1] Aanleiding tot ingrepen ‘Aanzienlijke structurele hervormingen –zo leert ook de Zweedse ervaring naar aanleiding van een zware financiële crisis begin jaren negentig- kunnen de groei op een hoger plan brengen. Hiermee vergroten we het draagvlak voor collectieve voorzieningen. Centraal staat: waar gaan we in de toekomst ons geld mee verdienen? Het vermogen om nieuwe kennis en technologie te genereren, te absorberen en toe te passen is voor onze open economie van groot belang. Een goed uitgeruste kennisinfrastructuur, een adequaat mededingingsbeleid en de voltooiing van de interne markt is daarbij essentieel. De komende jaren zijn forse inspanningen nodig is om ons op een hoger groeipad te brengen. Overigens moeten we er rekening mee houden dat de verhoudingen in de wereld als gevolg van de crises behoorlijk kunnen gaan wijzigen. Maar ook daar liggen weer kansen, bijvoorbeeld op het terrein van voedselzekerheid, klimaat en water. Een groeiende wereldbevolking met een snel veranderend eetpatroon zal zorgen voor een grotere vraag naar goed voedsel. Onze kennisinstituten kunnen hier een belangrijke bijdrage aan leveren, en Nederland kan via ontwikkelingssamenwerking boeren in de derde wereld helpen meer en beter te gaan produceren. Ons watermanagement kan worden ingezet om landen bij te staan die bedreigd worden door droogte of juist overstromingen door het veranderende klimaat. Tevens kan onze klimaatvriendelijke manier van bouwen als voorbeeld dienen. Om dit te stimuleren moet kennis en innovatie topprioriteit krijgen en moeten we durven investeren. Voor mogelijk extra investeringen zijn extra ombuigingen noodzakelijk.’ 2] Uitgavenexplosie in zorg ‘De uitgavenexplosie in de zorg, wonen en welzijn is voor een deel het gevolg van een, ook internationaal gezien, vergaande collectivisering van de persoonlijke verantwoordelijkheid voor gezondheid, kinderopvang, welzijn en wonen. Af en toe leek het alsof de bomen tot de hemel groeide. Was het nodig dat opa’s en oma’s voortaan betaald krijgen voor kinderopvang? Ook wringt het dat zorgbehoevende ouderen niet meer financieel verantwoordelijk zijn voor het wonen en daardoor niet meer in hun vertrouwde omgeving kunnen blijven wonen. Tevens moeten we ons afvragen of kleine risico’s die mensen zelf kunnen beïnvloeden wel collectief gefinancierd moeten worden. Een welvarender bevolking kan een grotere verantwoordelijkheid dragen voor de financiering van bepaalde diensten, die op enig moment in de afgelopen jaren collectief gefinancierd zijn. Zeker als de overheid onnodige regelgeving schrapt, leidt dit tot adequatere dienstverlening. Aanbieders zullen zich immers meer richten op de pluriforme wensen van de burger in plaats van het voldoen aan regels.’ 3] Beloon investeren in mensen ‘Door de financiële crisis lopen nu helaas veel werklozen aan tegen achterstallig onderhoud in opleiding en training. Zij hadden wendbaarder en weerbaarder kunnen zijn op de arbeidsmarkt. Dit is daarom ook het moment om een nieuwe Werkloosheidswet in te voeren. Een manier van werken, waarin we investeren in mensen belonen en niet zoals nu ontslag belonen. Wie schoolt en bemiddelt, wie zorgt dat zijn mensen inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt, kortom: wie een goede werkgever is, hoort daar de vruchten van te plukken. Het doel moet zijn dat niemand meer langdurig werkloos wordt. Dat klinkt misschien utopisch in een tijd van massaontslagen. Maar het is minder ver weg dan we denken. Door de vergrijzing blijft de arbeidsmarkt nog tientallen jaren krap.’
4] Kennis voor groei ‘Toch blijft de groei van de productiviteit al geruime tijd achter bij de toename die onze concurrenten zoals de VS en Scandinavische landen realiseren. Het toepassen van kennis is misschien wel de belangrijkste manier om waarde toe te voegen aan producten en diensten. Het beleid op het gebied van onderwijs en wetenschap, en het innovatiebeleid leveren zo een bijdrage aan de groei van de arbeidsproductiviteit. Het fundamentele onderzoek van de Nederlandse kennisinstituten staat internationaal goed aangeschreven. Wel is het essentieel om knelpunten aan te pakken die een obstakel voor productiviteitsgroei vormen. Er zijn al geruime tijd signalen dat bedrijven deze kennis onvoldoende weten te gebruiken. Hier valt een slag te maken. Een ander knelpunt is het feit dat de uitgaven aan Research en Development in internationaal perspectief aan de lage kant zijn. In het kader van de Lissabondoelstelling zijn afspraken gemaakt dat de R&D-uitgaven 3% van het BBP zullen bedragen. In paragraaf 3.2 wordt ingegaan op de vraag hoe het niveau en de kwaliteit van de R&D-investeringen is te verbeteren. Er wordt ook gekeken naar de huidige instituties en arrangementen en de vraag wordt gesteld of die onze prestaties verlagen dan wel blokkeren.’ 3.2. Het kennis- en R&D-beleid Het vermogen om nieuwe kennis en technologie te genereren, te absorberen en toe te passen is voor onze economie van groot belang. De internationale concurrentiepositie wordt in belangrijke mate bepaald door het vermogen te vernieuwen. Hierbij moeten worden gerealiseerd dat Nederland weinig andere groeideterminanten heeft zoals groei van de beroepsbevolking, fossiele brandstoffen of andere grondstoffen. Daarnaast kunnen innovaties een belangrijke sleutel zijn tot het verder brengen en soms zelfs bij het oplossen van de grote maatschappelijke opgaven die er liggen op gebied van klimaat, water, voedseltekort dat wereldwijd gaat ontstaan, energie (gebruik en bronnen) e.d. In deze paragraaf gaan we verder in op de Nederlandse kennisinfrastructuur, het R&D-beleid en het Nederlandse onderwijssysteem en doen een aantal concrete aanbevelingen. Doelstellingen uit de Lissabonstrategie nog ver uit zicht In 2000 formuleerde de Europese Unie ambitieuze doelstellingen. De EU moest zijn innovatief vermogen vergroten. In een vergelijking met vooral de VS bleek dat het innovatief vermogen in dat land, maar ook in de opkomende economieën in Azië, veel groter was. Om die doelstelling te realiseren werd in het kader van de Lissabonstrategie als ambitie geformuleerd: er moest 3 % van het BBP per jaar geïnvesteerd worden in onderzoek en ontwikkeling, waarvan 2 % door het bedrijfsleven en 1 % door de overheid. Volgend jaar – in 2010 – zou iedere lidstaat van de EU deze doelstellingen gerealiseerd moeten hebben. In het jaarverslag 2008 van het Ministerie van EZ is aangegeven dat de betreffende doelstelling (waarschijnlijk) niet gehaald wordt. De private uitgaven aan R&D bevinden zich al jaren op een niveau van circa 1,0 % BBP en de verwachting voor 2009 en 2010 is niet hoopgevend. De teruglopende conjunctuur als gevolg van de financiële crisis gaat naar verwachting met minder private R&D-inspanningen gepaard.
Nederland blijft daarmee al geruime tijd achter bij het internationaal gemiddelde niveau van private R&D (1,2 % voor EU-15 en 1,5 % voor de gehele OECD). Bij de publieke uitgaven aan R&D is het niveau tussen 2005 en 2007 zelfs licht gedaald van 0,72% BBP naar 0,67% BBP, terwijl het niveau in 1995 nog 0,95 % BBP bedroeg. In de weergegeven jaren betekent dit dat bij publieke R&D de overheid haar eigen doelstelling niet realiseert. De afgelopen jaren zijn initiatieven genomen om deze trend te keren. 5 ] Nederlandse prestaties nog behoorlijk Uiteindelijk telt voor een economie de outputgroei die men met innovatie verwerft. Daarom moet je altijd ook kijken naar de outputprestaties van alle innovatie-inspanningen. Dat wil zeggen, naar de (groei van) productiviteit als vrucht van innovatie-investeringen en slimme en alerte marketing. In dat verband scoort Nederland ondanks zijn relatief lage R&D niet zo slecht. Als we de Nederlandse prestatie vergelijken met een aantal andere Europese landen en de VS dan zijn we weliswaar geen uitblinker zoals Finland en de VS maar we zitten ook niet bij de achterblijvers. Naar een ambitieuze agenda Van de andere kant moet bij al die relativeringen altijd bedacht worden dat de huidige productiviteitsprestaties het meten is van de vruchten van innovatie in het verleden. Successen in het verleden zijn echter geen garantie voor de toekomst. Om die successen voort te kunnen zetten zijn zeker in een open economie als de Nederlandse, eigen R&Dinvesteringen belangrijk. Want een open economie zal het in het toenemend belang van China en andere opkomende economieën het steeds meer moeten hebben van het zelf genereren van nieuwe grensverleggende kennis. Als economieën in hun R&D-prestatie internationaal (sterk) achterlopen, zegt dat iets over de kans op herhaling van die prestaties. Een opvallende achterstand in R&D is dan zonder meer een belangrijke groeibelemmering voor de toekomst. Dit brengt ons op een ambitieuze agenda om de komende jaren het niveau en de kwaliteit van de R&D-investeringen op een hoger plan te tillen. Deze agenda zou kunnen bestaan uit de volgende elementen: − Verbetering van het niveau en de kwaliteit van de (publieke) kennisinfrastructuur; − Voldoende aanbod van goed geschoold (R&D-)personeel; − Goede en adequate logistieke verbindingen; − Een slagvaardige overheid ook wat betreft de R&D-stimuleringsprogramma’s en de keuze van de zwaartepunten; − Versnelling van aanpassingsprocessen in product- en arbeidsmarkten door voldoende concurrentie en marktwerking.’ 6] Kennisinfrastructuur ‘Het fundamentele onderzoek van Nederlandse kennisinstituten staat internationaal goed aangeschreven. Nederland behoort bij de wereldtop wat betreft citatiescores en tot de Europese top wat betreft productiviteit. Maar ook hier is het de vraag of we blijvend kunnen profiteren van investeringen in het verleden. Om de voorsprong te behouden zijn gezien de inhaalslag van het buitenland verbeteringen noodzakelijk.
De Nederlandse kennisinfrastructuur oogt versnipperd. Het funderend onderzoek wordt momenteel verricht door NWO en zijn instellingen, KNAW en universiteiten. Meer toegepast onderzoek vindt ondermeer plaats bij de researchafdelingen van de (grote) Nederlandse bedrijven, TNO en binnen de departementen. Een deel van de gelden gaat rechtstreeks naar universiteiten en – in veel beperktere mate – naar HBO-instellingen, een ander deel gaat naar het NWO, die het verdeelt over universiteiten en NWO-instellingen. Ook wordt een gedeelte gefinancierd vanuit de FES-gelden en een ander deel verdeeld via ingewikkelde subsidieregelingen. Veel gestelde vragen zijn of deze verdeling van middelen onderzoeksresultaten optimaal stimuleert en of het onderzoek voldoende aansluit bij de behoefte van de R&D-bedrijven.77 Er zou een betere afstemming moeten komen tussen onderzoek door universiteiten en onderzoek door bedrijven. Een aandachtspunt daarbij is of NWO voldoende aandacht heeft voor interdisciplinair (toegepast) onderzoek. Ook moeten we ons afvragen of zich dubbelingen voordoen tussen universiteiten, onderzoeksinstellingen en departementen en/of meer specialisatie van universiteiten niet voor hand ligt. Tevens dient kritisch gekeken te worden naar de rol van SenterNovem en de verdeling van de FES kennisgelden. Het aantal en de procedures van de R&D-regelingen dienen beperkt, eenvoudiger en transparanter te worden en verantwoordelijkheden zouden meer in het veld belegd moeten worden. In 2002 is het Innovatieplatform opgericht om vorm te geven aan een verdere ontwikkeling van Nederland kennisland. Daartoe heeft het Innovatieplatform de sleutelgebieden (flowers & food; hightech systemen en materialen; water; chemie; creatieve industrie; pensioenen & sociale verzekeringen) benoemd. Een onlangs gehouden evaluatie geeft aan dat gerichter ingezet moet worden op deze sleutelgebieden. Er kan nog meer synergie bereikt worden tussen bedrijfsleven en kennisinstellingen, de samenwerking tussen departementen en de decentrale overheden ontbreekt en er worden geen doelen gesteld. Met andere woorden, we hebben die gebieden wel aangewezen, maar slagen er niet goed in er een concreet vervolg aan te geven. Het effect van het benoemen van sleutelgebieden is derhalve vooralsnog gering. Europa kan een rol spelen bij de versterking van de kennisinfrastructuur. Er kan sterker ingezet worden op het binnenhalen van Europese innovatiesubsidies Ook zou het EU-budget herschikt moeten worden ten gunste van kennis en innovatie. Voor de periode 2014-2020 zou dit voor Nederland in het kader van de financiële perspectieven een prioritaire inzet moeten zijn. Ook is het wenselijk dat binnen Europees verband een recht op intellectueel eigendom (‘gemeenschapsoctrooi’) tot stand komt. Tevens zijn verdere initiatieven op Europees niveau om de diplomamobiliteit in het hoger onderwijs te bevorderen wenselijk.’ 7] Hoger onderwijs ‘Een goed geschoolde bevolking vormt een belangrijke sleutel tot productiviteitsverbetering. Over het algemeen speelt Nederland nog aardig mee, gezien de PISA en TIMSSonderzoeken. Maar een dalende trend is zichtbaar. Dat geldt trouwens niet alleen voor het voortgezet onderwijs, maar is ook duidelijk in het hoger onderwijs. Vaak zal als eerste worden geroepen dat er meer geld van de overheid moet komen, maar dit antwoord is te simpel. We zullen naar andere elementen moeten kijken, zoals de structuur van het hoger onderwijs en de vraag wie financieel moet bijdragen aan het hoger onderwijs. Voor een goed R&D-klimaat is het van belang dat excellentie meer gewaardeerd wordt.
Een belangrijke vraag daarbij is tevens hoe we het onderwijs beter kunnen laten aansluiten bij de vraag uit het bedrijfsleven. Hierdoor zal ook het private rendement van onderwijs verbeteren. Vergroten van de flexibiliteit is daarbij essentieel. Naar een hoger privaat rendement van het hoger onderwijs In een recente studie is de OECD (2008) kritisch over de opbrengst van het Nederlandse hoger onderwijs. De private opbrengsten van een investering in het hoger onderwijs bedragen voor 21 OECD landen tussen 4 % en 14 %. Het gemiddelde over deze OECD landen is 8½ %. Nederland bevindt zich met een opbrengst van circa 6 % duidelijk beneden het gemiddelde. Verschillende factoren spelen hierbij een rol. Belastingen en met name de progressiviteit beïnvloeden de toekomstige netto-inkomsten van een investering in het hoger onderwijs. Hoge marginale tarieven, die het gevolg zijn van sterke progressiviteit, weerhouden mensen ervan om te investeren in menselijk kapitaal, hetgeen de concurrentiekracht van onze economie vermindert. De vormgeving van het stelsel van sociale zekerheid is eveneens van belang. Naast de vormgeving van het belasting- en sociale zekerheidsstelsel gaat het uiteraard om de institutionele vormgeving van het hoger onderwijs en het stelsel van studiefinanciering. Volgens de OECD is ons systeem van hoger onderwijs matig flexibel is. Op basis van een zogenaamde flexibiliteitindicator scoort Nederland net onder het gemiddelde. Een kabinetsdoelstelling is dat de helft van de beroepsbevolking in 2010 een opleiding op hoger onderwijsniveau zou moeten hebben afgerond. Om die doelstelling te realiseren zal in het komende jaar nog stevig getrokken moeten worden. Binnen het MBO is nog een rijk potentieel aanwezig dat (uiteindelijk) naar het HBO zou kunnen doorstromen. In sommige sectoren wordt die stap al veelvuldig gezet, in andere veel minder. Bredere invoering van de associate degree kan een bijdrage leveren aan de realisering van deze doelstellingen. Binnen het HBO worden slechts enkele masters publiek gefinancierd, binnen het WO bijna alle met uitzondering van de zgn. postinitiële masters. Overigens is financiering niet gekoppeld aan de instelling, maar aan de opleiding. Indien een hogeschool een wetenschappelijke master wil verzorgen is dat wettelijk gezien mogelijk, alleen zal dat in de praktijk nogal moeizaam zijn vanwege het ontbreken van een voldoende sterke wetenschappelijke basis. Op hogescholen worden dan ook steeds meer lectoraten ingesteld. Een aandachtspunt is dat zij nog niet overal zijn ingebed in een professionele onderzoeksstructuur.’ 8 ] Naar een leeftijdsonafhankelijke leerplicht ‘Nog teveel mensen nemen geen deel aan de arbeidsmarkt en daarmee ook niet aan de samenleving. Vaak is de taal een belemmering of bezit men onvoldoende vaardigheden. Waar bijvoorbeeld immigranten de taal onvoldoende beheersen, komen ze niet in contact met autochtone Nederlanders en is hun positie op de arbeidsmarkt niet rooskleurig. In dit verband dient nagegaan te worden of we kunnen komen tot de invoering van een leeftijdonafhankelijke leerplicht. Doel is dat iedereen via werk (EVC) en leren ten minste een EVC of startkwalificatie dient te halen. Het is van belang dat zo snel mogelijk een voldoende sluitend systeem voor nieuwkomers (of migranten die recent in Nederland zijn gekomen) wordt aangeboden. Zij die niet aan een dergelijke inburgering meedoen, kunnen een korting op de hun uitkering verwachten.
Het uiteindelijke doel is om voor iedere Nederlander een leeftijdsonafhankelijke leerplicht in te voeren, waarbij uiteraard een hardheidsclausule geldt voor mensen met gebrekkige vermogens. Hierbij is het ook van belang om schooluitval in het MBO/VMBO-onderwijs tegen te gaan.’ 9] Toereikende infrastructuur
‘Voor productiviteitsgroei is een toereikende infrastructuur een essentiële voorwaarde. Het is belangrijk dat de bedrijven en instellingen die van strategisch belang zijn voor de concurrentiekracht van Nederland bereikbaar blijven. Hierbij doelen we op de bereikbaarheid van de mainports (Rotterdamse haven en vervoersclusters rond Schiphol) en het cluster van zakelijke en financiële dienstverlening in de Randstad. De aandacht moet daarbij eveneens uitgaan naar de bereikbaarheid van andere economische knooppunten, zoals Brainport Eindhoven, het logistiek knooppunt Venlo, het energieknooppunt in Groningen en de driehoek Wageningen-Nijmegen-Enschede (gericht op voedseltechnologie, gezondheidszorg en biotechnologie). Daarbij gaat het niet alleen om het wegtransport maar ook om het transport via het spoor, het water, de lucht en de kabel.’ 10] Private middelen in HO ‘Daarbij moeten we rekening houden dat de verhoudingen in de wereld als gevolg van de crises behoorlijk kunnen gaan wijzigen. Hier liggen zowel kansen als bedreigingen. Kansen omdat Nederland veel kennis en expertise heeft op het terrein van voedsel, klimaat en water, de belangrijkste mondiale vraagstukken. Bedreigingen omdat de rest van de wereld ook niet stilzit en fors investeert in R&D en onderwijs. De afgelopen jaren zijn dan ook verschillende initiatieven genomen om onze kennisinfrastructuur beter op de kaart te zetten maar er is meer nodig om de productiviteitsopdracht te realiseren. Spannende vraag is of extra publieke middelen voor de kennisinfrastructuur nodig zijn (en dus op andere terreinen extra omgebogen moet worden) of dat volstaan kan worden met een beter verdelingsmechanisme, minder rompslomp, inzet van begrotingsmiddelen elders of het aantrekken van meer Europees geld. Het hoger onderwijs Een van de sectoren waar een bredere toepassing van het profijtbeginsel kansrijk is, is het hoger onderwijs. Het verdient aanbeveling om studenten (of hun ouders) in staat te stellen zelf meer aan het hoger onderwijs bij te dragen, zoals ook de OECD adviseert. Dit kan de kwaliteit van het hoger onderwijs verbeteren. Bovendien verbetert het de prikkel voor studenten om de juiste keuze te maken en de duur van de studie te beperken. Daarbij zijn ook vormen van collegegelddifferentiatie van belang en verdient het aanbeveling om de instellingen meer armslag te geven. Een aandachtspunt bij de verhoging van de collegegelden vormt de vraag of dit leidt tot een vermindering van het aantal studenten. De OECD geeft aan dat niet het geval behoeft te zijn als er een adequaat stelsel van studieleningen bestaat. Op die manier kunnen we het onderwijs versterken met privaat geld en de toegankelijkheid waarborgen via een leenstelsel. Het huidige leenstelsel biedt daartoe een prima basis. Voor christendemocraten is het wel essentieel dat ouders de mogelijkheid krijgen te sparen voor de studie van hun kinderen. Wij wijzen dus het systeem van verplichte leningen af.’
11] Kennismigratie ‘Het CDA wil kennismigranten in Nederland de ruimte geven. Tegelijkertijd wil het CDA laagopgeleide arbeidsmigranten alleen gericht en tijdelijk toelaten en daarmee voorkomen dat zij (langdurig) in een uitkering terecht komen. In het bijzonder als het gaat om huwelijksmigranten moet voorkomen dat een kansarme onderklasse ontstaat. Op dit moment wordt door het kabinet bezien op welke wijze de instroom van huwelijksmigranten kan worden ingeperkt. In lijn met veel andere Europese landen is het tevens aanbevelingswaardig om huwelijksmigranten pas na vijf jaar (niet zoals nu drie jaar) een zelfstandig verblijfsrecht te geven. Tevens zou de mogelijkheid om de korter dan vijf jaar verblijvende Europese arbeidsmigranten het verblijfsrecht te ontnemen, als zij een beroep op de bijstand doen, beter benut kunnen worden. Ook zou beter gebruik gemaakt kunnen worden van het koppelen van de bestanden van de gemeentelijke sociale dienst en de IND. Ook zouden sociale voorzieningen zoals toeslagen en de nabestaandenregeling, die gerelateerd zijn aan het wonen en werken in Nederland, niet geëxporteerd moeten worden.’ 12] Meer medici ‘Nederlandse specialisten behoren tot de beste betaalde in de wereld. Er zijn er dan ook relatief weinig in Nederland. Per 1.000 inwoners heeft Nederland 1,4 specialisten, tegen 1,9 gemiddeld in andere OESO-landen. Er is dus een schaarste aan specialisten. Deze schaarste wordt in de eerste plaats in stand gehouden door een beperking van de instroom van medicijnenstudenten – jaarlijks worden er 2.850 studenten toegelaten van de circa 7.000 die zich aanmelden – en beperkt aantal opleidingsplaatsen voor specialisten – in 2008 waren het er 1.061. Verruiming van de numerus fixus voor eerstejaars medicijnenstudenten en verhoging van het aantal opleidingsplaatsen voor medisch specialisten is wenselijk. De extra opleidingsplaatsen van specialisten hoeven niet veel geld te kosten, want de artsen in opleiding worden tijdens hun opleiding ook ingezet en nemen werk uit handen en/of generen inkomsten. Meer specialisten betekent meer keuze voor de patiënt en een lagere werkdruk voor specialisten die daardoor meer tijd voor hun patiënten hebben.’