dat de vraagprijs te hoog is. Ze moet zakken. Ze zegt me dat ze ‘een investering’ zijn. Dat ik er nog jaren baat bij zal hebben, dat ze geld in het laatje brengen en dat ik hun nageslacht en draftooien goed zal kunnen verkopen vanwege de kwaliteit van hun bloed. Ik betaal voor iets wat in de loop van vele jaren is gemaakt en waar ik ook vele jaren plezier van zal hebben. Ze vertelt me dat zij en haar man het ook niet breed hadden toen ze begonnen, dat het sappelen en ploeteren was, maar dat het uiteindelijk allemaal goed kwam. Als ik een paar goede rammen van deze ooien verkoop, zegt ze, heb ik ze al voor een aanzienlijk deel afbetaald. Ze zakt een beetje met haar vraagprijs, maar lijkt gekwetst door mijn compromis. Het lagere bod hangt in de lucht. Daar laat ik het. Ik neem een slokje thee, probeer onverschillig te kijken. Misschien werkt het, want ze lijkt enigszins defensief. Na een tijdje doe ik een bod dat per schaap 30 euro lager is dan haar vraagprijs, zeg haar dat ze volgens mij nooit meer dan dat zullen opbrengen op een veiling. Maar achter mijn masker ben ik allerminst zeker van mijn zaak: goede fokooien uit gerenommeerde kudden komen zelden op de markt en kunnen veel geld opbrengen. Toch ben ik niet van plan om mij bij deze deal het vel over de oren te laten halen. Ze zwijgt nu, ziet er vastbesloten en stug uit. Nee. Nee. Nee. De prijs die ik noem kan echt niet. Het is diefstal. Ik draai bij en zeg haar dat ik wat omhoog zal gaan. Ik vind ze nog steeds te duur, maar we zijn in een impasse beland en iemand moet in beweging komen. En ik weet dat de kans dat je in het Lake District een kudde schapen als deze krijgt aangeboden, heel klein is. Zo’n kans krijg ik misschien nooit meer. Deze kudde moet niet alleen een verleden, maar ook een toekomst hebben. 251
De middag verstrijkt met een reeks boden en tegenboden, afgewisseld met lange, bedrukte stiltes. Zo nu en dan wordt mijn theekopje weer volgeschonken maar als de prijs daalt stopt ze daarmee, alsof een extra kopje de kosten van deze moeizame onderhandelingen nog verder zal opjagen. Uiteindelijk komen we een prijs overeen en schudden we elkaar de hand. Ik heb nog steeds geen idee wie er het beste uit is gesprongen, maar zo hoort het misschien ook bij mensen die elkaar respecteren.
~ Van alle schrijvers die met het Lake District worden geassocieerd, hou ik het meest van Beatrix Potter (of Mrs Heelis, zoals ze hier tijdens haar boerenleven bekendstond). Ze had groot respect voor de herders van het Lake District en zou hebben begrepen wat er zich in Jeans keuken tussen ons afspeelde, omdat ook zij met herders onderhandelde over de aankoop van kudden schapen. Toen ze haar eerste echte fellboerderij kocht, was ze zo verstandig de oude Herdwickfokkers te vragen wie een goede herder zou zijn. De naam die bij deze gesprekken naar voren kwam was die van Tom Storey. Ze ging naar hem toe en vroeg of hij haar herder wilde worden. Dat wilde hij wel, mits het goed betaalde. Ze bood hem het dubbele van wat hij verdiende. Hij ging akkoord. Ze gaf hem later de verantwoordelijkheid over haar kudde op Hill Top Farm, in de buurt van Sawrey. Je zou denken dat Tom Storey, een jonge herder uit het Lake District, ontzag had voor Beatrix Potter, de beroemde en rijke kinderboekenschrijfster en grondbezitster; dat enige eerbied van zijn kant op zijn plaats zou zijn geweest omdat zij in feite tot een hogere klasse behoorde dan hij. Je zou je vergissen. 252
Kort nadat hij haar herder was geworden, kreeg Tom ruzie met Beatrix omdat ze een koppel schapen in de hokken had gestopt en had roodgemaakt voor de tentoonstelling van Keswick. Ze had niet geluisterd toen hij zei dat ze niet goed genoeg waren. Hij beschouwde het als een domme inmenging in zijn zaken. Ze wierp tegen dat deze schapen eerder tentoon waren gesteld en probeerde hem op andere gedachten te brengen. Hij kapte haar resoluut af. Als ze die schapen tentoon wilde stellen, kon ze beter haar vorige herder terughalen. Hij zou het niet doen en opstappen. Ze waren niet geschikt om tentoon te stellen. Elke herder, man of vrouw, weet dat hij de baas is over zijn kudde, en niemand anders. Ze ging terug naar de boerderij en vertelde Toms vrouw dat hij de bokkenpruik op had. Beatrix Potter had Tom Storey kunnen ontslaan toen hij tegen haar inging. Maar in plaats daarvan werkte ze met hem samen, ze respecteerde zijn kennis en zijn opvattingen, en leerde veel van hem.
253
In de jaren daarna transformeerden ze de kudde en zouden ze vele tentoonstellingen winnen. Ze wist dat dit voor een groot deel aan zijn kennis te danken was. Ze was bijzonder trots op hun successen, en ook zij verwierf aanzien met haar kennis over schapen. Een van haar beste was een ooi die Water Lily heette en vele prijzen won. Op een klassieke oude foto zie je op de achtergrond Beatrix, die de oorkonde toont, terwijl Tom op de voorgrond trots de ooi vasthoudt. Afgelopen herfst heb ik diezelfde prijs gewonnen. Dit is van oudsher de meest on-Engelse gemeenschap. Onder ons leeft nog steeds een ruwe, noordse vorm van egalitarisme, die enige gelijkenis met de Scandinavische variant vertoont. In Zweden noemen ze dat Jantelagen (de ongeschreven regel die mensen verbiedt zich beter te voelen dan hun naasten of zich zo te gedragen). Herders zien zichzelf als gelijken van wie dan ook. De sociale status, rijkdom of roem van Mrs Heelis zei Tom weinig. Ze waren gelijken, wat wel zo praktisch was, en vanwege zijn specialistische kennis was hij in veel opzichten superieur aan haar. Toen ze op de boerderij (haar bezit) werkte, volgde ze jarenlang bevelen van hem op.
~ Mrs Heelis huurde elk jaar in de lammertijd een extra herder in, om Tom Storey te helpen. Zijn naam was Joseph Moscrop. Hij kwam in 1926 voor het eerst helpen en moet toen een goede indruk hebben gemaakt want hij werd in de zeventien jaar daarna elk jaar opnieuw gevraagd. Ze schreven elkaar brieven vol genegenheid en vriendschap en wederzijds respect; de laatste stuurde ze hem slechts negen dagen voor haar dood in 1943. Ik hou van die brieven. Ze werden schijnbaar geschreven om het loon voor Josephs werk overeen te komen, waar elk jaar langdurig 254
over werd gesteggeld, maar omdat het een briefwisseling tussen vrienden is, schrijft Beatrix hem ook over het reilen en zeilen van een fellboerderij door de dagen van het jaar heen. Bordercollies die te ruw zijn, de strijd tegen de vliegen die de schapen kwellen, de prijs van mestlammeren, hoe het met de leplammeren gaat, of de koeien het ‘goed doen’, de plus- en minpunten van andere schapenhouders, of Joseph een goede bordercollie te koop weet. Ze schrijft over schapen die door sneeuwbanken achter muren gevangen staan, over de dalende prijs van wol, maden op schapen, herders die onder de wapenen worden geroepen, en de toestand van de aardappeloogst. Veel van de namen in die brieven zijn van de grootvaders van de mannen die ik nu ken.
~ Mrs Heelis stierf op 22 december 1943. Haar dood werd vermeld in het Kuddeboek van de Herdwickfokkersvereniging, bij de andere gewaardeerde, overleden leden van de fokkersgemeenschap, een traditie die tot op de dag van vandaag voortduurt. Niet meer en ook niet minder belangrijk dan anderen. Ze zou niet anders hebben gewild. Haar testament is een bijzonder document voor iemand die altijd bekend zal blijven om haar kinderboeken. Het gaat niet zozeer over de boeken, maar staat vol aanwijzingen voor haar nalatenschap van de boerderijen, de blijvende zorg en waardering voor haar pachters en de toekomst van het fellboerenbedrijf. Ze voegde de daad bij het woord en liet vijftien boerderijen en ruim 1600 hectare land na aan de National Trust. Ze liet vastleggen dat er op haar fellboerderijen fellgaande kudden van het ‘zuivere Herdwickras’ zouden lopen. 255
Kort na haar dood stuurde haar echtgenoot William Heelis, de plaatselijke rentmeester, een brief naar Joseph Moscrop waarin hij hem vroeg te komen helpen bij het lammeren. Joseph reageerde zoals gebruikelijk met het verzoek om een hoger loon, waarop Mr Heelis, die niets afwist van het vriendelijke gesteggel waarmee Beatrix en Joseph zich al die jaren in hun brieven hadden geamuseerd (en die wat formeler in de omgang was), antwoordde dat het voorgestelde loon onmogelijk was en dat ze de ‘oude connectie’ beter konden verbreken. Beatrix noch Joseph maakte ooit nog een lammertijd op Troutbeck Park mee.
~ Het eerste jaar dat mijn nieuwe kudde fellooien afdaalde naar de laaggelegen grond van onze boerderij, stonden ze de hele winter te mokken. Ze wisten dat dit niet hun grond was. Ze stonden in zwijgend protest in de hoek van de wei die het dichtst bij hun oude thuis lag. Ze bleven in die hoek, zelfs toen er verderop in de wei beter gras te vinden was. Ze bleven zelfs toen het ging sneeuwen in die hoek staan en ze waren uilskuikens in hun koppigheid en vasthoudendheid, want ze stonden in het meest open terrein van de boerderij. Ik moest ze van hun protestterreintje wegvoeren naar een beschuttere plaats. De ooien die ik in de lammertijd naar de schuur moest brengen waar mijn eigen schapen stonden, waren boos; ze sprongen uit hun hokken en dromden bij elkaar.
~ Er is een lam zoek. De moeder is nerveus. Ze rent langs het hek heen en weer. Ik heb ze uren geleden veilig achtergelaten, de moe256
der zorgde goed voor haar lam, en nu is het verdwenen. Er zijn geen aanwijzingen. Ik rijd de wei rond, kijk of andere moeders het niet hebben gestolen of per ongeluk hebben meegenomen. Dat is niet het geval. Ik kijk in de beken of het erin is gevallen en verdronken. We proberen ooien met jonge lammeren uit de buurt van de beken te houden, maar dat lukt niet altijd. Ik vind het vreselijk om een gezond lam te verliezen. Ik speur de aangrenzende weiden af. Geen enkel spoor. Dan zie ik dat het vast is komen te zitten tussen de takken van een oude meidoorn, ongeveer 30 centimeter boven de grond. Het maakt het goed, het is alleen enigszins geplet en moe. Ik til het eruit en het rent naar zijn moeder om te gaan drinken. Je kunt soms uren naar een lam zoeken. De ervaring leert dat het toeval kan zijn als je één lam kwijtraakt in een wei, maar als het er twee of meer zijn, is er hoogstwaarschijnlijk iets wat hen verschalkt. We hebben het talloze keren gezien en meegemaakt. Sommige weiden van ons zijn goed omheind en hebben geen beken. Als daar een lam verdwijnt, moet het ergens zijn gebleven en de meeste lammeren zijn te groot voor roofvogels. ’s Nachts en in de schemering sluipen er vossen rond de lammerweiden. Meestal zijn ze uit op de nageboorte die de ooien achterlaten, voor hen een gemakkelijk hapje. Maar zo om het jaar krijgen we een vos die pasgeboren lammeren pakt, of zelfs die van een dag of twee oud. Twee jaar geleden hadden we een vos die zo brutaal was dat hij overdag, met ons in de buurt, de lammerweiden in ging, snuffelend de pasgeboren lammeren vond en dan snel op de nageboorte af schoot, of op een poot van een lam, om het mee te grissen voor de ooi het kon verdedigen. De oudere ooien zijn fel; ze stampen met hun hoefjes en buigen hun kop alsof ze gaan aanvallen. Maar een jonge ooi kan in de war raken door de vos en voor de gek gehouden worden. Wanneer de boerderijen hier met 257
een eenzame vos te kampen hadden, belden ze van oudsher het plaatselijke jachtgezelschap, dat de boosdoener dan kwam vangen (of een andere vos die de pech had net op dat moment rond te lopen). De jagers vinden vaak botten, huid en andere resten van lammeren in en rond een vossenhol. Vaak is de boosdoener een wijfje dat haar partner heeft verloren en iets slims moest verzinnen om zichzelf of haar welpen te kunnen voeden.
~ Mijn oudste dochter, Molly, loopt door de wei en drijft twee ooien en hun lammeren van een dag oud voor zich uit. Ze begrijpt schapen en loopt nu eens links, dan weer rechts van hen om ze de goede kant op te drijven. Ze weet wanneer ze moet wachten om de lammeren bij te laten komen, omdat haar grootmoeder haar dat heeft geleerd. Ik doe het hek open en de ooien leiden de lammeren erdoor, de verse weide in. Mijn dochter heeft haar herdersstaf stevig vast en straalt. Ze vindt het heerlijk om de lammeren te verplaatsen. Het moederinstinct is soms zo sterk dat ooien een paar dagen voor ze zelf gaan werpen de pasgeboren lammeren van andere ooien stelen. Ze duiken op achter een lammerende ooi en beginnen het lam zodra het eruit komt te likken, en duwen het zachtjes weg van de in toenemende mate ontredderde moeder. Soms moeten we een hardnekkige zondares vangen en vastzetten in een hok om een eind te maken aan de chaos. Zodra ze haar eigen lammeren heeft, is het afgelopen. Soms lopen tweelingen in verschillende richtingen weg van hun moeder, ondanks haar verwoede pogingen ze weer bij elkaar te duwen; soms eindigen ze allebei aan een andere kant van de wei en weigert ze na de hereniging een van de twee te voeden. Soms werpt een stel ooien op dezelfde plaats; dan 258
glibberen en glijden de lammeren door elkaar heen en kost het mij heel wat hoofdbrekens om te achterhalen wie bij wie hoort. De beste manier om te voorkomen dat ooien die pas gelammerd hebben door elkaar raken, of lammeren die niet van hen zijn proberen in te pikken, is elke dag de lammeren uit de lammerweiden te halen. We brengen ooien met lammeren voorzichtig naar nieuwe weiden met nieuw gras, speciaal voor hen. De ooien krijgen dan een boost van het verse gras wanneer ze beginnen te zogen. Tweelingen vangen we meestal en die laden we dan in het aanhangertje achter de quad; enkelingen kunnen worden gehoed. Sommige ooien met een sterk moederinstinct zijn gemakkelijk te vangen. We benutten dat moederinstinct om ze te verplaatsen; de ooi volgt ons dan naar een nieuwe weide of een droog stuk grond of de aanhanger. Andere vangen we met de herdersstaf of met hulp van de bordercollies (maar alleen ervaren honden mogen in de buurt van de lammerweiden komen, aangezien controle van het grootste belang is). Er is een onzichtbare band tussen een ooi en haar lammeren; wanneer je nonchalant wordt of de ooi een paar tellen uit het oog verliest, kun je haar kwijtraken, en is de band gebroken. Sommige ooien verstoten een lam als ze gestrest zijn, dus we lopen op eieren als we hen helpen, en soms hebben we te maken met een ooi die haar lammeren in de steek laat of zich tegen hen keert. Het wordt een roes van adrenaline en stress, maar hoe slopend het ook is, het zorgt ook voor een vreemd soort opwinding. Mijn dochter is een andere ooi uit de weide gaan halen. Haar lammeren liggen te soezen in de zon en ze zet hen op hun poten. De ooi is een trotse moeder en gaat luid blatend over ze heen staan. Ze is zo’n weerbare moeder dat ze mijn dochter met haar kop probeert weg te duwen van haar kroost. Molly wil er niks van weten en wuift haar vastberaden weg. Daarna hoedt ze de ooi met 259
de lammeren in haar kielzog door de wei naar mij toe en ik laat ze door het hek. Mijn dochter lacht om de bazige ooi die niet in het minst bang van haar was.
~ Wanneer de lammeren in de eerste dagen na hun geboorte bijtrekken, zien we de toekomst van de kudde, en vertellen kleine details ons of dit goede schapen zullen worden. Bij mijn beste ram, Darwin, een zeer gelukkig fokresultaat, wist ik direct na zijn geboorte dat hij bijzonder was. Hij was gewoon intelligenter, stond vierkanter en liep er trotser bij dan de andere. Hij stond op fantastische poten, had een grote, edele kop en mooie witte oortjes die in precies de goede hoek op zijn kop stonden. Als ik er zo een zie, begin ik over zijn toekomst te dromen. Ik wacht nog steeds op nog zo’n ram als hij.
~ De lammertijd begint voor mijn gevoel vaak in het holst van de winter en eindigt in de zomer. Ongeveer halverwege breekt de lente aan en wordt alles gemakkelijker. De overgang van de seizoenen is spectaculair. De dagen lengen. De zon wordt warmer en staat elke dag iets hoger in de lucht. De schapen blaken weer van gezondheid en krijgen meer vlees. Het land droogt op. Ik hoor onzichtbaar water wegsijpelen. Wanneer de velden ’s ochtends opwarmen in de zon, ligt er een deken van mist in de vallei en is het gras bepareld met dauw. Soms vangen de hellingen van de fells de warmte die opstijgt van de koudere valleibodem. Ik voel de door de zon verwarmde lucht wanneer ik de fell op loop om de ooien te voeren. 260
Deze ochtend merk ik dat er iets ontbreekt. De kramsvogels, wintergasten, zijn uit de hagen verdwenen en weer op weg naar het hoge noorden. Ik merk het niet altijd meteen op, en besef vervolgens dat ik ze al een tijdje niet meer heb gezien. En dan voel je enige weemoed, alsof de vallei leger, stiller en minder kleurrijk en kwebbelend is. De kramsvogels zijn weggetrokken over de zee en andere landen om te broeden. De velden zijn bezaaid met verse molshopen, volle, zwarte, leemachtige aarde van velden die in geen jaren, zo niet nooit, omgeploegd zijn. De paar mollen die we vangen, hangen we aan de prikkeldraadafrasteringen; het is een druppel op de gloeiende plaat. Dan zien we, terwijl we aan het werk zijn, de zomergasten terugkeren. Plotseling zijn de roodborsttapuiten terug uit Afrika, ze hippen driftig op en neer over onze muren en de kale grond waar de ooien in de winter zijn gevoederd. Scholeksters stappen door de weiden en staan op drempels of palen. Wulpen stijgen en dalen op de tonen van hun eigen lied. Ganzen cirkelen langs de hellingen voor ze langzaam, op gespierde vleugels, afdalen naar de groen kleurende weiden beneden. In de bomen fluit en kwettert een spreeuwenorkestje. Maar op de hoge fells ligt nog steeds sneeuw; soms ligt er tot begin mei sneeuw op Dodd Scar. De met sneeuw bespikkelde fell ziet er steeds meer uit als de flank van een bonte pony. De buizerds zweven weer op de thermiek en hervinden hun luister nadat ze een winter lang hebben zitten kniezen in de essen, en wormen uit molshopen hebben gekrabd. Alles in de natuur om mij heen verandert en ik ben buiten om het te zien en te voelen. We worden weer vrolijk. Ik trek mijn waterdichte werkbroek en rubberlaarzen uit en gooi ze in een hoek. Ik strik de veters van mijn wandelschoenen. Ik sta weer óp de grond, in plaats van dat ik erdoorheen waad. Nieuw gras betekent dat we geen hooi meer voeren, of bijvoeding 261
kopen. Gras betekent dat onze werklast afneemt, of op zijn minst verandert, tot taken die minder op leven en dood zijn. De langere dagen maken buiten ander werk mogelijk, dat tijdens de donkere maanden heeft moeten wachten. Er is elke lente een moment waarop ik weet dat we niet meer terug kunnen, dat we erdoor zijn. Ik zie de eikenknoppen licht zwellen. Langs de oevers van de beekjes verschijnen wilgenkatjes. En terwijl de ooien lammeren, beginnen de roeken hun balts en bouwen ze hun nest; ze vliegen af en aan met takjes of stelen plukken wol van de rug van een schaap om hun nest mee te bekleden, wat kleine kringetjes op de plaats delict achterlaat. Zonder een enkele slag van hun gevingerde vleugels glijden ze omlaag van de beboste flank van de fell naar waar wij voederen, en blijven boven ons cirkelen, schijnbaar roerloos en binnen handbereik. De lente brengt een zekere lichthoofdigheid met zich mee. In de hele vallei weerklinkt het geluid van ooien die hun lammeren roepen en de oudere lammeren zitten elkaar achterna over de hellingen. Ons werk verschuift van toezicht op het lammeren naar de zorg voor honderden jonge lammeren, die we in leven en uit de problemen moeten houden. Sommige dagen verlopen vlekkeloos. Ooien werpen geheel zelfstandig, zogen hun lammeren en zoeken beschutting voor hen achter riet. Oudere lammeren volgen gehoorzaam en veilig hun moeder. Soms moet ik lachen om een lam dat een van de kraaien, die paars, bronzig en inktzwart glanzend tussen hen rondscharrelen, achterna zit of een kopstoot wil geven. Ik zie kikkerdril in de natte stukken land waar ik elke ochtend langskom. De reiger klapwiekt traag stroomafwaarts op de wind. Halverwege april breng ik mijn jaarlingen, die niet hebben gelammerd, terug naar de fell. Ze hebben overwinterd in het laagland, op de zuivelboerderij van een vriend. Ze zijn vet en springen blakend 262
van gezondheid door de wei. Ze zijn de afgelopen maand steeds rustelozer geworden en bestoken zij muren en hekken. Het zijn verveelde pubers en net wanneer ik echt geen gedoe kan gebruiken (ik ben mijn ooien aan het verlossen) krijg ik telefoontjes dat ze zijn ontsnapt naar een tuin of andermans wei. Ik zou ze in tien minuten moeten kunnen verzamelen op het erf om ze te vaccineren voor ze naar de fell gaan, maar doe er een halve dag over omdat ze zich hebben verspreid over de parochie waarin de boerderij van mijn vriend staat. Ze galopperen met een rotvaart rond en stellen de honden tot het uiterste op de proef. Twee zijn er kreupel en besluiten om chagrijnig in een veenpoel te gaan liggen. Ik draag ze eruit op mijn schouders. Het is een grote opluchting om ze in de aanhanger naar huis te rijden en ze op de fell te planten waar ze geen kwaad kunnen en zo wild kunnen zijn als ze willen.
~ Toen ik klein was, trokken de mannen tegen het eind van de lammertijd het bos in om kraaien te schieten, joelend, als jongetjes zo opgewonden, weer vrolijk na de zware weken. In de hele vallei weerklonk gekras en het geknal van hagelpatronen; een kaliber-12-vergelding voor eenogige lammeren en verminkte kadavers. Versplinterde takjes vlogen op terwijl hele nesten met veel gekraak door de takken omlaag vielen. Raven, roeken, kraaien, eksters en kauwtjes… allemaal gezocht wegen moord of ernstige mishandeling. Alles met zwarte veren was een ‘kraai’: een dief, een moordenaar en een bedrieger. In een vallei waar een man voor zijn schapen leefde, waren deze schaduwen van de lammerweide schuldig. De volgende ochtend waren er zwarte vlekken in het bies aan de rand van het bos: verfomfaaide vleugels, doorzeefde slagpennen, bloedspatten en porseleinen pootjes, verdraaid en gebroken als borrel263
prikkers. Het boze gekras van de overlevenden was een verwijt aan de vallei en zijn herders. Een kraai steeg op en buitelde als een kapotte vlieger voor hij ter aarde stortte als een tweedekker met gescheurde canvas vleugels. ‘Moet je die moordenaar rond zien hippen,’ zei grootvader. Een stok van hazelaarhout, glanzend en zacht, lag naast de versnellingspook van de Land Rover te niksen. Mijn staf. Mijn kans. We wisselden een grijns uit die we allebei begrepen. ‘Je wordt nat tot op je hemd,’ waarschuwde hij. Maar het werd gezegd als een aanmoediging. Ik rende de wei in door een verspreid meer van plassen, rende voort met onder mijn voeten de spiegeling van wolken. De kraai maakte wanhopige sprongen om op de wieken te komen. Klagend, klapperend met vleugels waarvan er slechts één lucht pakte en de andere er machteloos bij hing, was hij een gitzwarte, glanzende kracht als de toorn van God, die mij met die ene vleugel toch te snel af was. Maar mijn benen pompten als pistons en ik had hem bijna binnen stokbereik. Ik raakte de kraai ergens boven zijn haperende vleugels. Hij viel als een lappenpop in het staande water, nu ineens klein, en bezweek. Ik hield hem als een trofee omhoog en liep terug naar het hek, stok in de lucht. De oude man zat er totaal niet mee dat ik nat was tot op mijn hemd.
~ Wanneer de lammertijd ten einde loopt en het gras in het warmere weer volop groeit, verleggen we onze aandacht naar het werk met de ooien en de lammeren, die we naar hoger gelegen land brengen zodat er hooigras in de lage weiden kan gaan groeien. De ooilammeren van vorig jaar komen terug van hun overwinteringsgrond en worden naar hun thuisland op de fells gedreven, waar ze blijven omdat hun moeder hun dat heeft geleerd. Op de bodem van de 264
vallei hebben we honderden schapen op de boerderij, alle fokooien hebben een of twee lammeren, en we moeten ze gaan sorteren. De gekruiste lammeren, die we gaan opfokken voor hun vlees, worden gecastreerd en hun staart wordt gecoupeerd (toen ik klein was, werden staarten en testikels eraf gesneden met een mes of eraf gedraaid in een fonteintje van bloed, maar nu gebeurt het met een oranje rubberen ring die langzaam de bloedtoevoer afknelt waardoor ze eraf vallen). De staart van laaglandschapen moet worden gecoupeerd om te voorkomen dat ze myiasis (maden) krijgen in het vocht en vuil dat zich ophoopt op hun staart. De gecastreerde lammeren blijven een paar minuten zachtjes jammerend liggen, maar staan dan op om hun moeder te zoeken, en ze lijken alles snel te vergeten. De felllammeren houden hun staart omdat bergschapen die nodig hebben bij slecht weer en omdat ze op de fell niet schuren en ook geen vuil achterstel hebben dat vliegen aantrekt. De lammeren moeten allemaal worden behandeld: geïnjecteerd met vaccins tegen afwendbare ziekten; ontwormd met een vloeibaar middeltje (omdat de parasieten in de warmte weer tot leven komen); geoormerkt met hun twee veertiencijferige, van een microchip voorziene oormerken (een wettelijke verplichting); en een knipje in hun oor om aan te geven dat ze van onze boerderij zijn. We gebruiken een spray om te voorkomen dat vleesvliegen eitjes leggen op onze schapen, want als we dat niet doen zouden er in juni en juli een paar getroffen worden en uiteindelijk een vreselijke dood sterven. Begin mei verzamelen we de schapen in de omheiningen of de schuren. We hebben dat altijd met de hele familie gedaan, omdat vele handen licht werk maken, hoewel er een duidelijke pikorde onder ons bestaat. De oudste leden van de familie eisen op grond van hun ervaring altijd een zeker gezag op, wat ik ook zal doen als het zover is. Mijn 265
vader vindt dus dat hij de baas is, ook al is hij verzwakt na maanden chemotherapie. Degenen die in de kracht van hun leven zijn doen het zwaardere werk; we vangen de schapen en laten onze honden die in en uit de omheiningen drijven. Mijn moeder heeft de taak het oormerknummer van elk lam in het beduimelde notitieboek op te schrijven, zodat we altijd de afstamming kunnen nagaan. De kinderen houden de oranje, rubberen castratieringen of de oormerken vast en vinden het leuk om ons die aan te reiken. Het is een dag waarop je probeert niet te vergeten wat elk lam nodig heeft, en iedereen zijn eigen taak heeft. Maar het is ook een geschikt moment om te kijken welke fokkeuzen goed hebben uitgepakt en welke niet, dus er is veel om over te praten. We kunnen nu de kwaliteit van onze lammeroogst bekijken en zien welke ooi zich goed heeft voortgeplant en welke niet. We zijn de hele dag aan het beoordelen. Iedereen heeft een mening. Rammen die we de vorige herfst hebben gekocht, worden nu vrolijk vervloekt. ‘Die daar, van die oude ooi, is veel te wit.’ ‘Nee, dat komt wel goed… Wacht maar af.’ Mijn grootvader kon je vertellen waar elk lam was geboren of hoe het was gefokt: ‘Deze werd geboren onder de grove den op de paardenweide… Ik dacht dat hij dood was… Maar moet je hem nu zien.’ De verhalen en het gebabbel op zo’n dag dreigen vaak de aandacht af te leiden van de verwarrende hoeveelheid dingen die er met elk schaap moeten worden gedaan. Maar vader schreeuwt zo nu en dan: ‘Tering! We moeten ophouden met praten, ik heb dat rotbeest laten schieten zonder het te markeren.’ Maar de fout wordt hersteld en het lam wordt gemerkt. Daarna wordt er tien minuten geconcentreerd gewerkt, voor de babbelcyclus opnieuw begint. 266
Op zulke dagen hebben we een paar knallende familieruzies, maar daar komen we overheen. Als puntje bij paaltje komt werken we als een familie en dat is iets bijzonders. Mijn kinderen hebben nu een eigen mening en willen iedereen vertellen wat voor lammeren hun schapen hebben en hoe ze hun vader zullen verslaan met een ramlam, als dat eenmaal volwassen is. Mijn zoontje van twee hangt zwaaiend met een herdersstaf over het hek en schreeuwt instructies en geeft ongevraagd advies. Mijn vader glimlacht alsof hij wil zeggen: ‘Daar gaan we weer.’ Niets verandert. Grootvaders. Vaders. Zonen. Wanneer de ooien en lammeren behandeld zijn, kunnen ze naar de hooggelegen grond. Terwijl we hen naar buiten duwen, weergalmt de vallei van ooien en lammeren die elkaar roepen, en zijn ze allemaal gemerkt met onze rode en blauwe stip op hun schouders, zoals sinds mensenheugenis staat voorgeschreven in het Kuddeboek van het Lake District.
~ Beatrix Potter schreef over merktekens op schapen in Het verhaal van Vrouwtje Plooi. Daarin vraagt het kleine meisje de egelwasvrouw over de lamsjasjes die ze aan het wassen is en krijgt het volgende te horen: ‘Dat zijn de winterjassen van boerderij Ruimzicht.’ ‘Kunnen die jasjes dan uit?’ vroeg Lucie. ‘Jazeker, hier is er een van boerderij Oost-west-Thuis-best; die drie zijn van Nooitgedacht. Ze hebben allemaal hun eigen merk, ziet u wel, juffrouw? Anders zouden ze door elkaar raken in de was.’
267
Beatrix Potter kende de drie boerderijen in de buurt van de Newlands Valley, waar het verhaal zich afspeelt: Skelghyl, Littletown en Gatesgarth. Ze kende hun kudden, hun merktekens, en zal ook bekend zijn geweest met hun herders. Ruim een eeuw nadat ze deze woorden schreef, kennen we die kudden nog steeds, maar god mag weten hoe ze over die context denken in Japan, waar haar boeken zo goed verkopen. Toen ik de fellkudde die ik van Jean had gekocht na hun eerste winter op onze boerderij terugbracht naar hun fell, herinnerden ze zich waar ze naartoe gingen en haastten ze zich op een drafje naar hun zomerverblijf. De hele helling leek te zuchten van opluchting dat ze weer thuis waren. De volgende winter deden ze het ook goed op onze boerderij, alsof ze zich hadden aangepast aan de verandering.
~ Wordsworth mag ‘eenzaam als een wolk’ hebben rondgedwaald, maar herders zijn gezelligheidsdieren als de winter voorbij is. We komen samen bij de lentetentoonstellingen in mei, waar we onze beste rammen tonen (en ook ooien, op de Swaledaletentoonstellingen). Honderden Swaledaleherders komen samen op een winderig stuk heide naast Tan Hill Inn. Het landweggetje dat over de moor slingert staat over een lengte van zo’n 800 meter vol met geparkeerde auto’s, net zoals de overzijde van het tentoonstellingsterrein, een veld dat wordt gevormd door houten hekken die er van de ene op de andere dag staan en na afloop ook weer snel verdwijnen. Het ‘winnen van Tan Hill’ is voor dat ras een van de grootste prestaties. Maar het is natuurlijk ook een ouderwets gezellig samenzijn. Ik begrijp dat plaatsen zoals de onze vroeger afhankelijk waren van dit 268
soort bijeenkomsten: grote markten waar mensen samenkwamen, vee toonden en verhandelden, paardenrennen hielden, dronken werden en vriendschappen sloten, of echtgenoten of echtgenotes vonden. Op Tan Hill kletsen herders met hun vrienden uit heel Swaledale, die ze sinds de herfstveilingen niet meer hebben gezien. Ze wisselen informatie uit over hun lammertijd en hoe hun lammeren gedijen. In heel het fellgebied vinden er van dit soort kleine lentemarkten plaats. Zonder deze bijeenkomsten zouden we vreemden voor elkaar worden, verdeeld over verschillende valleien, en onze herdersgemeenschap zou uit elkaar vallen. De Herdwickherders hebben hun eigen rammenmarkt in de lente. De rammenmarkt van Keswick vindt plaats ‘op de donderdag na de derde woensdag van mei’ (reken die maar eens uit) op Keswick Town Field. De andere rammenveiling vindt een week eerder plaats in Eksdale, op het veld naast Woolpack Inn. Die trekt elke lente mensen uit heel het Lake District; ze komen hun gehuurde rammen terugbrengen en hun beste exemplaren met elkaar vergelijken, zoals ze dat al eeuwen doen. Het veld is door houten en metalen hekken verdeeld in een grote cirkel van met hooibaaltouw dichtgebonden hokken, met in het midden een provisorische ring. Uit aluminium veewagentjes, vastgehaakt aan Land Rovers, worden schapen uitgeladen en naar voor hen gereserveerde hokken gebracht. De rammen knipperen met hun ogen tegen het daglicht en brengen bravoure in hun pas als ze in de gaten krijgen dat ze zich tussen vreemden bevinden; zo nu en dan delen ze een kopstoot uit. De schapen zitten goed in de wol, wat ook past in dit jaargetijde; sommige zien er misschien zelfs wat mottig uit doordat ze plukken vacht hebben afgeschuurd of verloren – maar dat wordt genegeerd omdat het niet ter zake doet. In de westhoek van het veld is een grote omheining waarin de ramlammeren van vorig jaar staan; hun 269
donkere, chocoladebruine vacht contrasteert met hun witte kop. Ze zijn bij elkaar gezet voor een van de leukste onderdelen van de dag, de open keuring, waarbij iedereen probeert om uit deze massa van dertig tot veertig gegadigden de echte sterren te pikken. Deze jonge dieren zijn een jaar oud, maar in Herdwicktermen zijn het niet meer dan baby’s; ze hebben nog niets bewezen en zijn weinig waard tenzij ze volwassen worden zonder gebreken. De beste zullen fokrammen worden en de komende jaren invloed uitoefenen op het ras. Het is alsof je tussen de rommel van een vlooienmarkt naar een Rembrandt zoekt. Ze zijn krachtig en fit nadat ze hebben overwinterd in het laagland en worden uitgebreid betast, op zoek naar gebreken: een ‘Franse stand’ (licht naar buiten gedraaide klauwtjes); een snoekbek (een te korte bovenkaak); of een varkensbek (een te korte onderkaak); een lelijke of ‘gewone’ huid (een te losse en zachte vacht voor dit landschap). Sommige hebben een holle rug of een vacht die ertoe neigt volgend jaar te wit te worden en zijn kleur te verliezen. De lijn tussen top of flop is flinterdun. Het kan je tien jaar kosten om die dingen te leren zien en zelfs dan ben je nauwelijks meer dan een marginaal onderwezen amateur. Als ik bij bevriende herders ben, zie ik dat hun schoorsteenmantel en de muren van hun woonkamer een soort altaren voor hun beste rammen zijn. De beste kudde van het Herdwickras was de afgelopen jaren de Turner Hall-kudde uit de Duddon Valley. Turner Hall is gebouwd door mensen die niet van plan waren ooit nog weg te gaan, ze bouwden om te blijven. Het uit steen opgetrokken woonhuis en de schuren staan verstopt tussen de rotsen, keien en bomen van de ruige vallei. Maar van deze bescheiden weiden komen elke herfst de beste Herdwickschapen tevoorschijn. De boer, Anthony Hartley, weet meer over Herdwickschapen dan mij ooit vergund zal zijn. Ik ga voortdurend bij hem te rade, in de hoop ooit zijn kennisniveau te benaderen. Zijn schapen zijn voor mij de 270
maatstaf. Verscheidene generaties Hartleys hebben zich toegelegd op het fokken van Herdwicks. Als je naar de oude zwart-witfoto’s kijkt, staat er bijna altijd wel een Hartley op, vaak met een peinzende gezichtsuitdrukking alsof hij iets aan het uitdokteren is. In de oude schuren van Gateshead waar Willie Richardson, een andere vriend van ons, boert, zijn de balken versierd met een eeuw aan rozetten en oorkonden voor Herdwickkampioenen; sommige zijn verschoten en vallen in rafels uit elkaar, andere zijn recenter. Sommige dateren uit de tijd dat Mrs Heelis haar schapen liet wedijveren met die van Gatesgarth. In oude schuren zoals deze is de ware geschiedenis en cultuur van het Lake District te vinden. Maar alleen de herders en herderinnen die met de schapen werken, zien ze; duizenden bezoekers passeren die schuren op hun wandelingen, zonder ze op te merken. In de meeste boeken over het Lake District wordt met geen woord gerept over Town Field in Keswick en zijn beroemde Herdwickrammenmarkt, maar dit bescheiden en anonieme lapje gras bij de Greta-rivier is heilige grond, een schouwtoneel van herdersambities en misschien het allerbelangrijkste trefpunt voor het Herdwickras. De jaarmarkt werd van oudsher benut om de rammen die vorige herfst zijn gehuurd, terug te geven aan hun eigenaar nadat ze hebben overwinterd op een andere boerderij: het is een manier om de bloedlijnen door de valleien te verspreiden en jonge rammen op te fokken zonder kosten voor de eigenaar, omdat ze elders hun kostje verdienen. Maar nu het lente is, moeten ze terug naar hun eigen boerderij, waar ze op het jonge gras van de intakes worden gezet en later in het jaar worden klaargemaakt voor de veilingen. Ik heb de rammenmarkt van Keswick of de Edmonson Cup nooit gewonnen, bij lange na niet. Maar ooit zal ik ze winnen, of op zijn minst sterven in het harnas. 271
~ Mijn moeder zegt dat we ‘rammenkoorts’ krijgen. We raken in de greep van een soort gekte, die in de lente begint en tegen de herfst is opgelopen tot koortshoogte, tot we nergens anders meer aan denken dan aan de tentoonstellingen en veilingen. Ze kan weleens gelijk hebben. In de late lente of vroege zomer komen er ’s avonds ineens bevriende schapenfokkers langs, die beweren ‘een ommetje’ te maken. Maar ze komen niet voor een praatje. Ze zijn hier om alvast een blik op de rammen te werpen en te kijken of onze lammeren hoge ogen kunnen gaan gooien op de tentoonstellingen. Een trotse herder wil niet dat iemand zijn schapen ziet als die er niet op hun best uitzien. We verduren elkaars nieuwsgierigheid en spelen allerlei spelletjes; we verstoppen de beste in weiden die ver van de weg en nieuwsgierige ogen liggen; we doen alsof we onze beste rammen laten zien en houden de sterren verborgen tot het erop aankomt. Het is een hele kunst om deze speciale schapen voor te bereiden voor de tentoonstellingen en veilingen. Herdwickrammen (en de beste ooien) worden niet verkocht met hun vacht in zijn natuurlijke leigrijze kleur, maar worden al sinds jaar en dag roodgemaakt. Niemand weet precies waarom dat wordt gedaan of wanneer het is begonnen. Het wordt en werd gewoon altijd al gedaan. Er zijn twee theorieën: de ene is dat een stel herders een paar eeuwen geleden hun meest waardevolle schapen beter wilden kunnen zien op de flanken van de fell, dus kleurden ze de rammen rood met de helderste natuurlijke kleurstof die ze konden vinden; de andere is dat het een oude vorm van animisme is, dat de mensen hier in lang vervlogen Keltische tijden hun schapen aanbaden en ze rood kleurden voor een ritueel. Omdat ik weet hoe de mensen hier tot 272
op de dag van vandaag over schapen denken, vind ik die tweede verklaring heel plausibel.
~ Mijn handpalmen zijn rood alsof ze in een poel van bloed zijn gedompeld. De rode oker heeft een donkere zweem van ijzererts. Ooit haalden ze de kleurstof van de oxiderende rotsen, het was de helderste natuurlijke kleurstof die ze konden vinden. Voor mij staat een Herdwickram, bokkig in zijn blauwgrijze jas. Mijn vader houdt hem vast. Hij steigert als ik op hem af loop, en ik zie de knokkels van mijn vader wit worden terwijl hij zijn greep verstevigt. Ik zet mijn rood gemaakte handen onder aan zijn nek, waar zijn manen beginnen. Ik trek mijn handen over de wol op zijn rug. Ik trek en duw mijn handen heen en weer over zijn rug tot er een twee handen brede streep van rode oker op staat. Alle traditionele schapenrassen kennen dit soort vreemde gebruiken. Het rood verandert een Herdwickschaap, het versterkt het contrast tussen de vacht en de sneeuwwitte koppen en poten. Wanneer we een dag voor de tentoonstelling of veiling hun kop en poten wassen, worden die weer helderwit en geven ze de schapen een edel en knap uiterlijk. Ze zijn van hun werkkleding op hun zondagse pak overgestapt. ‘Herdwick Show Red’, een donker roestkleurig poeder, kun je nu per emmer kopen. Bij de Swaledales worden rammen en ooien die voor de verkoop zijn op vergelijkbare wijze ingesmeerd met veen, vaak opgegraven op een speciale, geheime plek op de moor waar het veen precies de juiste tint blijkt te hebben voor het vereiste schoonheidsideaal.
~ 273
Alle gedachten tijdens de lente en zomer leiden naar de herfst, wanneer alles wat een herder weet wordt getest tijdens de tentoonstellingen en de veilingen, waar hij blootstaat aan het kritische en keurende oog van zijn gelijken. Dit is niet louter ijdelheid, hoewel dat er ook bij komt kijken, en dit is niet louter trots, hoewel je zelden trotsere mensen zult tegenkomen. Dit is de samenkomst van alles, het einde van oude verhalen en het begin van nieuwe. De fameuze schaapskudden vertegenwoordigen de opeenstapeling van talloze prestaties op tentoonstellingen en veilingen gedurende vele jaren. De successen en fouten van elk jaar rijgen zich aaneen als hoofdstukken in een heldenroman. Mensen kennen en vormen het verhaal van die kudde door het aan anderen door te vertellen. Schapen worden niet gewoon gekocht, ze worden beoordeeld en opgeslagen in het geheugen, als puzzelstukjes van een fokprogramma dat na verloop van tijd goed of slecht zal uitpakken. Ons aanzien, onze status, onze waarde als mens wordt in grote mate bepaald door ons vermogen onze schapen op hun best te laten zien, als prachtige exemplaren van het ras. Ik kocht ooit een kleine Herdwickram (een jaarling, in zijn tweede herfst) van Willie Gatesgarth op de markt van Cockermouth. Men was het er algemeen over eens dat hij een mooi, stijlvol schaapje was, met perfect wit op zijn kop en poten en waar zijn poten aan zijn lichaam vastzaten. Hij had maar één gebrek, hij was vermoedelijk iets te klein. Hij kostte mij dus maar 700 pond; als hij een paar centimeter hoger was geweest, had hij mij zo’n 1000 pond meer gekost. Ik deelde hem met een jonge herder, maar drie weken na de aankoop besloot hij dat wij ons hadden vergist, dat de ram te klein was, en dus zette hij er geen ooien bij. Ik werd al snel geplaagd met die kleine ram, vrijwel iedereen vond dat ik een fout maakte, dat hij te klein nageslacht zou voortbrengen. Ik had bijna geluisterd naar al die mensen die hem afkraakten, maar iets 274
weerhield mij daarvan, dus gaf ik hem de eerste herfst mijn beste ooien. Een waagstuk. Dat was zes of zeven jaar geleden, en zijn dochters behoren nu naar mijn mening tot de mooiste en vruchtbaarste ooien in het Lake District. Die kleine ram was een van de beste die we ooit hebben gehad. Afgelopen herfst dekte hij slechts tien ooien en daarna werd hij liggend, oud en versleten midden in de wei gevonden, dood. Sommigen van de beste herders, die hem ooit afkeurden, geven nu toe, wanneer ik ze eraan herinner, dat ze zich in hem hadden vergist. Soms werken dit soort dingen, soms niet.
~ Bea klimt over de hokken en neemt rustig maar gedecideerd mijn tentoonstellingslam uit mijn handen. We zijn op een van de tentoonstellingen die we elk jaar proberen te winnen. De keurmeester, Stanley Jackson, loopt de rij af en glimlacht wanneer hij ziet dat ze het stevig rond de nek vasthoudt. Ze is een plaatje, dus zeggen de andere herders plagend dat ik zo de keurmeester probeer in te palmen. Ik antwoord dat ze het dak op kunnen, dat zich een nieuwe herder aandient en dat ze maar beter kunnen oppassen. Een eindje verderop toont mijn vader in de volgende reeks hokken zijn Swaledaleschapen. Mijn andere dochter, Molly, houdt er eentje vast en die wint zijn rubriek. Drie generaties van ons, bezig met wat we altijd al deden. Om ons heen zijn andere families op deze manier verspreid. Het lam dat Molly vasthoudt werd verwekt door de ram die mijn vader en ik vorig jaar hebben gekocht, de ram die hij op eerste kerstdag vanachter het huiskamerraam bewonderde, toen ik dacht dat hij dood zou gaan. Hij heeft die bescheiden droom van hem waarheid zien worden. Hij ziet er gebruind en gelukkig uit. De kanker zit weliswaar nog steeds in zijn lijf en zal ooit aan 275
het langste eind trekken, maar nu is hij springlevend, leidt hij een leven dat hij voor geen goud voor een ander zou ruilen.
~ De zomer begint als de laatste schapen hebben gelammerd en de gemerkte en gevaccineerde kudden naar de hellingen van de vallei zijn gedreven, ofwel naar de allotments of intakes als ze tweelingen hebben, ofwel naar de fells als ze één lam hebben. Veel fellboerderijen liggen aan de voet van de fell waarop ze weiderechten hebben, dus in het simpelste geval zet je een hek open en laat je de ooien hun lammeren naar de fell leiden, die aan de andere kant van de afrastering of de muur begint. Andere kudden, zoals de mijne, moeten kilometers naar hun fell lopen. Een kleine stoet ooien en lammeren trekt omhoog over de schapenpaadjes, die in de loop der eeuwen zijn uitgesleten, en verspreidt zich langzaam over de berg tot ze de plaats hebben gevonden waar ze thuishoren. Hun gevoel daar thuis te zijn is zo sterk dat schapen soms regelrecht terugliepen naar de plaats waar ze met hun moeder waren gehecht, vanuit een onweerstaanbare drang om huiswaarts te keren naar hun heft, zelfs wanneer ze in geen drie, vier jaar op de berg zijn geweest.
~ Weken later zijn we een stel ooien aan het scheren in de schuur. Het zijn Herdwickooien die een paar dagen geleden van de fell omlaag zijn gekomen. Ik ben tegenwoordig veel sneller dan mijn vader. Ik scheer bijna twee schapen in de tijd dat hij er één doet. Zo hoort het ook, omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en ik als scheerder in de kracht van mijn leven ben. Hij weet dat ik nog steeds niet zo’n noeste werker ben als hij en 276
dat mijn tempo zou inzakken als we uren zouden doorgaan, dat ik niet zo’n ijzeren gestel heb als hij op mijn leeftijd had. Je kunt degene die naast je staat te scheren voelen, je voelt wanneer het hem moeite kost of gemakkelijk afgaat. Hij weet dat ik beter sta te scheren dan ooit. Het kostte mij jarenlang moeite om hem bij te houden en ik wond me op over mijn gebrek aan uithoudingsvermogen en techniek, dus vind ik het ergens wel leuk om hem te laten zien dat ik hem eindelijk kan verslaan, zoals hij dat ooit bij mij deed. Ik kijk hem zo nu en dan zelfvoldaan aan, alsof ik wil zeggen: ‘Jij hebt me ooit op deze manier gekweld en nu is het jouw beurt.’ Hij glimlacht moeizaam, zoals je doet wanneer je snelheid mist en wordt verslagen. Dan zie ik dat hij opstaat als hij klaar is met een schaap. Hij loopt stilletjes weg en ik weet dat er iets niet goed is. Ik vraag hoe hij zich voelt. Hij glimlacht, alsof hij wil zeggen dat het prima gaat, maar ik weet dat dit niet zo is. Hij heeft pijn, wat hem van zijn kracht berooft. Hij laat mij de laatste paar schapen scheren. Ik ben veertig jaar en ik heb mijn vader nog nooit het werk zien neerleggen. Nooit. Mijn vader is een van de taaiste kerels die ik ken. Er waren dagen waarop we ons uit de naad werkten en als we dan klaar waren, en ik al droomde van een warm bad of tv-kijken, bedacht hij ineens dat een buurman nog bezig was en misschien wat hulp kon gebruiken; die ging hij dan helpen en hij nam mij zonder iets te vragen mee, en het kwam niet in hem op af te wegen wat wíj daaraan hadden. Ik vroeg wat hem bezielde, we kwamen immers zelf om in het werk, maar hij deed of hij mijn vraag niet hoorde. Als we klaar waren, maakte hij me woest door de suggestie weg te wuiven dat de buurman ons misschien kon betalen. Het was voor hem een soort erecode. Werk dat moet gebeuren, doe je gewoon. Het werk zelf is de beloning. Onttrek je nooit aan werk, want dat siert je niet. 277
Maar nu is het anders. Mijn vader loopt gewoon weg van het werk. Zoiets niet-des-hems heb ik hem nooit eerder zien doen. Hij recht zijn rug en loopt weg – en we weten allebei dat het weer terug is.
~ De dagen waarop we de schapen terugbrengen naar de fell zijn voor mij de beste momenten van het jaar. Er gaat niets boven het gevoel van vrijheid en ruimte wanneer je met de kudde en de honden op het gemeenschappelijke land werkt. Ik ontsnap er aan de onzin die mij beneden probeert op te slokken. Mijn leven heeft een doel, een aardse, logische betekenis. Gavin Bland, een vriend van ons van de grootste en misschien dus ook belangrijkste Herdwickboerderij van allemaal, West Head, vatte het goed samen toen hij mij onlangs vertelde waarom hij niet zou kunnen boeren in het laagland, met overal kleine weiden en afrasteringen: ‘Wanneer je altijd omringd bent door ruimte, zonder een sterveling in de buurt, dan wen je daaraan. Mij kun je niet meer tussen hekken en te veel andere mensen zetten.’ Onze fellboerderij is niet zo groot, of zo geducht, als West Head; hij is daarbij vergeleken een ‘knollenveldje’, maar als ik naar de fell ga, snap ik wat hij bedoelt. Als je er eenmaal aan hebt geroken, kun je er nauwelijks meer van loskomen. Dit is een oude, zwaarbevochten, plaatsgebonden soort vrijheid die mensen elders is ontstolen, het soort vrijheid waar de negentiende-eeuwse ‘dichter-boer’ John Clare over schreef. Hij treurde over de veranderingen door omheining in zijn geliefde landschap van Northamptonshire. Hij zag de scheiding die ontstond tussen mensen zoals hij en het land, iets wat sindsdien met het jaar alleen maar erger is geworden. De afgelopen paar eeuwen is in bijna heel 278
Engeland het gemeenschappelijke land omheind, tot er slechts eilandjes van over waren in arme of bergachtige streken zoals de onze, waar iets ouders in stand is gebleven. Wij hebben een gewortelde, plaatsgebonden soort vrijheid, die verbonden is met het gemeenschappelijke land waarop we werken: de vrijheid van de commoner, een op de gemeenschap gebaseerde relatie met land. Ik blijf waar ik ben, werk op het land en betaal wat ik verschuldigd ben, en dat geeft mij recht op een deel van de gemeenschappelijke grond. Er is niets beters dan werken in deze bergen, zolang je tenminste niet vernikkelt van de kou of doornat bent (hoewel ik mij zelfs dan levend voel op een manier die ik mis in het moderne leven achter glas). De tijdloosheid daarboven doet je iets. Ik vind het altijd een prettig idee dat ik iets voortzet wat groter is dan ik, iets wat via andere ogen en andere handen vele eeuwen teruggrijpt in de tijd. Hier werken maakt je bescheiden; het is het tegendeel van een berg bedwingen, zou je kunnen zeggen: je laat elke illusie over het belang van je eigen rol varen. Ik ben slechts een van de huidige herders op onze fell (en bovendien een van de kleinere en recenter gevestigde), een kleine schakel in een zeer lange keten. Over honderd jaar zal het misschien niemand iets kunnen schelen dat ik de eigenaar was van de schapen die een deel van deze bergen begraasden. Mijn naam zal hun onbekend zijn. Maar dat doet er niet toe. Als ze op die fell staan en dezelfde dingen als wij doen, dan staan zij toch een beetje, onuitgesproken, bij mij in het krijt omdat ik ooit heb geholpen het gaande te houden, net zoals ik in het krijt sta bij al mijn voorgangers, die het tot hier hebben doorgegeven. Wanneer ik mijn kudde omringd door gras achterlaat op de fell en afdaal naar huis, laat ik ook iets van mijzelf bij hen achter. Dus kijk ik een paar keer per dag naar de horizon, waar ze grazen. Soms kan ik het niet laten en ga ik de fell op om te kijken of alles goed 279
met ze is. De veldleeuweriken vliegen zingend op, opgeschrikt door mijn schoenen en de bordercollies. De schapen zijn duidelijk tevreden dat ze terug zijn op de plaats waar ze zich thuis voelen, wat betekent dat de winter en lente nu vrijwel achter ons liggen. De fellschapen kunnen zich de komende weken bijna geheel zelf redden. Ik ga naast de beek liggen en schep in mijn gekromde hand wat water op. Ik slurp het op. Het is het lekkerste en zuiverste water dat er is. Dan rol ik mij op mijn rug en kijk naar de overdrijvende wolken. Floss ligt in de beek af te koelen en Tan duwt met zijn neus in mijn zij, omdat hij mij nooit heeft zien luieren. Hij heeft me nog nooit zo zien stoppen met alles. Hij heeft nog nooit de zomer gezien. Ik adem de koele berglucht in. En kijk naar een vliegtuig dat een krijtstreep door de blauwe hemel trekt. De ooien beklimmen de crags en roepen naar hun lammeren dat ze moeten volgen. Dit is mijn leven. Ik wil geen ander.
280
Dankwoord
Als je je eerste boek schrijft, stemt het nederig wanneer je ontdekt hoeveel mensen hard moeten werken om het te laten verschijnen. De woorden en de foto’s zijn van mij, maar voor het boek dat u nu in uw handen heeft, zijn veel andere mensen verantwoordelijk. Dank aan jullie allemaal; ik heb genoten van het schrijven van dit boek. Dank aan mijn agent Jim Gill van United Agents, die dit boek al had verkocht voor ik hem zelfs maar had ontmoet. Jim geloofde erin en hielp me de juiste uitgever te vinden. Met een jong gezin en andere verplichtingen had ik een voorschot nodig om dit boek te kunnen schrijven en Jim regelde dat voor me. Ik wist niets van de uitgeverswereld, dus gidste hij me ook daar doorheen. Dank je wel. Dank aan de andere redacteuren die geprobeerd hebben de rechten van dit boek te kopen; jullie interesse en vriendelijke woorden waren bemoedigend en versterkten mijn gevoel dat het van belang was en iets zou kunnen worden. Heel veel dank aan Helen Conford, mijn redacteur bij Penguin. Helen was bereid mij te helpen een boek te schrijven dat toen nog grotendeels in mijn hoofd zat. Ze geloofde erin en vanaf ons eerste gesprek wist ik dat ze dapper was en respect had voor wat ik probeerde te doen. Ik had een voortreffelijke redacteur nodig en die kreeg ik. Ook dank aan Casiana Ionita, Stefan McGrath en de rest van het briljante team van Penguin. 281
Dank aan Colin Dickerman, James Melia, Marth Schwartz en de rest van het team bij Flatiron Books. Dank aan Julie Spencer die me gelegenheid gaf te schrijven en me aanspoorde om het beter te doen. Dank aan Alexis Madrigal en Robinson Meyers van de Atlantic Monthly, die dit boek mede mogelijk maakten door in november 2013 een artikel te publiceren. Dank aan Richard Eccles van het tijdschrift Cumbria Life, die maandelijks mijn column afdrukte en mij de vrijheid gaf dingen te doen die mij hielpen bij het schrijven van dit boek. Dank aan de meer dan dertigduizend mensen die onze boerderij volgen op Twitter (@herdyshepherdi) en die een enorme steun en aansporing waren. Ik heb heel veel van jullie geleerd. Misschien zijn jullie verrast mijn naam op het boek aan te treffen… ik ben hardnekkig anoniem gebleven, zolang ik ermee kon wegkomen! Ik taal niet naar persoonlijke bekendheid; onze levenswijze is veel belangrijker dan ik. Ik heb geprobeerd mij de literaire en artistieke geschiedenis van het Lake District eigen te maken, en kreeg daarbij hulp van veel mensen – ik dank hen allen hartelijk. Mijn speciale dank gaat uit naar de volgende mensen. Professor Angus Winchester, Lancaster University, een voortreffelijk historicus, die mij in eigen persoon en via zijn boeken veel heeft geleerd over ons landschap en het verleden ervan. John Hodgson, Lake District National Park Authority, is eindeloos behulpzaam en geduldig geweest en heeft mij geholpen inzicht te krijgen in de sporen van de menselijke geschiedenis in het Lake District. Linda Lears uitstekende biografie over Beatrix Potter was een bron van onschatbare waarde, die me hielp over haar en haar herders te schrijven. Ik heb ook veel geleerd van de nominatie van het Lake District voor de Werelderfgoedlijst, een ontwikkelingsproces dat een aantal jaren duurde: 282
dank aan de leden van de Technical Advisory Group 2. Hoewel ik het niet altijd met jullie eens was, stak ik er intussen toch veel van op. Mijn discussies met Ian Brodie van Lancaster University hielpen mij mijn ideeën over het Lake District aan te scherpen en zorgen bij mij voor meer begrip voor andere opvattingen erover. Dank ook aan Julia Aglionby, die veel meer dan ik weet over de juridische haken en ogen bij gemeenschappelijk land, en die zo aardig was haar kennis te delen. Dank aan Michael McGregor, Geoff Cowton en wijlen Robert Woof van de Wordsworth Trust: ze hielpen mij Wordsworth beter te begrijpen. Mijn vriend Terry McCormick was onmisbaar door zijn uitleg over de geschriften van Wordsworth over het boerenbedrijf en herders. Eric Robson was een grote steun, die ideeën met mij besprak en mij verhalen over Wainwright vertelde (hij zegt dat Wainwright gefascineerd was door de fellherders, toen hij die ontmoette). Ook dank aan William Humphries, Rose Dowling, Mike Clarke en Emma Redfern voor het lezen van de definitieve versie en voor hun opmerkingen. Alle fouten of onnauwkeurigheden die er nog in zitten zijn van mij en van niemand anders. Dank aan alle fantastische mensen die ik verspreid over de wereld heb mogen ontmoeten op Werelderfgoedplaatsen en via Unesco, die mij hielpen inzien dat verhalen en gewortelde identiteit belangrijk zijn, en wat ‘cultureel landschap’ nu werkelijk betekent. Mijn innige dank gaat uit naar Mrs Judith Craig van Morland Primary School, die me liefde voor boeken en kennis bijbracht en die mij later op afstand bleef aanmoedigen. Dit boek vertelt het verhaal van mij, mijn vader en mijn grootvader, maar ik kan in alle eerlijkheid niet zeggen dat ik het boek aan hen te danken heb. Ze waren geen boekenmensen. Maar de 283
vrouwen in onze familie verdienen wel enige lof… Dank voor alles, mama. Je hebt me van boeken leren houden. En dank dat je naar me luisterde wanneer ik maar door rebbelde over boeken of ideeën terwijl we aan het werk waren op de boerderij of terwijl jij stond te strijken, koken enzovoort. Het spijt me dat ik je het moeilijk heb gemaakt. Ik weet dat je erg op je privacy gesteld bent, dus het spijt me als je je geneert voor dit boek. Ik vond dat ik eerlijk en open moest zijn omdat het anders niet zou werken. Dank aan mijn kinderen Molly, Bea en Isaac, gewoon om wie jullie zijn en omdát jullie er zijn (ook als ik behoefte had aan rust en die niet kreeg… het is toch gelukt). Het kan me niet schelen of jullie wel of geen boer worden; ik hoop alleen dat dit boek jullie inzicht in ons geeft en dat jullie de wereld tegemoet zullen treden in het trotse besef van wie je bent. Wat in je hoofd en je hart zit, kunnen ze je niet afpakken. Houd eraan vast. Dank aan mijn vrouw, Helen, voor alles. Je bent altijd mijn beste vriend geweest. Je hebt zo hard met mij aan dit boek gewerkt, en aan al het andere wat we doen. Het is een krankzinnige tijd geweest, met pieken en dalen. De meeste mensen worden teruggeslagen door het leven, maar jouw steun heeft me geholpen koppig vast te houden aan mijn dromen. En iemand moet het opknappen als ik mentaal niet thuis geef. Toen ik je leerde kennen, kon ik nauwelijks een pen vasthouden en begreep ik weinig van grammatica, dus dank voor je geduld en dat je het met mij uithoudt. Dank aan de boerenfamilies tussen wie ik opgroeide en die ik met gepaste trots mijn vrienden mag noemen. Jullie zijn met te veel om jullie allemaal apart te noemen, maar veel dank aan jullie allemaal. Dit is mijn versie van het verhaal van mijn familie, maar er is niets bijzonders aan ons: wij zijn gewoon een van honderden van zulke families. Dit is slechts één verhaal, één invalshoek, naast 284
vele andere. Ik hoop dat dit boek andere mensen laat zien wat wij doen, en dat ze daar voortaan meer respect voor zullen hebben. De prachtige lappendeken van familieboerderijen die het wezen van dit landschap vormt, wil ik niet kwijtraken, en dat zullen velen net zo voelen. Ga door. Tot slot wil ik mijn vader voor alles bedanken. Ik hoop dat dit boek duidelijk maakt hoeveel ik van je hou en hoezeer ik je respecteer. Blijf vechten.
285
286
Verklarende woordenlijst
allotment: zie intake common: gemeenschappelijke weidegrond commoner: boer die weiderechten en weidegrond met andere boeren deelt crag: steile rotswand, boven aan een fell draftooi: een ooi die te oud is om op ruig terrein te grazen (zoals heide) en uit de kudde is geselecteerd (drafted) om naar een beter, lagergelegen begrazingsgebied te gaan, meestal van een andere boerderij fell: (van het oude Noorse fell, fjall, ‘berg’) een hoog en ruig landschapselement, zoals de met veengrond bedekte bergen van het Lake District ghyll: lang, diep ravijn, uitgesleten door bergbeekjes gimmer: ooilam heft: bepaald stuk grond waar vee aan gehecht is geraakt hefted: (van vee) gehecht geraakt aan een bepaald stuk weideland in-bye: beste weidegrond in privébezit van een fellboerderij, gelegen op de bodem van de vallei intake: onder aan de fell gelegen, omheind perceel in bezit van een fellboerderij, vaak bedekt met heide of struikgewas
287
peat hag: stint:
steil talud van een veengeul in hooggelegen veengrond, uitgesleten door erosie deel van de weiderechten, dat het recht geeft om een bepaald aantal schapen op het gemeenschappelijke land te laten grazen
288