29279
Rechtsstaat en Rechtsorde
Nr. 278
Brief van de minister van Veiligheid en Justitie
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 september 2015
In de brief van 2 juli 2014 van mijn ambtsvoorganger bent u geïnformeerd over de stand van zaken van de voorgenomen modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij heeft hij een nota toegezegd met een schets van de hoofdlijnen van het gemoderniseerde wetboek.1 De nota die ik u hierbij toezend, geeft hieraan uitvoering2. Graag zet ik deze door mijn ambtsvoorganger ingezette ontwikkeling met volle kracht voort. 1.
Inleiding
Doel van de modernisering is te komen tot een toekomstbestendig, voor professionals en burgers toegankelijk en in de praktijk werkbaar wetboek dat voorziet in een evenwichtig stelsel van rechtswaarborgen. De voorgestelde wijzigingen moeten bijdragen aan een verbetering van de kwaliteit van de bestaande strafrechtspleging en hangen samen met de beleidsdoelstellingen van het programma Versterking Prestaties Strafrechtketen (VPS).3 Om volledig recht te kunnen doen aan de beleidsdoelstellingen van het programma VPS is modernisering van het Wetboek van Strafvordering nodig, omdat onderdelen van het wetboek onvoldoende rekening houden met nieuwe technieken of onnodige en vermijdbare lasten veroorzaken. Het probleem van nieuwe technieken doet zich onder andere voor bij de digitalisering van de strafrechtspleging, waarbij het procesdossier in elektronische vorm wordt verwerkt en niet is voorzien in de mogelijkheid van het elektronisch ondertekenen van stukken. Het probleem van de overbodige lasten speelt onder andere bij de regelgeving die voortvloeit uit de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. Modernisering is ook om andere redenen nodig. Het huidige wetboek is in 1926 ingevoerd. De geschiedenis van dit wetboek gaat echter veel verder terug. Grote delen zijn overgenomen uit eerdere wetboeken, waaronder het wetboek uit 1838, dat op zijn beurt was gebaseerd op de daarvoor geldende Code d' Instruction Criminelle. De samenleving waarvoor het wetboek oorspronkelijk is gemaakt, is inmiddels ingrijpend veranderd door nationale en internationale ontwikkelingen, door de opkomst van andere soorten criminaliteit en door nieuwe technische mogelijkheden.
1 2 3
Kamerstuk 29 279, nr. 204, blz. 3. Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl Kamerstuk 29 279, nr. 165.
Op deelgebieden is het wetboek de afgelopen decennia talloze malen gewijzigd. Bepalingen zijn geschrapt of gewijzigd en vele nieuwe bepalingen zijn aan het wetboek toegevoegd. Het ging hierbij om incidentele wijzigingen die betrekking hadden op specifieke onderwerpen, hetzij ingegeven door nationale beleidsoverwegingen, hetzij als gevolg van Europese en andere internationale verplichtingen. De overzichtelijkheid en toegankelijkheid van het wetboek zijn daardoor op (belangrijke) onderdelen aangetast. Alleen al het opzoeken van een regeling kan lastig zijn vanwege complexe nummering van wetsartikelen, met bijvoorbeeld nummers als 126u voor het nummer 126aa. Ook bevat het wetboek op verschillende plaatsen sterk met elkaar verwante regelingen die elkaar deels overlappen maar toch telkens op onderdelen verschillen. Ontwikkelingen in de jurisprudentie zijn ook niet altijd in de wet gereflecteerd. Wet en rechtspraak lopen op belangrijke onderdelen uiteen, wat het vinden van het recht door de wetstoepasser niet eenvoudig maakt. De noodzaak van modernisering van het wetboek en het belang van groot onderhoud wordt in steeds bredere kring gedeeld. Zo schrijft Keulen: “Wie enkel van de wettelijke regeling van het verschoningsrecht kennis neemt en niet van de jurisprudentie ter zake, wordt ronduit op het verkeerde been gezet”.4 Mevis wijst op systematische knelpunten, in het bijzonder onduidelijkheden over de rol en de positie van het openbaar ministerie (OM) ten opzichte van de andere deelnemers aan het strafproces en de nadere afbakening van de positie en de bevoegdheden van de rechter-commissaris ten opzichte van de zittingsrechter.5 Corstens vergelijkt het wetboek treffend met een fietsband met twintig plakkers die over een kasseienstrook hobbelt. Dat leidt volgens hem “te gemakkelijk tot valpartijen”.6 Ook Kooijmans wijst op de noodzaak van modernisering. Volgens hem is er, in het bijzonder in verband met de afdoening van complexe strafzaken, sprake van een “een permanente opdracht en uitdaging voor wetgever, rechtspraktijk en wetenschap om (...) in onderlinge dialoog tot verbetering van het stelsel te komen.” Hij wijst op de taak van de wetgever het systeem weer in balans te brengen met inachtneming van de rol die alle procesdeelnemers vervullen.7 Het tweede deel van deze brief bestaat uit de contourennota, met een overzicht en een samenvatting van de belangrijkste wijzigingen per boek ten opzichte van het huidige wetboek. Voorts is daarbij aangegeven welke onderdelen van het wetboek vooralsnog inhoudelijk ongewijzigd zullen blijven. In paragraaf 3.6. van deze brief wordt inzicht gegeven in de wijze waarop de voorgestelde wijzigingen doorwerken in het strafproces.
B.F. Keulen, ‘Wetboek op stelten. Over de modernisering van het Wetboek van Strafvordering’, Rechtsgeleerd Magazijn Themis 2014, blz. 211-222. 5 P.A.M. Mevis, ‘Modernisering strafvordering’, Delikt en Delinkwent 2014, blz. 575-586. 6 Toespraak G.J.M. Corstens, Codificatie in de 21e eeuw, Toespraak ter gelegenheid van het Congres Modernisering Wetboek van Strafvordering op 19 juni 2014. De toespraak is te raadplegen op: www.rechtspraak.nl. 7 T. Kooijmans, Dat is mijn zaak! (inaugurele rede Tilburg), Tilburg University 2011, blz. 64 en 66. De oratie is te raadplegen op www.tilburguniversity.edu/nl. 4
2.
Doelstellingen van de modernisering
2.1.
Voorgeschiedenis
Mijn voorgangers hebben diverse keren de noodzaak van een modernisering van het wetboek naar voren gebracht.8 In verband hiermee heeft het Ministerie van Justitie in het jaar 1998 aan een projectgroep van wetenschappers van verschillende universiteiten de opdracht gegeven een onderzoek te doen naar de consistentie en de actualiteit van de grondslagen waarop het wetboek berust, knelpunten in de bestaande regelgeving en mogelijke oplossingen. Het desbetreffende “onderzoeksproject Strafvordering 2001”, onder leiding van M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, heeft geleid tot een aantal rapporten, waaronder een eindrapport uit 2004.9 De onderzoekers bepleitten met klem een herziening van het wetboek.10 De rapporten van de projectgroep zijn diverse keren besproken in congressen en wetenschappelijke publicaties. Daarbij werd de noodzaak tot modernisering onderschreven. Na de afronding van het onderzoek van de projectgroep heeft de toenmalige Minister van Justitie in 2004 de Tweede Kamer meegedeeld dat zou worden gestreefd naar een gefaseerde verwerking van de resultaten,11 waarbij de nadruk zou komen te liggen op de herziening van de eerste twee boeken. Daarbij ging het in het bijzonder om de algemene bepalingen betreffende de positie van de procesdeelnemers in het Eerste Boek en de modernisering van het voorbereidend onderzoek in het Tweede Boek. Op een aanzienlijk aantal onderdelen hebben de voorstellen van de onderzoeksgroep tot modernisering geleid. Te denken valt in dit verband aan de totstandkoming van de Wet OMafdoening (Stb. 2006, 330), de regeling van de versterking van de positie van het slachtoffer (Stb. 2010, 1) en die van de deskundige (Stb. 2009, 33). Ook de Wet herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken (Stb. 2011, 601) en de Wet versterking positie rechter-commissaris (Stb. 2011, 600) zijn in belangrijke mate gebaseerd op het werk van de onderzoeksgroep. De modernisering (in het bijzonder van de bepalingen betreffende het voorbereidend onderzoek) is echter op verschillende momenten gestagneerd. De omvang van de overige onderdelen van de wetgevingsprogramma’s heeft in de afgelopen jaren niet toegelaten dat het werk aan het wetboek, zoals het de bewindspersonen in het eerste decennium van deze eeuw voor ogen stond, werd voltooid. 2.2.
Nieuw begin en doelstellingen
Ik acht het van groot belang het werk aan de modernisering van het wetboek nu met voortvarendheid en elan ter hand te nemen. Een wezenlijke aanpassing van het Wetboek van Strafvordering die moet leiden tot een evenwichtig en toekomstbestendig stelsel van strafrechtspleging is, zoals ik in paragraaf 1 heb toegelicht, nodig. Zie de brief van de Minister van Justitie van 22 oktober 2003, Kamerstuk 29 271, nr. 1, blz. 1-23. Zie voorts de aankondigingen in de verschillende brieven over VPS (Kamerstuk 29 279, nrs. 156 en 165). 9 M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Afronding en Verantwoording. Eindrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Kluwer 2004. 10 M.S. Groenhuijsen en G. Knigge: Algemeen deel, in: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting. Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Kluwer 2001, blz. 7 e.v. 11 Kamerstuk 29 271, nr. 2. 8
De modernisering heeft de volgende doelstellingen: - te voorzien in een wetboek waarin zo veel mogelijk bevorderd wordt dat een adequate justitiële reactie kan worden gegeven op strafbaar gedrag, en dat onjuiste justitiële beslissingen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarbij dient zo goed mogelijk geborgd te zijn dat het onderzoek in een strafzaak vanaf het begin zowel zorgvuldig als voortvarend plaatsvindt, met inachtneming van de (grond)rechten van burgers. In dit verband is onder meer het uit het EVRM voortvloeiende recht op een eerlijk proces van belang, dat mede inhoudt dat in voldoende mate is voorzien in het recht op rechtsbijstand, "equality of arms" en andere verdedigingsrechten zoals het recht op kennisname van processtukken; - een duidelijke regeling van de bevoegdheden en procespositie van de verschillende deelnemers aan de strafrechtspleging, waarbij voorzien is in een evenwichtig stelsel van rechtswaarborgen en een juiste afweging van de verschillende belangen van deze procesdeelnemers; - facilitering van een digitaal strafproces; - vereenvoudiging van het voorbereidend onderzoek en de regeling van de opsporingsbevoegdheden; - stroomlijning van procedures in het vooronderzoek, de berechting en de tenuitvoerlegging, waarbij gekeken wordt naar reductie van administratieve lasten; - verkorting van doorlooptijden waarbij de verantwoordelijkheid van de procesdeelnemers voor een voortvarende procesgang wettelijk wordt vastgelegd en het onderzoek zoveel mogelijk wordt afgerond vóór de inhoudelijke behandeling ter zitting; voor de fase van het hoger beroep houdt dit in dat de appelprocedure zich concentreert op de aangevoerde bezwaren tegen de beslissing in eerste aanleg, waarbij de rechter echter wel onbeperkt bevoegd blijft in te grijpen indien hij een beslissing in eerste aanleg niet juist acht; - een effectieve en persoonsgerichte tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen; - te voorzien in een wetboek dat systematisch van opzet is, het toepasselijke recht weerspiegelt, een logische indeling kent en inzichtelijk is voor de burger. De eerstgenoemde doelstelling betreft het hoofddoel van het strafproces en staat bij de modernisering dus voorop. Voorts dient per geval, afhankelijk van de aard van de te regelen materie, een afweging plaats te vinden hoe de overige doelstellingen zich tot elkaar verhouden. Zoals in de notitie “Strafrecht in een veranderende omgeving” van 11 juni 2013 is aangegeven12 wegen rechtsstatelijke en strafrechtelijke beginselen daarbij zwaarder naarmate de inbreuk op de individuele rechten groter is. Dit sluit aan bij de opvattingen van het onderzoeksproject Strafvordering 2001.13 Een dergelijke afweging geldt ook voor de rol die de deelnemers in het strafproces moeten spelen. Onder omstandigheden kunnen belangen van procesdeelnemers op gespannen voet met elkaar staan. Het belang van de verdachte om gebruik te kunnen maken van het recht om getuigen te ondervragen moet bijvoorbeeld afgewogen worden tegen de rechtens te respecteren belangen van de getuigen. Naarmate er voor de verdachte grotere belangen op het spel staan, zullen zijn belangen zwaarder wegen. Belangen van procesdeelnemers kunnen echter ook met elkaar samenvallen. Een voortvarende afdoening van de strafzaak is bijvoorbeeld in overeenstemming met het recht van de verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht, maar dient ook het
Kamerstuk 33 400 VI, G, blz. 9. Vgl. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter terechtzitting. Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, blz. 27–28.
12 13
belang van het slachtoffer bij een spoedige afsluiting van de strafzaak in verband met de emotionele verwerking van gebeurtenissen die aanleiding waren voor de strafzaak. Bovendien wordt het belang van de samenleving in haar geheel gediend met een effectieve rechtshandhaving.14 Criterium voor het doen van voorstellen in deze moderniseringsoperatie is dat zij bijdragen aan de bovengenoemde doelstellingen. Voorstellen die niet noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van deze doelstellingen, maar op andere gronden wenselijk worden geoordeeld, zullen in een ander kader worden gewogen en een eigen wetgevingstraject doorlopen. Ook beperkt dit wetgevingstraject zich tot wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering. Een uitzondering wordt echter gemaakt voor de strafvorderlijke bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht: deze worden overgeheveld naar het Wetboek van Strafvordering waar deze artikelen thuishoren. Recent tot stand gekomen wetgeving en wetgeving die reeds in procedure is, zullen evenmin in dit kader voorwerp van wijziging worden, tenzij sprake is van prangende knelpunten waarvan de oplossing aansluit bij de doelstelling van deze wetgevingsoperatie of wanneer het gewenst is een ingezette modernisering van het wetboek een stap verder door te voeren. In de bovengenoemde notitie “Strafrecht in een veranderende omgeving” is voorts aangegeven dat het strafrecht de voortdurende invloed ondervindt van veranderende omstandigheden en opvattingen en dat internationale instrumenten en mensenrechtenverdragen niet slechts eenduidige verplichtingen inhouden, maar ook invloed hebben op algemene leerstukken en de invulling van algemene beginselen. Deze context noodzaakt tot een wetboek dat is aangepast aan deze ontwikkelingen. Het betekent anderzijds ook dat een nieuw wetboek geen legislatief eindpunt is, maar onverminderd voorwerp zal zijn van aanpassing aan nieuwe ontwikkelingen en inzichten. De in de notitie geschetste strafrechtelijke eisen en beginselen, zoals het legaliteitsbeginsel en de uit Grondwet en mensenrechtenverdragen voortvloeiende beginselen, zijn daarbij toetsingskader. 3.
Uitgangspunten voor de modernisering
3.1.
Behoud belangrijke uitgangspunten
Belangrijke uitgangspunten waarop het huidige wetboek is gebaseerd, blijven in de toekomst gehandhaafd. Zo blijft hoofddoel van het strafproces dat sprake dient te zijn van een “goed ingericht strafproces” dat zoveel mogelijk bevordert dat de strafwet wordt toegepast op de “werkelijk schuldige” en dat naar vermogen de veroordeling van de niet-schuldige verhindert.15 Aan de ene kant verschaft het wetboek een instrumenteel kader om effectief te kunnen optreden tegen strafbare feiten, waarbij inbreuk gemaakt kan worden op rechten van burgers. Aan de andere kant heeft het strafprocesrecht een rechtsbeschermende functie omdat burgers worden beschermd tegen (ongebreideld) overheidsoptreden. Vereenvoudiging en het streven naar een voortvarende procesgang mogen niet ten koste gaan van de rechtswaarborgen van degene op wie het onderzoek en de berechting zich richten.
T. Kooijmans, Dat is mijn zaak! (inaugurele rede Tilburg), Tilburg University 2011, blz. 7 e.v. 15 Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, blz. 55. 14
Als uitgangspunt blijft gelden dat opsporingsambtenaren onder het gezag van het OM de opsporing verrichten overeenkomstig de normering die het wetboek daaraan stelt. Wel wordt gekeken naar vergroting van de doelmatigheid en de slagvaardigheid van de opsporing en een vereenvoudiging en stroomlijning van de normering in de bevoegdheidsuitoefening in het voorbereidend onderzoek met behoud van de rechten van de verdediging. Van belang is dat het OM tegenover de rechter aanspreekbaar is op de wijze waarop het opsporingsonderzoek is uitgevoerd. Dat het OM de wenselijkheid en de omvang van de vervolging bepaalt blijft eveneens als uitgangspunt gelden. Dit uitgangspunt is een uitvloeisel van het opportuniteitsbeginsel dat ook in het nieuwe wetboek een centrale plaats zal blijven innemen. Het OM heeft onder meer tot taak op te komen voor de belangen van het slachtoffer. Tevens wordt bij de modernisering vastgehouden aan een berechting door beroepsrechters (en bijvoorbeeld niet door een jury). Dit is in lijn met het feit dat de modernisering niet een fundamentele herziening van de (grondslagen van de) strafvordering betreft, maar een stroomlijning en herstructurering die het wetboek bij de tijd brengen. Voor zover ik wijzigingen zal voorstellen met betrekking tot de berechting van strafbare feiten zal ik daarbij meewegen dat, net als thans, ook na invoering van het nieuwe wetboek het zwaartepunt van de afdoening van veel voorkomende (minder ernstige en eenvoudig te bewijzen) strafbare feiten bij het OM en de opsporingsdiensten liggen (OM-strafbeschikking en politiestrafbeschikking). De zaken waarover de rechter wel oordeelt betreffen doorgaans ernstiger zaken, in het bijzonder zaken waarin het opleggen van een vrijheidsstraf aan de orde is; een andere categorie bestaat uit de gevallen waarin de verdachte verzet heeft ingesteld tegen een strafbeschikking. Bij de ernstige zaken ligt de nadruk meer op het belang van een contradictoir strafproces, met een ruime mate van interactie tussen de procesdeelnemers (zie ook de stroomschema’s in paragraaf 3.6.). 3.2.
Contradictoire karakter van het strafproces
Ik onderschrijf op hoofdlijnen de uitgangspunten die de projectgroep Strafvordering 2001 op het punt van een grotere nadruk op het contradictoir proces heeft geformuleerd. Voorop staat dat de overheid een procedure en procesvoering waarborgt, die voldoet aan normen die voortvloeien uit (grond)rechten; de justitiële autoriteiten hebben daarvoor een eigen in de wet verankerde verantwoordelijkheid. In het contradictoire proces bepaalt de interactie tussen de verschillende procesdeelnemers in zekere mate de agenda van het strafproces, met een nadruk op de mogelijkheid van de verdachte zelf zijn proceshouding te bepalen. Dat begint al tijdens het voorbereidend onderzoek. De keerzijde van de vrijheid van de verdachte om een eigen processuele koers te kiezen is wel dat aan de gemaakte keuzen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden. Dit speelt vooral wanneer de verdachte rechtsbijstand geniet. Bij een verdachte die geen rechtsbijstand geniet, moet ermee rekening worden gehouden dat deze niet altijd de implicaties van zijn proceshouding kan overzien. Naarmate hij eerder in de procedure wordt voorzien van rechtsbijstand kan hij beter gefundeerde keuzen maken. 3.3.
Een thematische aanpak met aandacht voor de interactie tussen procesdeelnemers
Bij de totstandkoming van het huidige wetboek is vooral veel aandacht besteed aan de procespositie van de verdachte als belangrijkste procesdeelnemer tegen de achtergrond van
zijn belangen en die van de opsporing en de waarheidsvinding. De laatste decennia bestaat daarnaast in toenemende mate aandacht voor de rol van het slachtoffer in het strafproces. In 2010 is bovendien een aparte regeling over de deskundige in het wetboek opgenomen. In het huidige wetboek ontbreekt een algemene regeling voor de getuige, los van diens rol bij de waarheidsvinding, als aangever of slachtoffer. Meer aandacht voor de zelfstandige en rechtens te respecteren belangen van personen die (al dan niet zijdelings) betrokken zijn bij het strafproces, zoals de getuige, leidt tot een meer systematisch ingebedde plaats voor hen in het wetboek. Dit pleit voor een apart hoofdstuk betreffende de rechtspositie van de getuige, zoals er ook aparte hoofdstukken bestaan over het slachtoffer en de deskundige. Een volledig doorgevoerde thematische opzet van het wetboek, waarbij telkens per procesdeelnemer de diverse procedures worden geregeld, is echter niet wenselijk, omdat dit tot veel overlappende regelingen zou leiden. Ter wille van de overzichtelijkheid is het echter wel gewenst om in bepaalde opzichten te kiezen voor een meer thematische opzet, waarbij regelingen die één specifieke procesdeelnemer betreffen meer in hun geheel en in onderlinge samenhang worden bezien. Ook kan hierbij meer inzicht worden gegeven in de afweging van de diverse belangen, omdat de belangen van de procesdeelnemers niet met elkaar hoeven samen te vallen en soms tegengesteld zijn (bijvoorbeeld verdachte en benadeelde partij). Dat betekent niet dat er een lineair verband bestaat in de zin van: meer rechten voor het slachtoffer betekent minder rechten voor de verdachte, maar wel dat telkens een nieuwe afweging heeft plaatsgevonden van hun belangen en een nadere afbakening van hun positie. Dit speelt bijvoorbeeld in het voorbereidend onderzoek. Om het voorbereidend onderzoek meer dienstbaar te maken aan de voorbereiding van het eindonderzoek zullen in de contourennota voorstellen worden gedaan voor een betere vervulling van de regiefunctie van de rechter-commissaris voor wat betreft de onderzoekswensen en voor een verbetering van de aansluiting van het voorbereidend onderzoek op het eindonderzoek. Ook hier is steeds weer sprake van een wisselwerking tussen de rollen van OM en verdediging, rechtercommissaris en zittingsrechter. De verdediging dient door de zittende magistratuur (ZM) en het OM in de gelegenheid te worden gesteld tot een goede taakvervulling, onder meer door adequate voorzieningen te treffen in verband met de inbreng van onderzoekswensen in een vroeg stadium van het geding. In het gewijzigde wetboek zullen de mogelijkheden worden vergroot om al in een vroegtijdig stadium in te spelen op dergelijke wensen van de verdediging. De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Raad voor de rechtspraak hebben in dit verband terecht gewezen op het belang dat de verdediging daarbij door de ZM en het OM in de gelegenheid wordt gesteld tot een goede vervulling van de haar toebedachte rol. Van de kant van de advocatuur kan worden verwacht dat men tijdig aangeeft welke onderzoekswensen, zoals (nader) politieonderzoek, getuigenverhoor, deskundigenonderzoek, men gerealiseerd wil zien ter voorbereiding op een adequate verdediging. Van de kant van het OM kan worden verwacht de verdediging tijdig te doen beschikken over (tenminste een deel van) de processtukken teneinde dergelijke onderzoekswensen te kunnen formuleren. Tot de verantwoordelijkheid van het OM mag ook – in het licht van de rechtspraak van het EHRM – gerekend worden dat wordt bijgedragen aan de verwezenlijking van het ondervragingsrecht van de verdediging van getuigen van wie te voorzien is dat zij een belangrijke factor zullen vormen in de beoogde bewijsconstructie.
Van de rechter-commissaris kan worden verwacht dat hij een pro-actieve houding van OM en verdediging in dezen bevordert. Instrumenten die hiertoe kunnen worden ingezet zijn bijvoorbeeld het stellen van termijnen of het houden van de regiebijeenkomst. 3.4.
Verbetering strafrechtspleging
Voor het gehele wetboek is leidend dat de voorstellen in het algemeen moeten bijdragen aan een verbetering van de prestaties van de ketenpartners, maar vooral ook aan een verbetering van de strafrechtspleging in haar geheel. Het gaat hierbij niet alleen om de efficiëntie van het proces, maar evenzeer om de borging van de kwaliteit van de procedure in het licht van de rechtsbescherming en de voorkoming van onjuiste uitspraken. Geopperde voorstellen worden mede aan deze eisen getoetst. Er zal gekeken worden naar de consequenties die de voorgestelde wetswijzigingen hebben voor de strafrechtketen als geheel en voor de afzonderlijke organisaties in die keten. Er moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat een voorstel voor één partner meer werk oplevert, maar dat dit tot lastenverlichting voor de andere partners leidt. Zo zal ook kwaliteitsverbetering soms extra werk meebrengen, maar tevens leiden tot een verbetering van de prestaties van de strafrechtspleging als geheel. 3.5.
Primaat van de wetgever en delegatie
Een belangrijk uitgangspunt blijft dat het strafprocesrecht bij wet wordt geregeld. Dit is het zogenoemde strafvorderlijke legaliteitsbeginsel, neergelegd in artikel 107 van de Grondwet en in artikel 1 van het wetboek. De boodschap daarvan is dat de grondslag voor de uitoefening van bevoegdheden in een formele wet moet zijn neergelegd. Dat laat onverlet dat nadere uitwerking in lagere regelgeving, zoals een algemene maatregel van bestuur (amvb), mogelijk is. Het wetboek bevat nu ook al een aanzienlijk aantal grondslagen om nadere uitwerking van een bepaalde regeling in uitvoeringsbesluiten vast te leggen (vgl. het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen). Ik ben voornemens om bij de modernisering van het wetboek nadrukkelijk te bezien welke regels op het niveau van de wet behoren te worden vastgesteld en welke regels beter kunnen worden opgenomen in een amvb. Gestreefd wordt naar meer consistentie op dit punt dan bij het huidige wetboek het geval is. Uitgangspunt is daarbij dat overeenkomstig de Aanwijzingen voor de regelgeving de reikwijdte en de voornaamste duurzame normen op het niveau van de wet in formele zin worden geregeld, zodat parlementaire betrokkenheid gewaarborgd is (Aanwijzing 22). Voorschriften van meer technische of administratieve aard of nadere voorschriften die vaak wijziging behoeven in verband met technische of wetenschappelijke inzichten kunnen op lager niveau worden uitgewerkt (Aanwijzing 26).
Amvb’s in verband met inzichtelijkheid en bestendigheid Amvb’s met een uitwerking van administratieve of technische voorschriften bestaan ook nu al in ruime mate. Zo zijn op grond van het huidige artikel 126ee bij amvb nadere regels gesteld met betrekking tot technische hulpmiddelen die kunnen worden aangewend in het kader van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Ook bij andere onderwerpen, zoals de DNAwetgeving, is nadere uitwerking in een amvb voorzien (bijv. het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken). Een dergelijke werkwijze zal bij de moderniseringsoperatie meer systematisch worden toegepast. Dit heeft als voordeel dat bij amvb sneller rekening kan worden gehouden met nieuwe ontwikkelingen die niet controversieel zijn (bijvoorbeeld op technisch of wetenschappelijk terrein). Zo wordt voorkomen dat het wetboek telkens moet worden gewijzigd. Ook wordt de overzichtelijkheid en de toegankelijkheid van de wettelijke regeling verbeterd. De delegatie is ook wenselijk bij implementatie van EU-regelgeving waarbij geen of slechts in beperkte mate ruimte is voor nationale keuzes. Om tijdig aan Europese verplichtingen te voldoen kan het aangewezen zijn om hieraan uitvoering te geven door middel van een amvb of een ministeriële regeling die is gebaseerd op een meer algemeen geformuleerde delegatiegrondslag in verband met de implementatie van de desbetreffende richtlijn. Dat geldt te meer bij uitvoeringsvoorschriften. Zo gaat het bij de implementatie van de EU richtlijn minimumnormen slachtoffers (2012/29/EU), die op 15 november 2015 moet zijn geïmplementeerd, voor een belangrijk deel om specificatie van (gedetailleerde) uitvoeringsvoorschriften die het beste in lagere regelgeving kunnen worden neergelegd, zoals de individuele beoordeling van specifieke behoeften bij groepen slachtoffers van bepaalde delicten. Dit laat onverlet dat het uit een oogpunt van consistentie of coherentie wenselijk kan zijn bepaalde voorschriften uiteindelijk in de wet op te nemen en dat blijft gelden dat de hoofdlijnen van het strafprocesrecht in het wetboek geregeld dienen te worden. Dit geldt in het bijzonder voor bepalingen betreffende inbreuk(en) op (grond)rechten, bevoegdheden, verantwoordelijkheden, normering van onderzoek en de waardering van resultaten. In verband met de inzichtelijkheid van de regeling zullen, in gevallen waarin dit mogelijk is, uitvoeringsregelingen geclusterd worden geregeld in een amvb (zoveel mogelijk per boek dan wel per hoofdstuk van het wetboek). Op deze laatste manier blijft het aantal afzonderlijke amvb’s beperkt en wordt het eenvoudiger de relevante amvb’s te vinden dan nu het geval is. 3.6.
Samenhang voorstellen in het licht van het verloop van het strafproces
In de contourennota wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste wijzigingsvoorstellen. 16 De algemene overeenkomst tussen die voorstellen is dat zij alle beogen bij te dragen aan een verbetering van de kwaliteit van de bestaande strafrechtspleging en tezamen een evenwichtig en toekomstbestendig stelsel nastreven. Een aantal voorstellen vertoont daarnaast een bijzondere samenhang. Het betreft in het bijzonder de voorstellen die specifiek zien op het verloop van het strafproces in geval zaken worden afgedaan door de strafrechter. Die voorstellen kenmerken zich kort gezegd door een 16
Zie i.h.b. de paragrafen 1.3 en 2.
“beweging naar voren”: het voorbereidend onderzoek neemt in verhouding tot het onderzoek ter terechtzitting in gewicht toe. Hetzelfde geldt voor het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg in relatie tot het onderzoek in hoger beroep. Het feit dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de (regie)fase vóór de zitting beter wordt benut voor eventueel nader onderzoek vormt nog een andere beweging naar voren. Ook bij de tenuitvoerlegging is in zekere zin sprake van een dergelijke beweging, aangezien veel uitspraken door een moderne betekeningsregeling eerder vatbaar zullen zijn voor executie. In het nieuwe wetboek wil ik meer nadruk leggen op het voorbereidend onderzoek, omdat dit in belangrijke mate het verdere verloop van het proces en de kwaliteit van de procedure als geheel bepaalt: het vroegtijdig horen van getuigen en uitvoeren van overig relevant onderzoek bevordert immers de deugdelijkheid en de kwaliteit van de over de zaak te nemen beslissing en kan helpen gerechtelijke dwalingen te voorkomen. Het gaat er om uiteindelijk tot een goed oordeel in de strafzaak te komen. Het is daarnaast voor alle betrokkenen van groot belang dat zij zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen over de afloop van de zaak. Ook daarom wil ik investeren in het voorbereidend onderzoek. Een goede voorbereiding van de zitting, voorzien van meer mogelijkheden voor rechterlijke betrokkenheid en vroegtijdige, actieve participatie door openbaar ministerie en verdediging zal naar mijn overtuiging minder aanhoudingen ter zitting en dus kortere doorlooptijden opleveren. In die zin wordt met de genoemde voorstellen tevens een efficiënter strafproces beoogd. Het gaat hierbij om het voorkomen van onnodige aanhoudingen. Het belang van een efficiënte procedure mag uiteraard niet ten koste gaan van de kwaliteit van de strafrechtelijke procedure en van de rechtens te beschermen belangen van de verdachte en andere procesdeelnemers. Ook in de wat eenvoudiger zaken, waarbij in de regel geen sprake is van voorlopige hechtenis en betrokkenheid van de rechter-commissaris, zet ik in op een goede voorbereiding van de zitting en minder aanhoudingen ter zitting. Dit doel zal worden bereikt door verbetering van de kwaliteit van processen-verbaal, tijdiger verstrekking van (digitale) dossierstukken en eerdere en actievere betrokkenheid van het openbaar ministerie, de verdediging en de rechter. Zij hebben een gedeelde verantwoordelijkheid om in een vroeger stadium dan thans te bezien of het dossier volledig is en zo nodig proactief op te treden, bijvoorbeeld bij de behoefte aan nader onderzoek of het opmaken van een reclasseringsrapport. Het voorgaande geldt zeker ook voor de vele zaken die niet leiden tot een vonnis van de rechter, maar – veelal via de ZSM-werkwijze – tot een strafbeschikking van de officier van justitie. Ook bij die zaken acht ik een kwalitatief goed en volledig voorbereidend onderzoek van groot belang voor de deugdelijkheid en de kwaliteit van de te nemen beslissing. Daarnaast zal bij een adequaat voorbereide strafbeschikking het aantal zaken waarin verzet wordt gedaan dan wel waarin de bestrafte zich niet bereid verklaart de straf te voldoen of zich aan de gedragsaanwijzing te houden kleiner zijn. Daardoor zal de tenuitvoerlegging sneller kunnen plaatsvinden. In de gevallen waarin wel berechting plaatsvindt, zullen die zaken door een betere voorbereiding eerder en ook sneller ter zitting kunnen worden behandeld. De voordelen van het toekomstige strafproces ten opzichte van het huidige worden hierna in figuren 1 en 2 schematisch weergegeven. Schema 1 heeft betrekking op een voorbeeldzaak
waarin sprake is van voorlopige hechtenis en betrokkenheid van de rechter-commissaris en schema 2 op een eenvoudige zaak waarin een strafbeschikking is opgelegd.
De voorgenomen wijzigingen en het bovenstaande schema worden in de navolgende paragrafen uitgewerkt. 3.6.1.
Vormgeving voorbereidend onderzoek en regiefase vóór de inhoudelijke behandeling ter zitting
De wijzigingsvoorstellen betreffende het voorbereidend onderzoek en de regiefase vóór de inhoudelijke behandeling ter zitting worden hier op hoofdlijnen weergegeven, om de onderlinge samenhang te laten zien. Voor het voorbereidend onderzoek geldt in meer algemene zin nog het volgende. Herstructurering en modernisering van de bepalingen betreffende het voorbereidend onderzoek beogen niet alleen bij te dragen aan een kwalitatief goed en zo volledig mogelijk voorbereidend onderzoek, maar strekken er tevens toe een logisch ingedeelde en consistente wettelijke regeling tot stand te brengen die voldoet aan de eisen van deze tijd. Dit betekent onder andere dat bepalingen worden aangepast aan relevante jurisprudentie zodat de tekst van de wet op adequate wijze de stand van recht reflecteert. Aanpassingen zijn voorts geboden in verband met de verdergaande digitalisering van de samenleving en andere
voortschrijdende technologische ontwikkelingen. Dit leidt niet alleen tot de noodzaak het instrumentarium voor de opsporing te vergroten (zoals bijvoorbeeld door de in het conceptwetsvoorstel Computercriminaliteit III voorgestelde bevoegdheid tot het op afstand heimelijk binnendringen in een computer) en ervoor te zorgen dat in het strafproces optimaal van nieuwe technieken gebruik kan worden gemaakt (zie hierna, digitale processtukken), maar ook tot de noodzaak de rechtsbescherming van burgers in dit licht te versterken (zoals door het normeren van het onderzoek aan inbeslaggenomen mobieltjes en andere elektronische gegevensdragers). Tenslotte is voor een consistente regeling van belang dat voor opsporingsbevoegdheden die vergelijkbaar zijn wat betreft mate van ingrijpendheid, ook vergelijkbare toepassingscriteria gelden. De regeling betreffende digitale processtukken Het wetsvoorstel digitale processtukken Strafvordering voorziet erin dat voor strafbare feiten elektronische aangifte langs elektronische weg, via een webportaal, mogelijk wordt. Processtukken kunnen met een elektronische handtekening worden ondertekend en door de justitiabelen via een webportaal worden ingediend. Processtukken zullen steeds digitaal beschikbaar worden gesteld, binnen de strafrechtketen, maar ook aan verdachten en raadslieden. Ik verwacht dat deze maatregelen zullen zorgen voor een aanzienlijke besparing van werk- en administratieve lasten en een versnelling van het opsporingsproces. Digitale verzending van processtukken betekent ook een kleinere kans op administratieve en logistieke fouten, waardoor aanhoudingen ter zitting kunnen worden voorkomen Verdere versterking positie rechter-commissaris De rol van de rechter-commissaris in het voorbereidend onderzoek is recent opnieuw bepaald door de Wet versterking positie rechter-commissaris. Een actieve rol van de rechtercommissaris in verband met het inventariseren en beoordelen van onderzoekswensen wordt nu bevorderd. De verdediging wordt actiever bij het vooronderzoek betrokken en krijgt juist in dat stadium veel ruimte voor het doen van onderzoekswensen en het uitoefenen van invloed op het voorbereidend onderzoek. Het is mijn bedoeling dat nader onderzoek – bijvoorbeeld betreffende deskundigenonderzoek of het horen van getuigen – zoveel mogelijk reeds tijdens het voorbereidend onderzoek wordt uitgevoerd en dat de zitting pas aanvangt wanneer de zaak daadwerkelijk zittingsrijp is. In verband daarmee maakt de nieuwe regeling het mogelijk dat de zittingsrechter op verzoeken die pas na de regiefase worden gedaan, terwijl dit eerder had gekund, minder welwillend reageert (zie ook hierna). Er blijft natuurlijk wel voldoende ruimte om bepaalde (cruciale) getuigen ter terechtzitting te horen indien dit noodzakelijk is. Dit samenstel van voorstellen zal zorgen voor meer “panklare dossiers”, minder getuigenverhoren ter zitting en een daling van het aantal aanhoudingen voor nader onderzoek. Omwille van een goede overgang van het voorbereidend onderzoek naar de berechtingsfase wordt het mogelijk gemaakt dat het voorbereidend onderzoek ook na negentig dagen gevangenhouding wordt voortgezet in die zaken waarin het onderzoek nog niet gereed is. De raadkamer blijft in dat geval belast met de periodieke toetsing van de voorlopige hechtenis en gedurende de periode dat het opsporingsonderzoek nog loopt kan de rechter-commissaris zijn werkzaamheden gericht op toezicht op de voortgang en het evenwicht van het onderzoek voortzetten. Het aantal pro-formazittingen wordt daarmee aanzienlijk teruggedrongen (paragraaf 2.1.2. van de contourennota). Ten behoeve van een goede overgang naar de berechtingsfase zal ook worden geregeld vanaf welk moment de zittingsrechter de regievoering overneemt van de rechter-commissaris.
Regievoering zittingsrechter vóór de zitting Ook in de gevallen waarin geen rechter-commissaris is betrokken bij de zaak, zal zoveel mogelijk worden ingezet op een goede voorbereiding van de zitting. Het nieuwe wetboek verschaft enkele wettelijke instrumenten om al vóór de zitting (of tussen zittingen in) regie te voeren, onder meer in verband met de bevoegdheid van de voorzitter om te beslissen op verzoeken tot nader onderzoek. Bij deze voorzittersbeslissingen moet zowel het beginsel van interne openbaarheid, dus de kenbaarheid van de gang van zaken voor procespartijen, als het beginsel van externe openbaarheid van het strafproces, worden gewaarborgd. Het publiek zal op de hoogte moeten worden gesteld van deze beslissingen (paragraaf 2.4.2. van de contourennota). Daarnaast komt er voor bepaalde zaken een mogelijkheid voor een “schriftelijke ronde” voorafgaand aan de zitting. Met het oog op het onmiddellijkheidsbeginsel en het beginsel van openbaarheid zal wel moeten worden voorzien in een adequate samenvatting van uitgewisselde stukken ter terechtzitting. Ook door deze maatregelen voorzie ik een vlotter verloop van de zitting en minder aanhoudingen voor nader onderzoek. Betekening Voorzien wordt dat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) in zijn rol van Administratie- en Informatie Centrum voor de Executieketen (AICE) centraal de coördinatie van alle betekeningsopdrachten zal verzorgen17. Ik verwacht dat door deze centralisatie minder fouten zullen worden gemaakt bij de betekening van dagvaardingen en oproepingen. Daarnaast wordt voorzien in betekening via elektronische overdracht, welke als betekening “in persoon” zal gelden. Een en ander zal naar mijn verwachting tot gevolg hebben dat zittingen minder vaak zullen moeten worden aangehouden voor de hernieuwde oproeping van niet verschenen verdachten. 3.6.2.
Meer nadruk op kwaliteit voorbereidend onderzoek: gevolgen voor behandeling ter zitting
Zoals gezegd verwacht ik dat de door mij gewenste nadruk op een hoogwaardig voorbereidend onderzoek zal leiden tot een efficiënter strafproces met een hogere kwaliteit. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zal het in aanzienlijk minder gevallen nodig zijn zaken aan te houden en terug te wijzen voor nader onderzoek. In appel zal terugwijzing des te minder nodig zijn, nu ook de (regie)fase vóór de zitting in hoger beroep beter zal worden benut voor voorzittersbeslissingen en eventueel nader onderzoek door de raadsheercommissaris. In de wettelijke regeling wordt gestimuleerd dat onderzoekswensen in hoger beroep voorafgaand aan de zitting bij de raadsheer-commissaris of (beoogd) zittingsvoorzitter worden ingediend (paragraaf 2.5.2. van de contourennota). Ik voorzie daarom zowel in eerste aanleg als in hoger beroep kortere doorlooptijden. Hierbij is van belang dat ik voorstel te komen tot één overkoepelende regeling betreffende de beoordeling van getuigenverzoeken. Net als in de huidige rechtspraak van de Hoge Raad speelt daarbij het moment waarop het verzoek wordt gedaan een belangrijke rol.18 Dit kan tot gevolg hebben dat een verzoek wordt afgewezen, omdat het gezien de beschikbare informatie redelijkerwijs in een eerder stadium had kunnen worden gedaan, bijvoorbeeld tijdens het Zie het wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, Kamerstuk 34 086. 18 HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014, 441. 17
voorbereidend onderzoek. Nu in het voorbereidend onderzoek veel ruimte wordt gegeven voor het doen van onderzoekswensen, acht ik een strenger beoordelingskader in de fase van de zitting alleszins redelijk. De afwijzing van een verzoek mag echter niet ten koste gaan van de waarheidsvinding en van het recht op een eerlijk proces (paragraaf 2.4.2. van de contourennota). Het vooronderzoek moet aldus duidelijkheid geven over bestaande onderzoekswensen, of getuigen moeten worden gehoord en welke processtukken ter tafel moeten komen. De nadruk op de kwaliteit van het vooronderzoek, gericht op een goede voorbereiding van de zitting, heeft consequenties voor de betrokkenen bij het strafproces. De proceslogistiek van het OM moet worden verbeterd en de regierol van de rechter moet worden versterkt. Het proces-verbaal van de politie moet van goede kwaliteit zijn. Helderheid over de onderzoekswensen van de verdachte veronderstelt ook dat hij zich kan voorzien van deskundige rechtsbijstand als een uit de Grondwet of het EVRM voortvloeiend fundamenteel recht in het geding is. De raadsman bewaakt het belang van zijn cliënt en is in zoverre partijdig. De verdachte met zijn raadsman mag zijn eigen procespositie bepalen, maar dat betekent niet dat aan gemaakte keuzes, zoals het uitstellen van het formuleren van onderzoekswensen, geen consequenties mogen worden verbonden. Toegang tot deskundige bijstand is daarom van essentieel belang voor het goede verloop van het proces en daarmee een publiek belang dat door de overheid moet worden gewaarborgd. Dat geldt te meer voor de minder eenvoudige zaken. De nadruk op het voorbereidend onderzoek doet niet af aan het belang van de openbare terechtzitting. Uitgangspunt blijft dat de zittingsrechter de eindverantwoordelijkheid houdt over de volledigheid van het onderzoek en de juistheid van de genomen beslissingen. 3.6.3.
Verhouding zitting in eerste aanleg en in hoger beroep
Het onderzoek ter zitting in eerste aanleg neemt ten opzichte van het onderzoek in hoger beroep in gewicht toe, doordat in appel meer zal worden voortgebouwd op de behandeling in eerste aanleg. Punten waarover geen discussie meer bestaat worden niet zonder noodzaak overgedaan (paragrafen 2.4.2. en 2.5.2. van de contourennota). Hierdoor zal naar mijn verwachting in hoger beroep sprake zijn van een efficiëntere behandeling en minder werk- en administratieve lasten, zonder dat overigens tekort wordt gedaan aan de rechten van de verdachte. Ook in het nieuwe systeem blijft het namelijk mogelijk een volledig nieuwe behandeling te verlangen. 3.6.4.
Cassatiefase
In de cassatiefase verandert weinig. Er zal slechts worden voorzien in een mogelijkheid voor de benadeelde partij en voor de wettelijke vertegenwoordigers van “veertienminners” cassatie in te stellen tegen beslissingen over schadevergoeding (paragraaf 2.5.3. van de contourennota). 3.6.5.
Tenuitvoerlegging
Zoals hiervoor reeds is vermeld, zal door de voorziene verbeteringen ten aanzien van de betekening van dagvaardingen en oproepingen vaker sprake zijn van betekening in persoon. Dit brengt mee dat het in minder gevallen noodzakelijk zal zijn veroordeelden in het opsporingsregister te plaatsen en verstekvonnissen te betekenen. Meer veroordelingen zullen na veertien dagen onherroepelijk zijn. Veel uitspraken zullen hierdoor eerder vatbaar zijn
voor executie. Ook dit draagt ertoe bij dat de doorlooptijd vanaf het begin van de strafzaak tot en met de tenuitvoerlegging wordt verkort. 3.6.6.
Uitwerking van de voorstellen in deel 2
In deel 2 van deze brief (de contourennota) worden per boek de verschillende wijzigingen beschreven, met een kort bolletjesoverzicht van belangrijke wijzigingsvoorstellen in paragraaf 1.3. 4.
Consultatie
4.1.
Ontvangen adviezen
Over een concept van deze nota is advies uitgebracht door een aantal organen en instanties uit de strafrechtspleging. Het betreft de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), het College van procureurs-generaal (OM), de Nederlandse Orde van Advocaten (de NOvA), het Korps Nationale Politie (Politie), het Platform Bijzondere Opsporingsdiensten (BOD’en), de Koninklijke Marechaussee (KMAR), Slachtofferhulp Nederland (SHN), Federatie van Nabestaanden van Geweldslachtoffers en Reclassering Nederland (3RO)19. Ik dank deze organisaties voor de grondige voorbereiding van de adviezen, waarvan ik met grote belangstelling en waardering kennis heb genomen. Ik besef terdege dat het hier om een uitzonderlijk wetgevingsproject met een groot aantal onderwerpen gaat en dat het veel vraagt van de organisaties om de ontwikkeling van de voorstellen met de verschillende onderdelen van hun organisatie op de implicaties te bezien en te volgen. Niettemin blijkt uit de ingezonden reacties dat de wijze waarop de voorstellen na overleg worden voorbereid en verder uitgewerkt in het algemeen goed wordt gewaardeerd. Het is mijn overtuiging dat deze benadering uiteindelijk ook later in het wetgevingstraject vruchtbaar zal zijn omdat én in een vroegtijdig stadium rekening kan worden gehouden met de consequenties voor de praktijk én voorts duidelijker kan worden gemaakt waarom wijzigingen noodzakelijk en wenselijk zijn. 4.2.
Hoofdlijnen uit de adviezen
De adviezen gaan voornamelijk over de hoofdlijnen van de contourennota en in het navolgende zal ik ook in hoofdlijnen ingaan op de geuite opvattingen, in het bijzonder waar het gaat om punten die door verschillende adviesorganen zijn aangesneden. Met genoegen heb ik geconstateerd dat de wenselijkheid van modernisering van het wetboek in vrijwel alle adviezen wordt onderschreven, met uitzondering van het advies van de NOvA. Uit de adviezen blijkt eveneens waardering voor de interactieve wijze van voorbereiding waarbij de betrokkenen in staat zijn geweest al in een vroeg stadium bij te dragen aan de ontwikkeling van de voorstellen. Mijn conclusie is dat in het merendeel van de adviezen in het algemeen, weliswaar met enkele voorbehouden en het formuleren van randvoorwaarden, steun voor de benadering van de contourennota en daarin aangekondigde voorstellen wordt uitgesproken. Gemeenschappelijk is de zorg die in meer of minder krachtig uitgesproken bewoordingen wordt geuit over het tempo en het tijdschema dat in de nota is aangegeven. Voorts wordt in vrijwel alle adviezen gewezen op de kosten van deze operatie en de noodzaak van een goede 19
Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl
voorbereiding van de invoering. Tenslotte wordt in de meeste adviezen terecht aandacht gevraagd voor de nauwe samenhang met al dan niet reeds in gang gezette beleidsinitiatieven – ook in het kader van het programma VPS – om de werking van het strafrechtelijk apparaat in het algemeen te verbeteren. Ik ben ervan doordrongen dat de modernisering van het wetboek in hoge mate afhankelijk is van de wijze waarop daaraan in de praktijk uitvoering zal worden gegeven. Het is niet mijn intentie om een nieuwe wettelijke regeling te presenteren en tot stand te brengen die geen verandering ten goede voor de praktijk en de strafrechtspleging zal betekenen. Zoals aangekondigd wil ik hier ingaan op de belangrijkste hoofdpunten van kritiek die uit de adviezen naar voren zijn gekomen. Over een aantal punten heb ik aan de Afdeling advisering van de Raad van State voorlichting verzocht. De reactie van de Afdeling wil ik graag betrekken bij de verdere beoordeling en verwerking van de adviezen die voor een deel niet gelijkluidend zijn en waarin verschillende belangen vanuit wisselende invalshoek worden benadrukt. De punten die specifiek betrekking hebben op onderdelen van de contourennota worden hierna in de contourennota besproken. Tot een definitieve afweging van alle wensen is het nog niet in alle opzichten gekomen; bij de uitwerking van de wetsvoorstellen zullen de adviezen nog in extenso aan de orde komen. Het resultaat daarvan wordt dan afzonderlijk voorgelegd. Hierna geef ik eerst enkele algemenere kritiekpunten weer met daaronder mijn reactie. 4.3.
Algemene punten van kritiek
Grondslagen en beginselen De Rvdr, de NVvR en de NOvA tonen zich bezorgd over het ontbreken van een samenhangende beschouwing over de grondslagen en beginselen die aan het wetboek ten grondslag zijn gelegd. Deze kritiek zou terecht zijn als het hier een fundamentele herziening van het wetboek betrof en geen modernisering. Beklemtoond moet worden dat de beginselen en belangrijke uitgangspunten die aan het huidige wetboek ten grondslag liggen behouden blijven. Er is in dat licht geen reden algemeen aanvaarde beginselen wederom ter discussie te stellen, en dat betekent dat de grondtrekken van het stelsel gehandhaafd blijven, zij het met enkele accentverschuivingen. De belangrijkste daarvan is wat in deze nota “een beweging naar voren” is genoemd, dat wil zeggen een versterking van de kwaliteit van het vooronderzoek en de behandeling in eerste aanleg. Een aantal voorstellen is er inderdaad op gericht om te bewerkstelligen dat onderzoekswensen van verdediging en OM in een eerder stadium dan nu het geval is worden geuit opdat daarover snel een beslissing kan worden genomen. Dat heeft als belangrijke voordelen dat de positie van de zittingsrechter en de kwaliteit van zijn beslissing juist worden versterkt als hij beschikt over de resultaten van een deugdelijk en volledig voorbereidend onderzoek. In confesso is immers bijvoorbeeld dat het beter is getuigen in een zo vroeg stadium (bij de rechter-commissaris) te horen dan na enig tijdsverloop op de terechtzitting en later in hoger beroep. Dit laat onverlet dat een getuige alsnog – op verzoek van partijen of ambtshalve – op de terechtzitting of door de rechtercommissaris kan worden gehoord, maar uitgangspunt dient te zijn: zo snel mogelijk na het feit. Dat geldt ook voor het stellen van aanvullende vragen naar aanleiding van eerdere verhoren en voor het doen verrichten van deskundigenonderzoek.
Belang van het vooronderzoek De NOvA heeft in het bijzonder bezwaar tegen de nadruk die is gelegd op het belang van het vooronderzoek, hetgeen het gewicht van het eindonderzoek en de rol van de zittingsrechter zou verminderen. Tegelijkertijd zou hiermee tekort worden gedaan aan de centrale rol van de verdachte en de positie van de verdediging. Bovendien ziet de NOvA grote nadelen verbonden aan de voorstellen die strekken tot het bekorten van de doorlooptijden en bevorderen van het vlot verloop van de procedure. De NOvA heeft gelijk dat de verdediging dan ook in staat moet worden gesteld die onderzoekswensen goed te formuleren en derhalve tijdig moet beschikken over de processtukken op grond waarvan deze wensen moeten worden geformuleerd. De suggestie dat dit zou resulteren in een piepsysteem, waardoor de verdediging in een vroeg stadium haar rechten al zou verspelen, is onjuist. De zittingsrechter behoudt onverkort zijn verantwoordelijkheid voor de volledigheid van het onderzoek en de juistheid van zijn beslissing, zoals terecht wordt gestipuleerd door de Rvdr. Een fundamentele wijziging in de zin van een strafproces waarin met strikte toepassing van het onmiddellijkheidsbeginsel alle getuigen op de openbare terechtzitting worden gehoord, zoals door de NOvA bepleit, zie ik als een stelselwijziging, waarvoor onvoldoende aanleiding bestaat. Dit pleidooi vindt ook geen steun in de overige adviezen. Ik wijs er voorts op dat de voorstellen ook reële verbeteringen voor de positie van de verdachte bevatten, zoals de verbeterde normering van een aantal dwangmiddelen en de mogelijkheid om eerder en meer invloed uit te oefenen op het voorbereidend onderzoek. De verdachte krijgt volgens het voorstel nu meer recht op een kennisgeving van niet verdere vervolging na een sepotbeslissing van het OM en de mogelijkheden voor schadevergoeding voor strafvorderlijk optreden – ook tegen de verdachte – worden vergroot. Ik betreur dat de NOvA deze verbeteringen onvoldoende vindt en signaleer dat deze wijzigingen juist door de opsporingsdiensten bezwaarlijk worden geacht omdat zij hun werk zouden bemoeilijken. Ik merk op dat ik de kritiek van de NOvA waar het gaat om een te grote nadruk op voorstellen tot verkorting van de procedure in het licht van het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn niet kan delen. Het is juist dat aan de verdediging een redelijke en zorgvuldige voorbereiding van haar proceshouding toekomt en dat haar de middelen daartoe niet mogen worden onthouden. Dat neemt niet weg dat zowel gestreefd kan worden naar versnelling van de beslissing als de verbetering van de kwaliteit van de beslissing. De NOVA, RvdR en de NVVR wijzen terecht op het grote belang van de beschikbaarheid van rechtsbijstand. Een actieve verdediging dient zo goed mogelijk te worden gefaciliteerd. Ook moeten verdachten die geen rechtsbijstand genieten in staat worden gesteld zichzelf op adequate wijze te verweren tegen de beschuldigingen die tegen hen zijn ingebracht. Dit punt zal goed voor ogen worden gehouden bij de uitwerking van de concrete voorstellen. Flankerend beleid, implementatie, planning en kosten In vrijwel alle adviezen wordt de nadruk gelegd op het belang van flankerend beleid, een goede voorbereiding en implementatie van de voorstellen en een redelijke termijn voor de invoering. Tevens wordt zorg uitgesproken over het tempo en de kosten. Ik onderschrijf het gewicht van deze belangen ten volle. De modernisering is onderdeel van het bredere programma Versterking Prestaties Strafrechtketen waarin juist verbetering van
werkprocessen en het functioneren van de ketenpartners centraal staat (zie de voortgangsberichten Kamerstuk 29 279, nr. 215). Daarnaast lopen tal van andere projecten gericht op het functioneren van de partners in het proces. Zo werken zittende en staande magistratuur samen in de taskforce OM-ZM. Het OM en de politie werken eveneens samen aan een betere afstemming van elkaars werkzaamheden in het zogeheten Kwaliteitsplan Politie en OM. De opmerkingen van de NOvA kunnen in zoverre worden onderschreven dat de modernisering eraan moet bijdragen dat volledig de vruchten worden geplukt van deze initiatieven, vooral als het gaat om verbeteringen in de bestaande praktijk. Ik ben dan ook verheugd over de betrokkenheid en inspanningen van de adviesorganen in dit stadium. Terecht is in een belangrijk deel van de adviezen aandacht gevraagd voor de kosten die de wijzigingen van het wetboek voor de praktijk meebrengen. Het ministerie van Veiligheid en Justitie zal dit te zijner tijd in de meerjarenbegroting van dekking voorzien. In de tussentijd zal becijferd worden welke effecten van de voorstellen in de gehele strafrechtelijke keten zullen uitgaan. Daartoe dienen de impactanalyses en de effectonderzoeken die effecten in de keten doorrekenen. Voor het welslagen van deze operatie is, als gezegd, de medewerking en inzet van de ketenpartners absoluut noodzakelijk. Ik herhaal mijn intentie om een wezenlijke en niet een louter papieren verbetering van het wetboek te bevorderen. Ik heb begrip voor de gevraagde aandacht voor het tempo waarin de voorstellen zijn voorbereid en het tijdschema dat in de contourennota is opgenomen. Het is weliswaar verleidelijk om meer tijd te nemen voor de verschillende stappen, maar het gevaar is dat door het tijdsverloop weer nieuwe problemen ontstaan, die steeds noodzaken tot onderlinge aanpassingen. Gelet op het belang van dit project komt het mij voor dat het huidige tempo en tijdschema zo veel mogelijk moet worden aangehouden. Ik stel vast dat dit in grote lijnen sinds het begin van 2014 ook is gelukt. Toezicht op strafvorderlijk optreden In een aantal adviezen wordt ingegaan op de vraag of het huidige samenstel van rechterlijk, intern en extern toezicht toereikend is voor de naleving van de geldende wettelijke voorschriften in het kader van strafvorderlijk optreden. De weergegeven ontwikkeling in de jurisprudentie, waarin het vanwege de ernst van het feit, en te respecteren belangen van het slachtoffer of de samenleving niet altijd opportuun was te reageren op vormverzuimen en onrechtmatigheden, die leidde tot een terughoudend toetsingskader, wordt in verschillende adviezen herkend (OM, KMAR, Politie en NOvA). OM, Politie en KMAR pleiten ervoor om de sanctionering van het niet naleven van wettelijke voorschriften in het wetboek niet nader te regelen; volgens de NOvA ontbreekt het juist aan het uitwerken en opnemen van strikte sancties op vormverzuimen. Het OM heeft voorts aandacht gevraagd voor het belang van de organieke wetten, zoals de Wet op de rechterlijke organisatie, voor het regelen van toezichthoudende taken. Ik heb inmiddels een aantal bestaande toezichtsfuncties bij de ketenpartners geïnventariseerd en zal aan de hand van te verrichten wetenschappelijk onderzoek naar mogelijke andere toezichtsmechanismen en de uitgebrachte adviezen een nader standpunt bepalen. Specifieke onderwerpen In de adviezen worden opmerkingen gemaakt en aanvullende wensen geuit die betrekking hebben op specifieke voorstellen uit de contourennota. Het betreft in het bijzonder: - de verdenkingscriteria (in vrijwel alle adviezen);
-
de regeling voor de getuige (in vrijwel alle adviezen); de positie van de professioneel verschoningsgerechtigden (in het merendeel van de adviezen); - de inbeslagneming van gegevensdragers (in het merendeel van de adviezen); - het vorderen van gegevens (in het merendeel van de adviezen). De inhoud van deze adviezen en de voorlopige reactie daarop worden besproken bij de desbetreffende onderdelen in de contourennota. 5
Wetgevingsproces
5.1.
Voorbereiding van de wetgevingsoperatie
H.D. Tjeenk Willink heeft er in het verleden al op gewezen dat wetgeving in een democratische rechtsstaat tijd vergt. Hij schrijft hierover in het jaarverslag 2007 van de Raad van State: “Democratische legitimiteit ontstaat door een zorgvuldige voorbereiding, door overleg met direct betrokkenen, door advisering, via inspraak en medezeggenschap, door een open publiek debat en door zorgvuldige besluitvorming door regering en Staten-Generaal: dat kan tijdrovend zijn.”20 Dat verklaart dat thans in intensieve samenspraak met praktijk en wetenschap wordt gewerkt aan het nieuwe wetboek. Dat moet een weerspiegeling zijn van geldend recht, maar ook een structuur bieden voor integratie van toekomstige ontwikkelingen en veranderende maatschappelijke opvattingen in de wet. Dus bestendigheid aan de ene kant en flexibiliteit aan de andere kant. Het gaat om een majeure wetgevingsoperatie die alle deelnemers aan de strafrechtspleging raakt. Een dergelijke exercitie vraagt om een zorgvuldig proces waarbij rekening wordt gehouden met de zienswijze van alle betrokkenen. Er moet bovendien voor worden gewaakt dat de rechtspraktijk door de wijzigingen onnodig wordt belast. Mede om die reden worden in een vroegtijdig stadium de organisaties die werkzaam zijn in de strafrechtspleging betrokken in het voortraject van de wetgeving en zal aan het eind van het jaar in samenspraak met de betrokken organisaties gestart worden met de voorbereiding van de implementatie van het nieuwe wetboek. Ter voorbereiding van de in deel 2 van deze brief opgenomen contourennota zijn in het voorjaar van 2014 discussiestukken over deelonderwerpen opgesteld. Als een eerste vertrekpunt heeft op 19 juni 2014 een congres over de modernisering van het wetboek plaatsgevonden. De deelnemers aan dit congres konden zich in workshops aan de hand van deze discussiestukken uitspreken over de wenselijkheid van bepaalde voorstellen en aandacht vragen voor door hen gesignaleerde knelpunten. De door de deelnemers gemaakte opmerkingen zijn bij de verdere voorbereiding van deze brief en de daarin opgenomen contourennota betrokken. De discussiestukken zijn ook informeel besproken in verschillende gremia van en expertmeetings met de rechtspraak, het OM, de opsporingsdiensten, de advocatuur en met deskundigen en vertegenwoordigers van de wetenschap. Ook hun opmerkingen zijn betrokken bij de verdere voorbereiding van deze brief en de daarin opgenomen contourennota.
Jaarverslag 2007 Raad van State, blz. 21. Het jaarverslag is te raadplegen op www.raadvanstate.nl/publicaties/jaarverslagen.html.
20
Er is bovendien voorzien in een meer structurele inbreng. In april en september van 2014 zijn twee breed samengestelde werkgroepen van start gegaan waarin discussiestukken zijn besproken en waarin gekeken wordt naar de inhoud en de uitvoeringsconsequenties van de voorstellen. De werkgroepen bestaan uit leden van de advocatuur, het OM, de ZM, de politie, de bijzondere opsporingsdiensten en vertegenwoordigers van het ministerie.21 Daarnaast hebben het OM, de politie, de verschillende bijzondere opsporingsdiensten en de ZM diverse denktanks ingericht om een bijdrage te kunnen leveren aan de discussie. Ook door de advocatuur wordt intensief en gedegen naar aanleiding van de discussiestukken en overige voorstellen een constructieve bijdrage geleverd aan de discussie. Door de ZM zijn in het najaar 2014 bijeenkomsten georganiseerd bij verschillende gerechten, waarbij alle strafrechters en –raadsheren worden uitgenodigd mee te denken over een specifieke inbreng vanuit het oogpunt van de rechtspraak. Prof. mr. G. Knigge, advocaat-generaal bij de Hoge Raad, treedt sinds de zomer van 2014 gedurende één dag per week als juridisch adviseur op. Aan hem worden complexe juridische vraagstukken en stelselkwesties voorgelegd. Uiteraard adviseert hij op persoonlijke titel en op grond van een eigen onafhankelijke beoordeling. Voorts is de Commissie modernisering Wetboek van Strafvordering ingesteld, die eveneens reflecteert op de voorstellen.22 Daarnaast is op diverse terreinen (o.a. de artikel 12 Sv-procedure, de pro forma-zittingen in strafzaken, het hoger beroep en beslag) sociaalwetenschappelijk onderzoek in gang gezet om meer zicht te krijgen op de huidige praktijk. In het verdere voorbereidingstraject zal nog op verschillende momenten rekening worden gehouden met de bijdragen van deskundigen, vertegenwoordigers van de partners, de advocatuur en overige belanghebbenden. Een tweede ronde van besprekingen zal dit najaar plaatsvinden aan de hand van conceptwetsvoorstellen. Er zullen expertmeetings worden belegd, waaraan vertegenwoordigers van de adviesorganen, andere deskundigen en wetenschappers zullen deelnemen. Waar mogelijk zijn nu al impactanalyses van bepaalde voorstellen in gang gezet om zo te kunnen nagaan wat de consequenties daarvan zouden zijn voor de strafrechtketen als geheel of voor de afzonderlijke betrokken partijen. Er zullen meer gedetailleerde impactanalyses worden uitgevoerd wanneer er conceptwetsvoorstellen voorliggen en er effecten worden voorzien die nopen tot nader onderzoek. De impactanalyses, waarin gekeken wordt naar doelbereiking, veranderingen van (werk)processen, werklasten en uitvoerbaarheid, kunnen uitwijzen dat de effecten van bepaalde onderdelen van de wetsvoorstellen, afgewogen tegen alle in het geding zijnde belangen, van zodanige orde zijn, dat aanpassing van de voorstellen geïndiceerd is. 5.2.
De werkwijze en aanpak wetgevingsoperatie
De contourennota (opgenomen in deel 2 van deze brief) schetst de contouren van het nieuwe wetboek met in de bijlage de indeling in acht boeken. Per boek wordt een apart wetsvoorstel ingediend. Bij ieder wetsvoorstel zal worden aangegeven hoe de verschillende onderwerpen een plaats zullen krijgen in het betreffende boek. Daarbij wordt ook de verhouding met In deze fase van het wetgevingsproces leveren de leden inbreng vanuit hun eigen deskundigheid. De desbetreffende organisaties zullen pas tijdens de formele consultatie advies uitbrengen over de wetsontwerpen. 22 Instellingsbesluit Commissie modernisering Wetboek van Strafvordering, Stcrt. 2014, 24582. 21
bestaande (te handhaven) bepalingen zichtbaar gemaakt. De te handhaven bepalingen zullen weliswaar niet inhoudelijk of slechts op ondergeschikte punten worden gewijzigd, maar in elk geval worden vernummerd. Het geheel zal worden afgesloten met een veeg- en invoeringswet, waarin de inwerkingtreding van samenhangende onderdelen zal worden geregeld. De wetsvoorstellen zullen in verschillende tranches in procedure worden gebracht. De eerste tranche bevat de wetsvoorstellen die al in procedure zijn gebracht. Voor deze wetsvoorstellen geldt dat het mogelijk bleek de wijzigingen aan te brengen in het huidige wetboek, doordat de onderwerpen goed afgebakend zijn, dan wel aan het einde van het wetboek geregeld zijn. Te zijner tijd zullen deze nieuwe regelingen door middel van een aanpassingswet overgeheveld worden van het huidige wetboek naar de juiste plek in het nieuwe wetboek. Het gaat om de volgende wetsvoorstellen: - het wetsvoorstel digitale processtukken,23 dat de digitale procesvoering faciliteert; - het wetsvoorstel strafvordering jeugdige personen; - het wetsvoorstel internationale rechtshulp, dat wordt gevoegd in het nieuwe Boek 5 (straks Boek 7); - het wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, 24 opgenomen in Boek 6 (straks Boek 8). Deze werkwijze wordt niet gevolgd bij de nog – in een tweede, derde en vierde tranche, zie hieronder – in te dienen wetsvoorstellen. Dit zijn omvangrijke wetsvoorstellen waarbij grote onderdelen van het huidige wetboek worden gemoderniseerd. Vanwege de interne structuur van de regeling in de taak- en bevoegdheidstoedeling en procesregels zullen deze in onderlinge samenhang moeten worden voorbereid en kan fasering deels plaatsvinden door te kijken naar de boekindelingen en thematische onderwerpen. Voor deze wetsvoorstellen geldt evenwel dat ze tegelijkertijd in werking dienen te treden: de “puzzelstukjes” moeten in het raamwerk van het nieuwe wetboek in één keer op hun plek vallen. De nog in te dienen wetsvoorstellen kunnen in drie categorieën worden verdeeld: - Wetsvoorstellen die strekken tot een inhoudelijke modernisering van, dan wel een modernisering van de opzet van een onderdeel van het wetboek. Het betreft onderwerpen die in de huidige boeken 1 tot en met 4 zijn geregeld en straks een plaats krijgen in de boeken 1 tot en met 6 van het nieuwe wetboek. Deze zullen de vorm krijgen van een wetsvoorstel tot vaststelling van een boek. Dit zijn de zogenoemde vaststellingswetten; - Daarnaast zijn er bepalingen die vanwege gewijzigde systematiek zullen moeten worden aangepast, maar in essentie of qua strekking niet zullen wijzigen. Bezien wordt of deze worden meegenomen in een inhoudelijke aanpassingswet of in de vaststellingswet; - Ten slotte zijn er regelingen die uitsluitend qua taalgebruik bij de tijd zullen worden gebracht of waarin verwijzingen naar andere artikelen in het wetboek moeten worden aangepast aan de nieuwe nummering, maar feitelijk in stand blijven; dat laatste geldt voor de hiervoor genoemde wetsvoorstellen die al in procedure zijn, maar ook voor recent tot stand gekomen wetgeving als de herziening ten voordele en de herziening ten nadele. Ook voor deze bepalingen geldt dat wordt bezien of de
23 24
Kamerstuk 34 090, nr. 2. Kamerstuk 34 086, nr. 2.
overheveling naar het nieuwe wetboek en de vernummering plaatsvindt in een geheel technische aanpassingswet of meegenomen wordt in de vaststellingswet. Opmerking verdient dat – ook tijdens het werk aan de nieuwe wetsvoorstellen – het bestaande wetboek nog zal worden gewijzigd wegens internationale verplichtingen (de implementatie van EU-richtlijnen (procedurele rechten van verdachten, minimumnormen voor het slachtoffer, het Europees beschermingsbevel, het Europees onderzoeksbevel)) en noodzakelijke aanpassingen van het wetboek die zijn opgenomen in het huidige wetgevingsprogramma en waarvan uitstel tot aan het moment waarop de modernisering haar beslag krijgt, onwenselijk is. Ook voor deze regelingen geldt dat zij door middel van de aanpassingswetten op de juiste plek in het nieuwe wetboek zullen worden ingepast. Gelet op de noodzaak de samenhang in het wetboek te bewaken is een aantal ondersteunende voorzieningen getroffen. Teneinde een uniforme werkwijze voor de vormgeving en terminologie van de wetsvoorstellen te verzekeren, zijn uitgangspunten voor vormgeving en terminologie geformuleerd. Voorts is een database van het huidige wetboek ingericht, waarin tot op het niveau van een artikellid onder meer het volgende is gedocumenteerd: onderlinge verwijzingen, implementatie EU-richtlijn, “lopende” wijzigingsvoorstellen, moderniseringsvoorstellen, plaats in het nieuwe wetboek. Daarnaast zal een integrale (concept)tekst van het nieuwe wetboek, waarin alle wetsvoorstellen zijn verwerkt, worden bijgehouden. 5.3.
Fasering en planning van de wetgevingsoperatie
Hieronder treft u een voorstel voor een tijdpad aan met betrekking tot de wetgeving die onderdeel uitmaakt van het wetgevingsprogramma modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Zoals ik hiervoor heb aangegeven zullen de wetsvoorstellen in tranches in procedure worden gebracht, nadat de contourennota in uw Kamer is besproken. Het is mijn bedoeling om, waar dit vanwege de systematiek en een samenhangende beoordeling gewenst is, wetsvoorstellen geclusterd bij de Tweede Kamer in te dienen. Daarbij wordt zoveel mogelijk de volgorde van de boeken van het gemoderniseerde wetboek gevolgd. Zo zullen de wetsvoorstellen die zien op de boeken 1 en 2 van het wetboek gelijktijdig in procedure worden gebracht, waarna de wetsvoorstellen betreffende de boeken 3, 4 en 5 vanwege hun onderlinge samenhang geclusterd zullen volgen. Hierna kan het wetsvoorstel betreffende de bijzondere procedures (boek 6) worden ingediend. Het verdere tijdschema voor de behandeling van deze wetsvoorstellen zal in nauw overleg met de Tweede en de Eerste Kamer moeten worden opgesteld. Hieronder geef ik een indicatie van de planning voor de verschillende tranches. Graag treed ik in overleg met de Vaste Commissies voor Veiligheid en Justitie van beide Kamers met het oog op eventuele mogelijkheden om de behandeling van de voorstellen gelet op de hoeveelheid en omvang daarvan voor de Kamerleden te vergemakkelijken. Ik denk bijvoorbeeld aan het ter beschikking stellen van samenvattingen, overzichten en transponeringstabellen. Ik kan nu vanzelfsprekend geen uitspraken doen over de uitkomst van dit overleg. Ik ga er wel van uit dat de Tweede Kamer aan de behandeling van deze wetsvoorstellen hoge prioriteit zal geven. Ditzelfde geldt voor de Eerste Kamer. Zodra de wetsvoorstellen bij de Tweede Kamer zijn ingediend, zal de aanpassing van de bijbehorende algemene maatregelen van bestuur ter hand worden genomen. De aanpassing van de overige wet- en regelgeving wordt zoveel mogelijk in eerdergenoemde wetsvoorstellen meegenomen.
Het geheel zal worden afgesloten met aanpassings- en invoeringswetgeving, waarin de inwerkingtreding van samenhangende onderdelen zal worden geregeld. Volgens de hieronder nog te bespreken planning wordt ervan uitgegaan dat in 2018 de laatste wet betreffende de modernisering van het wetboek in het Staatsblad zal worden gepubliceerd. Na plaatsing in het Staatsblad zal nog geruime tijd gereserveerd moeten worden voor de implementatie, waarmee al een inventariserende start is gemaakt. Eerste tranche Dit betreft de wetsvoorstellen die, zoals hiervoor aangegeven, in het huidige wetboek kunnen worden ingepast en later door middel van een aanpassingswet naar de juiste plek in het nieuwe wetboek zullen worden overgeheveld.
Eerste tranche Consultatie Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen Wetsvoorstel digitale processtukken
Wetsvoorstel internationale rechtshulp Wetsvoorstel strafvordering jeugdige personen
Oktober 2015
Raad van State
Indiening TK Ingediend op 21 november 2014 Kamerstuk 34 086 Ingediend op 24 november 2014
Oktober 2015
Kamerstuk 34 090 Februari 2016
December 2015
Maart 2016
Tweede tranche Dit betreffen de wetsvoorstellen Boek 1 (algemene bepalingen) en Boek 2 (voorbereidend onderzoek).
Tweede tranche Wetsvoorstel Boek 1 Algemene bepalingen Wetsvoorstel Boek 2 Voorbereidend onderzoek
Consultatie Mei 2016
Raad van State December 2016
Indiening TK September 2017
Mei 2016
December 2016
September 2017
Derde tranche Dit betreft de wetsvoorstellen Boeken 3 tot en met 6.
Derde tranche Wetsvoorstel Boek 3 Vervolging Wetsvoorstel Boek 4 Berechting Wetsvoorstel Boek 5 Rechtsmiddelen Wetsvoorstel Boek 6 Bijzondere procedures
Consultatie Oktober 2016
Raad van State Juni 2017
Indiening TK Januari 2018
Oktober 2016
Juni 2017
Januari 2018
Oktober 2016
Juni 2017
Januari 2018
Oktober 2016
Juni 2017
Januari 2018
Vierde tranche De vierde tranche betreft de aanpassings- en invoeringswetsvoorstellen. De Aanpassingswet I bevat beperkte inhoudelijke wijzigingen; de andere twee wetsvoorstellen bevatten louter technische aanpassingen. Overwogen wordt de aanpassingen mee te nemen in de vaststellingswetten. In dat geval zal uitsluitend een invoerings- en veegwet worden opgesteld, die in 2018 in procedure zal worden gebracht. 6.
Implementatie
Het moge duidelijk zijn dat de modernisering van het wetboek omvangrijke praktische consequenties meebrengt voor alle organisaties in en om de strafrechtketen. Zoals hiervoor in paragraaf 4.3.3. aangegeven wordt in bijna alle adviezen de nadruk gelegd op het belang van flankerend beleid, een goede voorbereiding en implementatie van de voorstellen en een redelijke termijn voor de invoering. De invoering vergt aanpassing van werkprocessen en bedrijfsvoering (waaronder ICT) en zal ook in termen van opleiding en communicatie veel aandacht vereisen. Voor de aanpassing van de automatisering en de werkprocessen en de benodigde opleidingen is bijvoorbeeld al enkele jaren nodig. Capaciteit en middelen zullen daarvoor worden vrijgemaakt, terwijl het reguliere werk gewoon doorgaat. Een zorgvuldige implementatie zal zich dan ook waarschijnlijk over meerdere jaren uitstrekken. Om alle betrokkenen zo goed mogelijk hierop voor te bereiden wordt nu al, parallel aan het wetgevingstraject, getracht de praktische consequenties van de voorstellen in kaart te brengen. Dat proces loopt door tot het laatste wetsvoorstel in procedure gaat en zal steeds meer het karakter krijgen van een gecoördineerde voorbereiding op implementatie van het nieuwe wetboek. Uiteraard zal daarbij ook voldoende aandacht uit moeten gaan naar financiële consequenties. Deze zullen de precieze implementatietermijn mede bepalen. 7.
Voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State
Gelet op de omvang en de duur van het wetgevingsproject tot modernisering van het Wetboek van Strafvordering is aan de Afdeling advisering voorlichting gevraagd over de contourennota25. Daarbij is in het bijzonder aan de Afdeling een oordeel gevraagd over de
opzet en reikwijdte van het project en over een aantal meer principiële vragen die in de adviesronde over de contourennota door de verschillende organisaties aan de orde zijn gesteld. De Afdeling stelt in haar voorlichting voorop dat zij de modernisering van het wetboek wenselijk acht en dat de contourennota een goede eerste stap is in dit proces26. Zij wijst erop dat de wetgevingsoperatie een buitengewoon omvangrijke en ingrijpende wijziging van het Wetboek van Strafvordering is die – en dat wordt door de Afdeling ook onderschreven – meer omvat dan alleen het streven naar een wetboek dat “systematisch van opzet is, het toepasselijke recht weerspiegelt, een logische indeling kent en inzichtelijk is voor de burger”. Zij acht de vraag of de uitwerking van de hierboven in deze brief genoemde doelstellingen zal leiden tot verschuivingen of veranderingen in beginselen en uitgangspunten van strafvordering een reële vraag. De Afdeling acht het dan ook gewenst dat in de verdere uitwerking van de schets van een modern Wetboek van Strafvordering rekenschap wordt gegeven van de wijze waarop de voorstellen ingrijpen op de beginselen en uitgangspunten van strafvordering. Dit advies kan worden onderschreven. In de toelichting op de afzonderlijke voorstellen zal uitdrukkelijk aandacht worden besteed aan de verhouding tot de algemene uitgangspunten en principes die aan de strafrechtspleging ten grondslag liggen. Ook zal daarbij aandacht worden besteed aan de vragen die de Afdeling formuleert, aan de hand waarvan degenen die bij deze wetgeving zijn betrokken een oordeel over de voorstellen kunnen vormen. In de eerste vraag is aan de Afdeling voorgelegd welke de wegingsfactoren zijn voor het beoordelen of een voorstel bij de modernisering betrokken wordt. In het verzoek om voorlichting wordt daarbij verwezen naar de wegingsfactoren die hierboven in paragraaf 2.2 van deze brief zijn weergegeven (kort samengevat: de onderwerpen die passen bij de doelstelling en zijn verweven met de horizontale onderwerpen van de modernisering worden meegenomen in de moderniseringsoperatie; implementatie van internationale verplichtingen en prangende vragen die een oplossing op korte termijn vragen, worden in een eigen traject behandeld). De Afdeling tekent daar in haar antwoord bij aan dat het gelet op de omvang van de moderniseringsoperatie en de noodzaak deze operatie beheersbaar te houden wenselijk is het project zo goed mogelijk af te bakenen. Per onderwerp dient een afweging te worden gemaakt tussen de noodzaak van afzonderlijke wetgeving met wellicht een grotere snelheid en het mogelijk verhinderen van het maken van een afgewogen beoordeling in het kader van de gehele modernisering omdat een onderwerp separaat wordt behandeld. In aanvulling op de genoemde factoren zal ook de door de Afdeling genoemde vraag in hoeverre een onderwerp zodanig controversieel is dat het de voortgang van het project sterk beïnvloedt bij de weging worden betrokken. In paragraaf 3.5 van deze brief zijn de criteria geschetst voor regeling op het niveau van de wet in formele zin dan wel op lager niveau. Overweging om hier uitdrukkelijk aandacht aan te besteden was de kritiek dat in de eerdere discussiestukken geen recht werd gedaan aan het legaliteitsbeginsel. Het was daarom nodig om in het licht van het legaliteitsbeginsel de criteria voor het bepalen van het niveau van regelgeving te verduidelijken. De Afdeling acht in antwoord op de tweede vraag deze criteria correct verwoord.
25 26
Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl
In de inleiding van haar voorlichting merkt de Afdeling op dat het voor het bereiken van de geformuleerde doelstellingen onontbeerlijk is dat tegelijkertijd de werking van de strafrechtketen in de praktijk en de knelpunten die daarin thans bestaan onder de loep worden genomen. Zij meent dat de voorgenomen modernisering van het wetboek een goede gelegenheid vormt om opnieuw het functioneren van de uitvoering daarbij een centrale plaats te geven. Dit oordeel van de Afdeling kan worden onderschreven. In de voorlichtingsvraag is daarom aan de Afdeling gevraagd haar oordeel te geven over de opzet en planning van de modernisering. In deze opzet is in een structurele inbreng van het openbaar ministerie, de politie, de bijzondere opsporingsdiensten, de rechtspraak, advocatuur en wetenschap voorzien. Voorts is het wetgevingsprogramma onderdeel van het bredere programma Versterking Prestaties Strafrechtketen. Van betekenis voor de moderniseringsoperatie zijn eveneens de binnen OM, ZM en politie lopende trajecten, zoals de projectgroep wetgeving KEI-Straf, het kwaliteitsplan politie-OM, programma taskforce OM-ZM en het programma Innoverende Hoven. De Afdeling merkt over de inrichting van de modernisering op dat de wijze waarop de operatie wordt voorbereid het vertrouwen wekt dat in de loop van de tijd de aandacht voor en de zorgvuldigheid waarmee de wetsvoorstellen worden voorbereid niet zal verslappen. De Afdeling meent wel dat de planning kwetsbaar is. Zij acht het van belang dat “de vaart erin gehouden moet worden”, maar anderzijds ook dat betrokkenen bij dit proces zich niet overvraagd moeten voelen. Voorts is voor de beheersbaarheid van de operatie van belang deze niet verder te laten uitdijen dan thans voorzien. Ten slotte zijn naar de mening van de Afdeling zeer ruime inwerkingtredingstermijnen nodig opdat alle betrokkenen goed voorbereid met een nieuw wetboek zullen kunnen gaan werken. De Afdeling wijst hier terecht op. Met name ook het doorrekenen van de effecten voor de betrokken organisaties van bepaalde keuzes en de advisering door de verschillende adviesinstanties dienen door een te strakke planning niet in de knel te komen. Dat geldt eveneens voor de advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State en de behandeling van de onderscheiden wetsvoorstellen door de beide Kamers der Staten-Generaal. In de adviesronde over de contourennota is hiervoor ook aandacht gevraagd. Mede naar aanleiding van de voorlichting van de Afdeling is de hierboven weergegeven planning aangepast ten opzichte van de voor advisering aangegeven planning. Ook in het verdere verloop van de operatie zal er ruimte moeten zijn om afhankelijk van de omstandigheden de planning te heroverwegen. De Afdeling kan de gekozen techniek van vaststellingswetten en invoeringswetten onderschrijven. Zij acht eveneens implementatieplannen op maat voor iedere organisatie vereist. De Afdeling is ten slotte ingegaan op de voorlichtingsvraag over de taakverdeling tussen rechter-commissaris, raadkamer en zittingsrechter. Zij wijst erop dat in de contourennota in algemene bewoordingen wordt geschetst hoe deze taakverdeling eruit zal zien, maar niet hoe dat in concreto invulling zal krijgen. Een wezenlijke versterking van de regievoering door de rechter-commissaris zou naar het oordeel van de Afdeling kunnen raken aan het gezag van de officier van justitie over de opsporing. Ook moet duidelijk zijn wat de gevolgen van de taakverdeling zijn voor de positie van de zittingsrechter bij het onderzoek ter terechtzitting wanneer hij een zaak ter behandeling krijgt waarbij hij in de fase van het voorbereidend onderzoek al betrokken is geweest. Uitgangspunten van rechterlijke onpartijdigheid en interne openbaarheid zijn daarbij relevant.
Het is juist dat de contourennota op dit punt weliswaar algemene uitgangspunten formuleert, maar dat deze uitgangspunten nog nadere uitwerking behoeven. Bij die uitwerking zal ook getoetst moeten worden aan beginselen van rechterlijke onafhankelijkheid en interne openbaarheid. De beschouwingen van de Afdeling zijn reden om in de nota uitdrukkelijker te verwoorden dat uitgangspunt is en blijft dat de officier van justitie verantwoordelijk is voor het opsporingsonderzoek. Dit houdt onder meer in het zodanig volbrengen van dat onderzoek dat, op basis van een volledig procesdossier, een verantwoorde afdoeningsbeslissing kan worden genomen. Dat is ook van belang voor de verdediging. Vooral op dat vlak ligt het zwaartepunt van de rol van de rechter-commissaris, die toezicht houdt op de voortgang en evenwichtigheid van het onderzoek. In zaken waarin geen rechter-commissaris is betrokken zouden aan de zittingsrechter meer mogelijkheden kunnen worden geboden tot een goede voorbereiding van de inhoudelijke zitting. Ook in deze situatie geldt evenwel dat de ware regie bij de (zaaks)officier van justitie berust. Bij de verdere uitwerking van deze voorstellen zal zorgvuldig aandacht worden besteed aan de door de Afdeling genoemde uitgangspunten en beginselen. De voorlichting van de Afdeling is aanleiding geweest om op deze punten de contourennota te verduidelijken. Voorts is zoals hiervoor aangegeven de planning aangepast. Volgens deze planning zullen in het najaar van 2016 de wetsvoorstellen van de tweede en derde tranche gereed moeten zijn voor voorlegging aan de Afdeling advisering van de Raad van State en vervolgens indiening bij de Tweede Kamer. Gelet op de onderlinge samenhang zal ernaar worden gestreefd de voorstellen per Boek – met een doorlopende tekst van de artikelen – aan te bieden. Daarmee wordt een zorgvuldige beoordeling in samenhang van de voorstellen bevorderd. 8.
Slot
Uit het voorgaande blijkt genoegzaam dat het gaat om een uitzonderlijke wetgevingsoperatie die overleg over de voorbereiding met de medewetgever vergt. Daaraan vooraf gaat nog overleg met en betrokkenheid van degenen die over de voorgenomen wijzigingen moeten adviseren en deze in de rechtspraktijk zullen moeten toepassen. Ik besef terdege dat het volgen van het voorgenomen tijdpad geen sinecure zal zijn. Niettemin heb ik goede hoop – gebaseerd op de reeds opgedane ervaringen – dat met gezamenlijke inspanning en bereidheid van de hiervoor genoemden binnen de aangeven periode een klinkend resultaat zal kunnen worden behaald.
De minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur