De Goudkust van Suriname Historisch-landschappelijke ontwikkeling, ruimtelijke inrichting en cultureel erfgoed van de plantages langs de Commewijne-rivier in Suriname (1667-1863)
Annelien Kapper
2
De Goudkust van Suriname Historisch-landschappelijke ontwikkeling, ruimtelijke inrichting en cultureel erfgoed van de plantages langs de Commewijne-rivier in Suriname (1667-1863)
Annelien Kapper S1937847 scriptie Masteropleiding Landschapsgeschiedenis Rijksuniversiteit Groningen LKA098M20 Groningen, november 2010
Begeleider Prof. dr. ir. Th. Spek
Rijksuniversiteit Groningen
4
Woord vooraf Deze scriptie heb ik gemaakt in het kader van mijn masteropleiding landschapsgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Graag wilde ik tijdens mijn studie gebruik maken van de mogelijkheid om naar het buitenland te gaan. De scriptie was hier een uitgelezen kans voor. Om toch enige relatie met het Nederlandse landschap te houden, waar mijn studie zich op richt, kwam ik al snel uit bij voormalige kolonieën van Nederland. Een van deze kolonieën was Suriname. Toen ik mij ging verdiepen in het land zag ik al snel een bijzonder opvallend, regelmatig patroon op Google Earth, wat me deed denken aan polders in Nederland. Het waren de verkavelingen van de plantages in de Commewijneregio in Suriname. Dankzij het enthousiasme van mijn begeleider Theo Spek werd een idee een onderwerp voor de scriptie. Eveneens ben ik hem dankbaar voor het contact met Jean-Paul Corten die mij ook verder heeft geholpen met contacten in Suriname. Naast Jean-Paul wil ik ook graag Peter van Dun, Stephen Fokké en Philip Dikland bedanken voor hun bijdrage aan deze scriptie. Naast de inhoudelijke bijdragen ben ik de volgende stichtingen/ organisaties erkentelijk voor hun bijdrage aan mijn reis en mijn veldwerk in Suriname: de Van Eesteren-Fluck & Van Lohuizen Stichting, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het Groninger Universiteitsfonds. Ik kijk terug op een leerzame tijd waarbij ik veel interessant materiaal ben tegengekomen. Ik hoop dat dit zichtbaar is geworden in deze scriptie. Veel leesplezier! Groningen, 1 november 2010
6
Samenvatting Suriname is een land dat in de 18e en 19e eeuw grote welvaart heeft gekend door een bloeiende plantage-economie. Tot dusverre is het meeste onderzoek naar deze plantages verricht vanuit de sociale, economische en agrarische wetenschappen. Slechts enkele publicaties richten zich tot dusverre op de historisch-ruimtelijke aspecten van de plantages. Deze masterscriptie richt zich op de historisch-landschappelijke ontwikkeling, ruimtelijke inrichting en het cultureel erfgoed van de suiker- en koffielplantages langs de rivier de Commewijne in Noordoost-Suriname. De onderzochte periode loopt van 1667, het jaar dat Suriname in Nederlandse handen kwam, tot 1863, het jaar dat de slavenarbeid in Suriname officieel werd afgeschaft. Het onderzoek richtte zich op de volgende drie vragen: 1. Hoe heeft het natuurlijke landschap de historisch-ruimtelijke ontwikkeling van de plantages in de Commewijneregio tussen 1667 en 1863 beïnvloed?; 2. Hoe waren de koffie- en suikerplantages langs de benedenloop van de Commewijnerivier ruimtelijk opgebouwd en in hoeverre kan deze ruimtelijke indeling worden afgeleid van Nederlandse inrichtingsprincipes voor droogmakerijen uit de 17e en 18e eeuw?; 3. Welke mogelijkheden voor ruimtelijke en/of economische ontwikkelingen bieden de restanten van de plantages op het gebied van erfgoedzorg en gebiedsontwikkeling? Deze vragen zijn beantwoord met behulp van literatuurstudie, kaartstudie, archiefonderzoek, interviews en veldbezoek. Natuurlijke factoren hebben een belangrijke invloed gehad op de ruimtelijke ontwikkeling van de plantages. Het landschap langs de Commewijnerivier wisselt sterk in hoogteligging en grondsoort. In de hoger gelegen delen bestaat de bodem uit meer zandig materiaal, in de lage delen langs de kust bestaat de grond uit klei. De eigenaren van de eerste plantages hadden niet de juiste waterstaatkundige kennis om de lagere gronden in cultuur te brengen. Daarom brachten zij eerst de hoger gelegen delen van het Commewijnegebied in cultuur, hoewel de grond hier minder vruchtbaar was. Bijkomend voordeel was dat deze gebieden vanwege hun landinwaartse ligging beter beschut lagen tegen aanvallen van buitenaf. Toen echter bij de splitsing van rivieren nieuwe forten waren aangelegd, waren de laag gelegen gronden ook veilig genoeg om te bewonen. Met de komst van Nederlanders met hun waterstaatkundige kennis werd het mogelijk de laag gelegen gebieden in cultuur te brengen. Door de aanleg van dijken en sluizen konden de hier aanwezige vruchtbare kleigronden in cultuur gebracht. Onduidelijk is of de technische kennis voor de aanleg van de plantages afkomstig was uit Nederland of dat deze voortkwam uit eerdere ervaringen van joden in Brazilië. Vermoedelijk was het een combinatie van beide. In het midden van de 18e eeuw kwam de ontwikkeling van de plantages in een stroomversnelling. Plantages langs de benedenloop werden in snel tempo in cultuur gebracht, terwijl de plantages aan de bovenloop worden verlaten. De grond was daar waarschijnlijk uitgeput en daarnaast lagen de plantages ver van de stad Paramaribo, waar de handel plaatsvond. In de plattegronden uit de verschillende perioden zien we deze ontwikkeling terug. Aanvankelijk waren de kolonisten vrij om de grootte en ligging van hun land te bepalen. Dit uitte zich in een onregelmatige opbouw van de toenmalige plantages. Toen in het midden van de 18e eeuw de vraag naar nieuwe gronden sterk toenam, greep de overheid in en regelde de gronduitgifte vanaf toen op een meer planmatige wijze. De grootte van de plantages varieerde tussen de 10 en 2500 ha. De ligging van de plantage aan de rivier was essentieel: al het vervoer vond plaats over water. De inrichting van de plantages was sterk geometrisch. De gebouwen waren altijd gelegen aan de rivierzijde. Hierin was een duidelijke hiërarchie. Het belangrijkste gebouw, het woonhuis, lag het meest prominent in beeld bij binnenkomst van de plantage. Daarachter lagen de bedrijfsgebouwen en daarachter de woningen van de slaven. Achter het emplacement begonnen de landbouwgronden en daarachter lag een bos of moeras. Zoet water uit het moeras kon in de droge
8 tijden worden gebruikt voor irrigatie. De gronden werden verdeeld in akkers die vervolgens onderverdeeld werden middels een beddensysteem. Rondom de plantage lag een dijk die beschermde tegen het zoute water uit de rivier. Op de plantage, voornamelijk suikerplantages, was een dubbel watersysteem aanwezig. Binnen de plantage waren zogenaamde vaartenzen en loostrenzen aanwezig. De loostrenzen zorgden voor de afvoer van overtollig regenwater en het peil was daar zo laag mogelijk. Het water in de vaartrenzen was daarentegen zo hoog mogelijk zodat de boten er doorheen konden varen. Op de suikerplantages waren de vaartrenzen belangrijker dat op de koffieplantages. Dit had te maken met de hoeveelheid te transporteren product. Al het suikerriet moest naar de molen worden gebracht waar het werd geperst. Bij de koffieplantages ging het enkel om de koffiebonen. In de 17e eeuw zijn in Nederland vele veenplassen omgevormd tot droogmakerijen. In die tijd was het economisch klimaat in Nederland gunstig. Investeringen in grond waren een veilige belegging. De stad groeide en de vraag naar producten steeg. Daarnaast kwamen de klassieke idealen terug in de esthetiek. Dit weerspiegelt zich ook in de landinrichting. Het ideaal van het vierkant, zoals dat in de plattegrond van de Beemster is terug te zien. Bij de vergelijking tussen Nederlandse droogmakerijen en Surinaamse plantages zijn overeenkomsten te vinden, maar de schaal wisselt sterk. De standaardkavels in de Beemster bedroegen 16,2 ha terwijl de plantages varieerden tussen de 10 en 2500 ha. Overeenkomstig is dat beide te beschouwen zijn als zelfstandige polders met een eigen, kunstmatig, waterbeheer, een regelmatige kavelvorm en een planmatig nederzettingspatroon. Alleen vond bij de plantages in Suriname de ontwatering direct op de rivier plaats terwijl in de droogmakerij het water via een boezem werd geloosd. In het huidige landschap van het Commewijnegebied zijn nog diverse overblijfselen van de vroegere plantages terug te vinden. Het merendeel van de regio is verlaten en de plantages zijn overgroeid door tropisch regenwoud. Van de gebouwen zijn nog wel resten terug te vinden. Enkele plantagehuizen zijn goed onderhouden en worden nog steeds bewoond. Verder zijn er op verlaten plantages resten van funderingen en dakpannen terug te vinden. Van de bedrijfsgebouwen zijn nog enkele loodsen aanwezig. Daarnaast zijn sommige kappa’s (ketels waar het suikersap in werd ingedikt) of resten van de suikermolen terug te vinden en bevindt zich op plantage Frederiksdorp nog een koffiedroogvloer. Van de velden is minder bewaard gebleven. Op de plantage Spieringshoek is nog een oude beddenstructuur terug te vinden op de citrusvelden. Veel trenzen zijn nog herkenbaar in het landschap evenals de sluizen, die in sommige gevallen nog steeds dienst doen. Deze relicten zijn gewaardeerd aan de hand van een zestal criteria: (1) zeldzaamheid; (2) kenmerkendheid; (3) gaafheid; (4) samenhang; (5) ouderdom; (6) diversiteit. Bijna alle relicten kennen een grote zeldzaamheid, omdat vrijwel alle vroegere plantages verloren zijn gegaan. Het huidige beleid in Suriname besteedt weinig aandacht aan het erfgoed. Een duidelijk integraal overzicht en beleid ontbreken. De overheid wil particuliere investeerders niet afremmen, maar aan de andere kant wel sturing geven aan ontwikkelingen. De particuliere investeerders krijgen nu voorrang en dit weerspiegelt zich in losse projecten. Een duidelijk raamwerk waarbinnen ontwikkelingen kunnen plaatsvinden is niet aanwezig. De toekomstmogelijkheden voor de Commewijneregio liggen in drie richtingen. De Commewijne is een aantrekkelijke regio en kan zich verder ontwikkelen op het gebied van landbouw, woningbouw en toerisme. Cultuurhistorie kan worden gebruikt om sturing te geven aan de ontwikkeling. Cultuurhistorie krijgt betekenis als het aan nieuwe functies wordt gekoppeld. Landbouwkundig is de regio zeer vruchtbaar. Met de aanleg van basisvoorzieningen en een betere markt zijn er tal van mogelijkheden. Een goed voorbeeld is de plantage Rust en Werk. Hier zijn grote delen van voormalige plantages weer in cultuur gebracht. Hierbij zijn oude structuren behouden gebleven en geldt hetzelfde principe op het gebied van de waterhuishouding als enkele eeuwen geleden. Op het gebied van woningbouw zijn
9 ook mogelijkheden. Door de aanleg van de brug over de Surinamerivier is het gebied beter ontsloten. Woningbouw en daarmee samengaande voorzieningen zijn belangrijk voor de leefbaarheid van de regio. Tenslotte op het gebied van toerisme laat de cultuurhistorie een interessant verhaal van het verleden zien. Dit kan verder worden uitgebuit. De Commewijne kan zich ontwikkelen als een zeer aantrekkelijke regio waar men kan wonen, werken en recreëren.
10
Summary Surinam is one of the smaller countries in Southern America. However, it has known great wealth in the past. Until now most research is done from social, economic and agrarian sciences. Only a few publications focus on the historical- spatial aspects of the plantations. This thesis focuses on the historical- spatial development, spatial structure and cultural heritage of the sugar and coffee plantations alongside the river Commewijne in the north eastern part of Surinam. The research starts at 1667, the year Surinam became Dutch, until 1863, the year slavery was abolished officially. The research focuses on three questions: 1. How did the natural landscape influence the historical- spatial development of the plantations in the Commewijne region between 1667 and 1863?; 2. How are the coffee and sugar plantations alongside the lower reaches of the Commewijnerivier spatially organized and how can this spatial structure be derived from Dutch design principles for reclaimed land during the 17th and 18th century?; 3. Which opportunities for spatial and / or economic developments offer remnants of the plantations in the field of heritage conservation and regional development? The answer the research questions literature studies, map studies, research in the archives, interviews and fieldwork is done. Natural factors have played an important role in the reclamations and layout of the plantations. The landscape alongside the river Commewijne varies greatly in altitude and soil. On the higher parts the soil is more sandy. In the low areas along the coast the soil exists mainly of fertile clay. The first colonists had not enough knowledge of water management. That is why they chose the higher parts of the landscape. These were less productive but easier to cultivate. And, very important, these places were far away from the see and therefore safer from attacks from other countries. When fortifications were realized at the junction of rivers, the lower parts were also safe enough. With the arrival of the Dutch with their knowledge of water management also the lower, and more fertile, parts could be cultivated. Through the construction of dikes and sluices the fertile clay soil could be cultivated. It is unclear whether knowledge of the plantations is brought from the Netherlands or it evolved from previous experiences of Jews in Brazil. Presumably it will be a combination. In the mid 18th century the development of the plantations made a jump. Plantations along the lower reaches were rapidly cultivated while the plantations on the upper reaches are left. The land was probably exhausted and the plantations were also far from the city, where trade took place. Initially colonists were free to the size and location of their plantation. In the mid 18th century government intervened and controlled the land allocation due to an increasing demand for new plantations. The plantations changed from an irregular into a regular pattern. The size of the plantations ranged between 10 and 2500 ha. The location of the plantation to the river was essential: transport took place on water. The interior of the plantations was strongly geometric. The buildings were always located on the river side. It was a clear hierarchy. The main building, the house, was most prominently located at the entrance of the plantation. Behind it laid less important buildings as a shed and the homes of slaves. Behind the yard began farmland and beyond were the extensive forests or swamps. Fresh water from the swamp could be used for irrigation in the dry season. The land was divided into fields which were then divided by a bed system. The plantation was surrounded by a dike which protected the plantations against salt water from the river. On the plantation, especially sugar plantations, was a dual water system. Within the plantation were so called ‘vaartrenzen’ and ‘loostrenzen’. The loostrenzen provided the drainage of rainwater and the level was as low as possible. The waterlevel in the vaartrenzen was as high as possible so that boats could sail through it. On the sugar plantations vaartrenzen were more important than on coffee plantations. This had to do with the amount to be transported. All the cane had to be brought to the mill where it was pressed. On coffee plantations only to the beans
12 were used. In the 17th century, many peat bogs in the Netherlands turned into polders. At that time there was a favorable economic climate in the Netherlands. The city grew and the demand for products grew. Investments in land were a safe investment. Besides that the classical ideals were reflected in the aesthetics. This is also reflected in the cultivation of new land. The ideal of the square we can see in the map of the ‘Beemster’. The comparison between Dutch polders and Surinamese plantations shows us some similarities, but the scale varies greatly. The standard plots in the ‘Beemster’ totaled 16,2 ha while the plantations ranged between 10 and 2500 ha. Both are to be considered independent polders with a private, artificial water system, a regular shape and a planned settlement pattern. At the plantations the drainage system was directly connected to the river while at the polders water ended up into the river via a so called ‘boezem’. In the current landscape of the Commewijne region are still several remnants. Most of the region is abandoned and plantations are overgrown by tropical rainforest. The built remnants can be devided into plantation houses, factory buildings, sluices and equipment like ‘kappa’s’ (boilers where the sugar was concentrated in). Some plantation houses are well maintained and are still inhabited. On abandoned plantation some remnants can be found like parts of walls or bricks. Among the factory buildings are still some sheds present. Of the fields is less preserved. On some plantations you can find the old bed structure fields. Many trenches are still visible in the landscape and there are sluices, which in some cases are still in use. The remnants are then valued according to six criteria: (1) rarity, (2) distinctiveness, (3) Completeness, (4) Consistency, (5) Age, (6) Diversity. Almost all elements are rare in the region because the majority is lost. The current policy in Suriname pays little attention to heritage. A clear overall view and policy are missing. The government doesn’t want to hinder private investors but on the other hand, they want to guide developments. The private investors are now getting priority and this is reflected in individual projects. A clear framework within which development can take place is lacking. There are three directions in which this region could possibly develop its important cultural heritage: agriculture, housing and tourism. Cultural heritage can be used to steer future developments. Culture heritage gains meaning when it is linked to new functions. The region has agricultural potential due the fertile soil. With the construction of basic facilities and a better market many possibilities are created. A good example is the plantation ‘Rust and Werk’. Large parts of former plantations are cultivated again and have become fertile meadows. These old structures of trenches are preserved and the plantation uses the same principle of water management as a few centuries ago. With respect to new house building projects there are also good possibilities. The construction of the bridge across the Suriname River made the area more accessible. Housing and related facilities are important for the livability of the region. Finally, cultural heritage shows an interesting story of the past which you can show tourists. This can be further exploited. The Commewijne can develop as a very attractive area where people can live, work and recreate.
13
14
Inhoudsopgave Woord vooraf Samenvatting Summary Inhoudsopgave
5 7 11 15
1. Inleiding 1.1 Aanleiding tot onderzoek 1.2 Stand van het onderzoek 1.3 Probleemstelling en onderzoeksvragen 1.4 Bronnen en onderzoeksmethode 1.5 Leeswijzer
17 17 18 20 23 27
2. Historisch- landschappelijke ontwikkeling van de plantages 2.1 Korte geschiedenis van Suriname 2.2 Landschappelijke gesteldheid Commewijneregio 2.3 Aanleg van plantages in de Commewijneregio 2.4 Relaties tussen de plantages en het landschap
29 29 32 34 39
3. Ruimtelijke inrichting van de plantages 3.1 De aanleg van plantages 3.2 Suikerplantage ‘Santa Barabara’ 3.3 Suikerplantage ‘Waterland’ 3.4 Koffieplantage ‘Spieringshoek’ 3.5 Koffieplantage ‘Rust en Werk’ 3.6 Nederlandse Droogmakerijen in de 17de eeuw 3.7 Nederlandse droogmakerijen versus Surinaamse plantages
45 45 51 59 69 77 83 87
4. Het erfgoed van de plantages: relicten en ontwikkelingsmogelijkheden 4.1 Relicten van voormalige plantages in de Commewijneregio 4.2 Waardering van de restanten van de plantages in de Commewijneregio 4.3 Actueel erfgoedbeleid in Suriname 4.4 Maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkelingen in de Commewijneregio
89 89 94 100 102
5. Conclusies & aanbevelingen 5.1 Conclusies 5.2 Aaanbevelingen voor nader onderzoek
109 109 111
Literatuurlijst Verantwoording Illustraties Colofon
113 119 121
Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage
123 127 129 131
A Aanvullend bronmateriaal B Plantages anno 1835 C Het Kordonpad D Prijzen suiker, koffie en katoen 1740-1864
16
Inleiding 1.1 Aanleiding tot onderzoek Hoe kan een land dat een zo grote welvaart heeft gekend tegenwoordig bekend staan als een ontwikkelingsland? Deze vraag is zeker van toepassing op de voormalige Nederlandse kolonie Suriname, het Zuid-Amerikaanse land dat eens een bloeiende plantageeconomie kende die tegenwoordig geheel is verdwenen (afb. 1). De voormalige plantages uit de 17e, 18e en 19e eeuw zijn overgroeid door secundair bos, het gebied is grotendeels verlaten. Her en der staat nog een plantagehuis dat herinnert aan de plantagetijd (afb. 2). Ze vormen een sterk contrast met het omringende natuurlandschap. Een enkele plantage is nog in bedrijf en enige bewoning komt voor op de voormalige kampongs op de plantages, waarvan enkele zijn uitgegroeid tot kleine dorpen.
1 Afbeelding 1
De ligging van het land Suriname in het continent Zuid-Amerika.
Nederland heeft een grote bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de plantages. Veel Amsterdams kapitaal is geïnvesteerd in de plantages in de 18e en 19e eeuw. De ruimtelijke inrichting van de voormalige plantages was heel markant. In de resten zijn nog steeds strakke geometrische patronen zichtbaar, lijkend op het polderlandschap van de droogmakerijen uit de 17e en 18e eeuw in Nederland. Dit onderzoek zal zich richten op de landschappelijke ligging en ruimtelijke opbouw van de plantages in het Commewijneregio in het noordoosten van Suriname. Om een brug te slaan met het heden wordt ook aandacht besteed aan actuele culturele erfgoed van de plantages in dit gebied en aan de vraag of dit erfgoed een rol zou kunnen spelen bij de toekomstige ontwikkeling van de Commewijneregio. Afbeelding 2 De verlaten plantage zorgvliet aan de Commewijnerivier laat het contrast zien tussen de glorie van vroeger en het verlaten landschap tegenwoordig.
18 1.2 Stand van het onderzoek Documenten die een goed inzicht geven in de plantageopbouw zijn schaars. Architect Philip Dikland heeft recent enkele inrichtingskaarten gevonden, de meeste in particuliere archieven.1 De historisch cartograaf Koeman heeft zich in de jaren ’70 reeds verdiept in de cartografie van Suriname, gericht op land- en zeekaarten.2 Deze kaarten zijn niet landsdekkend maar geven vaak een beeld van de kustzone. Dit was ook het gebied waar de meeste activiteiten hebben plaatsgevonden en de plantages waren gelegen. Van de door hem gevonden kaarten is in 1973 een facsimile uitgave verschenen. De kaarten geven een mooi overzicht van de ligging van de plantages. Op sommige kaarten staat de eigenaar en oppervlakte van de plantage vermeld. Dit biedt ook goede aanknopingspunten voor onderzoek naar specifieke plantages. In 1978 verscheen vervolgens een uitgave met oude tekeningen en aquarellen van plantages in Suriname uit omstreeks 1850.3 Dit beeldmateriaal kan een goed inzicht geven in de aanzichten van gebouwen en de ordening van een erf op een plantage. Voorts is in het Nationaal Archief in Den Haag veel materiaal over de Surinaamse plantages te vinden. Het gaat daarbij niet zozeer om kaartmateriaal, maar om boedelbeschrijvingen en eigendomsverklaringen. Deze boedelbeschrijvingen zijn soms uitgebreid en beschrijven de gehele boedel inclusief de gehele huisraad en voorraden. Deze informatie kan dus ook nuttig zijn voor de inrichting van de plantages omdat de gebouwen ook staan genoemd. In het verleden is enig onderzoek verricht naar de plantages in Suriname. Veel onderzoek is gedaan vanuit de geschiedwetenschappen.4 De verschenen boeken gaan in op de geschiedenis van het plantageleven met bijzondere aandacht voor de verhouding tussen de slaven en de plantage-eigenaren. Deze onderzoeken geven een uitstekend beeld van de economische en sociale omstandigheden op de toenmalige plantages, maar besteden over het algemeen weinig aandacht aan de plantage zelf. Verder is er vanuit de scheepvaart onderzoek gedaan naar de West-Indische Compagnie. Vanuit deze invalshoek is ook informatie te vinden over de driehoeksvaart tussen Nederland, Afrika en Suriname ten tijde van de kolonisatie.5 In de eerste helft van de 20ste eeuw is meer landbouwkundig onderzoek gedaan. Dit heeft er mee te maken dat de toenmalige werkwijze van de plantages niet meer economisch rendabel was. Ook met contractarbeiders lukte het niet de plantages winstgevend te houden. Gezocht werd naar nieuwe mogelijkheden om landbouwbedrijven te exploiteren. Hiervoor moest aanvullend landbouwkundig en economisch onderzoek worden gedaan. Oudschans Dentz heeft een inzicht gegeven in de start van de plantage-economie door aandacht te besteden aan de kolonisatie van de Portugese Joden, de stichters van de plantages in Suriname.6 Een volgend onderzoek is uitgevoerd door Verkade-Cartier van Dissel.7 Zij heeft in 1937 haar proefschrift gewijd aan de mogelijkheden voor landbouwkolonisatie voor blanken in de tropen. Hierin wordt voor het eerst aandacht besteed aan het landschap van Suriname en de mogelijkheden voor landbouw. In 1941 verschijnt nog een uitgave over de landbouwkolonisatie van blanken in de tropen.8 Vanuit Wageningen Universiteit is kort na de tweede wereldoorlog onderzoek gedaan naar landbouwmogelijkheden op het gebied van rijstteelt. De toenmalige Landbouw Hogeschool in Wageningen heeft in 1949 de Stichting voor de Ontwikkeling van de Machinale Landbouw in Suriname opgericht. Het doel van de stichting was om Nederlandse boeren aan 1
Dikland, KDV architects Paramaribo.
2
Bubberman & Koeman, 1973.
3
Van Lier, 1978.
4
Brommer, 1993; Kolfin, 1997; Emmer, 2003; Dalhuisen, 2007.
5
Flinkenflögel, 1994, 31.
6
Oudschans Dentz, 1927.
7
Verkade-Cartier van Dissel, 1937.
8
Raptschinsky, 1941.
19 te zetten om rijst te gaan verbouwen in Suriname. De naam van het dorp Wageningen in Nickerie herinnert daar nog aan. Even na de tweede wereldoorlog zijn de eerste luchtfoto’s van Suriname verschenen. Het betreft delen van de Surinaamse kustzone die bewaard zijn gebleven bij de Faculty of Geo-Information Science and Earth Observation (ITC), nu onderdeel van de Universiteit Twente te Enschede. Hierop zijn de structuren van de plantages nog duidelijk te zien (afb. 3). In de jaren ’50 zijn hierop aansluitend op de luchtfoto’s enkele uitgaven verschenen over de riviervormen en nederzettingen in de kustzone van Suriname.9 Ook publiceerde Van der Eijk een boek over de landschappen van Noord-Suriname, uitgegeven door het Centraal Bureau Luchtkartering.10 Volders heeft een eerste goede aanzet gegeven voor de kennis over de inrichting van plantages.11 In het boek ‘Bouwkunst in Suriname’ wordt zowel aandacht besteed aan de architectuur van de stad als die van het platteland, de plantages. Naar dit werk wordt door navolgers dan ook vaak verwezen. Aan het einde van de 20e eeuw zijn vervolgens een drietal belangrijke werken verschenen. Allereerst een uitgave van Stipriaan, getiteld Surinaams contrast.12 Dit boek gaat in op de landbouw, het kapitaal en de arbeid rondom de plantages. Bij de behandeling van de landbouw wordt ook aandacht besteed aan ruimtelijke opbouw van de plantage. De andere twee boeken betreffen dissertaties van respectievelijk Oostindie en Beeldsnijder.13 Oostindie gaat aan de hand van twee cases in op de sociale en economische ontwikkeling van de plantages in de periode 1720 tot 1870, met ook enige aandacht voor ruimtelijke aspecten. Beeldsnijder behandelt een veel kortere periode en geeft een algemeen beeld van de plantages waarbij ook kort de aanleg en cultures van de plantages worden besproken. Afbeelding 3 Luchtfoto van het Matapicakanaal waarop de percelering van de plantages nog duidelijk zichtbaar is.
3 KM
9
Zonneveld, 1950; Zonneveld, 1951.
10
Van der Eijk, 1954.
11
Volders, 1966.
12
Stipriaan, 1993.
13
Oostindie, 1989; Beeldsnijder, 1994.
20 McLeod heeft een aantal boeken geschreven over het leven op de plantages.14 Ze is zelf op een plantage geboren en heeft de historische feiten verweven met het drama van een plantersfamilie. In de jaren ’90 verschenen nog een tweetal boeken gericht op het leven van de slaven.15 Veel plantages zijn nog in handen van particulieren. Vaak is niet duidelijk wie de eigenaar is van de plantages. Ten Hove et al. hebben in 2003 een boek uitgegeven met de titel ‘Surinaamse emancipatie: familienamen en plantages’.16 Hierin staan de plantage-eigenaren vermeld, voor zover bekend. Naast de plantage-eigenaren staan ook eventuele namen van slaven genoemd. Dit boek dient als hulpmiddel voor genealogisch onderzoek, maar is ook voor historisch onderzoek heel bruikbaar. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) verzorgde in de periode 2003-2006 in samenwerking met International Committee on Monuments and Sites (ICOMOS) een aantal uitgaven over de plantages in het Commewijne-regio.17 Hierin wordt een korte beschrijving gegeven van de regio, zijn inventarisaties uitgevoerd en wordt een eerste aanzet gegeven voor de mogelijke ontwikkeling van de regio. Het laatste boek dat verschenen is over de plantages heet ‘Surinaamse architectuur’ en sluit aan bij de boeken van Volders en Stipriaan. Het kan gezien worden als een eenvoudig vervolg hierop. De laatste jaren heeft Philip Dikland (KDV Architects Paramaribo) zelf veel onderzoek gedaan. Hij heeft veel plantages bezocht en een database van alle plantages opgezet.18 Hierin zijn onder meer de chronologie van eigenaren, het aanwezige kaartmateriaal en oude en nieuwe foto’s van de plantages vastgelegd. Bovendien heeft Dikland al het relevante archiefmateriaal van de Dienst der Domeinen laten digitaliseren. Het geheel overziend is duidelijk dat in de afgelopen eeuw reeds het nodige onderzoeksmateriaal over de Surinaamse plantages naar boven is gekomen, maar dat het onderzoek op dit punt zich tot dusverre vooral heeft gericht op de landbouweconomische en sociaalmaatschappelijke aspecten van de plantages en in veel mindere mate op de ruimtelijke/ landschappelijke aspecten daarvan.
1.3 Probleemstelling en onderzoeksvragen Het onderzoek voor deze masterscriptie richtte zich hoofdzakelijk op de landschappelijke ligging en ruimtelijke opbouw van de vroegere plantages in de Commewijneregio (afb. 4). Hieronder wordt dit onderwerp nader afgebakend en worden vervolgens de probleemstelling en onderzoeksvragen gedefinieerd.
Afbakening
onderwerp
Voordat we dieper op de plantages in kunnen gaan, moeten we eerst weten wat daar precies onder wordt verstaan. Heilbron verwijst in zijn boek voor de definitie van een plantage naar Jones. Volgens hem kan een plantage omschreven worden als: “ … an economic unit producing agricultural commodities (field crops and horticultural products, but no livestock) for sale and employing a relatively large number of unskilled labourers whoms activities are closely supervised. Plantations usually employ a year-round labour crew of some size, and the usually specialize in the production of one or two marketable products. They differ from other kinds of farms in the way in which the factors of production, primarily management and labour, are combined.” 19 14
McLeod, 1995; McLeod, 1997.
15
Flinkenflögel, 1994; Kolfin, 1997.
16
Ten Hove, 2003.
17
Corten & van Dun, 2003; Corten & van Dun, 2005; Corten & van Dun, 2006.
18
Dikland, 1999-2005.
19
Jones, 1968, geciteerd in Heilbron, 1991.
21 Afbeelding 4 de Commewijneregio in
Co m mewijne rivie r
ama rivier Suri n
Gearceerd is de ligging van Suriname. Daarnaast zijn de belangrijkste rivieren van Suriname aangegeven.
Sa ra
ma cca
rivier
am e ri vier
ck Ni
Co pp en
er
ie rivier
Co ra nti jn
rivi
er
Paramaribo
Afbeelding 5 Een overzicht van het
Wa rap pak ana al Mat apic aka naa l
Atlantische Oceaan
studiegebied met daarop aangegeven de bijbehorende rivieren.
Tapoeripakanaal
Bo v ew mm Co
mm ete wa nek ree k
Cottica
en
er am r in Su
ivie r
Co
Paramaribo
Ho er Helenak re e
k
Bene den Co m mewijne rivier
e ijn
ri v ier 30 KM
22 Dit is weliswaar een heel algemene omschrijving van plantages, maar voor ons onderzoek is deze voldoende. Op vele plekken in Suriname zijn plantages aangelegd. Dit onderzoek richt zich op de plantages aan de Commewijnerivier met haar zijtakken (afb. 5). Deze regio kent een rijke plantagegeschiedenis, kent een duidelijke begrenzing en biedt in de toekomst ook vele mogelijkheden voor ontwikkeling: drie redenen waarom juist dit gebied is uitgekozen voor nader onderzoek. De periode die het onderzoek bestrijkt begint in 1667, het jaar dat Suriname werd veroverd door de Nederlanders, en eindigt in 1863, het jaar waarin de slavernij officieel is afgeschaft waardoor het plantagesysteem als zodanig niet meer kon functioneren.
Wetenschappelijke
probleemstelling en onderzoeksvragen
Het onderzoek voor deze masterscriptie richtte zich zowel op wetenschappelijke kennisvermeerdering als op de maatschappelijke toepassing van deze kennis. Om die reden kent het onderzoek zowel een wetenschappelijke als een maatschappelijke probleemstelling. De centrale onderzoeksvraag in wetenschappelijke opzicht luidt: Welke inrichtingsprincipes zijn gehanteerd bij de aanleg van suiker- en koffieplantages langs de Commewijnerivier in Suriname tussen 1667 en 1863 en welke relatie hebben deze inrichtingsprincipes met die van Nederlandse polders uit die tijd? Doel is hierbij allereerst om meer inzicht te verschaffen in de relatie tussen de relatie tussen de ligging van de vroegere plantages en het natuurlijke landschap in de bovengenoemde periode. Onduidelijk is namelijk in hoeverre de locatiekeuze van de vroegere plantages is bepaald door het natuurlijke landschap dan wel door andere locatiekeuzefactoren. Het gaat dan om de algemene ontwikkeling van de plantages in de tijd en daarnaast ook om de specifieke inrichting van de koffie- en suikerplantages. Daarnaast zal worden onderzocht of er eventuele Nederlandse invloeden te bespeuren zijn op de inrichtingsprincipes van de plantages. Waar kwam de inrichting van de plantages vandaan? Zijn bijvoorbeeld de ideeën over inpolderingen van de Nederlandse droogmakerijen overgenomen in Suriname? Is bij de aanleg van de plantages langs de benedenloop van de Commewijne- en Surinamerivier technische kennis gebruikt die in de 16e en 17e eeuw in Nederland is ontwikkeld bij bijvoorbeeld de droogmakerijen of andere waterstaatstechnische en/of cultuurtechnische werken? De bovengenoemde centrale onderzoeksvraag is ten behoeve van een gestructureerde opbouw van het onderzoek onderverdeeld in een reeks meer specifieke onderzoeksvragen en deelvragen. 1.
Hoe heeft het natuurlijke landschap (geologie, bodem, waterhuishouding, vegetatie) de ruimtelijke ontwikkeling van de plantages in de Commewijneregio tussen 1667 en 1863 beïnvloed?
1a)
Hoe is het natuurlijke landschap van de Commewijneregio opgebouwd?
1b)
Wanneer zijn de verschillende plantages in het Commewijneregio aangelegd?
1c)
Welke landschappelijke factoren hebben de locatiekeuze van de plantages in verschillende perioden bepaald?
23 2. Hoe waren de koffie- en suikerplantages langs de benedenloop van de Commewijnerivier ruimtelijk opgebouwd en in hoeverre kan deze ruimtelijke indeling worden afgeleid van Nederlandse inrichtingsprin cipes voor droogmakerijen uit de 17e en 18e eeuw? 2a)
Hoe waren de koffieplantages aan de benedenloop van de Commewijne- en Surinamerivier ruimtelijk opgebouwd?
2b)
Hoe waren de suikerplantages aan de benedenloop van de Commewijne- en Surinamerivier ruimtelijk opgebouwd?
2c)
Hoe verschillen beide typen plantages van elkaar in ruimtelijk opzicht?
2d)
Welke inrichtingsprincipes komen voor in de 17e- en 18e- eeuwse droogmakerijen in Nederland?
2e)
In hoeverre zijn deze inrichtingsprincipes uit de 17e- en 18e- eeuwse droogmakerijen in Nederland toegepast bij de plantages langs de benedenloop van de Commewijne- en Surinamerivier uit die tijd?
Maatschappelijke
probleemstelling en onderzoeksvragen
Het tweede doel van dit onderzoek is maatschappelijk van aard. Al eerder is genoemd dat de plantages in Suriname bijna geheel verloren dreigen te gaan. De vraag kan worden gesteld of de plantages opnieuw ontwikkeld kunnen worden. Tegenwoordig is erfgoed steeds belangrijker en wellicht kan hier ook gebruik worden gemaakt van het Belvedereprincipe: behoud door ontwikkeling. Onderzocht wordt wat de mogelijkheden zijn voor de ontwikkeling van de regio met aandacht voor het erfgoed van de plantages. Het onderzoek wordt geplaatst in de huidige tijd om aanbevelingen te kunnen doen op het gebied van behoud/ ontwikkeling. De vraag die hierbij gesteld wordt is de volgende: 3 Welke mogelijkheden voor ruimtelijke en/of economische ontwikkeling bieden de restanten van de plantages op het gebied van erfgoedzorg en gebiedsontwikkeling? 3a)
Welke restanten van de voormalige plantages zijn nog aanwezig in de Comme- wijneregio?
3b)
Hoe dienen deze restanten in cultuurhistorisch opzicht te worden gewaardeerd?
3c)
Wat is het actuele erfgoedbeleid in Suriname en welke mogelijkheden biedt dit voor het erfgoed van de plantages?
3d)
Wat zijn de te verwachten maatschappelijke en/of ruimtelijke ontwikkelingen in de Commewijneregio tijdens de komende tien jaar en hoe kan het cultuurhistorisch erfgoed van de plantages een rol spelen in deze ontwikkelingen?
24 1.4 Bronnen en onderzoeksmethode In onderstaand schema worden de onderzoeksvragen behandeld waarbij staat aangegeven welke bronnen worden gebruikt en welke methode hier bij past. Onderzoeksvraag
Bronnen
Methoden
1a Landschapsopbouw Commewijne
- Dissertatie Verkade-Cartier van Dissel (1937) - Bootsman (1979) - Eijk (1954) - Nahar (1988) - Geologische kaart Suriname 1:100 000
- Literatuuronderzoek
1b Aanleg plantages in de tijd
- Bubberman & Koeman (1973) facsimile uitgave kaarten
- Digitalisering kaarten en opname in GIS - Vervaardiging cartografische tijdreeks
1c Relatie a en b 2a Inrichting koffieplantage
- Kaartvergelijking met behulp van GIS -
Inrichtingskaarten Dikland Inrichtingskaart NA beschrijvingen plantage uit NA Dissertatie Oostindie (1989) Dissertatie Beeldsnijder (1994) Klooster (2009) Leter (1980) Volders (1966) Stipriaan (1993) Luchtfoto’s ITC Veldbezoek Gesprek eigenaar/ bewoner (indien aanwezig)
- Analyse historische kaarten met behulp van GIS - Projectie op luchtfoto’s - Aanvullend literatuuronderzoek
2b Inrichting suikerplantage -
Inrichtingskaarten Dikland Inrichtingskaart NA Beschrijvingen plantage uit NA Dissertatie Oostindie (1989) Dissertatie Beeldsnijder (1994) Klooster (2009) Leter (1980) Volders (1966) Stipriaan (1993) Luchtfoto’s ITC Veldbezoek Gesprek eigenaar/ bewoner (indien aanwezig)
- Analyse historische kaarten met behulp van GIS - Projectie op luchtfoto’s - Aanvullend literatuuronderzoek
2c Onderscheid a en b 2d Inrichtingsprincipes NL
2e Toepassing in Suriname
- Kwantitatieve morfologische analyse - Steenbergen & Bobbink (2009) - Reh, Steenbergen, Aten & Mes schaert (2005)
- Literatuuronderzoek
- Literatuurstudie - Kaartanalyse
25 3a Aanwezige restanten plantages
-
Corten & van Dun (2003) Corten & van Dun (2006) veldbezoek informatie Dikland
3b Waardering
- Hendrix (1999) - Baas (1994) - Boselie (1996)
- Cultuurhistorische waardering volgens gangbare methode RCE
3c Actueel erfgoedbeleid
-
- Interviews eigenaren - Interview met beleidsmedewerker
3d Ruimtelijke en maatschappelijke ontwikkelingen
- Frederiksdorp: nu toeristische bestemming - Peperpot: gerestaureerde plantage Surinamerivier - Plantage Rust en Werk: aquacultuur en slachtvee - Plantage Spieringshoek: citrus en slachtvee
SGES: Fokké Interview Fokké Peter van Dun Jean-Paul Corten
- Kaartanalyse - Analyse database Dikland - Veldonderzoek
- Interview ervaringsdeskundigen - Interview beleidsmedewerker
Hieronder worden de toe te passen onderzoeksmethoden nader toegelicht.
Onderzoeksvraag 1 Om antwoord te kunnen vinden op de eerste vraag over de ontwikkeling van de plantages in de tijd zal hoofdzakelijk gebruik worden gemaakt van een kaartstudie. Koeman heeft een overzichtswerk samengesteld met de belangrijkste land- en zeekaarten die van Suriname zijn gemaakt.20 Dit werk is verkrijgbaar in facsimile-uitgave en wordt gebruikt. Hierin zijn de meest betrouwbare kaarten opgenomen. Wekker geeft een korte beschrijving van de kartering van Suriname. Daarbij beweert hij dat de kaarten voor de 18e eeuw eigenlijk zijn te beschouwen als het product van de fantasie van de cartograaf.21 Belangrijke cartografen die bij noemt zijn Mogge, Cateau van Rosevelt, Henemann, Moseberg. Met behulp van GIS wordt een opeenvolging van kaarten in de tijd weergegeven. Op deze manier zal de ruimtelijke ontwikkeling in beeld worden gebracht. Aan de hand van dit GIS kunnen de plantages ook over een bodemkaart worden gelegd, waarmee eventuele verbanden met de bodemgesteldheid kunnen worden aangetoond.
Onderzoeksvraag 2 Voor de tweede onderzoeksvraag, die ingaat op de inrichting van specifieke plantages, zal gebruik worden gemaakt van case studies. Hierbij zal vooral het onderscheid worden onderzocht tussen plantages met verschillende teelten. Het onderscheid tussen plantages aan de bovenloop en de benedenloop van de Commewijnerivier is vooralsnog nauwelijks te onderzoeken omdat er (nog geen) kaartmateriaal is gevonden van plantages aan de bovenloop. Op de plantages langs benedenloop is naast suiker ook veel koffie, katoen en indigo is verbouwd. Om verschillen tussen de teelten en de inrichting van plantages met elkaar te vergelijken worden twee koffieplantages aan de benedenloop van de Commewijnerivier, de plantages ‘Rust en Werk’ en ‘Spieringshoek’ vergeleken met twee suikerplantages aan de benedenloop van de Surinamerivier, de plantages ‘Santa Barbara’ en ‘Waterland’. Indien er voldoende bronnenmateriaal aanwezig is, kan daarnaast nog een vergelijking 20
Bubberman & Koeman, 1973.
21
Wekker, 1996, 191.
26 worden gemaakt met een katoenplantage aan de benedenloop van de Commewijnerivier, de plantage ‘Frederikslust’. De keuze van cases zal hoofdzakelijk gebaseerd zijn op de aanwezigheid van het bronnenmateriaal. In het Nationaal Archief in Den Haag zijn vooral notariële akten van de plantages te vinden. Op de website van het Nationaal Archief van Suriname wordt tevens informatie verstrekt over specifieke plantages. Hierbij wordt informatie vermeld over de chronologie en wordt een overzicht gegeven van boeken en artikelen, databases op het internet, inventarisaties in het notarieel archief van het Nationaal Archief te Den Haag, archief Dienst der Domeinen te Paramaribo met betrekking tot de plantage. In eerste instantie konden de toekomstige plantage-eigenaren de grond kiezen die ze wilden gebruiken. Er was geen limiet aan oppervlakte. In een later stadium nam de vraag naar plantagegronden toe en is de Sociëteit van Suriname plantagegronden systematisch gaan uitgeven. Van deze uitgaven zijn akten opgenomen. Van de inrichting van plantages zal gezocht moeten worden naar plattegronden van de plantages. Inrichtingskaarten van plantages zijn maar beperkt beschikbaar. Dikland (KDV architects, Paramaribo) heeft zelf een database opgezet en beschikt over een aantal inrichtingskaarten van plantages. Voor algemene informatie over de inrichting van plantages wordt verwezen naar Stipriaan.22 Daarnaast hebben Oostindie en Beeldsnijder in hun dissertaties aandacht geschonken aan de economische aspecten van plantages, waarbij in beperkte mate aandacht wordt geschonken aan de inrichting ervan.23 Ook zijn op luchtfoto’s nog patronen zichtbaar van de vroegere akkers van de plantage. De verkaveling van de beplanting uit zich in hoogteverschillen die zichtbaar zijn op de foto’s. Zonneveld behandelt een aantal toepassingen van luchtfoto’s.24 Zo kunnen gemonteerde reeksen luchtfoto’s als basis dienen voor een topografische kaart. Op de luchtfoto’s zijn droge en natte gebieden, heuvels en vlak land, afslag- en aanslibkusten te onderscheiden, aldus Zonneveld. Verderop in zijn artikel gaat hij dieper in op de gegevens die uit luchtfoto’s gehaald kunnen worden en haalt hij voorbeelden aan van het Matappicakanaal, plantage Peperpot en Mariënburg. Op sommige oude topografische kaarten zijn van de plantages de oppervlakten aangeven evenals de ligging van de gebouwen. Dit kan aanknopingspunten bieden. Verder zal veldwerk betere inzichten kunnen bieden want niet alle plantages zijn geheel verdwenen. De plantages zijn niet meer als plantage in gebruik, maar hebben een andere functie gekregen. Een grote kans bestaat dat de structuur van de plantages nog wel bewaard is gebleven. Interviews met bewoners, historici en beleidsmakers kan ook nog informatie opleveren over de inrichting van plantages. Voor informatie over de inrichtingsprincipes in Nederland zal gezocht worden in de literatuur. Hierbij gaat het niet om specifieke cases maar om algemene principes. Steenbergen en Reh hebben een aantal uitgaven gemaakt die zich richten op de architectuur van het landschap. Zo hebben ze een polderatlas uitgegeven waarin alle polders worden besproken die in Nederland zijn aangelegd.25
Onderzoeksvraag 3 Voor de beantwoording van de derde onderzoeksvraag zal een uitgebreide veldinventarisatie plaatsvinden van de restanten van de plantages die nog zichtbaar zijn. Hierbij dient de studie van Corten & van Dun uit 2003 als basis.26 Hierin is reeds aandacht besteed aan relicten zoals bebouwing en sluizen langs de Beneden-Commewijne. Daarnaast heeft Dikland vele plantages bezocht en zijn veldbezoeken zijn uitgewerkt in korte verslagen. Deze verslagen worden gebruikt ter ondersteuning van het veldwerk. 22
Stipriaan, 1993.
23
Oostindie, 1989; Beeldsnijder, 1994.
24
Zonneveld, 1950, 1.
25
Steenbergen & Bobbink, 2009.
26
Corten & van Dun, 2003.
27 Voor de waardering van de restanten worden methoden uit de Nederlandse literatuur over erfgoed gebruikt. Het waarderen van erfgoed is erg subjectief en zo kan de waardering zo objectief mogelijk plaatsvinden. Over het huidige erfgoedbeleid in Suriname is weinig bekend. Misschien kunnen interviews met beleidsmedewerkers in Suriname en Nederland hier enig inzicht in geven. Tenslotte over de mogelijkheden om het erfgoed mee te nemen in toekomstige ontwikkelingen worden een aantal voorbeelden uitgewerkt. Aan de hand van een aantal schetsen wordt inzicht gegeven hoe het erfgoed een plek kan krijgen in een nieuwe functie van een oude plantage. Over de inpassing van het erfgoed van de plantages en de algemene ontwikkeling van de regio biedt de studie van Corten & van Dun ‘Een cultuurlandschap gecultiveerd’ een goed startpunt.27 In dit rapport gaat het over de implementatiemogelijkheden van de uitkomsten van hun rapport uit 2003. Van nieuwe functies op oude plantages is al sprake op sommige locaties. Zo zijn op plantage Frederiksdorp nu accommodaties voor toeristen en wordt plantage Peperpot ook een toeristische trekpleister. Deze praktijkvoorbeelden zullen nader worden bestudeerd.
1.5 Leeswijzer Het eerste hoofdstuk behandelt de inleiding waar een overzicht van de bestaande literatuur wordt gegeven en de probleemstelling, onderzoeksvragen, methodologie worden behandeld. In hoofdstuk twee wordt de eerste onderzoeksvraag uitgewerkt. In het volgende hoofdstuk komt onderzoeksvraag twee aan bod en in hoofdstuk vier wordt de derde onderzoeksvraag uitgewerkt. Hoofdstuk vijf bestaat uit de conclusie, discussie en aanbevelingen. Afgesloten wordt met de literatuurlijst en de bijlagen.
27
Corten & van Dun, 2006.
28
Historisch- landschappelijke ontwikkeling van de plantages 2.1 Korte geschiedenis van Suriname Suriname is verscheidene malen van nationaliteit gewisseld. Al voor 1613 bouwden Dirck Claeszoon van Sanen en Nicolaas Baliestel op een in de Surinamerivier uitstekende versteende schelpenrits een ‘factory’. Even na deze Nederlanders vestigen in 1630 kapitein Marchall zich met een aantal Engelsen aan de Surinamerivier. Allen waren op zoek naar nieuwe landbouwgronden, maar bleven niet lang. Ze werden geteisterd door malaria en belaagd door Indianen. Uit de archieven blijkt dat er in deze tijd ook al Portugese Joden in Suriname woonden. In 1650 was Suriname een Engelse volksplanting. Een volksplanting is een land waar vreemden, niet- inboorlingen, werden ‘neergezet’ om het te bewonen en vooral te bewerken.28 In 1652 arriveerde Francis Willoughby, graaf van Parham met een groot aantal volksplanters, waaronder veel Joodse families en vluchtelingen uit Nederland, Italië en Brazilië.29 Willoughby stichtte aan de bovenloop van de Surinamerivier een volksplanting: Willoughby-land. 1654 is een belangrijk jaar geweest in de geschiedenis van Suriname. Dit heeft te maken met de vlucht van Joden. Zij hebben een belangrijke rol gespeeld in de plantagelandbouw. In Brazilië waren veel Sefardische Joden gevestigd. Al in de 16e eeuw waren deze Joden het Iberisch schiereiland ontvlucht, opgejaagd door een fanatieke inquisitie. De Joden die in Brazilië terecht kwamen, werden ook hier vervolgens verdreven door de herovering van dit land door Portugal in 1654. Hiermee verloren de Joden hun godsdienstvrijheid en vluchtten zij naar de kolonie Cayenne. Daar werden ze opnieuw verdreven, waarna ze zich in 1666 onder andere in Suriname vestigden.30 De Joden hadden veel ervaring met het telen van suikerriet en droegen door het bouwen van suikermolens bij tot de welstand van de kolonie.31 Door deze Joden is Suriname niet langer een handelspost, maar ook een potentieel landbouwgebied. Dit was belangrijk voor de latere ontwikkeling van Suriname. De Joden hebben door hun kennis en kapitaal een sterke economische positie verworven. Door deze positie lukte het ze om de privileges te behouden toen Suriname in Nederlandse handen viel. Op 25 februari 1667 viel Suriname in handen van de Zeeuwen, onder leiding van Abraham Crijnssen. Met spoed zonden de Engelsen een nieuwe vloot en deze heroverde Suriname. Maar bij de Vrede van Breda op 31 juli 1667 werd Suriname toch toegewezen aan de Zeeuwen.32 Het fort bij Paramaribo werd toen omgedoopt tot fort Zeelandia en verder versterkt. Vanaf dan was Paramaribo het bestuurscentrum.33 Net als de Engelsen waren ook de Nederlanders actief in het gehele Caribische gebied met handel en kaapvaart. In 1621, bij het aflopen van het Twaalfjarig Bestand, werd door de Staten Generaal van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden de inschrijving voor de ‘Geoctrooieerde West-Indische Compagnie’ (WIC) geopend. De oprichters zagen de WIC vooral als een onderneming die haar handel op kaapvaart en oorlog zou baseren.34 Het handelsterrein van de WIC zou zich uitstrekken van de westkust van Afrika (van de kreeftskeerkring tot Kaap de Goede Hoop) naar de oostkust van de beide Amerikaanse continenten en verder over de Stille Oceaan tot de oostpunt van Nieuw Guinea. In 1621, vlak na de oprichting, heeft de WIC het handelsmonopolie verworven op de kusten van West-Afrika en Oost-Amerika.35 De eerste doelen waren de overname van de goud-en slavenhandel aan de 28
Zie http://www.suriname.nu/301ges/aparbo01.html.
29
Wright, 1941, 11.
30
Corten & van Dun, 2003; KNAG, 1967; Oudschans Dentz, 1927, 11.
31
Bubberman & Koeman, 1973, 24; Cohen, 1982, 30.
32
Klooster, 2009, 37.
33
Bubberman & Koeman, 1973, 36.
34
Flinkenflögel, 1994, 22-24.
35
Flinkenflögel, 1994, 22-14.
2
30 Guinese kust en de Braziliaanse suikerproductie- en handel. Suikerriet was in 1493 door Columbus geïntroduceerd in het Caribische gebied. Lokale arbeid schoot daar tekort. De Europeanen zelf waren evenmin enthousiast om naar het Caribische gebied te gaan om hard te werken op een suikerplantage. Om toch in de behoefte van personeel te voorzien werden slaven uit Afrika hier naartoe gebracht.36 In eerste instantie was de slavenhandel geen vooropgezet doel van de WIC.
Afbeelding 6 Weergave van plantages langs de Surinamerivier. Te zien is dat hier ook vele plantages waren gelegen.
In 1682 werd Suriname verkocht aan de WIC. De WIC verkocht op haar beurt een derde deel van de kolonie aan Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck en een derde deel aan de stad Amsterdam. Gedrieën richtten zij in 1683 de Sociëteit van Suriname op. Het doel van deze Sociëteit was de exploitatie van de Surinaamse ‘volksplanting’.37 De ontwikkeling van plantages nam hierdoor een hoge vlucht en in heel Suriname worden langs de kustzone plantages aangelegd (afb. 6 en 7). Door al deze veranderingen was de Nederlandse slavenhandel een getrouwe kopie geworden van de Engelse, Franse en Portugese. De meeste slaven van de WIC werden direct of indirect verkocht aan planters in de vreemde koloniën. De vrijhandelsrederijen deden hun slaven voornamelijk in de Nederlandse gebieden van de hand. De omvang van de Nederlandse slavenhandel was voortaan afhankelijk van de vraag naar slaven in de Nederlandse koffie- en suikerindustrie. Van de productiegebieden was Suriname verreweg de belangrijkste. In totaal hebben de WIC en de vrijhandelsrederijen daar ongeveer 200.000 slaven naartoe gebracht, naar het naburige Essequibo 16.000, naar Berbice 15.000 en naar Demerare ongeveer 11.000 slaven.38 Na de afschaffing van de slavernij in 1863 werden contractarbeiders aangesteld om de grote hoeveelheid werk in de plantages te verzetten. Vanaf 1873 tot 1916 zijn 34.024 Brits-Indiërs en tussen 1853 en 1931 32.020 Javanen naar Suriname gebracht.39 Uit het bovenstaande kunnen we opmaken dat het Caribische gebied een dynamisch gebied is geweest in de 17e eeuw. Vele Europeanen, met name de Engelsen, Fransen, Nederlanders en Portugezen hebben in dit gebied invloed uitgeoefend op landen als Brazilië, Brits Guiana, Frans Guyana en Suriname. Voordat de Nederlanders Suriname hadden veroverd waren ze actief in onder andere Essequibo, Demarare en Berbice. Deze gebieden zijn gelegen in het huidige Brits Guiana (afb. 8). Plantages zijn dan niet alleen langs de Commewijnerivier aangelegd maar ook langs de Surinamerivier. Naast Suriname komen ook bijvoorbeeld plantages voor op Curaçao en Brits Guyana.
36
Kolfin, 1997, 17.
37
Kolfin, 1997, 17.
38
Emmer, 2003, 65.
39
Wright, 1941, 12.
31 Afbeelding 7 Kaart met daarop de plantages gelegen aan de westkust van Suriname, langs de Corantijn en Nickerie rivieren.
Afbeelding 8 Het Caribisch gebied maar daarop gearceerd Suriname en de gebieden in Brits Guyana waar Nederlanders ook actief zijn geweest, aangegeven met de rivieren Essequibo, Demarary en Berbice.
32 2.2 LANDSCHAPPELIJKE GESTELDHEID COMMEWIJNEREGIO
Geologie
en bodem
Het landschap van Suriname kan globaal in drie zones worden onderverdeeld: 1. het basale schild; 2. de oude kustvlakte; en 3. de jonge kustvlakte (afb. 9). Het Pre-Paleozoïsche basale schild (zone 1) beslaat meer dan tachtig procent van het Surinaamse grondgebied en maakt deel uit van het Guyana Schild. Dit schild strekt zich uit over oostelijk Venezuela, Guyana, Frans Guyana en het noordelijk deel van Brazilië. Het Schildgebied bestaat voornamelijk uit stollingsgesteenten en metamorfe gesteenten.40 Het gebied wordt omschreven als heuvelachtig met enkele bergketens, waarvan de hoogste toppen tot boven 1000 m reiken. Het landschap is zeer oud en de bergtoppen zijn sterk geërodeerd. Langs de rivieren zijn veelal terrassen met lemig zand te vinden.41 De noordelijke strook van het schild wordt overdekt met alluviale afzettingen. Deze strook wordt onderverdeeld in de tweede en derde zone, de oude en jonge kustvlakte. De oude kustvlakte wordt ook wel de savannegordel genoemd en bestaat uit plateauachtige terreinen, veelal bestaande uit zand, klei en menggronden. Deels zijn de gronden van lokale oorsprong een deels zijn ze aangevoerd door de rivieren. Het is een golvend Afbeelding 9 Bodemkaart van Suriname met de drie onderscheiden
Zandritsen
zones.
Jonge Kustvlakte
Oude Kustvlakte
Basale Schild
40
Nahar, 1988; Verkade Cartier van Dissel, 1937, 137-143.
41
Zonneveld & Kruyer, 1951, 378-379.
25 KM
33 heuvellandschap dat nergens hoger is dan 200 m.42 Plaatselijk worden deze gebieden doorsneden met afwateringsstelsels die thans door de relatieve stijging van de erosiebasis voor een deel verdronken en verzwampt zijn.43 De jonge kustvlakte grenst aan de Atlantische Oceaan. Hier vindt men een afwisseling van zandruggen en moerassen, respectievelijk de zandritsen en de zwampen genoemd. De zandritsen bestaan uit zand vermengd met een weinig klei of uit schelpen en schelpfragmenten die hier en daar door de inwerking van koolzuur op de kalk, tot harde breccie zijn aaneengekit. De bodem van de zwampen bestaat uit klei. Deze gebieden zijn geheel vlak, met uitzondering van de ritsen, en liggen deels beneden de zeespiegel. Het water in de ondergrond is zout en op geringe diepte bevindt zich een ondoorlaatbare kleilaag.44 Opvallend is dat de verspreiding van de ritsen niet over de gehele kust gelijk is. De meest uitgebreide ritsen-complexen vindt men ten westen van de Marowijnemond.45 De ritsen lopen over het algemeen vrijwel oost-west. Ze komen overal in het kleigebied voor en strekken zich over een lengte van vele kilometers uit. In het landschap zijn de ritsen duidelijk te herkennen door de afwijkende plantengroei. De ritsen zijn ontstaan aan de rand van de toenmalige kustlijn. De transgressie van de zee moet dus aanzienlijk zijn geweest.46 De ritsen zijn vaak een tot zes meter hoog en vormen de enige onderbreking in de vlakke kleivlakte. De ritsen vormen de minst vruchtbare delen van deze zone, maar zijn wel erg belangrijk. Ze liggen hoog, de bodem is doorlaatbaar en bevat goed drinkwater. Van de drie bovengenoemde zones heeft de jonge kustvlakte de meest vruchtbare chemische samenstelling. Ten tijde van de plantages stond deze grond dan ook te boek als de beste grond. In een latere periode, toen enkele bodemanalyses zijn uitgevoerd, bleek er een groot kalkgebrek in de bodem aanwezig te zijn en bleek ook het humusgehalte gering. Sommige plantagegronden waren totaal uitgeboerd en de bodem bleek minder homogeen dan in eerste instantie werd gedacht. De gronden werden destijds getaxeerd aan de hand van type bomen die er groeiden. Omdat de bodem niet homogeen was, was de beplanting een goede indicatie van het type grond dat aanwezig was.47 In vergelijking met de andere gronden die men in Suriname aantreft is de kustzone dus de meeste vruchtbare zone, maar ook de meest moeilijk te ontginnen en te bewerken zone vanwege de lage ligging.48
Actuele
situatie van de
Commewijneregio
De Commewijne is een van de gebieden waar veel activiteit heeft plaatsgevonden. De regio is gelegen ten oosten van Paramaribo. In 1983 is een nieuw district opgericht en ging de oppervlakte van 4.110 km2 terug naar 2.353 km2. De laatste telling stamt uit 1 januari 1996 en in dat jaar telde het district 20.917 inwoners, ongeveer 5 % van de totale bevolking. Het district is verdeeld in zes ressorten (afb. 10). In 1983 was de bevolking blijkens een volkstelling als volgt verdeeld over deze ressorten:
42
Verkade Cartier van Dissel, 1937, 137-143.
43
Zonneveld & Kruyer, 1951, 378-379.
44
Verkade Cartier van Dissel, 1937, 137-143; Zonneveld & Kuyer, 1951, 378-379.
45
Zonneveld & Kruyer, 1951, 378-379.
46
Verkade Cartier van Dissel, 1937, 137-143.
47
Teenstra, 1835.
48
Verkade Cartier van Dissel, 1937, 137-143.
34 Afbeelding 10 Margaretha
Het district Commewijne
Bakkie
met de zes resorten waaruit het district is opgebouwd.
Nw-Amsterdam Alkmaar
Tamanredjo
Margaretha Bakkie Nieuw-Amsterdam Alkmaar Tamanredjo Meerzorg
862 1165 2890 5011 6083 7295
personen personen personen personen personen personen
Totaal
23.306 personen
Nadien is bevolking enigszins terug gelopen. De belangrijkste bestaansmogelijkheden zijn tegenwoordig de klein-landbouw, de visserij en het toerisme. Dit laatste richt zich zowel op buitenlandse toeristen als op Surinamers.49 De klein-landbouw is ontstaan na de afschaffing van de slavernij. De contractarbeiders kregen een klein stukje land op de plantage waar ze, na voltooiing van tien jaar contractarbeid, eigenaar van werden. Op deze manier konden ze zichzelf in levensonderhoud voorzien. Meerzorg
2.3 Aanleg van plantages in de Commewijneregio De oudste bekende kaart waarop plantages staan ingetekend stamt uit 1688. Deze kaart wordt als vertrekpunt genomen voor deze studie. Toen in 1667 Suriname werd veroverd door Crijnssen waren er al omstreeks 23 suikerplantages.50 In de 17e eeuw vestigden zich vele kolonisten uit Europa in Suriname. Men wilde Suriname zo snel mogelijk bevolken en tot ontwikkeling brengen, dus waren er geen beperkingen.51 De ingebruikname van gronden was willekeurig. Voor inbezitneming was geen vergunning nodig en de eigenaar kon zelf de locatie en grootte bepalen. De enige verplichtingen die hieraan waren verbonden waren het in cultuur brengen van de grond en het registreren van een eigendomsbrief, de zogenaamde warrand.52 Op de kaart is te zien dat de oudste plantages het verst van de kust af lagen en een sterk wisselende vorm hadden (tekstkader 1). Hier aan de bovenloop was de grond hoger en droger. Bovendien lagen deze plantages in de binnenlanden, waardoor ze beter beschermd waren tegen aanvallen van andere kolonisten. De plantages waren vanaf de rivier niet goed zichtbaar en lagen verscholen in de bossen. In 1683 arriveerde de Nederlander Van Aerssen van Sommelsdijck in Suriname. Van Sommelsdijck bevorderde krachtig de aanleg van nieuwe plantages en stimuleerde de komst TEKSTKADER 1 Koeman verwijst naar een beschrijving van de plantages die in 1669 in Nederland verscheen. Daarin wordt nog eens de betekenis van de water weg benadrukt. ‘De Plantagien leggen wel dartigh mijlen opwaerts langs de Riviere, ende het schijnt dat de nieuwe Colonie hare grensen niet ver der ytstrecken en sal, van weghen ver verscheyde Cataracten ofte water fallen aen wederzijen van de selve, waer door het water van de kanten van de Steenrotzen nederstortende, de passage op de Reviere, den besten wegh zijnde om alle behoeften naer boven te brengen ’t eenemael onbruy ckelijk gemaeckt wort.’ 49
Zie http://www.suriname.nu/175alg/commewijne01.html.
50
Zonneveld & Kruyer, 1951, 390.
51
Dikland, 2004, 2.
52
Stichting Kafi,1981, 4-6.
35 van kolonisten naar Suriname. Hun kennis en ervaring met het werken in een polderlandschap kon hier goed worden gebruikt. Men kon gaan beginnen met het inpolderen en in cultuur brengen van de lager geleden kleigronden. Deze gronden bezaten een grotere vruchtbaarheid dan de hoger, en droger, gelegen gronden aan de bovenloop van de rivier, maar vergden veel meer inspanning. De gebieden moesten worden ontwaterd en omdijkt om te ze beschermen tegen zee- en rivierwater. Met dat soort ingewikkelde technieken waren in de 17e eeuw alleen Nederlanders goed bekend. Daarom konden juist zij de gebieden tot ontwikkeling brengen.53 De schrijver Fermin formuleerde het zo: “was er ooit eene natie bekwaam, om zulke moerassige landen, als men in de kolonie Suriname vindt, te bebouwen, men kan met waarheid zeggen, dat het de Hollandsche is, een volk uit den aard zeer arbeidzaam en naarstig” 54 De bijna onbeperkte vrijheid van inbezitneming leidde op den duur tot problemen. De vraag naar nieuwe gronden nam toe en de beschikbaarheid van de gronden langs de rivier nam sterk af. Risico’s aan de benedenloop van de rivier waren de invallen van Europeanen en de aanvallen van Indianen.55 In 1685 werd daarom bij de splitsing van de Cottica en de Boven- Commewijne een fort gebouwd. Dit fort zou later de naam ‘Fort Sommelsdijck’ krijgen en diende ter bescherming van de plantages langs de boven Commewijne. Adriaan van Berkel schrijft over dit fort in zijn reisverslag dat geschreven is tussen 1670-1689: ...But on the confluence of the Combuine and the Cottica, an arm of the same mouth of the entire river, is to be seen a fort of moderate strength. Along this arm are also studded many Plantations to quite the distance of 15 to 16 miles: with various ones lang a certain creek, named Piereka, runnig out of the Cottica into the Combuine. There are still more creeks, alongside which Plantations lie, too numerous to mention them all and which likewise cannot be made itelligible before the eyes of the reader...56 In 1685 nam gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijck maatregelen voor de gronduitgifte. Vanaf dat moment werden meer voorwaarden verbonden aan de uitgifte van nieuwe gronden. Stichting Kafi noemt de volgende: - - - -
maximale oppervlakte van 1.000 akkers (=429 ha); een maximale breedte langs de rivier van 60 Rhijnlandse kettingen (= ±1240 m.); een jaarlijkse vergoeding aan de landeigenaar van één stuiver per akker; een verplichte uitmeting door een landmeter binnen drie maanden na uitreiking van de giftbrief; van deze uitmeting moest een kaart vervaardigd worden op “poene” van intrekking van de giftbrief. Deze kaart diende aan de “Heere Gouverneur” ter goedkeuring te worden voorgelegd: De titel van verkrijging bestond dus uit een warrand met een door de overheid goedgekeurde perceelskaart.57
Op de reconstructiekaart van 1688 (afb. 11) is te zien dat de eerste plantages toen al in verval raakten en dat de plantages zich langs de Commetewanekreek verder hadden uitgebreid. In 1690 werden nog meer voorwaarden opgesteld voor de gronduitgifte. Dikland noemt de volgende: -
de grond mocht niet binnen 10 jaar worden verkocht; binnen 1 jaar en 6 weken moest een fatsoenlijk woonhuis worden gebouwd; de grond moest worden uitgemeten, en in viervoud een kaart vervaardigd; op de grond moest een minimaal aantal slaven aanwezig zijn.58
53
Panday, 1959, 15; Bubberman & Koeman, 1973, 24.
54
Fermin, geciteerd in: Teenstra, 1835, 112.
55
Bubberman & Koeman, 1973, 36.
56
Berkel, 1948, 115.
57
Stichting Kafi, 1981, 4-6.
58
Dikland, 2004, 2.
36 Bijna vijftig jaar later, op de kaart van 1737 (afb. 12) is te zien dat het aantal verlaten plantages sterk is toegenomen. Deze waren gelegen aan de bovenloop van de Commewijne. De grond was hier van mindere kwaliteit dan aan de benedenloop. Daarnaast was de afstand tot de stad erg groot. Deze redenen zullen meegespeeld hebben in het verlaten van de plantages.
Afbeelding 11 > Situatie aangelegde plantages 1688. Afbeelding 12 >> Situatie aangelegde plantages 1737.
In gebruik als plantages Verlaten gronden Fort
N
Op de reconstructiekaart van 1770 (afb. 13) is het verval niet groter geworden. Er is wel wat anders veranderd: het aantal plantages is sterk uitgebreid. Aan de benedenloop van de Commewijne zijn nieuwe plantages uitgegeven. In 1744 besloot de overheid om zelf de gronduitgifte te gaan regelen. Zo vervaardigden gouvernementslandmeters verkavelingsplannen waarop de planters konden inschrijven. Wanneer er teveel inschrijvingen waren, werd er geloot. De eerste grote gronduitgifte van de overheid lag langs de BenedenCommewijne en de Matapicakreek met in totaal zestig plantages. De oppervlakte van de plantages bedroeg vijfhonderd akkers en de breedte van de plantages werd vastgesteld op dertig kettingen (= zeshonderd meter).59 Daarna volgden in snel tempo de Orleanekreek (zestig kostplantages), Tapoeripa (elf plantages), Tapoeripakanaal (zeventien plantages), Warappakanaal (zestien plantages), en het Matapicakanaal (zestien plantages). Hoewel nu veel gronden waren uitgegeven langs de Beneden-Commewijne en haar zijrivieren, was het gebied niet beschermd tegen invallen. Besloten werd om bij de samenvloeiing van de Suriname- en de Commewijnerivier een fort te bouwen: fort Nieuw- Amsterdam, welke gereed kwam in 1747.60 Op de kaart is de gronduitgifte van de overheid duidelijk terug te 59
Dikland, 2004, 3.
60
Bubberman & Koeman, 1973, 39.
30 KM
37 zien. Als we de plantages langs de benedenloop nu vergelijken met die langs de bovenloop, valt op dat de plantages kleiner zijn geworden en dat ze allemaal dezelfde vorm hebben gekregen: lang en smal (afb. 13). In het midden van de 18e eeuw droeg een aantal zaken bij aan de sterke ontwikkeling van de plantages in Suriname. Allereerst is in 1750 door de Republiek een einde gemaakt aan bestuurlijke en politieke conflicten in de kolonie. Daarnaast groeide op de internationale Hollandse stapelmarkt de vraag naar koloniale producten.61 In de jaren veertig van de 18e eeuw bloeide de suikerraffinage-industrie op in Holland. De handelaren zochten naar investeringen en investeerden onder andere in plantages. De economie in Suriname was geheel afhankelijk van Nederland en Europa. De kapitaalgoederen werden naar Holland gebracht en daar ingevoerd. Daarnaast werden vanuit Holland leningen verstrekt, negotiaties, met later de plantage zelf als onderpand. Het handelshuis Deutz richtte in 1753 de eerste negotiatie op. Een negotiatie is een soort vennootschap met een directie en ‘aandeelhouders’. Hiermee werden houders van obligaties bedoeld. De directie gaf obligaties uit tegen een rente van gewoonlijk zes procent. De obligatiehouders waren dan verplicht hun geld twintig jaar te laten staan. Met het zo ‘genegotieerde’ geld kon de directie kredieten aan West-Indische planters verlenen, tegen een hypotheekrente van zes procent. Daarbij diende ook de waarde van de plantage te worden geschat,want er kan maximaal 5/8 van de waarde van de plantage worden geleend. Deutz 61
Afbeelding 13 < Situatie aangelegde plantages 1770. Afbeelding 14 <<Situatie aangelegde plantages 1801.
Brommer, 1993, 88.
In gebruik als plantages
30 KM
Verlaten gronden Fort
N
38 vond vele navolgers. Tussen 1753 en 1795 zijn er minimaal 241 negotiaties voor West-Indie opgericht. De negotiaties hadden een gezamenlijk kapitaal van circa 80 miljoen gulden, waarvan 41 miljoen voor Suriname. En zo verdwenen de winsten grotendeels naar het moederland Holland.62 De Amsterdamse handelshuizen werden nu voor een groot deel eigenaar van de plantages. Dit had gevolgen voor de organisatie van de plantage. De plantages werden vanaf dat moment gekarakteriseerd door een bestuur via zaakwaarnemers, administrateurs die in Paramaribo de belangen van hun overzeese broodheren behartigen. In de loop van de 18e eeuw raakte het systeem van absenteïsme steeds meer in zwang. De eigenaar van de plantage woonde niet meer in de buurt van zijn bezit, maar in Europa en liet zich in Suriname vertegenwoordigen door zaakwaarnemers.
>> Afbeelding 15 Situatie aangelegde plantages 1817.
> Afbeelding 16 Situatie aangelegde plantages 1835.
In gebruik als plantages Verlaten gronden Fort
N
Een probleem voor de economische groei was echter het marronage. Steeds meer slaven ontvluchtten de plantages en trokken het oerwoud in. Vanuit daar vielen zij geregeld plantages aan. In de jaren zestig lukte het om vrede te sluiten met de verschillende bosnegergroepen. Deze ingreep was het begin van een geslaagd pacificatiebeleid, dat het voortbestaan van de slavenkolonie waarborgde, aldus Kolfin.63 In de jaren ’70 braken er opnieuw oorlogen uit met de marrons, de Boni-oorlogen. In de jaren ‘70 werd onder leiding 62
Brommer, 1993, 88.
63
Kolfin,1997,18
30 KM
39 van Generaal Nepveu een aantal militaire posten ingericht die de plantages tegen het marronage moeten beschermen. Deze posten werden met elkaar verbonden middels een pad: het Kordonpad. Dit pad liep ten zuiden van de Commewijne-regio.64 Tegelijkertijd verslechterde ook de concurrentiepositie van de Surinaamse plantagelandbouw. De beurscrisis in 1773 en de daaraan gekoppelde kredietstop veroorzaakte het bankroet van vele Surinaamse plantages. Ondanks de verslechterde concurrentiepositie lukte het individuen en particuliere bedrijven nog steeds om veel winst te maken. In 1785 waren er inmiddels 591 plantages. Daarvan waren er 425 in cultuur en bestonden er 130 uit zogenaamde ‘houtgronden’. Met houtgronden wordt een plantage bedoeld, bestaande uit bos, dat diende voor de houtvoorziening op de plantages. In 1800 zouden er in totaal 641 plantages in gebruik zijn geweest.65 Naast de Zeeuwen, Hollanders en Joden waren ook Fransen, Engelsen en Schotten, Duitsers naar Suriname gekomen om zich te vestigen als planter.66 Zo konden de plantages langs de benedenloop zich nog verder uitbreiden (afb. 14). De investeerders vonden de risico’s te groot worden en investeerden hun geld liever in minder risicovolle gebieden. Na ruim 170 jaar werd in 1795 de Sociëteit van Suriname opgeheven en kwam de kolonie onder direct bestuur.67 Op de reconstructiekaart van 1801 zien we dat het aantal plantages verder was toegenomen aan de Matapica- en Warappakreek (afb. 14). Verder is te zien dat de plantages aan de benedenloop van de Commewijne in oppervlakte zijn toegenomen. Op de kaart van 1817 zien we weinig verschil (afb. 15). Enkele ver landinwaarts gelegen gronden aan de zijrivieren raakten buiten gebruik. Waarschijnlijk had dit te maken met dichtslibben van de kreek en de afstand tot de stad. In 1832 waren er nog 451 plantages in gebruik. Dit is terug te zien op de kaart uit 1835 (afb. 16). Deze laat een grote achteruitgang zien van het aantal plantages. Wederom lagen de plantages vooral aan de bovenloop van de rivier. Deze kaart geeft het duidelijkste beeld, omdat hierop specifiek was aangegeven of de plantage in gebruik was of niet. Bij de andere kaarten is onderscheid in gebruik of verlaten gemaakt door de aanwezigheid van de naam van de plantage op de kaart. De achteruitgang zette door en in 1840 waren er nog 383 plantages in gebruik, in 1853 nog slechts 263 en in 1862 nog 200 plantages, de houtgronden niet meegerekend. In 1873 telde men nog 131 plantages, in 1903 nog 82, in 1913 79 en in 1940 nog slechts 10.68
2.4 Relaties tussen de plantages en het landschap De gronden aan de bovenloop waren in eerste instantie de gemakkelijkste om te ontginnen. Deze gronden lagen namelijk hoog en droog (afb. 17). Bovendien lagen ze goed beschermd tegen invallen van Kaapvaarders. De gronden waren hier zanderig. De ontwatering was hierdoor prima, maar de opbrengsten waren na verloop van tijd niet heel hoog meer. De grond was minder vruchtbaar dan lager gelegen gebieden. Daarom zakte men langzaam af naar de benedenloop. Mede door de aanleg van forten ter bescherming is het gebied van de plantages sterk uitgebreid. Nadat de Nederlandse inzichten op het gebied van polders waren geïntroduceerd, konden ook de laaggelegen kustgronden in cultuur worden gebracht. Hierbij was een goed trenzen- en dijkenstelsel nodig: bescherming tegen 64
Zie bijlage C voor meer informatie over het Kordonpad.
65
Zonneveld & Kruyer, 1951, 390.
66
Zonneveld, 1967, 374.
67
Kolfin, 1997, 18.
68
Zonneveld & Kruyer, 1951, 390.
40 zout water van de zee en een goede afwatering van overtollig regenwater. Er was dus een duidelijke relatie tussen de ontwikkeling van de plantages en het landschap, al is het zo dat het natuurlijke landschap niet de enige factor in de ontwikkeling van de plantages is geweest. In sterke mate heeft de ontwikkeling namelijk ook afgehangen van de veiligheid van het gebied. De plantages moesten worden beschermd tegen invallen van buitenaf via de rivier maar later ook tegen aanvallen vanuit het binnenland. De weggelopen slaven, Marrons, groepeerden zich en leefden in de bossen. Vanuit daar vielen de Marrons plantages aan. Dit is wellicht ook een reden geweest waarom de plantages aan de bovenloop van de rivieren het eerst zijn verlaten. De Marrons konden aanvallen goed voorbereiden in de dichte bossen. Op de kaart van de situatie uit 1737 (afb. 18) is te zien dat de forten (met rood aangegeven) zijn aangelegd en daarmee samengaand zijn de laag gelegen gronden in cultuur gebracht. Ook is te zien dat op dat moment de gronden aan de bovenloop van de rivier verlaten werden. Hierbij valt een duidelijke scheidingslijn op. De verlaten gronden beginnen op de hoge en droge gronden. De grond bestaat hier uit vooral graniet en zand. Waarschijnlijk heeft de uitputting van de grond er voor gezorgd dat de gronden werden verlaten. Daarnaast speelde de veiligheid dus een belangrijke rol vanwege de invallen van de Marrons. Precies daar waar de op de kaart de overgang naar de Savannegordel ligt, houden de verlaten gronden op. Een opmerking die hierbij moet worden gemaakt is dat de verlaten gronden niet altijd heel gedetailleerd aangegeven staan op de kaarten. In een latere fase is deze grens verschoven en lijkt de relatie met de ondergrond niet meer zo duidelijk aanwezig. Veel van de gronden langs de bovenloop werden verlaten en men koos massaal voor de nieuwe gronden langs de benedenloop van de Commewijnerivier. Deze gronden tonen dan ook nog een uitbreiding. Wel is zichtbaar dat de plantages aan de benedenloop van de rivier kleiner werden naarmate de uitgifte van gronden vorderde. De vraag was destijds erg groot. De gronden bleken vruchtbaarder dan eerst gedacht en in het midden van de 18e eeuw was de plantage-economie zeer bloeiend. De vraag naar koloniale producten was groot. De grond was zo gewild, dat de overheid heeft moeten ingrijpen en de gronden is gaan uitgeven. De maximumbreedte werd smaller, zodat meer mensen een kans kregen op een stuk grond. Op de kaart van 1835 (afb. 19) is te zien dat de gronden aan de benedenloop nog steeds vruchtbaar waren. Deze gronden waren nog in gebruik als plantage, terwijl de gronden aan de bovenloop verder verlaten zijn. Opvallend is dat Fort Sommelsdijck is vervallen. Door de aanleg van Fort Nieuw-Amsterdam was de functie van dit oude fort overbodig geworden. De kaartenreeks reikt helaas niet ver genoeg om het verval van de plantages geheel in beeld te brengen. Geconcludeerd kan worden dan mensen plantages zijn begonnen aan te leggen op de eenvoudig te ontginnen, hoger gelegen gronden. Toen de economie gunstig was in het midden van de 18de eeuw en veel kapitaal kon worden geïnvesteerd nam de vraag naar gronden toe en zijn de plantages langzaam verschoven naar de benedenloop. Met de kennis uit Nederland over droogmakerijen konden de laaggelegen kleigronden langs de benedenloop ook worden ontgonnen. Aan het einde van de 18e eeuw stortte de economie in en vanaf dat moment is de plantage-economie alleen maar achteruit gegaan.
41 Afbeelding 17 De situatie van 1688 uitgelegd over de bodemkaart. Fort Sommelsdijck beschermt de plantages langs de hele bovenloop van de Commewijne tegen invallen via de rivier.
In gebruik als plantages Verlaten gronden Fort
N
15 KM
42 Afbeelding 18 De situatie van 1770 uitgelegd over de bodemkaart. Fort Nieuw- Amsterdam is aangelegd en de eerste serie gronden is uitgegeven. Aan de bovenloop zijn de eerste duidelijke verlaten gronden zichtbaar.
In gebruik als plantages Verlaten gronden Fort
N
15 KM
43 Afbeelding 19 De situatie van 1835 uitgelegd over de bodemkaart. Fort Sommelsdijck is komen te vervallen. De meeste gronden aan de bovenloop zijn verlaten en gronden aan de benedenloop zijn nog in gebruik als zijnde plantage.
In gebruik als plantages Verlaten gronden Fort
N
15 KM
44
Ruimtelijke inrichting van de plantages 3.1 De aanleg van plantages Alvorens de inrichting van de gekozen plantages te behandelen, wordt hieronder eerst een overzicht gegeven van de algemene inrichting van plantages zoals die in de literatuur wordt behandeld. Dalhuisen geeft in het boek ‘Geschiedenis van Suriname’ een algemene beschrijving van de plantages.69 De grootte van de plantages varieerde van minder dan 10 hectare tot meer dan 2500 hectare. De meeste plantages hadden een oppervlakte van honderd tot vierhonderd ha. Ze waren dus veel groter dan de Europese landbouwbedrijven. Die waren zelden groter dan dertig hectare in die tijd. De vorm van de plantages was, vanaf het moment dat de overheid de uitgifte regelde, vaak langwerpig. De smalle zijde was aan de kant van de rivier gelegen en varieerde van 500-1000 meter. De lange zijde lag dwars op de rivier en strekte zich landinwaarts tot een lengte van twee tot tien kilometer uit.70 De ligging van de plantages aan de rivier was essentieel. Al het vervoer vond plaats over water. Ook het vervoer op de plantages zelf ging over water. De plantages lagen op een rij langs de oevers en elke plantage had haar eigen aanlegsteiger en haar eigen boot. De drassige oevers waren naast zware regenval en overtollig water ook onderhevig aan eb en vloed. Leter geeft een heldere beschrijving van de aanleg van een plantage (zie ook afb. 19).71 Bij de aanleg van een plantage aan de benedenloop van de rivier werd allereerst een ‘blinde trens’ van drie à vier voeten breedte en een paar voeten diep gegraven, totdat men de vaste stevige kleigrond had bereikt. De grond kon ter plekke worden gezuiverd van wortels en worden gebruikt om een dijk van op te werpen. De hoogte van deze dijk kon variëren van zes tot tien voeten, afhankelijk van het hoogte ten opzichte van het waterpeil. Wanneer dit voltooid was, kon worden begonnen aan de sluizen en looskokers. Deze werden met veel zorg op het laagste deel van de plantage geplaatst, rekening houdend met het voorkomen van dichtslibbing. Tegelijkertijd werden de loostrenzen, vaak zestien à twintig voeten breed, langs de voordam en zijdijken gegraven waarin de trekkers of sloten hun water konden lozen. Daarna werd dit water door één of twee loossluizen of kokers, naar de grootte en ligging van de plantage, in de rivier ontlast. De lengte van de voordam was over het algemeen vastgesteld op dertig kettingen (± 600 meter) aan de Beneden Commewijne en zestig - zeventig kettingen (1200-1400 meter) of meer aan de Boven Commewijne. Eén van de loossluizen was dan de molen- of grote inneemsluis. Hierop was de inneemtrens (gewoonlijk vijftig voeten) aangesloten. Was er maar één loossluis, midden in de voordam, dan was die tien voeten breed en van daar liep de sluiskreek naar de rivier.72 Gewoonlijk lag tussen de sluis en de rivier een soms enkele honderden meters lange sluiskreek.73 Over het algemeen was de achterdam 150 à 200 kettingen (± 3000 à 4000 meter) van de voordam verwijderd. Een plantage was dus vaak 150 bij 30 kettingen (± 3000 bij 600 meter) of 450 vierkante ketting (1.800.000 m2 =180 ha) groot, aldus Leter.74 Langs de achterdam en over het midden in de lengteas van de plantage werd de vaartrens gegraven. Hierboven wordt gesproken van loostrenzen en vaartrenzen. De loostrenzen moesten het water snel afvoeren en de vaartrenzen dienden als transportwegen. Het systeem van de vartrenzen stond los van de loostrenzen. Dit had te maken met het waterpeil. Het peil in de vaartrenzen moest hoog blijven zodat ze bevaarbaar bleven.75 Deze vaartrenzen dienden eveneens voor irrigatie.
69
Dalhuisen, 2007, 22-23.
70
Ibidem.
71
Leter, 1980, 14-16.
72
Ibidem.
73
Zonneveld & Kruyer, 1951, 390.
74
Leter, 1980, 14-16.
75
Zonneveld & Kruyer, 1951, 390.
3
46 De plantages aan de benedenloop van de Surinameriver en de Commewijne vormden zo aaneengesloten polderlandschappen. Ze werden doorsneden door een geometrisch stelsel van lanen, paden, ringvaarten, afwateringskanalen, dijken en dammen, zo beschrijft Klooster in haar artikel over de Surinaamse plantages (afb. 20).76 Samenvattend kan worden gezegd dat van de rivier uit (schematisch gezien) het loosstelsel de vorm van een ‘U’ had en het vaarstelsel de vorm van een ‘T’ (afb. 21).77 In het geval het een koffieplantage betrof, was de vaartrens dwars op de rivier niet nodig en lag hier een pad. Vaartrens
Afbeelding 20 Loostrens
Loostrens
> Algemene inrichting van een plantage langs de rivier. Daarnaast staan bij de verschillende onderdelen de algemene afmetingen. Afbeelding 21
Rivier
>> Het algemene principe op de plantage -voornamelijk suikerplantages- met de gescheiden watersystemen met de zogenaamde loostrenzen en vaartrenzen.
De
indeling van het woongedeelte
De hoofdas, tevens de middelste lengteas van het perceel sloot aan op de steiger bij de rivier. Via een brug over deze ringvaart kwam men de plantage binnen. De gebouwen van de plantages stonden betrekkelijk kort aan de rivierzijde. Het pad van de steiger leidde de bezoeker rechtstreeks naar de woning van de eigenaar/ directeur toe. Langs het pad stonden imposante schaduwrijke oranje- of tamarindebomen aan weerszijden. Het front van de plantage was het visitekaartje. Sommige plantagehuizen hadden zelfs het allure van deftige buitenplaatsen aan de Vecht, aldus Klooster.78 Het gebouw werd nog monumentaler omdat het op ‘hoge neuten’ (kolommen tot verdiepingshoogte) stond. En vanuit de directeurswoning kon men via de achtergallerij over de vaartrens kijken wat zorgde voor een
76
Klooster, 2006.
77
Leter, 1980, 14-16.
78
Klooster, 2006.
47 fraai uitzicht met perspectivisch effect.79 Daarbij waren er 18e-eeuwse stijltuinen aangelegd met hardstenen en marmeren borstbeelden. Verder daar achter lagen de moestuinen, visvijvers, stallen en volières. Achter dit woonhuis met toehoren lagen de officierswoningen en bedrijfsgebouwen. Hiertoe behoorden bijvoorbeeld een koffieloods, een morsloods, een washuis, een korenhuis, timmer- en kuiperloodsen. Verder was er vaak een ziekenhuis aanwezig en soms een kerkje dat ook door bewoners uit de omgeving werd gebruikt. Op enige afstand hier achter lagen dan de hutten van de slaven.80
De
landbouwgronden
Achter de gebouwen lagen de landbouwgronden en de kostgronden van de slaven. Geheel achteraan, achter de landbouwgronden lagen een groot hakhoutbos en zoetwatermoerassen.81 De houtgronden waren bossen die dienden voor de houtvoorziening op de plantages. De zoetwatermoerassen werden in de droge tijd gebruikt om water in te laten op de plantage. Zo kon verdroging van gewassen worden voorkomen. Daarnaast was aan de kust het probleem van zoute kwel. Wanneer in de droge tijd teveel water verdampte kon zoute kwel optreden. Tijdig water inlaten uit het zoetwatermoeras kon dit probleem voorkomen. De landbouwgrond was bepalend voor de grootte van de plantage. Volgens Volders werd de grootte van de plantage uitgedrukt in akkers.82 Dit is ook te zien op historische kaarten zoals de kaart van A. de Lavaux uit 1770 waarbij de eigenaar en het aantal akkers is vernoemd. Een akker is ongeveer 0,43 ha, oftewel tien vierkante ketting. Een ketting wordt vervolgens verdeeld in 66 Rhijnlandse voeten en is ruim twintig meter lang. De plantage was voor het grootste gedeelte verdeeld in percelen van veertien akkers. De akker verwijst hier naar de Engelse ‘acres’, dé landbouwmaat toen in Suriname.83 Maatvoering: 1 akker= 10 ketting= 0,43 ha; 1 Ketting = 66 Rijlandse voet= 20,72 meter; 1 Rijnlandse voet= 12 duim= 0,314 meter; 1 duim = 26,17 mm.84
Leter geeft aan dat de verdeling van grond in akkers en bedden werd bepaald door het te cultiveren product.85 In zijn algemeenheid haalt hij aan dat directeuren de veelheid van kleine trenzen (gewoonlijk tweeënhalf voet breed en achttien duimen diep) de bedden te smal maakte. Maar als hier van werd afgeweken, ontstonden problemen. De bedden werden dan te groot en er bleven plassen water staan. Dit water verdampte onder invloed van de zon en er ontstond een papperige, onvruchtbare korst. Bij hoger gelegen plantages is de situatie andersom, daarbij mogen de bedden niet te smal zijn. De reden hiervoor wordt niet specifiek gegeven, maar heeft waarschijnlijk te maken met de kans op verdroging. Een uitgave van Teenstra uit 1835 beschrijft gedetailleerd de teelt van verschillende gewassen in Suriname. Een akker was over het algemeen 66 voeten breed, oftewel één ketting (afb. 22). Een akker werd door kleine trenzen in drieën gedeeld. Deze trenzen waren over het algemeen twee voeten diep en breed, maar dit is ook afhankelijk van de grond en lagen dus 22 voeten uit elkaar. De grote trekkers lagen aan het hoofd of in het midden van de akkers 79
Leter, 1980, 16.
80
Klooster, 2006.
81
Dalhuisen, 2007, 22-23.
82
Volders, 1966 verwijzing in Leter, 1980, 14.
83
Leter, 1980, 14-16.
84
Leter, 1980, 15.
85
Ibidem.
48 Afbeelding 22 Het algemene principe van de inrichting van de akkers. tussen de bedden lopen greppels die het water naar de trenzen brengen.
en lagen gewoonlijk tien kettingen uit elkaar. Deze trekkers waren gemiddeld drie à ver voeten diep en bovenin zeven voeten en onderin vijf voeten breed. Door de ligging van de plantage werd hier soms van afgeweken. Zo had men in de lager gelegen plantages nog een middentrekker.86 Afbeelding 23 > De onderverderling van bedden bij de teelt van suikerriet. Tussen de bedden zijn dijkjes opgeworpen zodat het suikerriet voldoende vocht krijgt. Afbeelding 24 >> De onderverderling van bedden bij de teelt van koffie. Aan de rand van de bedden zijn schaduwbomen geplant waartussen de koffiebomen groeien.
Maatvoering
akkers van een suikerplantage
Voor de teelt van suiker was de inrichting weer anders. Men legde de afgesneden toppen van het suikerriet tussen kleine opgeworpen dijkjes, in Suriname dammen genoemd, die van opgeworpen aarde uit de rij waren gemaakt. Deze dammen waren tien tot twaalf, soms meer, duimen hoog en drie voeten breed zodat de rijen suikerriet in het midden tot het midden van de volgende rij vijf voeten van elkaar stonden (afb. 23).87 In een uitgave van Fermin wordt onder andere de teelt van suiker besproken. Hierbij wordt genoemd dat op de rijke gronden de plantages drie tot drieënhalf voet uit elkaar geplant moeten worden.88
Afbeelding 25 Nog in gebruik zijnde koffiebomen op plantage Katwijk. De bomen staan onder grote schaduwbomen.
86
Teenstra, 1835, 198-199.
87
Teenstra, 1835, 201.
88
Fermin, 1769, 15.
49 Maatvoering
akkers van een koffieplantage
Ook de koffiegronden waren in akkers en bedden verdeeld. De koffiebedden waren echter over het algemeen breder dan die van de suikerplantages. De koffiebedden hadden over het algemeen een breedte van 27 à 28 voeten. Na het schoonmaken van de trenzen en het egaliseren en het op afschot leggen van de bedden kon de koffie worden geplant.89 Op de bedden plantte men gewoonlijk in de lengte twee rijen bananenbomen of andere schaduwbomen, aan weerszijden op zes voeten afstand van de kleine trenzen (afb. 25). Tussen deze twee rijen bleef dus een ruimte over van vijftien à zestien voet, waar drie rijen koffiebomen werden geplant met een afstand van acht à negen voeten afstand tussen de rijen. Op een enkele plantage werd in de tussenruimte vijf rijen koffiebomen geplant, in verstek (afb. 24). Sommige gronden konden dit wel aan qua vruchtbaarheid, maar de bomen stonden dan te dicht op elkaar en kregen te weinig lucht. Over het algemeen werden 500 koffiebomen op een akker geplant.90 Op de plattegrond van een koffieplantage zijn zelfs de bedden ingetekend (afb. 26). De landbouwgronden waren nooit allemaal tegelijk in gebruik. Oostindie geeft in zijn dissertatie een beschrijving van twee plantages: Roosenburg en Mon Bijou.91 Hiervan beschrijft hij dat het bebouwde areaal van Roosenburg nooit meer dan de helft heeft beslagen. Dit wil niet zeggen dat de overige gronden nooit gebruikt werden: er was sprake van wisselbouw. Sommige gronden zullen ongeschikt zijn geweest voor het bedrijven van landbouw, maar het bebouwde areaal verschoof. De gronden bleven na een periode van gebruik braak liggen om uitputting van de grond te voorkomen.92
De
opkomst en ondergang van gewassen op de plantages
Op de eerste plantages die Crijnssen aantrof in 1667 werd suiker en tabak geteeld.93 Eind 17e, begin 18e eeuw bleef het aantal plantages zich uitbreiden. De suikerproductie bleef de belangrijkste teelt. De tabakscultuur ging achteruit en nieuwe teelten kwamen op, waaronder cacao, koffie, katoen en indigo. Rond 1750 was de koffieteelt uitgegroeid tot een zelfstandige sector binnen de plantageeconomie.94 Tot 1790 bleef de productie van koffie stijgen. Dit zien we terug in het verloop van de export van suiker en koffie 89
Teenstra, 1835, 249.
90
Teenstra, 1835, 249-251.
91
Oostindie, 1989.
92
Oostindie, 1989, 19.
93
Zonneveld & Kruyer, 1951, 390.
94
Stipriaan, 1993, 128.
Afbeelding 26 Inrichting van een koffieplantage met een negermacht van 130 mensen en 135.000 vruchtdragende koffiebomen.
50 tussen 1700 en 1770 (Tabel 1). Na een daling begin 19e eeuw liet de productie rond 1825 weer een lichte opleving zien. De staat van grond en koffiebomen was in deze tijd bepalend voor de productie. Door uitputting van grond en oude koffiebomen was de opbrengst laag.95 Cacao vanuit het Orinocogebied werd voor het eerst ingevoerd in 1702 en de eerste export van koffie vond plaats in 1718.96 97 Tabel 1
x 1000
De tabel geeft een over-
25000
zicht van de export van suiker en koffie uit Suri-
22500
ponden suiker
name weer in de periode
20000
ponden koffie
1700-1770. De opkomst
17500
van de koffieteelt begint in het midden van de 18
15000
eeuw en tegelijkertijd daalt
12500
e
de export van suiker.
10000 7500 5000 2500 1700
‘10
‘20
‘30
‘40
‘50
‘60
‘70
Afbeelding 27 Ligging van de vier plantages die als cases zijn gebruikt. Twee plantages zijn gelegen aan de Surinamerivier en twee aan de beneden Comme-
Rust en Werk
wijnerivier.
Spieringshoek
Paramaribo
Santa Barbara
Waterland
95
Stipriaan, 1993, 133.
96
Bubberman & Koeman, 1973, 38.
97
Zie bijlage B voor de kaart uit 1835 met daarop de verspreiding van de gewassen over de plantages.
51 3.2 Suikerplantage ‘Santa Barabara’
Chronologie De plantage Santa Barbara is gelegen aan de Surinamerivier, rechts in het opvaren (afb. 27).98 In de volksmond wordt de plantage ook wel “Baroeba komissi” (= Barbare Santa) genoemd. Het is niet bekend wanneer de plantage is gesticht. De oudste kaart van de plantage op dit moment stamt uit 1721 en komt uit het familiearchief van de familie Coenen van ’s Gravesloot.99 In 1766 is de plantage geïnventariseerd. Santa Barbara was toen een grote suikerplantage: 1990 akkers groot. Het bedrijf had in die tijd 278 slaven. Het riet werd verwerkt op een waterwerk. In 1770 was de plantage eigenaar van Daniel Varlet te Amsterdam en telde de plantage 1900 akkers. In 1774 overleed Daniel Varlet. In de Almanak van 1793 werd de suikerplantage genoemd. De plantage werd geadministreerd door G.A.D. de Graaff en P.Tournier was directeur van de plantage. De almanak uit 1843 vermelde G. Verlet; S.B. & C.J. v.d. Upwich als eigenaren. De plantage telde op dat moment 126 slaven en de directie werd gevoerd door W.E. Carriere. In 1863 was de plantage eigendom van twaalf mensen. Geen van de eigenaren was nog woonachtig in Suriname. Op dat moment waren er 377 slaven. De ‘tegemoedkoming’ bedroeg f 111.600,- en f 900,In de periode 1884- 1919 was sprake van contractarbeid op de plantage. In totaal werden 109 Brits-Indische en 50 Javaanse arbeiders aangeworven. De almanak uit 1909 vermeldde dat de plantage omgezet was tot een cacaoplantage. Deze overgang kon al eerder hebben plaatsgevonden, maar de exacte datum was onbekend. In 1907 werd 1703 kg cacao geproduceerd en 1700 bossen bananen. In 1908 was de productie hoger met 5181 kg cacao en ruim 3000 bossen bananen. Dit was relatief niet veel, maar de meeste plantages hadden dezelfde opbrengsten. In deze periode waren er 59 arbeiders, waaronder 26 immigranten. In 1911 was de plantage verwaarloosd en aangetast door de krullotenziekte (tekstkader 2). TEKSTKADER 2 Het dagblad De West berichtte hierover (10-10-1911) : Cijfers betreffende St. Barbara Nadat de plantage in een staat van de grootste verwaarloosing, hevig geteisterd door de krullotenziekte, was aangekocht, werd allereerst de bedelving verbeterd, de sluis nagezien,enz. In Maart van het vorig jaar werd een aanvang gemaakt met de toepassing der methode TerLaag. De plantage bevat 20.000 cacaobomen, wat gelijk staat met ongeveer 100 akkers. Uitgegeven werd van Maart 1910 tot einde 1910 in totaal f 5406,82 De toepassing van de methode Ter Laag heeft op St. Barbara gekost ongeveer f 54,- per akker. Hierbij valt op te merken, dat de volle bedragen zijn uitgetrokken voor aanschaffing van besproeiers en snoeischaten, die natuurlijk langer dienst doen. Bovendien is gebleken, dat het spuitwerk heel wat goedkoper kan geschieden. Niet alleen omdat kopersulphaat thans ongeveer een derde minder kost dan verleden jaar, maar ook omdat in den laatsten tijd spuiten van grooter capaciteit gebruikt werden. Tegenwoordig worden op St. Barbara, Sorgvliet, enz. spuiten gebruikt waarmede 500 boomen per dag kunnen worden behandeld. 98
Onderstaande informatie over de chonologie is ontleend aan gegevens verzameld door P. Dikland. Zie bijlage A voor een overzicht van de door hem gebruikte literatuur.
99
Dit archief is tegenwoordig ondergebracht in het Utrechts archief.
52 Afbeelding 28
Inrichting
Santa Barbara anno 1721
Van Santa Barbara is een reeks kaarten bekend (afb. 28). Aan de linkerzijde is de ontwikkeling van de plantage te zien. In donkerblauw zijn de vaartrenzen aangegeven. In lichtblauw de loostrenzen. De vaartrens en de gebouwen liggen in het midden van de plantage. Leter heeft in zijn scriptie de T-U structuur van de plantage uitgelegd.100 Bij Santa Barbara is hier ook sprake van. In het midden van de plantage loopt de vaartrens en langs beide zijden zijn de loostrenzen gelegen die uitmonden op de Commewijne (afb. 29). Aan de linkerzijde is de sluis getekend. De trens tussen perceel vier en twee laat zien dat deze niet is aangesloten op de trens die water loost op de rivier. Als we deze trens verder volgen, zien we aan de rechterkant op de afbeelding de bebouwing gelegen. Deze trens is dus onderdeel van het vaarsysteem. De loop naar de bebouwing maakt dit duidelijk omdat de watermolen aangesloten was op de vaartrens. Het water moest immers hoog genoeg zijn om de molen het suiker te laten persen. Wanneer we zien dat de plantage zich uitbreidt, zien we de vaartrenzen en loostrenzen ook veranderen. Ondanks dat de vaartrenzen veranderen, blijft het een afgesloten systeem van de loostrenzen. Op de kaarten is te zien dat, zeker later, alle percelen zijn gelegen aan een vaartrens. Aan de rechterzijde is ook duidelijk de watermolen te zien (M). De watermolen had een enkele kom, en de waterinname vanuit de Surinamerivier geschiedde via een grote inneemsluis (R) die via een bypass met de molentrens en het vaarstelsel was verbonden.
Santa Barbara anno 1726
Santa Barbara anno 1729
Santa Barbara anno 1730
Santa Barbara anno 1732
Santa Barbara anno 1734
9
10
2
7
4
1
XI
11
21
12
20
19
3
5
6
17
18
15
viii 13
14
8 16
Santa Barbara anno 1735
velden
Op de betreffende kaarten staat het gebruik van de percelen in dat jaar vermeld, evenals de oppervlakte (tabel 2). Te zien is dat bepaalde percelen gedurende lange tijd in gebruik waren voor dezelfde teelt. Op een gegeven moment is te zien dat percelen verlaten worden, waarschijnlijk door uitputting van de grond. Op de kaart uit 1750 wordt dit ook genoemd bij de percelen. Een andere opmerking die moet worden gemaakt is dat de nummering van 1750 afwijkt van de andere nummeringen. Waarschijnlijk is deze kaart vervaardigd door een andere landmeter. Dit heeft tot gevolg dat de continuïteit van de teelten slechts te volgen is tot 1745. De gegevens uit 1750 laten wel zien dat in de tien jaren na de laatste kaartering de plantage sterk is gegroeid. De grootte van de percelen is weergegeven in akkers, de toenmalige maat. 1 Akker staat gelijk aan 0,43 ha.
Santa Barbara anno 1745
100
Leter, 1980.
53 Afbeelding 29 Detail van Santa Barbara anno 1721 waarop de gescheiden watersystemen duidelijk te zien zijn. Aan de linkerzijde de loostrens met sluis en aan de rechterzijde bij de bebouwing de vaatrens.
Tabel 2
Jaartal 1721
1726
1729
1730
1731
1733
1734
1735
1745
1750
Ontwikkeling van de percelen op Santa Barbara in
Perceel 1
6
6
6,8
6,8
6,8
6,8
6,8
6,3
6,8
12,4
2
18
18
12,1
12,1
12,5
12,2
12,2
18,3
18,3
12
3
15
15
15,3
14,7
14,7
14,3
4
7
7
..
7,4
7,4
5
17
17
17,5
17,5
de periode 1721- 1750.
Suiker
14,7
14,7
14,7
11
7,4
7,4
7,4
7,4
13,6
17,5
17,5
17,5
17,5
17,5
9,2
10
10
10
10
10
14,7
9,5
9,5
9,5
9,3
9,5
11,9
17,5
17,5
14,3
Koffie Kostgrond Verlaten
6
14
14
10
10
7
9
9
9,5
9,5
8
17
17
17,9
11,5
17,5
17,5
17,5
9
12
12
12,5
12,5
12,5
12,5
12,5
12,5
12,5
13,3
10
7
7
7,9
7,9
10,9
7,9
7,9
7,9
7,9
19
17,5
17,5
17,5
?
11
18
..
18,6
17,5
17,5
12
16
17,3
17,5
15,2
15,2
15,2
15,2
14,2
8,2
13
17
10,9
10,9
10,9
10,9
10,9
10,9
10,9
8,2
10,5
10,5
0
10,5
10,5
10,5
10,5
8,8
15
10,9
10,3
10,3
10,3
10,3
10,3
8,8
16
10,7
0
10,7
10,3
10,7
10,7
13,6
17
13,3
13,3
13,3
13,3
12,3
18
13,4
13,4
13,4
13,4
11,1
19
6
6
6
6
11,7
20
6
6
6
6
9
21
12,5
12,3
12,3
12,3
9
14
18
54 22
17
17
10,7
23
5,7
5,7
18,4
24
16,5
12,2
25
13,4
11
26
10
13,4
27
14
11,9
28
14,8
11,9
29
10,5
11,9
30
11,8
12,4
31
19
32
9,7
33
9
34
12,5
35
15
36
20
37
20
38
20
39
20
40
20
41
18
D
Opvallend is dat de oppervlakte cultuurgrond niet altijd evenredig toeneemt met de totale oppervlakte van de plantage (tabel 3). Dit had waarschijnlijk met het aantal slaven te maken of met de prijs van de suiker. Het groeiseizoen van suiker is veel korter dan die van koffie en zodoende kon men sneller op de markt inspelen.
Tabel 3 De verdeling van de percelen op Santa Barbara naar gebruik en oppervlakte tussen 1721 en 1766.
Jaartal Cultuurgrond (ha) Kostgrond (ha) Verlaten (ha) 1721 46,05 16,7 - 1726 54,82 22,45 - 1729 74,77 11,92 - 1730 53,38 9,09 21,28 1731 60,02 9,09 17,10 1733 83,41 12,87 10,85 1734 81,09 10,85 15,10 1735 84,87 10,85 20,94 1745 112,18 15,42 27,97 1750 140,6 52,6 34,4 1763 1766
Totaal (ha) 62,75 77,27 86,69 83,75 86,21 107,13 107,04 116,66 155,57 227,6 270,7 252,5*
* In dit jaar zijn de percelen met capewerie wel genoemd maar niet de grootte ervan. Deze zijn in de totale oppervlakte niet meegenomen. Vandaar dat het lijkt dat de plantage kleiner is geworden, maar dit was in werkelijkheid waarschijnlijk niet zo.
55 Afbeelding 30 Santa Barbara anno 1745 waarop de percelen duidelijk zijn genummerd.
In de rijksarchieven zijn inventarisaties en taxaties gevonden. Hierin wordt de gehele plantage beschreven uiteenlopend van de beschrijving van de akkers tot de huisraad. In deze inventarisaties worden in 1763 45 en in 1766 50 percelen beschreven. Op een kaart van een dergelijke inventarisatie zien we dat op deze percelen hoofdzakelijk suikerriet werd verbouwd (afb. 30). Daarnaast is te zien dat een deel van de gronden verlaten zijn en bestaan uit capewerie (onkruid). Op deze plantage werden vanaf 1731 de eerste koffiebomen geplant en begon de verschuiving van suiker- naar koffieplantage.
Inrichting
gebouwen
De bedrijfsgebouwen liggen halverwege langs de plantage aan de rivierzijde (afb. 31). Wat opvalt aan de inrichting is dat de plantagewoning een prominente plaats inneemt. Binnen de gebouwen is sprake van een duidelijke hiërarchie. De belangrijkste gebouwen zijn als eerste zichtbaar bij aankomst op de plantage. Wanneer mensen de plantage ging bezoeken meerden ze aan bij de steiger die aansloot op het pad dat naar de woning (F) leidde. Op enige afstand van de woning stonden de bedrijfsgebouwen en helemaal ver weg, de negerhuizen (O). Deze opzet van de bebouwing komt overeen met de algemene beschrijving uit de literatuur.101 Op de plantage was voor de verwerking van suiker een suikermolen (M) aanwezig. Deze werd aangedreven door het getijdenverschil van het water. Bij eb werd de sluis opengezet en kwam het rad in werking. Bij de verwerking van suikerriet kon het dus zijn dat de slaven ’s nachts aan het werk waren omdat de molen alleen bij eb werkzaam was. Na het persen moest het suikerwater worden ingekookt. Dit gebeurde in kappa’s (grote schalen) die werden gestookt op een vuur in het kookhuis (L).
101
Zie paragraaf 1 van dit hoofdstuk.
56 Afbeelding 31 De bebouwing op Sana Barbara anno 1721.
F een Steene woonhuijs G een keuken en veehuijs van pallesaaden H een pallesade koornhuijs I een kuijper loos K een steene gemak huijsje L een kookhuijs met planken beslaagen M het moolen werk N een Steene regenwaaters bak O een nieuw te maaken generaal negerhuijs P een nieuw te maaken steene siekenhuijs Q een steene loos sluijs R een steene sluijs die het rivierwaater inneemt als er gemaalen moet werden S een nieuw gemaakte steene Loossluijs T een tentboot huijs
In 1766 wordt de plantage weer geïnventariseerd. Op dat moment telt de plantage 1990 akkers en zijn er 278 slaven. Het riet werd verwerkt op een waterwerk. Een perspectieftekening van 1758 geeft een compleet beeld van de plantage (afb. 32). Links zien we de watermolen en de suikerfabriek, met twee schoorstenen. In het midden een vrij bescheiden directeurshuis. De eigenaar woonde niet in Suriname, en een luxueus eigenaarshuis was dus niet nodig. Rechts zijn de slavenhuizen afgebeeld. Deze waren uitgevoerd in steen. Afbeelding 32 Perspectieftekening van Santa Barbara anno 1758.
57 Restanten De plantage is inmiddels geheel overgroeid met secundair bos. De plantage is alleen per boot bereikbaar maar zonder goede gids niet goed vindbaar. Op de plantage is nog een complete enkele molenkom bewaard gebleven (afb. 33 en 34). Zonder vleugels is de kom achttien meter lang, en op het smalste punt 130 cm breed. De diepte van de kom is 320 cm. Aan de landzijde en rivierzijde wordt de kom afgesloten door twee gewelfde bruggen, elk ongeveer drie meter breed. Vooral het gewelf aan de landzijde is een mooi kunstwerkje. Het waterwerk is bijzonder zwaar uitgevoerd, met aan de rivierzijde een imposante steunmuur (afb. 35). De inneemsluis moet niet ver van de molenkom verwijderd zijn, maar is verdwenen. Op een later moment, na de buitengebruikstelling van de watermolen, zijn nog twee smalle loopbruggen over de kom gebouwd. Tijdens een bezoek aan de plantage in juni 2010 bleek dat een deel van de sluis is afgebroken. De stenen zijn voorzichtig losgemaakt en meegenomen. Verder zijn verderop nog resten te vinden zoals losse dakpannen of neuten. Noordelijk aansluitend op de molenkom is nog de stenen voet van het molengebouw, 30,75 m lang en 18 m breed. Twee gietijzeren rollers voor een verticale suikerpers liggen naast de molenkom. Zuidelijk van de molen is er een aardig stenen gewelfd waterreservoir met een afmeting van 2,85 x 5,25 meter. Dit is dus veel kleiner dan de grote reservoirs aan de beneden-Commewijne. Op de zuidelijke keermuur ligt een groot gietijzeren tandwiel van een latere stoommolen. Ongeveer 40 m ten zuiden van de molen ligt een stoomketel.102 Van de vroegere ruimtelijke structuur van de plantage is weinig bewaard gebleven. De voormalige akkers zijn niet toegankelijk, omdat het gebied deels moeras is geworden. Wel is nog de bypass te vinden waarop de suikermolen was aangesloten. Dit kanaal is deels dichtgeslibd. Er stroomt nog maar weinig water door (afb. 36). 102
De opmetingen zijn uitgevoerd door P. Dikland. Zie Dikland, 1999-2005 voor meer informtaie.
Afbeelding 33 en 34 Restanten van het molenkanaal te Santa Barbara met bijbehordende meetschets.
58 Afbeelding 35 De massieve keermuur van het waterwerk aan de zijde van de sluiskreek. Naast de persoon een tandwiel van een stoommolen.
Afbeelding 36 De voormalige vaartrens waarop de suikermolen was aangesloten.
59 3.3 Suikerplantage ‘Waterland’
Chronologie Reeds in 1693 wordt Waterland in de bronnen genoemd.103 De plantage is eigendom van gouverneur Jan van Scharphuizen, die er een nieuw modern waterwerk liet bouwen volgens het geoctrooieerde model van de timmerbaas Jean Pierre Hattief. Reeps (1693) beschreef Waterland als volgt: “...zijn nieuwe plaets Waterlandt is mede seer plasierig en heeft een groot, swaer en treffelijck watermolen met een fraij huis....”.104 Jan van Scharphuizen (geboortejaar onbekend, begraven op 15 september 1699 in de Nieuwe Kerk in Amsterdam) had een lange carrière als planter achter de rug in Suriname. In 1675 kwam hij voor op de lijst van weerbare mannen (RAZ 2035-262) en assisteerde hij de gouverneur bij diens onderhandelingen met de Engelse planters. In 1677 werd hij vermeld als Raad van Politie. Vanaf 1678 tot 1684 vertoefde hij in Zeeland en Holland om de belangen der Surinaamse planters te behartigen. Tijdens het bewind van Van Sommelsdijck werden akkergelden geheven. Zo is bekend dat Scharphuizen in het jaar 1684 4650 akkers grond bezat. Via de registers van Hoofdgelden was verder bekend, dat hij Hoofdgeld betaalde voor 13 blanken, 56 negers, 38 negerinnen, 2 indianen en 3 indiaanse vrouwen. Verder waren er nog 36 negerkinderen. In 1695 werd hij echter als gouverneur ontslagen en vertrok naar Holland om zich aldaar te verantwoorden. Duidelijke beschuldigingen tegen hem waren er niet, maar achter de schermen scheen de Sociëteit ontevreden te zijn omdat hij tezeer de belangen der Planters behartigde en te weinig die der Sociëteit. Hij heeft zich tegen de beschuldigingen teweergesteld in het geschrift “Bericht en antwoord aen de Edele Agtbare Heeren Directeurs van de geoctroijeerde Societet van Suriname door Jan van Scharphuijzen, oudgouverneur derzelve colonie” (1697).105 Evenwel is hij toch tot een - vrij geringe - boete veroordeeld. Over zijn optreden als gouverneur berichtte hij : “... dat ’t seedert ik d’ eere heb in uw Sociëteit te dienen, geen twee dagen laat passeren mijselven t’ examineeren ; ’t is waer, ik vinde all vele fauts dogh niet van ontrouw nogh van quade wille nogh van luiheyt of ledigheyt ...”.106 Van Scharphuizen overleed in 1699. Jonas Witsen (1676-1715) was de neef van de regent van Amsterdam Nicolaas Cornelis Witsen. Hij is gehuwd met de domineesdochter Elisabeth Basseliers (1680-1702) die erfgename was van de drie plantages Surimombo, Palmeniribo en Waterland. Zij overleed in haar kraambed, en liet haar man f 88.000,- na, en de genoemde plantages. Deze bleven tot 1770 in het bezit van de familie Witsen. In de periode 1717 - 1730 werd het areaal van de plantage aanzienlijk uitgebreid. De oude plantage De Purmer aan de noord-oostgrens, voormalig eigendom van Jan Reeps, werd door de eigenaren van Waterland aangekocht. Ook de plantage van kapitein Posselt aan de zuidwestgrens werd aangekocht. Tenslotte werd in 1723 het vrije land tussen de plantages Accaribo en Waterland verdeeld tussen de beide plantages. Op dat moment was Waterland 5310 akkers groot. In 1716 vervaardigde landmeter Palm een inventarisatiekaart van Waterland (afb. 37). Op de kaart zijn de arealen ingetekend en ook het vrije terrein tussen Accaribo en Waterland. Waarschijnlijk was er een conflict over het eigendom van dit stuk land. In 1723 wordt de ruzie beslecht tussen Accaribo en Waterland over het vrije terrein tussen beide plantages. Het terrein wordt gelijkelijk tussen beiden verdeeld. Na de oplossing van het conflict tussen Accaribo en Waterland werd er in 1725 een nieuwe officiële 103
Onderstaande informatie over de chonologie is ontleend aan gegevens verzameld door P. Dikland. Zie bijlage A voor een overzicht van de door hem gebruikte literatuur.
104
Zie bijlage A.
105
Zie bijlage A.
106
Zie bijlage A.
60 Afbeelding 37 De meetkaart van Waterland uitgevoerd door landmeter G. Palm in 1716. Waterland is gelegen in de binnenbocht van de Suriname rivier.
meetkaart van de plantage vervaardigd door landmeter Hengelvelt. In dat jaar bedroeg de grootte van de plantage 5350 13/20 akkers. De plantages Waterland, Surimombo en Palmenirebo behoorden in 1770 alle nog steeds aan de erven Jonas Witzen. De grootte van Waterland (1000 Akkers) zoals die op de kaart van Lavaux staat aangegeven, berust ongetwijfeld op een misverstand. In 1770 sloten de erven Witzen een hypotheek af bij het negociatiefonds onder Lever en De Bruine te Amsterdam. Hun vier plantages (Waterland, Adrichem, Palmeniribo en Surimombo) dienden als onderpand. Zij ontvingen Fl. 420.000,tegen vijf procent rente, en aflossing à twintig procent jaarlijks vanaf het vijfde jaar. Maar zij bleken niet in staat aan hun verplichtingen te voldoen, en op een gegeven moment kwam het gehele plantagebezit van de familie Witzen in handen van het negociatiefonds. W.C. Wiel was de plantagedirecteur. De administratie werd namens het fonds gevoerd door J.A. Frouin. In 1821 produceerde Waterland suiker. De firma A.L. van Harpen was tevens eigenaar van de plantages Adrichem, Groningen, en Rees en Crop. Op de plantage waren twee directeuren aangesteld: Snijders en Raven. De administratie was in handen van C. L. Weissenbruch en E. G. Veldwijk. In 1837 was de plantage 4300 akkers groot. Het hoofdproduct was toen koffie, de suikercultuur werd geleidelijk opgegeven. De directeur was J. A. de Bye. De buurplantage Adrichem behoorde eveneens tot het bezit. In totaal werkten op beide plantages 175 slaven; maar enkele jaren later, in 1843, was dit aantal geslonken tot 148, waarvan 89 op Waterland. Ten tijde van de emancipatie in 1863 was Wilhelm Eduard Ruhmann (1816-1872) de eigenaar van de plantage. Waterland was verenigd met Adrichem. De beide plantages hadden een gezamenlijke slavenbevolking van 251 personen, waarvan 200 op Waterland. De bekende Surinaamse familienamen Fernald en Sholles origineren van de plantage. De vermeldde “tegemoetkoming” voor het verlies van de slaven bedroeg F 15.000,-. Dat lijkt – bij een prijs van F 300,- per slaaf – incorrect. In de periode 1884 - 1939 was er weer volop activiteit. Er arriveerden in totaal 412 contractarbeiders uit India op de plantage, gevolgd door 312 Javaanse immigranten. G.K.Cramer (1859-1939) kwam op 31-10-1883 in dienst van de gebroeders Insinger naar Suriname. Hij werd eerst op Waterland geplaatst, en was later administrateur van de plantage Wederzorg, tot half maart 1903, toen hij met zijn gezin naar Nederland terugkeerde (afb. 38). Op 20 augustus 1919 vond een aankondiging van een publieke verkoop van de
61 plantage Waterland plaats. “.... Bij advertentie in de nieuwsbladen, zo schrijft De West, is bekend gemaakt dat de plantage Waterland de volgende maand op publieke veiling zal worden verkocht wegens schuld. Executeur is het gouvernement. De schuld bedraagt ongeveer f 19.000,- (hypothecaire schuld aan het Immigratiefonds en belastingen over de laatste twee jaren).107 De heer H. Ahrens was directeur van 1928 tot 1939. Hij werd opgevolgd door Walter Klein (?–1991). Deze was de laatste directeur op de plantage. Hij heeft van 1936 tot 1967 op de plantage gewerkt (met onderbreking van de Tweede Wereldoorlog), eerst als opzichter en vanaf 1939 tot 1967 als directeur. In 1967 werd de plantage verkocht aan iemand uit Nickerie. Zoals met zovele andere plantages, ging het ook met Waterland bergafwaarts. Een tijdlang werd nog geëxperimenteerd met rijst. In 1988 werd de plantage verkaveld door de projectontwikkelaar Kensenhuijs. De staande aanplant werd weggebulldozerd, het oude afwateringstelsel verwijderd. Kort na de verkaveling werd begonnen met de verkoop. Dat ging een tijdlang heel goed, maar Kensenhuijs heeft zijn woord niet gehouden en nooit gezorgd voor de aanleg van waterleiding en elektriciteit. Afbeelding 38 De directeurswoning (links) en het hospitaal op plantage Waterland omstreeks 1901. Foto gemaakt door G.K. Kramer.
Inrichting
velden
De plantage is gesticht in de tijd dat er nog geen restricties waren verbonden aan de gronduitgave. De eigenaar kon een locatie kiezen en zelf de grootte bepalen. Plantage Waterland is gelegen in de binnenbocht van de Surinamerivier. Uit de toelichting van de kaarten vinden we dat de plantage volgens de grondbrief 1000 akkers telde (afb. 39). Dit was in 1716 of eerder. In dat jaar wordt ook gemeld dat naastgelegen gronden, 1130 akkers, niemandsland was. Hieruit kunnen we opmaken dat het gebied nog net geheel in gebruik was als plantagegrond. Op de meetkaarten van 1723 telt de plantage nog 1000 akkers. In 1724 groeit de plantage. In dat jaar was een conflict met de naastgelegen plantage Accaribo. Onenigheid bestond over het eigendom van een tussen beide plantages gelegen stuk land. Er werd besloten dit aan beide te doen toekomen en dit werd gedeeld.
107
Zie bijlage A.
62 Afbeelding 39 Plattegrond van de plantage Waterland omstreeks 1716. Herkenbaar is de symmetrie in de velden, gelegen langs de centrale vaartrens die noord-zuid loopt op de kaart.
600
300
1200 m
A Tegenwoordige Rietgrond B Verlatene Riet gronden nu kappewiere en weyde C Kost gronden D een stuk Bos gevelt om brandhout E Verlatene Kostgronden nu kappewierie Al den Rest is nogh staende Bosch dat Nooijt Gebruijkt is F is het stuck grond dat aan den Jood de Barrios gegeven is. In 1725 verschijnt een nieuwe meetkaart (afb. 40). In de toelichting wordt van een groot aantal verschillende stukken land gesproken die eigendom zouden zijn van plantage Waterland. Er wordt gesproken over de volgende stukken land: 2169 (1203+965) 834,9 3000 306,75 306,75
akkers akkers akkers akkers akkers
In totaal zou de plantage dan 6341,4 akkers bedragen terwijl in het document gesproken wordt van 5350 13/20 akkers. Waarschijnlijk is de opsomming in de toelichting van de meetkaart niet correct. Het is lastig te interpreteren wat de juiste oppervlakte is, want wellicht zijn akkers vermeld bij de toelichting die in werkelijkheid niet in gebruik waren. De akkers die niet in gebruik waren werden over het algemeen niet gerekend tot eigendom van de plantage. Als we naar andere plantages kijken werd dan wel 500 akkers land uitgegeven, maar in de beginjaren van de plantage worden veel minder akkers genoemd. In 1770 bedroeg de oppervlakte van de plantage 1000 akkers. Waarschijnlijk is niet correct want in 1837 bestond de plantage uit 4300 akkers. Als we er vanuit gaan dat de gegevens uit 1725 enigszins kloppen is het verschil in 1770 erg groot (afb. 40). De enige kaart die is gevonden waar enige gegevens op staan over de percelen komt uit 1724 (tabel 4 en 5).
63 Tabel 4
1724
Tabel met de akkers op
nummer
perceel
akkers
nummer
perceel
akkers
plantage Waterland in
1
Weijde
9,6
18
Hb
11,3
1725 waarbij aangegeven
2
Weijde
8,3
19
H1
10
3
Weijde
28,9
20
H2
12,2
4
Taijer
16,5
21
H3
8,2
5
staande bosch
272
22
H4
10
Bos
6
N
12,7
23
H5
8,4
Kostgrond
7
U
12,9
24
Capperwerie
9,5
Verlaten
8
O
16,4
25
H
16
bananen en cappewerie
20,5
9 10
S
15,5
11
P1
7,5
26
F1
10,2
12
P2
10,5
27
F2
13,1
28
F3
9,1
13
R
15
14
Q
16,5
15
G
18
16
F0
18
17
Ha
5
29
F4
staat het aantal percelen, de groote ervan en de teelt op dat moment. Suiker
11,2
30
F5
9,3
31
Taijer
32,4
32
cappewerie
29,3
TOAAL
704 gewas
akkers
Tabel 5
suiker
277
Tabel met de verdeling van
kost
95, 7
cappewerie
59,3
bos
272
totaal
704
de akkers naar gebruik
Afbeelding 40 Plattegrond van de plantage Waterland omstreeks 1725. Herkenbaar is de plattegrond uit 1716. Het trenzensysteem met bijbehorende percelen is sterk uitgebreid, niet naar achteren maar opzij.
64 Inrichting
bebouwing
Ook bij de plantage Waterland zien we een hiërarchische opbouw in de bebouwing terug. De gebouwen zijn gelegen aan de rivier. De entree leidt naar het woonhuis. Dit is duidelijk terug te zien op het detail van de kaart uit omstreeks 1716 (afb. 41). Hierop zijn we een duidelijke tekening van het woonhuis. Aan de linkerzijde zien we de suikerfabriek (afb. 42). Deze bestond uit een grote watermolen met daaraan verbonden het suiker kookhuis. Achter het kookhuis zien we nog een gebouw. Dit is het dramhuis, hier werd de drum gedestilleerd. Afbeelding 41 Detail van de plattegrond van de plantage Waterland omstreeks 1716. Middenvoor de woning en aan de linkerzijde de suikermolen met daarachter het dramhuis.
Op een detail van een kaart uit 1724, vervaardigd door Hengelvelt, zien we nog meer bebouwing (afb. 43). Alle gebouwen zijn nauwkeurig weergegeven en omschreven. Nabij het woonhuis waren de bijgebouwen zoals een keuken en een waterreservoir gelegen. Achter het huis zien we een stuk land dat in gebruik was als ‘moestuyn’. Op iets grotere afstand liggen de bedrijfsgebouwen. Op deze suikerplantage betreft dit onder andere een watermolen, een kookhuis, een dramhuis, een beestemolen. De watermolen is goed te zien. Het gebouw waar de molen stond is op de kreek getekend. (K,I). De suikermolen werd immers aangedreven door waterkracht. Op deze uitsnede is ook goed het trenzensysteem te zien. De vaartens, waar de suikermolen op was aangesloten, kon men per boot de plantage op richting de akkers. Om de akkers zien we een dijkje met daarachter weer een trens, dit zijn de loostrenzen. Beide systemen waren strikt gescheiden van elkaar. Achter de bedrijfsgebouwen liggen vervolgens de huizen van de slaven, de negerhuisen.
65 Afbeelding 42 Gezicht op een plantage, waarschijnlijk Waterland, in 1707. Op het schilderij is positie van de woning en de molen overeenkomstig met meetkaaren uit 1724. Geschilderd door Dirk Valkenburg.
Afbeelding 43 Detail van de meetkaart van plantage Waterland uit 1724. Op deze kaart zijn de verschillende gebouwen duidelijk te onderscheiden, evenals de structuur van de trenzen en akkers.
A - het groote woonhuijs (van steen) B - de keuken (van steen) C - de reegens waters back (van steen) D - het koornhuijs van vierkand hout, met planken beslaagen E - kalver hock F - een Pluijmveehuijs G - een gebouw met vijff vertrekken van vierkand hout met planken beslagen, als dienaers huijsingen, packhuijs, etc.
66 H - een steene magazijn aan ‘t eijnde van de waatermoolen I - waatermoolen K - kookhuijs met steene muuren opgehaalt, van vierkand hout onder een dack met K L - suijker stooff M - dramhuijs, onder een dak met L N - beeste moolen van vierkandt hout, op een gemaakte bergh O - Een timmer logie en kuijper huijs van vierkand hout P - een reij van 19 steene negerhuijsen onder een dack QQQ- negerhuijsen met pallisaden beslaagen R - Een steene sluijs om water in de vaartrens te laaten koomen, dog is over veel jaaren in beijde de sponningen geborsten. S - Een steene sluijs om reegen water uijt de stukken G A O R en V te loosen, maer hij is voor eenige jaaren ingevallen. T - een houte kooker of pomp, die om de 12 a 14 maanden moet vernieut werden door het rotten en opvreeten van den waterworm welke in deeze buurt in meenigte is. Sij sijn ook oorsaak om binnen elfft maanden nieuwe Com en Sluijsdeuren te hangen. V - een koebeeste pen W - een steene kooker of pomp om de stukken R S A N en de weijde te loosen, dog de boodem daervan legt omtrent 18 a 20 duijm te hoog zulx dat het water daer onder heen spoelt, en hebbe daarom X - een houte kooker of pomp moeten gebruijken om laetstgem: stukken te loosen. Y - een plaats alwaar voor dezen een houte kooker gelegt heeft en nu gedamt. Z - Een groote steene sluijs wiens agtervleugel en boog is geborsten en eenige duijmen agterover is hellende, dog het metselwerk schijnt nu geen meer nood te hebben van verder te sullen barsten en de sluijs is nu al over het jaar gebruijkt om het reegenwater uijt de stukken H en de stukken T als meede de kostgronden ten Noordoosten van dien te loosen. v - een Plijzierhuijsje aan de Landingsplaats o - een tentboothuijs ii - Een houten Kooker of pomp om het water in de vaartrens uijt T0 en T1 te loosen, alzo het bij de groote Loossluijs Z niet kan koomen, doordien de Stukken H1, H2, H3, H4 en T2, T3, T4 hoogland is. T - De plaats daar een kooker geleegen heeft en de sluijs Z gebruijkt wierd
Restanten Tijdens een bezoek aan de plantage in juni 2010 waren er weinig restanten die herinnerden aan de plantagetijd. Uit documentatie van Dikland bleek dat er in 2003 nog een oude koffiefabriek aanwezig was (afb. 44).108 Deze was in 2010 geheel verdwenen, evenals een vrij moderne directeurswoning en de fundamenten van een oud waterwerk. Wat nu nog rest is een inneemsluis (afb. 45 en 46). De constructie van deze sluis is baksteen en is vermoedelijk niet ouder dan 1850. Op de plantage zelf zijn geen restanten van de oude verkaveling te vinden. In 1988 heeft een nieuwe verkaveling plaatsgevonden op de plantage. Toen zijn alle restanten in het veld opgeruimd. De bedoeling was om percelen te verkopen. Dit project is nooit van de grond gekomen en de grond is weer overwoekerd met bos.
108
Dikland,1999-2005
67 Afbeelding 44 Restant van de koffieloods op plantage Waterland anno 2003. In 2010 was hier niets meer van over.
Afbeelding 45 Restant van de molensluis op plantage Waterland. Deze smalle kom deed het water opstuwen zodat het rad goed werd aangedreven.
68 Afbeelding 46 Restant van de molensluis op plantage Waterland. Op deze foto is te zien hoe het rad van de molen in hoogte kon worden versteld.
69 3.4 Koffieplantage ‘Spieringshoek’ De voormalige koffieplantage Spieringshoek is gelegen aan de Benedenloop van de Commewijne aan de linkerhand in het afvaren. De volksnaam van de plantage is ‘SpirienSpieringh’. In 1747 was het fort Nieuw-Amsterdam gereed en werd begonnen met de uitgifte van gronden. De percelen hadden een standaardgrootte van 500 akkers. Volgens de meetkaart van Gardin uit 1745 werd de grond uitgegeven aan Gerrit Lemmers (afb. 47 en tekstkader 3. TEKSTKADER 3 “... Ik ondergeschreven geswooren landmeeter verclaare gemeeten te hebben een stuk land no. 9 groot vijfhondert akkers geleegen in rio Commewine aan de regterhand in ‘t opvaaren tusschen de landen no. 8 van de Heer Stephanus Laurens Neale en no. 10 van de Heer Abraham Vereul. Uijtkragt van een warrand door Haar Edele Groot Agtbaare de Heeren Directeuren der Edele Geoctroijeerde Societeijt van Suriname in dato 18 november 1745 (sic!) aan de Heer Gerrit Lemmers verleent zoals de figuur ABCDA aanwijst. Actum Paramaribo den 1 october 1745 Pierre Gardin gesworen landmeeter ...” Incomplete uitgiftekaart van de plantage, door landmeter P. Gardin in 1745.
Chronologie In 1752 wade naam van de plantage ‘Alteveel’ en behoordeoe aan de weduwe Jacoba Hendrina de Senilhe-Voltelen.109 Op dat moment was 78,5 akker in cultuur gebracht. Directeur van de plantage was Ch. Hendrik Neuhe en de slavenmacht bedroeg 37 koppen. De plantage werd getaxeerd op F 52.191,-. Een maand na de inventarisatie trouwde Jacoba Voltelen (1726-?) met J.H.C. Spiering (1719-1766). In 1758 werd de naam ‘Alteveel’ veranderd in ‘Spieringshoek’ en werd de plantage beschreven als een koffieplantage met 79 slaven. De taxatie bedroeg F 53995,50. Naast de militaire taak die Spiering bekleedde begon hij een carrière als planter. Naast de plantage Spieringshoek, die hij middels het huwelijk had verkregen, begon hij met het opzetten van drie andere plantages. Twee hiervan lagen aan de Matapicakreek en een aan de “gedolve creeck”. De drie gronden hadden nog geen naam en later, in de Almanak van 1793, werden de twee gronden aan de Matapica vermeld als koffie- en katoenplantage Spieringszorg. De aanlegdata van de plantages zijn niet bekend. Wel was bekend dat Spiering al in 1753 hypotheken heeft afgesloten bij het Amsterdamse handelshuis Dentz en vermoedelijk zijn de plantages rond deze tijd aangelegd. Spiering maakte nog al eens misbruik van zijn dubbele positie en bestelde materialen op kosten van de staat. Dit scoot de gouverneur Crommelin in het verkeerde keelgat en na een onderzoek kreeg Spiering huisarrest. In 1761 ontvluchtte Spiering de kolonie en vetrok naar Amsterdam. Kort daarna volgden zijn vrouw en kinderen. De grond van Spieringshoek werd in 1761, na het vertrek van Spiering, door de overheid geveild. De grond werd gekocht door Jan Nepveu. In de Almanak van 1793 werd vermeld dat de dochter van Nepveu, wed. van der Velden, eigenaresse van de plantage Spieringshoek (koffie en katoen) en Campenburg (katoen) was. Beide plantages waren gelegen aan de Commewijnerivier. 109
Onderstaande informatie over de chonologie is ontleend aan gegevens verzameld door P. Dikland. Zie bijlage A voor een overzicht van de door hem gebruikte literatuur.
Afbeelding 47 Uitgiftekaart van de plantage Spieringshoek uit 1745.
70 Plantage Spieringshoek bedroeg volgens de almanak uit 1821 500 akkers. De administrateur was op dat moment F. Beudeker. De meeste plantages in de omgeving hadden gebiedsuitbreiding aangevraagd, maar bij Spieringshoek was dit nooit gebeurd. In 1832 was de plantage nog steeds 500 akkers groot en in eigendom van erven J.S. Nepveu en wed. van de Velden. Er werd koffie verbouwd. In 1842 was de plantage 516 akkers groot en bedroeg de slavenmacht 123 mensen. In 1869 was de plantage sterk uitgebreid en bedroeg 1062 akkers. Eigenaar was J. Frouin en Th. Bray voerde de administratie en was directeur. J. Frouin (1795-1867) was gehuwd met Anthoinette Duurhagen (1809-1859). Het product van de plantage was nog steeds koffie en de slavenmacht telde 163 mensen. Later trouwde Bray bij de familie Frouin in en werd mede-eigenaar van de plantage. De familie Bray behield het eigendom tot 1910. Ten tijde van de emancipatie ontvingen Frouin en Bray een ‘tegemoetkoming’ van in totaal F 39.000,- en F 1.200,- voor een slavenmacht van 132 mensen. In de periode 1880 - 1928 arriveerden 325 Brits-Indische arbeiders en een groot aantal Javanen op de plantage. Het plantagehuis werd gebouwd in 1870. Het gietijzeren frame schijnt van de wereldtentoonstelling in Brussel afkomstig te zijn. De eigenaren / beheerders in die tijd waren: 1880 - R. H. Leijsner / J. B. Oever 1889 - 1903 R. H. Leysner 1907 - 1928 Jaques. S. Swijt, beheerder v/d naaml.vennootschap Cultuur Maatschappij Plantage Spieringshoek Vanaf 1959 was de plantage in handen van Bhagwat Jaharie. Hij heeft van de plantage een goed renderend citrusbedrijf gemaakt. Momenteel wordt het bedrijf geëxploiteerd door zijn zoon en is de plantage een van de weinige nog in bedrijf zijnde plantages.
Inrichting
velden
Bij plantage Speringshoek valt allereerst de vorm op. De plantage is rechthoekig en langwerpig (afb. 48). Dit heeft te maken met de gronduitgifte. In een later stadium gaat de overheid de gronden centraal uitgeven en worden er vaste breedtes gehanteerd. In dit geval is de breedte van de plantage dertig ketting (ongeveer zeshonderd meter) Deze standaard maat gaf een goede basis voor een geometrische en efficiënte indeling wat terug te zien op de plattegrond. De inrichting van de plantage als geheel komt wel overeen met de algemene beschrijving van de plantages in Suriname. De bebouwing is gelegen nabij de rivier. Via een sluiskreek komt men aan bij de plantage. Rondom het plantagehuis zijn de bedrijfsgebouwen gelegen. Hierachter beginnen de percelen en daarachter is het bos gelegen. Het bos dat Afbeelding 48 Plattegrond van de 6
plantage Spieringshoek.
10
8
12
14
16
Aan de linkerzijde is de rivier gelegen waarop de plantage haar ontsluiting had. Voordat de plantage daadwerkelijk begon was
5
een mangrovebos gelegen.
7
9
Aan de achterzijde eveneens een deel bos.
300
600
1200 m
11
13
15
71 diende voor zoetwaterberging en houtvoorziening. Van plantage Spieringshoek is maar een oude kaart gevonden. Hierdoor is geen ontwikkeling in de tijd te zien. Wel zijn in het Nationaal Archief boedebeschrijvingen te vinden. Hierin worden ook de akkers genoemd en de grootte ervan. Zoals we lezen bij de chronologie is door de tijd heen weinig veranderd aan de plantage, dus waarschijnlijk geeft deze kaart een goed beeld van de situatie. Wel is de vorm van de plantage gewijzigd. In een oude akte uit 1762 wordt gesproken over de grondruil van een stuk land (afb. 49). Nadien is de vorm van de plantage niet meer gewijzigd. Wat opvalt op de plattegrond zijn de zandritsen die de plantage doorkruisen. Deze ritsen zijn flink hoger gelegen dan de omgeving (afb. 50). Deze ritsen bestaan uit puur zand. Wat opvalt, is dat in de verkaveling geen rekening is gehouden met de ritsen. Afbeelding 49 Akte en kaart van de grondruil die plaatsvond in 1762. De ruil heeft betrekking op het stuk dat uitsteekt aan de bovenzijde van de plantage.
10
9
1200 m
12
11
14
13
16
15
18
17
20
19
22
21
24
21
72 Afbeelding 50 Zandritsen die de plantage doorsnijden. Deze ritsen zijn hoger en bestaan puur uit zand.
De percelen zijn heel systematisch ontgonnen. De centrale as van de plantage was geen trens maar een pad. Dit had te maken met de teelt op de plantage: koffie. In vergelijking met suikerplantages was de massa van het product - bonen versus riet - veel kleiner. Daarom kon dit ook gemakkelijker worden gedragen naar de gebouwen. Hier werd de koffie op een droogvloer te drogen gelegd en verder verwerkt. De percelen hadden een vaste grootte. Bijna alle percelen waren vijftien akkers groot, ongeveer 6,5 ha (tabel 6). Wanneer we deze informatie vergelijken met de omschrijvingen van de akkers in de boedelbeschrijvingen is dit bijna geheel overeenkomstig. De omschrijvingen uit de boedelbeschrijving uit het Nationaal Archief zijn weergegeven in kolom 1755, 1758 en 1761. Onduidelijk is of de laatste kolom (1823) daadwerkelijk betrekking heeft op de situatie in 1823. Op de kaart zelf is geen informatie gevonden over de vervaardiger van de kaart als wel over de datum. Alleen is genoemd in wiens opdracht de kaart is gemaakt: Jan Nepveu. In de chronologie is terug te vinden dat in 1761 de grond is geveild en gekocht door Jan Nepveu. Maar de plantage is vanaf dat moment tot 1869 in eigendom van de familie Nepveu. Over Afbeelding 51 De bedden waarop de sinaasappelbomen staan, aangegeven met een witte stippellijn.
73 het algemeen zijn de meeste percelen vijftien akkers en is dit in de loop der tijd niet veranderd (tabel 6). Over de verdere inrichting van de percelen, de beddenstructuur en dergelijke is geen materiaal gevonden. Ook is geen luchtfoto gevonden van de plantage zodat via deze manier ook geen verdere informatie van vroeger over de inrichting van de akkers is te vinden. Op dit moment zijn nog wel bedden aanwezig op de plantage. Deze zijn terug te vinden op de akkers waar sinaasappelbomen staan. Na een veldmeting bleek dat de bedden ongeveer vijftien meter breed zijn met daartussen een kleine greppel (afb. 51). De beddenstructuur is met een witte stippellijn op kaart weergegeven. Tabel 6
perceel
1755
1758
1761
1823
Koffie
1
4,5
4,5
4,5
15
Kostgrond
2
7
7
15
5
3
3,5
3,5
15
5
4
15
15
15
5
de teelten van de betref-
5
15
15
15
7,5
fende akkers vermeld in de
6
15
15
15
7,5
periode 1755-1823.
7
15
15
15
15
8
15
15
15
15
9
15
15
9
15
10
5
10
15
11
15
15
15
12
15
13
15
14
15
15
15
16
15
17
15
18
15
19
15
20
15
21
12
22
12
23
16
24 totaal
Gras Gebouwen
16 105
140
159
311
In 1823 was de totale grootte 500 akkers, even groot als tijdens de uitgifte van de grond. 311 akkers waren in gebruik als landbouwgrond. Daarnaast waren 82 akkers in gebruik als mangrovebossen en 107 akkers waren in gebruik als staand bos. Van de andere inventarisaties is niet bekend hoeveel land bestond uit mangrove of staand bos. Er vanuitgaande dat de tijdens de gronduitgifte 500 akkers zijn uitgegeven, zal dit wellicht 395, respectievelijk 360 en 341 akkers zijn geweest.
De tabel geeft een overzicht van de grootte van de akkers die op dat moment ontgonnen waren en
74 Afbeelding 52 Detail van de plattegrond van de plantage Spieringshoek waarop de bebouwing duidelijk te zien is.
A een Woonhuis lang 45 en breed met sijn vor & agter Galderije 42 B een agter Gebouw l. 38 en breed met zijn Galderije 27 C een agter Gebouw l. 38 breed met zijn Galderije 27 D een Gebouw l. 30 en breed 18 verdeelt in 2 vertrekk, een Kamer voor een Blanken Off. Die befloert is met Planken en een Magaz. Dienende tot berging van water vaaten E een Cofij loos van 3 verdiepingen lang 80 V. breed met deselve Galderijen 44 Voeten F een Gebouw, eertijds gedient hebbende tot een Morsloos, staande op een Steene Voet, lang 55 en breed 30 Voeten G een nieuwe Morsloos van twee verdiepingen onder een dak lang 55 breed met zijn Galderijen 44 V. H een Gebouw staande op Grondzulen lang 45 en breed 26 V. verdeelt in 3 vertrekk, als Paarde, Koe & Beeste stal I een Gemak Huisje K Een Duyvehok lang 6 en breed 5 L een Gebouw land 55 breed met zijn Galderijen 23 Voeten M Drie Reyen Neeger huysen lang 210 breed met haar Galderijen 14 V. N Twee Ryen Neeger Huysen te saamen lang 396 en breed 14 V. O Een Boote huys l. 42 en breed 19 V. P Een Steene loos Sluys lang 24 breed binnen werk 6 V. Q Een dito klyne vervalte Sluys lang 1 breed 4 V. R een Kooker l. 25 hoog en breed 2 ½ V. S een Moestuyn l. 4 ½ Ketting br. 3 Kett T een Drogerye leggende tussen de Coffy & Mors loos l. 110 en breed 24 V. U Een Droogerye leggende aan de Zuyd Zyde van de Coffy loos lang 110 en breed 50 Voet.
75 Inrichting
bebouwing
Op de enige kaart die is gevonden van de plantage zijn alle gebouwen nauwkeurig weergegeven en beschreven. Wanneer we op de plattegrond van de plantage inzoomen, zien we een gedetailleerde weergave van de bedrijfsgebouwen (afb. 52). Ook op deze plantage is de hiërarchische opbouw van de gebouwen terug te zien. Allereerst de woning (a) met daarom heen de bedrijfsgebouwen (b-h). Achter de directe gebouwen zien we een moestuin aan de ene zijde en aan de andere zijde de woningen van de slaven. Tussen de gebouwen zijn de droogvloeren te zien (t,u) waarop de koffiebonen werden gedroogd. Voor de verwerking van de koffie zijn andere gebouwen nodig dan voor suiker. Zo zijn er droogvloeren voor de koffiebonen en een koffieloods (afb. 53 en 54). Omdat er voor de Afbeelding 53 Op de voorgrond een droogvloer waar koffie te drogen werd gelegd op de plantage Spieringshoek anno 1880-1900.
Afbeelding 54 Een koffieloods op de plantage Spieringshoek anno 1880-1900.
76 verwerking van de koffie geen molensluis nodig was is het beddijfsterrein ook open zonder kanalen of trenzen. Vanaf de bedrijfsterrein kon men over een centraal middenpad naar de akkers lopen.
Restanten De plantage is tegenwoordig nog bewoond. Op de plantage is momenteel nog het oude plantagehuis aanwezig (afb. 55). Deze is geheel gerestaureerd en verkeert in goede staat. Een ander gebouw dat nog verwijst naar de koloniale tijd is de sluis. Deze is gelegen aan de voorzijde van de plantage, dichtbij het huis. Opvallend is verder dat de structuur van de plantage nog steeds in tact is. Vanachter de gebouwen is het centrale pad nog aanwezig, met aan weerszijden akkers (afb. 56). Niet alle akkers zijn in gebruik. Op de akkers die wel in gebruik zijn staan citrusbomen of is grasland. Zelfs bij de citrusbomen zijn de bedden nog aanwezig. Op de bedden staan nu sinaasappelbomen (afb. 51).
Afbeelding 55 Het goed onderhouden plantagehuis op de plantage Spieringshoek tegenwoordig. Afbeelding 56 De centrale as van de plantage die nog steeds in gebruik is als middenpad en dient ter ontsluiting van de percelen.
77 3.5 Koffieplantage ‘Rust en Werk’
Chronologie Het plantagecomplex Rust en Werk bestaat uit drie plantages, te weten Rust en Werk, Lust tot Rust en Einde Rust.110 Rust en Werk wordt in de volksmond ook wel ‘granmangron’ genoemd, en Lust tot Rust ‘pikien gron’. De plantage is gelegen aan de BenedenCommwijne, aan de rechterhand in het afvaren. In 1750 werd het plantagecomplex Rust en Werk aangelegd door Wigbold Crommelin. De plantages zijn altijd gezamenlijk beheerd. In deze tijd waren Rust en Werk en Lust tot Rust beide ingericht als koffieplantages met huizen, bedrijfsgebouwen en slavenkampongs. Op de plantage Einde Rust was geen bebouwing aanwezig. Deze plantage was vermoedelijk een annex van de plantage Lust tot Rust. In eerste instantie waren op de koffieplantages geen vaartrenzen aangelegd. Voor het vervoer van de koffie waren de trenzen niet nodig omdat de hoeveelheid product veel kleiner was dan bij suikerplantages. In 1770 nam hij afscheid van zijn plantage en vertrok naar Noord-Brabant. Omdat de plantages koffieplantages waren, werden er geen vaartrenzen aangelegd. Pas veel later, toen de plantages werden omgevormd tot suikerplantage, werden de benodigde vaartrenzen gegraven. In 1774 werd de plantage gekocht door Pieter Constantijn Nobel. Tot de koop behoorde ook de houtgrond Remoncourt aan de boven Surinamerivier. Deze werd uitsluitend gebruikt om in de houtbehoefte van Rust en Werk te voorzien. Pieter Constantijn Nobel overleed in 1788 en zijn vrouw erfde de plantages. Na haar overlijden kwamen de plantages in het bezit van haar dochter, Constantia Gerhardina Nobel (1778-1842). In 1800 trouwde Constantia Gerhardina Nobel met Theodor Gülcher (1777-1839). De plantages werden beheerd door de administrateur J.F. Andree. Hij voerde het bewind over 35 plantages. In 1783 verkreeg hij voor elk van de drie plantages Rust en Werk, Lust tot Rust en Einde Rust 250 akkers achterland (afb. 57 en tekstkader 4). In de almanak van 1821 werd de boedel toegeschreven aan P.C. Nobel. De directeur was J.H. Meyer en de directie werd gevoerd door F. Taunay en J.H. Meyer. Op de plantage werd op dat moment koffie en cacao verbouwd. De totale oppervlakte van de plantages samen bedroeg 800 + 600 + 792= 2192 akkers, wat overeenkomt met 942,5 ha. In de almanak van 1843 werd vervolgens gemeld dat op de plantage koffie werd verbouwd. De totale slavenmacht bestond op dat moment uit 296 mensen. De directeur op Rust en Werk was J.F.Werges en op Lust tot Rust en Einde Rust voerde H.G. Kuster het bewind. De plantages werden geadministreerd door Ez. De Jager en J.F. Werges. De oudste zoon van Theodor Gülcher, Pieter Constantijn (1802-1881) maakte van zijn plantage een centrum voor de zending van de Moravische broeders onder de slaven; een grote katoenloods werd als woning voor de zending, school en werklokaal ingericht. De scholieren werden later zelf in de gelegenheid gesteld om op andere plantages onderricht te geven. 110
TEKSTKADER 4 Onderstaand de warrand voor de uitbreiding van Rust en Werk : “...... J: F: Andree in qualiteijt als gemagtigde van Pieter Constantijn Nobel te Amsterdam, omme in allodialen eijgendom op te neemen en erffelijk te mogen besitten als meede aan de voornoemde plantagie Rust en Werk geleegen aan de beneeden rivier Commewijne linkerhand in ‘t opvaaren [te annexeren], een stuk land linia recta agter gemelde plantagie Rust en Werk openleggende, ter groote van 250 akkers, met een face soo als gemelde plantagie is hebbende, onder deese uitdrukkelijk voorwaarde nogtans dat wanneer in de tijd ‘t geprojecteerde canaal agter gemelde plantagie gegraven werde den opneemer off eijgenaar van gemelde plantagie daarin naar eevenreedigheijd zijner besittingen zal moeten dragen ....”
Onderstaande informatie over de chonologie is ontleend aan gegevens verzameld door P. Dikland. Zie bijlage A voor een overzicht van de door hem gebruikte literatuur.
78 Afbeelding 57 De warrand van de plantage Rust & Werk uit 1783 waar een stuk achterland ter grootte van 250 akkkers aan de plantage wordt gevoegd.
In 1863, bij de afschaffing van de slavernij ontvingen de erven wijlen Pieter Constantijn Nobel een ‘tegemoetkoming’ van F 69.300,- en F 300,- voor de slaven van de plantage Rust en Werk, en nog eens F 34.200,- voor de slaven van de twee overige plantages. De totale slavenbevolking bestond uit 430 mensen. Na de emancipatie stapte men over op contractarbeid om de grote plantages draaiende te houden. Pieter Constantijn Gülcher stierf ongehuwd. Het beheer werd voortgezet door de oudste zoon van zijn broer Carel Frederik Gülcher (1808-1871), Jan Marie (1849-1939). In totaal werden 938 Brits-Indische arbeiders en 1401 Javanen gecontracteerd. Dit aantal is misschien aan de hoge kant want bij de werving werd samengewerkt met Alliance, of de NHM, zodat niet altijd duidelijk was waar een contractarbeider te werk werd gesteld. In 1889 werd de Cultuurmaatschappij Rust en Werk opgericht, en werd omgeschakeld op suiker. Bij de directie van de plantage werden ook de zwagers van Jan Marie, S. en Th. Van Lierop betrokken. Op de plantage zelf werd vervolgens een suikerfabriek gebouwd. Door de relaties die de familie had met suikerondernemingen in Nederlands-Indië was zij in staat informatie in te winnen over de techniek van suikerraffinage. De leiding ging in 1912 over naar Carel Frederik Gülcher. In 1934 werd deze onderneming geliquideerd. Op een gegeven moment werd de plantage samen met een aantal andere tot één grote onderneming samengevoegd om een grote cacaoproductie op te zetten voor de Rotterdamse snoepfabrikant Jamin en Zonen. Door een aantal extreem droge seizoenen leed de onderneming een slapend bestaan. In 1979 werd de plantage opgekocht door de Surinaamse industrieel Armand van Alen. Van Alen heeft acht aaneengesloten plantages ingericht als veeteeltbedrijf en is experimentele viskwekerij begonnen. In 2000 is 5000 ha in cultuur gebracht, het grootste gedeelte als weiland of graskweek voor de 4000 koeien. Daarnaast voor de viskwekerij zijn er in 2000 27 kweekvijvers van 0,3 ha aangelegd. Het trenzensysteem en de wegen zijn in de plantages hersteld en verbeterd. De acht plantages zijn omringd door een dam met ringgracht. De plantagehuizen zijn hersteld.
79 Afbeelding 58 De plattegrond van de plantages Lust tot Rust, Einde Rust en Rust & Werk (vlnr) uit 1845. Tesamen worden ze ook plantage Rust & Werk genoemd. Aan de zuidzijde liggen de gebouwen en monden de sluizen uit op de Commewijne. Elke plantage bestaat uit een brede trens in het midden met aan weerszijden percelen.
300
600
1200 m
80 Inrichting Velden Op de plattegrond is te zien dat het complex als drie losse plantages werd beheerd (afb. 58). In de verkaveling is deze driedeling ook duidelijk terug te zien. De plattegrond is herkenbaar aan een smalle, diepe strook. Dwars op de rivier liggen de hoofd loostrenzen en de hoofd vaartrenzen. De opbouw van de plantage is sterk geometrisch. De trenzen komen uit op de rivier waar ze water kunnen lozen of inlaten. Elke plantage heeft een middentrens met aan weerszijde de percelen. Op de kaart is de percelering duidelijk te zien. Maar de precieze inrichting van deze percelen is niet af te lezen. Uitspraken over sloten, greppels en de ligging van bedden kunnen dus niet worden gedaan. In 1751 en 1752 is de plantage geinventariseerd en getaxeerd. Uit deze documenten komt naar voren dat de plantage nog in aanleg was. Inventarisatie 1751: • Een stuk nieuw gevallen staand Bosch groot 5 ackers opening beplant schoon en in gereetheid om beplant worden; • Een opening door de Mangroev circa 2 kettingen breet en 24 dito land, met een losstrens van 10 voeten breet en op geworpen ad na de waaterkant; • Een kooker om de grond te koosen land 20 voeten van 1,5 .. copie planken met sijn bedijking en paalen; • Een tentpontje van waane (?) hout met seil riemmen … toe behooren.111
111
Afbeelding 59 De plattegrond van de plantages Rust & Werk uit 1845 geprojecteerd op de luchtfoto uit 1947.
ARA 1.05.11.21 notarieel archief, inventarisnummer 691, p.107.
81 Inventarisatie 1752: De generaale grond groot volgens kaart en warrand 1000 akkers gepriseert per akker F 15,-; • Een stuk groot 15 akkers beplant met circa 3900 coffijboomen tayer en banannen oud 16 maanden , per akker f12,-; • Een stuk groot 15 akkers beplant met circa 4200 coffijboomen, bananne kooren en cassave oud 6 maanden; • Een stuk groo 2,5 akkers schoon en in gereedheit om beplant te worden; • Een stuk nieuw gevallen land groot 32,5 akkers in gereedheit om beplant te worden; • Een opening door de mangroe circa 2 kettingen breed en 24 kettingen land met een trens van 10 voeten breed en opgeworpen pad na de waterkant; • Een kooker om de grond te lossen lang 20 voet van 1,5 duijms copie planken met sijn schoeijng en toebehooren.112 Afbeelding 60 Gezicht op plantage met plantagewoning omstreeks 1850. Het betreft hier waarschijnlijk plantage Rust en Werk.
Te zien is dat een jaar later de plantage al aardig is gegroeid. Veel percelen zijn inmiddels ontgonnen en de eerste koffiebomen zijn geplant. Uit latere tijd zijn geen inventarisaties gevonden. Wanneer we de plattegrond uit 1845 van de plantage over de luchtfoto uit 1947 leggen, valt op dat de vroegere percelen nog duidelijk terug te zien zijn en er aan de vorm van de percelen in een eeuw weinig is veranderd (afb. 59). Naderhand is nog wel meer omliggend land ontgonnen. Dit is ook terug te zien aan de noordzijde van de plattegrond. Op de oude plattegrond was dit ingetekend als bos.
Inrichting Gebouwen Op de kaart staat wel enige bebouwing aangegeven maar hierbij is geen beschrijving gevonden. De gebouwen zijn ook niet genummerd dus waarschijnlijk enigszins indicatief weergegeven. Wel is te zien op de plattegrond uit 1945 dat op twee van de drie plantages gebouwen zijn gelegen. Op de plantage Lust tot Rust, uiterst links gelegen, is nooit bebouwing geweest. Uit de positie van de gebouwen op de andere locaties kunnen we waarschijnlijk wel concluderen dat ook hier een duidelijk hiërarchie in aanwezig was (afb. 60). Tegenwoordig is het dorpje Rust en Werk gelegen op het voormalige bedrijfsemplacement en plantagewoning. 112
ARA 1.05.11.21 notarieel archief, inventarisnummer 193, p.707.
82 Restanten Tegenwoordig is de plantage nog steeds in gebruik. Eind jaren ’70 is de plantage aangekocht door de familie Van Alen. Het bedrijf VCM heeft systematisch percelen weer opnieuw ontgonnen en op deze manier is de plantage gegroeid. Het bedrijf heeft inmiddels tien naastgelegen plantages in bezit. Grotendeels zijn deze gronden allemaal ontgonnen. Hierbij zijn wel oude structuren behouden. In hoeverre de originele trenzen behouden zijn is moeilijk te zeggen, maar het principe is wel gebleven (afb. 61 en 62). Op de plantage zijn nog twee oude sluizen aanwezig. Een derde oude sluis is vervangen door een moderne. Naast de sluizen zijn nog twee graven bewaard gebleven. De percelen zijn tegenwoordig groter dan vroeger, zodat het past binnen de bedrijfsvoering. In de droge tijd, zo vertelde Van Alen, zijn nog wel oude structuren terug te zien in het gras. Op de luchtfoto zijn voormalige akkers te herkennen (afb. 63). Afbeelding 61 Het huidige beeld van de plantage Rust & Werk met de rechte trenzen en weilanden.
Afbeelding 62 Het huidige beeld van de plantage Rust & Werk dat haar geometrische opbouw duidelijk laat zien. Op de voorgrond de viskweekvijvers en de gebouwen.
83 Afbeelding 63 Detail van de luchtfoto van plantage Rust & Werk uit 2002 waarop nog restanten van bedden te zien zijn (de vele smalle verticale lijnen) en restanten van trenzen (de grotere donkere lijnen).
3.6 Nederlandse Droogmakerijen in de 17de eeuw Het droogleggen van meren en andere drassige gronden is in de 16e en 17e eeuw op grote schaal toegepast in de Nederlanden. Droogmakerijen worden dan ook in de historische geografie als een Nederlandse uitvinding beschouwd. Hieronder zullen we ingaan op de geschiedenis van deze droogmakerijen. Hoe zijn ze tot stand gekomen en hoe hebben ze zich ontwikkeld? Droogmakerijen kunnen we zien als polders. Maar wat wordt daar onder verstaan? Steenbergen et. al. verstaan onder een polder: “een van de omgeving gescheiden gebied met een eigen - kunstmatig gereguleerde- waterhuishouding en een eigen ruimtelijke vorm (=combinatie van gangbare waterstaatkundige en ruimtelijke en topografische zin).” 113 Binnen deze polders zijn vele varianten. Zo kunnen polders worden onderscheiden naar afwatering, uitwatering, verkaveling en nederzettingspatronen. In onderstaande tabel (tabel 7) een overzicht van de mogelijke polders in het Nederlandse landschap.114 Tabel 7 kenmerk
wijze
type polder
Typologie van de polders in
afwatering
kunstmatig
droogmakerijen
Nederland
natuurlijk
zeepolders
uitwatering
verkaveling
nederzettingsvormen
natuurljik- kunstmatig
zeepolders, rivierpolders, veenpolders
natuurlijke uitwatering op buitenwater
zeepolders, rivierpolders
uitwatering direct op buitenwater door bemaling
zeepolders, rivierpolders
uitwatering op buitenwater via boezem
rivierpolders, veenpolders, droogmakerijen, IJsselmeerpolders
uitwatering op buitenwater via binnenboezem, tussenboezem of hoge boezem
Schermer, Alblasserwaart
onregelmatige verkaveling
zeepolders, rivierpolders
halfregelmatige verkaveling
veenpolders
regelmatige verkaveling
droogmakerijen, IJsselmeerpolders
situatief nederzettingspatroon
zeepolders, rivierpolders
ontginningsgewijs nederzettingspa-
veenpolders
troon planmatig nederzettingspatroon 113
Steenbergen & Bobbink, 2009, 25.
114
Steenbergen & Bobbink, 2009, 474.
droogmakerijen, IJsselmeerpolders
84 Vanaf nu zullen we ons richten op de droogmakerijen. Deze polders dienen voor dit onderzoek ter vergelijking met de plantages in Suriname. Van de kenmerken uit bovenstaande tabel komen deze polders het dichtst in de buurt met de plantages. De aanleg van droogmakerijen was een gevolg van zowel technische ontwikkelingen, als ook economische en esthetische inrichtingsprincipes.
Totstandkoming
van de droogmakerij
In West-Nederland is veel veen gevormd. Door de vorming van de kustzone met duinen ontstond een lagune. In deze lagune heeft zich in de loop van eeuwen veen gevormd. In de Middeleeuwen was dit gebied al geheel gekoloniseerd. Voor het in cultuur brengen van dit veenlandschap werd de waterstand verlaagd. Natuurlijke waterlopen werden vergroot zodat het waterpeil daalde en mensen het gebied konden ontginnen. De veengrond was vruchtbaar maar door de ontwatering zakte het land. Veen klonk in en erodeerde. Op een gegeven moment was de bodem zo ver gedaald dat landbouw niet meer kon doorgaan zonder maatregelen. Na 1530 kwam een belangrijke technische ontwikkeling op gang. Tot die tijd verbreidde de watermolen zich vooral ten zuiden van het IJ, in het HollandsUtrechtse veengebied. Buiten deze gebieden was het nog niet mogelijk, door de sterk wisselende waterstanden ten gevolge van eb en vloed, om hier te bemalen. De uitvinding van de grote, bovenkruiende watermolen droeg een grote bijdrage aan de bemaling. De molen had een veel grotere capaciteit om water te verzetten dan de tot dan toe gebruikte wipmolen. Doordat meer water kon worden verzet werd het mogelijk om grotere meren droog te gaan malen. In de omgeving van Alkmaar werd hiermee begonnen na 1530. In 1533 was het Achtermeer, vlakbij Almaar, droog gemalen en dat is voor zover bekend de eerste droogmakerij van Holland.115 De behoefte aan landwinning kwam tot stand door kapitaal uit de steden. In de steden hoopte veel kapitaal zich op dat door handel en industrie was verdiend. De Opstand leidde tot een verschuiving in de bestaande economische structuur. Het zwaartepunt verschoof van Antwerpen naar Amsterdam. Vlaanderen verloor de sterke positie door de concurrentie met Holland en de sluiting van de Schelde in 1585 zorgde ervoor dat Antwerpen in korte tijd in verval raakte. Amsterdam werd het brandpunt van economische, financiële en culturele activiteit.116 De rijken zochten een goede investering voor hun geld. De investering in grond was een van weinige duurzame en relatief veilige beleggingen. Alternatieven waren van korte duur en tamelijk riskant of waren weinig aantrekkelijk door lage rentes. Daarnaast vertoonden de opbrengstprijzen en pachtprijzen in de 16e eeuw een opgaande lijn. De droogmaking van de grote meren zoals de Beemster lag voor de hand. De gunstige ligging ten opzichte van Amsterdam garandeerde kapitaal om te investeren en daarnaast was de stad een goede afzetmarkt voor agrarische producten. Daarnaast bood de droogmakerij een uitgelezen kans voor de elite om hier een zomerverblijf te stichten.117 Dit maakte de investeringen in de landbouw aantrekkelijk. De ondernemers richtten gezamenlijke gelegenheidsondernemingen op en zo kwam de kolonisatie van het door erosie aangetaste veenlandschap van de Hollandse lagune op gang.118 In 1575 werd de Universiteit van Leiden gesticht. Twee stromingen ontstonden daar. Een kwam voort uit de wens waarin de voorgang van de kunsten en wetenschappen werd getoetst aan de humaniora en de klassieke idealen. Aan het eind van de 16e kwamen de Hollandse bouwmeesters en landmeters in contact met Italiaanse architectuurtraktaten. Hierin waren de esthetische idealen van die tijd weerspiegeld. Verhandelingen van Vitruvius werden weer opnieuw bestudeerd, geïnterpreteerd en vastgelegd in geschriften van 115
Steenbergen & Bobbink, 2009, 57.
116
Reh, Steenbergen, Aten & Messchaert, 2005, 23.
117
Reh, Steenbergen, Aten & Messchaert, 2005, 17-19.
118
Ibidem.
85 Barbaro (1576), Palladio (1570) en Scamozzi (1615). Voor Scamozzi vertegenwoordigde het vierkant het mathematische ontwerpelement bij uitstek.119 In de Hollandse tuinkunst werd dit verder uitgewerkt tot een kunstvorm van zuivere geometrie. Het vierkant vormde de grondslag voor de architectonische tuin. Op dezelfde wijze kon men naar het landschap kijken: de plattegrond van de stad of het landschap was een geometrisch raster van vierkanten en rechthoeken, die zich in de opstanden vertaalde als een stelsel van architectonische ruimtes. De geometrie maakte de onderliggende orde zichtbaar, de harmonie en de wetmatigheid van de natuur zichtbaar. Het ontginnen van de natuurlijke ‘onlanden’ werd daarmee tot ordening verheven.120 De tweede stroming was georiënteerd op techniek en wiskunde, die een nieuwe verhouding zocht tussen theorie en praktijk. De problematische toestand van het Hollandse landschap met haar waterbeheer speelde hier een belangrijke rol in. De belangrijkste vertegenwoordiger van deze stroming was Simon Stevin (1548-1629) met zijn kennis over vestingbouw en de ideale stad.121 Stevin was de geestelijk vader van de opleiding ‘Duytsche Mathematique’, die in 1600 onder Prins Maurits aan de Leidse Universiteit werd gesticht. Hier werden zowel militaire ingenieurs, vestingbouwkundigen als landmeters opgeleid. Aan het begin van de 17e eeuw zag je dat principes van orde, mathematiek en planning op monumentale schaal gecombineerd werden in één ontwerp van het landschap. Dit was toen echter nog niet gangbaar in de stedebouw. De Beemster, drooggevallen in 1612, zou men kunnen zien als goed voorbeeld waar al deze principes tot uiting komen (tekstkader 5). De Beemster was in het begin van de 17e eeuw internationaal befaamd. Het stond model voor vele landwinningen elders in Europa.122 De combinatie van de economische welvaart, de technische kennis op het gebied van molens, dijken sluizen, het esthetisch rationalisme van de landinrichting maakten het mogelijk om de Hollandse polder te maken als een samenhangend bouwwerk. Deze elementen samen vormden het raamwerk voor een constructie van een nieuw Hollands cultuurlandschap dat logisch, helder en overzichtelijk was.123
Inrichting
polder
Het veen werd in eerste instantie werd ontgonnen volgens een ontginningspatroon. De ontginning verliep via een gemeenschappelijke ontginningsbasis en het recht van opstrek. De resultante van de veenontginning werd bij de droogmakerij getransformeerd tot een rationeel verkavelingsprincipe, wat TEKSTKADER 5 leidde tot een planmatig opgezette waarbij zij bepaalden dat… landwinning. Dit leidde tot de bloei van ‘op de caerte zal worden gedaen de afftekeninge de landmeterij, die zich in wetenschapvan vier wegen inde lengte ende vier weghen in pelijk en technische zin snel ontwikde breedte, al tesamen op gelijke distantie van kelde. Naast het inmeten van nieuw malkander ende weynkelhaek liggende…ende te winnen land ging ze ook plannen aengaande de wateringen ofte tochtsloten, vijf maken voor bedijking, verkaveling inde lengte ende vijf inde breedte, midden tus en inrichting.124 schen de weghen ofte dijken gelegen…’
119
Steenbergen & Bobbink, 2009, 499.
120
Ibidem.
121
Reh, Steenbergen, Aten & Messchaert, 2005, 24; Steenbergen & Bobbink, 2009, 499.
122
Steenbergen, 2009, 503.
123
Reh, Steenbergen, Aten & Messchaert, 2005, 39.
124
Steenbergen, 2009, 62.
86 Afbeelding 64 De plattegrond van de droogmakerij de Beemster met daarin een duidelijk zichtbare geometrie. Afbeelding 65 Indeling van de droogmakerij de Wilde Venen met daarin een duidelijk zichtbare geometrie.
De droogmakerij bestond uit een aantal essentiële elementen. Zo waren er molens nodig voor het bemalen, sluizen voor waterafvoer en moet de droogmakerij goed omdijkt zijn. Reeds voor de 15e eeuw bestond er her en daar sluizen die uit metselsteen waren opgetrokken. In de 16e eeuw maakte steen meer opgang. In de 17e eeuw werd de sluistechniek verder verfijnd. De aanleg van vestingwerken rond de steden waarin waterlinies een belangrijke rol speelden vroegen om een goede regulering van de waterhuishouding.125 Net als het voormalige veenlandschap bestaat de indeling van de 17e eeuwse droogmakerij ook uit kavelbundels. Aan de voorzijde worden de kavels begrensd door een polderweg en aan de achterzijde een hoofdafwateringssloot of tocht. Paste de kavelvorm zich aan de natuurlijke omstandigheden aan in het veenlandschap, in het droomakerijlandschap werd een gestandaardiseerd kavelpatroon geprojecteerd op de natuurlijke grondvorm.126 Landmeter Lucas Janz. Sinck kreek op 31 maart 1611 van de bedijkers van de Beemster de opdracht om op de opmeting van het meer, ‘de perfecte caerte’ van Langedijk en Dou, een inrichtingsplan te tekenen op basis van vierkanten (tekstkader 6). Later is het plan aangepast en lag de ontwatering ten opzichte van de ontsluiting zodat beide stelsels in het geometrische vierkant vielen (afb. 64). Wegen en tochten omsloten daardoor steeds een ‘ideaal’ vierkant van ongeveer 1800 bij 1800 m. Deze vierkanten waren weer opgedeeld in vier vierkanten van 900 bij 900 m, elk bestaande uit standaardkavels van 180 bij 900 m. Deze vorm zien we ook terug bij de inrichting van de polder De Wilde Venen (afb. 65). De uitdaging was om het raster van de vierkanten zo efficiënt mogelijk in de natuurvorm van het meer te leggen zodat er zo weinig mogelijk onregelmatige restvormen over bleven.127 Bij de indeling van de Haarlemmermeerpolder, in een veel latere periode, wordt nog steeds gebruik van gemaakt van de principes zoals die bij de Beemster zijn gebruikt.
125
Ibidem.
126
Steenbergen, 2009, 64.
127
Steenbergen, 2009, 499.
87 TEKSTKADER 6 “...de verdeling en schikking der landerijen, in eene droogmakerij, is geen onverschillige zaak, alzoo de meerdere of mindere waarde eigendommen grootelijks daarvan afhangt. Wanneer de kavels te groot zijn, dan kan een landman van middelbaar vermogen, zulk een kavel niet aankopen, en dan kan het geuren, dat hij in zijn bedrijf, afhankelijk word van zijn buurman. Het is dus van aanbelang dat een kavel, welke in zijn eige slooten ligt, eene matige onafhankelijke bezitting uitmake. Ik heb daarom een kavel op tien morgen lands bepaald, en de gansche meer verdeeld in langwerpige vierkante stukken, dewelke 200 roeden lang, en 30 roeden breed zouden zijn; aan dezelve lange zijden worden zij van de andere kavels door kavelsloten afge schieden, en aan dezelver korte zijden zoude zij, het met ééne einds tegen een dwars vaart, en met het ander einde teegen eenen weg of dijk aanschieten. Een zodanige kavel wordt bij dit plan niet het eigendom maar het onderpand der aande len of actien die tot daarstelling van deze onderneming vereist worden, zodat er huist zoo vele kavels als aandelen in het gemeene fonds zullen zijn.”
3.7 NEDERLANDSE DROOGMAKERIJEN VERSUS SURINAAMSE PLANTAGES In de 16e eeuw heerste er in Nederland een goed klimaat. In Amsterdam werd veel geld verdiend door handel, technische ontwikkelingen vonden plaats op het gebied van de waterstaatkunde, universiteiten werden opgericht en de Oudheid speelde een belangrijke rol in de esthetiek van gebouwen en landschappen. Al deze elementen zien we terug komen in de landaanwinning. Meren werden drooggelegd en droogmakerijen ontstonden. Naast deze omstandigheden in Nederland kwam in de 17e eeuw de VOC en de WIC op. Nederland vergrootte haar bezit in overzeese gebieden. Suriname viel in Nederlandse handen. Plantages waren al aanwezig in Suriname. Nadat het grondgebied in Nederlandse handel viel begon met langzamerhand ook lager gelegen gebieden in cultuur te brengen. Dit waren gebieden die onder invloed lagen van eb en vloed lagen. Daarnaast was het land zo laag gelegen dat delen uit zwamp (moeras) bestonden. Als we deze ontwikkeling plaatsen in de context waarin Nederland op dat moment verkeerde, is het aannemelijk dat de kennis van de waterstaatkunde in Nederland een bijdrage heeft geleverd aan de ontwikkeling van de plantages aan de benedenloop van de rivieren in Suriname. Omdat Amsterdam een echte handelsstad was geworden zijn veel mensen uit Holland naar Suriname gegaan en hebben geld geïnvesteerd in plantages. De afzetmarkt van producten was goed. Hun producten werden geëxporteerd naar Nederland. In Amsterdam werden de ruwe producten verder verwerkt en verhandeld. Dit maakte de plantages een goede investering. Dit zien we ook terug dat op halverwege de 18e eeuw de ontwikkeling van de plantages een enorme sprong neemt. In Nederland was het gelukt om lager gelegen gebieden, de droogmakerijen, in cultuur te brengen. Als we kijken naar de plantages, zien we een aantal overeenkomsten maar ook verschillen. De plantages kunnen ook worden beschouwd als zelfstandige polders met een eigen waterbeheer zoals Steenbergen het omschrijft in zijn definitie.128 De plantages waren omsloten door een dijk en via afwateringskanalen en sluizen werd water geloosd op de rivier. Als we de tabel uit de vorige paragraaf vergelijken met de plantages zien we dat de droogmakerij als type polder sterk overeenkomt met de plantage. In beide gevallen is sprake van een kunstmatige afwatering, regelmatige verkaveling en een planmatig nederzettingspatroon. Wat afwijkt is de directe lozing op de rivier tegen de afwatering via een boezem. Dit kan verklaard worden door het grote verschil van ligging met de omgeving. De droogmakerijen in Nederland waren veel lager gelegen dan hun omgeving dan de plantages. Bij de plan128
Steenbergen, 2009, 29.
88 tages was sprake van een laag gebied, dat eerder is te vergelijken met een kwelder. De bemaling door molens en een polder met een boezem was niet mogelijk in Suriname. Daar was te weinig wind om een molen aan te drijven. Er zijn wel pogingen gedaan maar die liepen op niets uit. Ontwatering geschiedde alleen via kanalen, trenzen, die middels een sluis uitkwamen op de rivier. De geometrie van de plantages zien we met name terug in de latere plantages aan de benedenloop van de rivier. Deels wordt de geometrie in de hand gewerkt door de overheidsuitgave van grond. Bij de uitgave van grond was het perceel al rechthoekig. De esthetiek van het vierkant zoals dat in Nederland sterk werd doorgevoerd zien we hier minder duidelijk terug. Waarschijnlijk heeft de indeling van de plantage sterk te maken gehad met efficiëntie in gebruik. Een centrale middenas met aan weerszijden percelen, zoals terug te zien is bij plantage Spieringshoek en Rust en Werk, kan gezien worden als geometrisch en esthetisch maar werkt ook efficiënt omdat er geen restruimte over blijft. Naast de polder de Beemster zien we de geometrie ook terug in de droogmakerij de Schermer en de Wilde Venen, drooggevallen in respectievelijk 1635 en 1655. De afmetingen van de akkers wijkt ook af van de maten in de droogmakerij. Zo waren de percelen in Suriname gemiddeld tussen de drie en acht ha groot en de plantage als geheel ruim 200 ha terwijl de standaardkavel de droogmakerij de Beemster 16,2 ha besloeg. Al met al kunnen we zeggen dat het weliswaar aannemelijk is dat kennis en ideeën uit Nederland zijn meegenomen naar Suriname, maar dat het bewijs hiervoor vooralsnog niet te vinden is. Maar omdat het landbouwkundig een heel ander land was, andere klimatologische omstandigheden en gewassen, zijn deze ideeën op een andere manier ingepast. Bovendien waren er al plantages toen Suriname in Nederlandse handel viel en het is aannemelijk dat bestaande kennis is overgenomen. Hoe deze plantages waren opgebouwd en waterstaatkundig in elkaar zaten is onbekend. Ook is het niet bekend in hoeverre de kennis van Joden, die veel kennis hadden opgedaan in Brazilië over de tropische landbouw, is toegepast in Suriname. Er kunnen dus geen harde uitspraken worden gedaan over de vraag in hoeverre Nederlandse kennis van invloed is geweest op de ontwikkeling van de plantages in Suriname.
Het erfgoed van de plantages:
relicten en ontwikkelingsmogelijkheden 4.1 RELICTEN VAN VOORMALIGE PLANTAGES IN DE COMMEWIJNEREGIO Het Commewijneregio was tijdens de vroege kolonisatie, in de tijd dat de slaven het werk uitvoerden, een erg welvarende regio. Van deze periode zijn weinig resten bewaard gebleven. Bekijken we de ontwikkeling van de plantages, dan valt op is dat na 1800 het aantal plantages sterk afnam (afb. 66). Dit had te maken met de uitputting van de grond en daling van de prijzen voor de producten.129
4 Afbeelding 66
700 600 500 400 300 200 100 0
Ontwikkeling van het aantal plantages in de Commewijneregio tussen
40 19
13 19
03 19
73 18
62 18
53 18
40 18
32 18
00 18
17
17
85
1730 en 1940.
30
Aantal
Ontwikkeling plantages
Wanneer men tegenwoordig door het gebied Jaar vaart over de Commewijnerivier is bijna niets te zien van de vroegere plantages. De oevers zijn geheel begroeid met mangrovebossen. Af en toe komt een smal kreekje uit op de rivier. Dit is een vroegere sluiskreek geweest, die is dichtgeslibd. Na goed speurwerk zijn nog wel restanten te vinden, maar hele woningen, loodsen of structuren zijn niet veel meer te vinden. Op oude luchtfoto’s zijn nog vele structuren te herkennen maar wanneer men zich in het veld begeeft zijn deze bijna niet terug zien. Op enkele plaatsen zijn nog wel de grotere trenzen terug te vinden. Zo zijn bij de plantage Alliance nog restanten terug te vinden van de hoofdtrens (afb. 67). En bij Santa Barbara is nog een restant van de trens die naar de suikermolen liep (afb. 68).
Afbeelding 67 << Vaartrens op de plantage Alliance, vlakbij de oude plantagewoning. Afbeelding 68 < Voormalige molentrens op plantage Santa Barbara die bijna geheel droog staat.
129
Zie bijlage D voor een uitgebreide tabel met de exportprijzen van suiker, koffie, katoen.
90 Aan de achterzijde van de plantages, op de voormalige akkers, zijn minder restanten te vinden. Aan de noordzijde van de Commewijne zijn dijken verloren gegaan of zo erg beschadigd dat het water weer vrije toegang heeft. Achter de plantage Johan Margaretha is vanaf het water nog wel wat van de oude structuur zichtbaar. Alleen de hogere delen steken nog boven het water uit. Dit zijn de oude dijken langs de trenzen. Hierop staan nu bomen en op de voormalige akkers vindt moerasvorming plaats (afb. 69). De akkers van de plantages waar de gewassen werden verbouwd zijn geheel overgroeid met secundair bos. Deze gebieden zijn nog wel toegankelijk te voet maar er is vrijwel niets meer te zien. Afbeelding 69 De centrale vaartrens van de plantage. Op de voormalige dijkjes langs de trens groeien nu nog bomen terwijl de velden nu onder water staan en waar moerasvorming plaats vindt.
Bovendien langs de Warappakreek en de Matapica zijn de dijken van de plantages weggespoeld en heeft het zeewater vrije toegang. Dit heeft tot gevolg dat enkele voormalige plantages verzwolgen zijn in de zee of zijn bedekt met een dikke laag modder. Van plantage Fredrikslust is een vogelvluchttekening bekend waarop we een ontwikkelde plantage zien (afb. 70). Tegenwoordig vinden we van deze plantage alleen nog twee gemetselde palen terug (afb. 71). Daarnaast zorgt het zoute water ervoor dat de beplanting dood gaat (afb. 72). Wanneer we spreken over resten van plantages moet vooral gedacht worden aan bouwwerken. Duidelijke voorbeelden hiervan zijn de gebouwen: het plantagehuis, de koffieloods Afbeelding 70 Afbeelding van plantage Frederikslust in het midden van de 18e eeuw.
91 Afbeelding 71 Laatste overblijfsel van plantage Frederikslust aan de Warappakreek.
Afbeelding 72 Overspoelde voormalige plantages. Beplanting is dood door zout water vanuit de Atlantische Oceaan.
Afbeelding 73 Restant neut van een woning (plantage Santa Barbara).
92 en de sluizen. Op elke was in principe altijd een plantagehuis aanwezig. Het plantagehuis had het meeste aanzien op de plantage omdat hier de eigenaar of officier woonde. Dit gebouw was dan ook altijd duurder en degelijker gebouwd dan andere woningen. Hierdoor zijn hiervan wel resten bewaard gebleven, zoals neuten (afb. 73). Naast de grote plantagehuizen zijn er nog vele sluizen (afb. 74 en 75). De sluizen zijn misschien wel de meest voorkomende bouwwerken uit de plantagetijd. Elke plantage had vaak meerdere sluizen. De functie van de sluis was essentieel, zonder een goed werkende sluis was de plantage opgegeven. Dit geldt met name voor de plantage langs de benedenloop van de rivier. De sluizen zijn vaak opgetrokken uit baksteen die per schip vanuit Nederland naar Suriname werd vervoerd. Andere grote bouwwerken zijn bijvoorbeeld de suikermolens waarmee het suikerriet gemalen werd. Van deze molens zijn nog wel resten terug te vinden zoals de sluis, het rad of rollen van de pers (afb. 76 en 77). Een ander bouwwerk dat hoort bij de suikerplantages zijn de zogenaamde kappa’s (afb. 78). Deze kappa’s zijn grote metalen schalen waar het suikersap dat tijdens het persen vrijkwam in werd opgevangen en ingedampt. Verder zijn nog stoomketels bewaard gebleven evenals waterreservoirs (afb. 79). Deze waren gemaakt van gietijzer en blijkbaar te zwaar om te verplaatsen. Veel resten van plantages zijn gesloopt en meegenomen om te verkopen of te gebruiken. Zo troffen we op plantage Santa Barbara de molensluis aan waarvan stenen uitgebikt waren. De stenen worden bijvoorbeeld in de stad Paramaribo verkocht en gebruikt bij de restauratie van oude gebouwen. De schepen waren destijds verplicht om een vracht mee te nemen op zee en niet met een leeg schip te varen. Deze ballast, vaak Nederlandse stenen, zorgde voor een goede stabiliteit op het water en bovendien konden ze gebruikt worden in Suriname. Veel stenen zijn in de rivier terechtgekomen. Vele gebouwen zijn immers ingestort of verdwenen. Om deze reden worden de nu schaarse oude stenen in de rivier weer opgezocht. Onderstaande cijfers en kaarten over de restanten van de plantages beperken zich tot de benedenloop van de Commewijnerivier. De bovenloop was al eerder uit productie genoAfbeelding 74 > Oude sluis op plantage Reynsdorp of ‘Bakkie’ genoemd. Afbeelding 75 >> Oude sluis op plantage Rust en Werk.
93 Afbeelding 76 Restant molensluis (Plantage Waterland).
Afbeelding 77 Restant oude suikermolen op een voormalige plantage aan de Warappakreek.
Afbeelding 78 Kappa’s die herinneren aan de suikerplantages.
94 Afbeelding 79 Oude stoomketel (plantage aan de Warappakreek)
men en bovendien is dit gebied nu geheel verlaten en bijna niet toegankelijk. Grofweg kan gezegd worden dat de benedenloop van de Commewijne nog bewoond is tot de staatsplantage Alliance. Dikland heeft zelf vele plantages bezocht en hiervan een uitgebreid verslag gemaakt.130 Deze verslagen zijn als uitgangspunt genomen voor de inventarisatie van de restanten van de plantages (afb. 80).
4.2 WAARDERING VAN DE RESTANTEN VAN DE PLANTAGES IN de COMMEWIJNEREGIO waarderingsmethode
In de Commewijne-regio komen verscheidene restanten voor die herinneren aan de bloeitijd van plantages. De elementen lopen uiteen van gebouwde elementen tot rechthoekige patronen van kanalen in het landschap. De restanten van plantagehuizen zijn verspreid langs de Commewijnerivier (afb. 81). Eveneens zijn langs deze rivier veel restanten die verwijzen naar de suiker- en koffieplantages en de overgebleven sluizen en waterwerken (afb. 82 en 83). De waardering van deze elementen is niet eenvoudig. Binnen de verscheidenheid aan type restanten verschillen de typen onderling ook sterk. Als we bijvoorbeeld kijken naar plantagehuizen, dan herkennen we ze als plantagehuis maar binnen de categorie plantagehuizen zijn verschillende stijlen en detailleringen te onderscheiden. Daarnaast is waardering 130
Dikland, 2004; Dikland, 1999-2005.
95 Afbeelding 80 Een overzicht van de plantages waarnaar Dikland (2003) onderzoek heeft gedaan in het Commewijneregio de afgelopen 10 jaar.
15 KM Afbeelding 81 Een weergave van de resterende plantagewoningen is in het rood aangegeven. De blokjes in het roze stellen andere oude woningen voor (officierswoningen/
Alliance/ Sporksgift
politiewoningen ed.).
Frederiksdorp
Tenslotte is nog aangeven
Guadeloupe Mariënbosch
Zorgvliet
op welke plantages zich Spieringshoek
nog oude graven bevinden.
Vriendsbeleid Wederzorg
Alkmaar
5 KM
96
Frederikslust Klein Lunenburg
Afbeelding 82 Een weergave van de resterende bedrijfsgebouwen. De bruine stellen resten van gebouwen voor de koffieteelt voor (koffieloodsen). De groene hebben betrekking op de
‘t Vertrouwen
suikerteelt (suikermolens/
Elizabethshoop
kappa’s ed.) In het grijs
Constantia
Frederiksburg Hecht en Sterk
betreffen overige bedrijfs-
Mariënbosch
gebouwen.
Kroonenburg
Spieringshoek
Zorgvliet
De nieuwe grond
Wederzorg
Hooiland
Alkmaar Mon Tresor
Afbeelding 83 klein Lunenburg
Een weergave van de
Moed en Kommer
resterende waterwerken. Het ronde symbool representeert de resterende Ponthieu
waterreservoirs het andere symbool staat voor de aanwezigheid van een of
Rijnsdorp
meerdere oude sluizen.
Constantia
Campenburg
Elizabethshoop Lust tot Rust
Guadeloupe Hecht en Sterk
Mariënbosch
Kroonenburg
Zoelen
Leliëndaal
Spieringshoek
Alkmaar
Wederzorg De nieuwe grond
Slootwijk
Ma Retraite
5 KM
97 grotendeels subjectief. Wanneer aan een element een waardeoordeel wordt toegekend is dit deels een persoonlijke keuze. Elementen kunnen aan de hand van een schaal worden gewaardeerd. Maar dit waardeoordeel zal dan bestaan uit gradaties en met de uitkomsten kan niet mee worden gerekend. De relatie tussen element A en B kan niet worden uitgedrukt op een manier dat element A twee of drie keer zo bijzonder is dan element B bijvoorbeeld. Aan de hand van criteria kunnen we wel uitspraken doen over het element. Op deze manier kan een zo objectief mogelijk oordeel worden gevormd. In de literatuur over de cultuurhistorische elementen in het landschap wordt gebruik gemaakt van een zestal criteria: (1) zeldzaamheid; (2) kenmerkendheid; (3) gaafheid; (4) samenhang; (5) ouderdom; (6) diversiteit.131 Zeldzaamheid heeft betrekking op de mate van voorkomen van het element. Hoe zeldzaam is het element binnen haar omgeving maar ook daarbuiten. Is er sprake van een bijzonder fenomeen dat nergens anders voorkomt? Of zijn van de elementen in het specifieke gebied nog maar heel weinig bewaard gebleven en is het daar heel zeldzaam? In dit onderzoek heeft de zeldzaamheid betrekking op de mate van voorkomen in relatie tot de eerdere situatie in de Commewijneregio. Hoeveel is bewaard gebleven van een bepaald element? Kenmerkendheid gaat in op het typische. De vraag moet worden gesteld waarvoor het kenmerkend is. In welke context is het kenmerkend? Voor de Commewijne heeft de kenmerkendheid betrekking op de plantages. Hierbij kunnen elementen kenmerkend zijn voor het plantagetijdperk, maar daarbinnen ook voor de verschillende typen plantages. Hierbij moet gedacht worden aan de restanten van trenzen die kenmerkend zijn voor de alle plantages en anderzijds de kappa’s die alleen kenmerkend zijn voor de suikerplantages. De gaafheid is wel een helder criterium. De gaafheid kan bij wijze van spreken bijna gemeten worden. Hoe compleet is het element en welke mate van originele staat verkeert het? Wanneer we naar de samenhang kijken is dit criterium moeilijker te bepalen. Onduidelijk bij dit criterium is de samenhang met wát? Voor een samenhang zijn altijd twee onderdelen nodig. En hoe wordt het tweede element bepaald? Voor dit onderzoek heeft samenhang betrekking op de samenhang tussen de elementen die herinneren aan dezelfde periode en context. Hierbij kan worden gedacht aan de samenhang tussen kappa’s, het molenkanaal en restanten van de suikermolen bijvoorbeeld. Tussen deze restanten is een duidelijke samenhang, allen refereren ze aan de suikerproductie op de plantages. De ouderdom daarentegen kan wel redelijk eenvoudig bepaald worden. Vastgesteld kan worden wanneer het betreffende element gebouwd/ aangelegd is. Bij gebouwen is vaak de ouderdom beter vast te stellen dan bij sporen in het landschap. Tenslotte hebben we nog het criterium diversiteit. Dit criterium is moeilijk te bepalen. In algemene zin heeft het betrekking op de mate van voorkomen van verschillende elementen die refereren naar het hetzelfde fenomeen uit het verleden. Hierbij kan weer het voorbeeld van de suikerplantage worden genomen. Tussen de elementen bestaat een diversiteit, allerlei verschillende elementen die verwijzen naar hetzelfde. In plaats van drie kappa’s refereren drie verschillende elementen naar hetzelfde, de suikerproductie in dit voorbeeld en is er een grotere diversiteit aan elementen.
131
Baas, 1994, 88.
98 Deze criteria dragen zorg voor de informatiewaarde en de belevingswaarde van de cultuurhistorisch waardevolle elementen.132 De informatiewaarde wordt gevoed door de criteria zeldzaamheid, kenmerkendheid en gaafheid. Wanneer deze criteria goed scoren zal de informatiewaarde hoger uitkomen. De elementen kunnen immers nog goed de geschiedenis laten zien. De belevingswaarde wordt gevoed door de diversiteit, de ouderdom en de samenhang. Cultuurhistorische elementen en hun onderliggende betekenissen zijn van groot belang in de beleving door mensen van hun fysieke omgeving. De rijkdom aan vormen en betekenissen zoals die worden ervaren zijn hierbij maatgevend. Deze rijkdom wordt bepaald door de mate van complexiteit in ordening en de diversiteit van de elementen enerzijds en de persoonlijke geestelijke bagage van de toeschouwer anderzijds. De kennis en binding zijn in hoge mate bepalend voor iemands oordeel.133 Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen wat voor mensen persoonlijk van belang is en wat voor hun van belang is, niet omdat het direct met hun persoonlijke leven verbonden is, maar omdat het een belangrijke historische gebeurtenis is.134 Wanneer deze vormen en betekenissen een bijdrage in de verrijking betekenen in de ervaring van mensen dragen ze bij aan de belevingswaarde.135
Tabel 8
Waardering van de belangrijkste elementen die refereren aan de plantages.
Een algemene opmerking voor de waardering van cultuurhistorisch waardevolle objecten is de ensemblewaarde. Elementen horen in een bepaalde context. Het gevaar dreigt bij cultuurhistorische elementen dat de context sterk is veranderd en het element niet waardoor de relatie met het omliggende landschap verloren gaat. Baas spreekt hier indirect ook van wanneer hij het heeft over de verankering van de kenmerkendheid in de landschapsgenese.136 Dat de kenmerkendheid relatie heeft met het landschap. Het gaat daarbij om de cultuurhistorische elementen en patronen die kenmerkend zijn voor de diverse stadia in de ontwikkeling van het landschap.
element
zeldzaamheid
kenmerkendheid
gaafheid
ouderdom
samenhang
diversiteit
trenzen
-
++
+
+/-
+
-
plantagehuizen
++
++
+/-
+/-
+
++
sluizen
+/-
++
+/-
+/-
+
++
beddenstructuur
++
+
--
+/-
+
-
waterreservoirs
+
+/-
-
+/-
+
-
kappa’s
++
++
+
+/-
+
-
suikermolen
+
+
--
+/-
+
-
koffieloods
++
++
-
+/-
+
-
koffiedroogvloer
++
+
-
+/-
+
-
graven
+
-
+/-
+/-
-
+/-
stomketels
+
+/-
-
+/-
+/-
-
132
Hendrikx, 1995, 15.
133
Ibidem.
134
Boselie, 1996, 38-43.
135
Hendrikx, 1995, 15.
136
Baas, 1994, 88.
99 Toepassing
van de waaderingsmethode op plantages
Uit tabel 8 kunnen we opmaken dat bijna alle elementen zeldzaam zijn in de Commewijneregio. Als we vergelijken met de situatie die er was, schat ik dat zeker 90 % verdwenen is. Van de trenzen is redelijk veel bewaard gebleven. Ze liggen als strakke sloten in een verwilderd landschap. Het contrast van de rechte trenzen en een door tropisch regenwoud overwoekerd landschap is groot. Daardoor vallen deze trenzen erg op. De beddenstructuur op vele plantages is geheel verdwenen, of door verwaarlozing of door aanpassing van de bedrijfsvoering. Zo zijn plantages langs de Warappakreek overspoeld met een dikke laag modder. Op andere plekken zijn de bedden overgroeid met tropisch regenwoud of zijn moerasgebieden geworden. Voor het in stand houden van bedden is goed onderhoud nodig. Daarom zijn de bedden alleen terug te vinden op plantages waar nog activiteit plaatsvindt. De bedden zijn kenmerkend voor de manier van produceren. Ze verwijzen naar een productie van gewassen die nu niet meer worden verbouwd, of op een andere manier, en daarom erg waardevol. Over het algemeen geldt dat de meest kwetsbare elementen grotendeels zijn verdwenen. Ze hebben geen stand kunnen houden in de tijd, het hout is verrot terwijl de stenen er nog liggen. Op de verlaten plantages is geen enkel onderhoud meer gepleegd. Bruikbare onderdelen zijn weggehaald en elders gebruikt. Zo zijn vele kappa’s verkocht en omgesmolten of stenen meegenomen voor restauraties in de stad Paramaribo. Op plantages die in gebruik bleven is men begonnen met de teelt van andere gewassen. Hierdoor waren specifieke bedrijfsgebouwen niet meer nodig en werden nieuwe schuren gebouwd. Daarom zijn vele kenmerkende gebouwen zoals de loodsen, droogvloeren, stoomketels en waterreservoirs verdwenen, ondanks dat de plantage nog in gebruik was. De enkele die nog over zijn, zijn erg bijzonder. Ze geven een goed inzicht in de manier van produceren van toen en het verdient de aanbeveling deze goed te onderhouden. Gebouwen zijn tastbaar en kunnen een verhaal uit de geschiedenis duidelijk illustreren. De meeste elementen zijn kenmerkend voor de plantagetijd. De cultuurhistorische waarde is daarom ook groot. De elementen samen vertellen de geschiedenis van de plantages. Hierbij moet de opmerking worden geplaatst dat het gebied voornamelijk in gebruik is geweest als cultuurgrond in de vorm van plantages. Nadien zijn vele plantages verlaten en is hier vaak niets voor terug gekomen. Op enkele plekken zijn woningen gekomen en zijn dorpjes ontstaan zoals Meerzorg en Tamanredjo. In deze dorpjes is weinig over gebleven van de oude structuur. Een nieuwe laag is aan het landschap toegevoegd, die geen rekening heeft gehouden met de oude. Infrastructuur is hier leidend geweest voor de ontwikkeling en niet de oude structuur in het landschap. Boselie spreekt over passendheid en contrast als hij het heeft over nieuwe ontwikkelingen in een bestaand landschap.137 Het is belangrijk dat nieuwe ontwikkelingen passen in bestaande structuren, zodat een eenheid gecreëerd wordt. Hierbij is een compatible contrast belangrijk. De waarneming van wat men ziet berust volgens hem op de aard van de contrasten die in de waarneming optreden. Bij een compatibel contrast gaat het erom dat het (nieuwe) element deel uit maakt van vergelijkbare (oude) element maar wel contrasteert. Wanneer deze waarneming positief is, spreekt men van een compatible contrast. Als de waarneming negatief is spreekt men van een incompatible contrast. Cultuurhistorisch waardevolle objecten kunnen in principe, door hun vorm, functie en ontstaansgeschiedenis dergelijke contrasten oproepen. De gaafheid van de elementen laat te wensen over. Dit heeft wederom met de toestand van de regio te maken, grote delen zijn verlaten. Enkele plantagehuizen en sluizen,zijn goed onderhouden en bewaard gebleven. Deze elementen zijn authentiek en daarom erg waardevol. Over de ouderdom zijn moeilijk uitspraken te doen. Dit heeft er mee te maken dat de plantages bleven veranderen en vernieuwen. Als oudste tijd kunnen we waarschijnlijk de laatste bloeitijd van het plantagetijdperk stellen, eind 19e eeuw, voordat de grote 137
Boselie, 1996, 38-43.
100 leegloop plaatsvond. Bij de gaafheid geldt, net als bij de zeldzaamheid, dat het ene materiaal beter bestand is tegen de weersinvloeden dan het andere. Zo zijn de trenzen nog goed bewaard gebleven, evenals de graven, plantagehuizen, kappa’s en sluizen. Deze elementen bestaan uit steen, cement of dik staal. Dit in tegenstelling tot de houten koffieloodsen de en suikermolens waarvan het meeste is vergaan. En over de slavenwoningen nog niet te spreken, daar is helemaal niets van over gebleven. De samenhang van de elementen is groot omdat alle elementen betrekking hebben op de plantages. Alle elementen verwijzen naar eenzelfde ontwikkeling in de geschiedenis. Omdat de regio een vrij eenvoudige geschiedenis kent, is de cultuurhistorie in het landschap daarom nog duidelijk leesbaar. Belangrijk is dat de bezoeker ziet dat de elementen bij elkaar horen. Zonder een goede sluis was een plantage niet mogelijk, en zonder deze specifieke bedrijfsgebouwen was geen sprake van een plantage. De diversiteit is niet bij alle elementen groot. Binnen de sluizen en plantagehuizen is de diversiteit het grootst. Hiervan is ook nog het meeste bewaard gebleven. Binnen de huizen en sluizen zijn variaties in bouwstijlen die de mode van de tijd weerspiegelen. Over het algemeen waren de productiemiddelen en -gebouwen vrij standaard en op vele plaatsen hetzelfde. Een koffieloods zag er hetzelfde uit. Binnen de suikermolens zijn drie typen te onderscheiden. In eerste instantie werd gebruik gemaakt van beestenmolens (suikermolens aangedreven door dieren). Een volgend type, de watermolen, werd aangedreven door het getijverschil in de rivier. Om niet meer afhankelijk te zijn van eb en vloed is tenslotte de stoomketel uitgevonden waardoor de pers werd aangedreven. Alleen van de laatste twee typen kunnen nog resten worden gevonden. Op een enkele plantage liggen nog restanten van de stoomketels en het rad.
4.3 Actueel erfgoedbeleid in Suriname
Erfgoedbeleid
in suriname
Suriname is nu 35 jaar onafhankelijk en heeft een aantal moeilijke perioden gekend waaronder de staatsgreep onder leiding van Bouterse. Op dit moment kent Suriname (nog) geen duidelijk erfgoedbeleid. In de grondwet van 1987 is een artikel opgenomen waarin erfgoed wordt genoemd: “De staat bewaart en beschermt de culturele erfenis van Suriname, stimuleert het behoud hiervan en bevordert het beoefenen van wetenschap en technologie in het kader van de nationale ontwikkelingsdoeleinden.” 138 In 2005 is het Ministerie van Ruimtelijke ordening, grondbeheer en bosbeleid opgericht. Vanaf dat moment is de ruimtelijke planning voor het eerst expliciet ondergebracht bij een ministerie. Merel van Boxtel schreef haar scriptie over de ruimtelijk planning in Suriname waarbij ze het heeft over ‘verkavelen’. Volgens haar is dat woord kenmerkend voor de wijze waarop Suriname nu omgaat met de ruimtelijke planning. Suriname behandelt planning perceelsgewijs en een duidelijk integraal overzicht ontbreekt. Daarnaast vinden verschillende functies naast elkaar plaats en ontbreekt enige vorm van zonering.139 Toch zijn er wel initiatieven op het gebied van integrale ontwikkeling. In 2006 is het project Richelieu gestart. Dit project is een proefproject op het gebied van integrale gebiedsontwikkeling met de focus op woningbouw. De woningen komen gelegen aan de overzijde van de Surinamerivier, in de Commewijneregio.140 Andere ministeries in Suriname die zich ook indirect bezig houden met ruimtelijke ordening zijn het ministerie van Openbare Werken, ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking, ministerie van Regionale Ontwikkeling en het 138
Zie http://www.suriname.nu/101alg/grondwet09.html.
139
Boxtel, 2010, 34.
140
Het project werd genoemd in de krant Starniews, op 6 juni 2010.
101 ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen. Ondanks dat Suriname geen duidelijk erfgoedbeleid kent, worden gebouwde monumenten wel enigszins beschermd. In 2002 is de binnenstad van Paramaribo aangewezen als Werelderfgoed en staats sindsdien op de lijst van UNESCO.141 Op het gebied van erfgoed in gebieden buiten de stad (met name landschap) is geen duidelijk beleid. Bij overheid ontbreekt nog een duidelijke missie op erfgoed. Daarnaast geldt dat er voor de ruimtelijke planning geen duidelijke beleidsdocumenten aanwezig zijn waaraan plannen kunnen worden getoetst. Dit heeft tot gevolg dat plannen willekeurig worden opgesteld en uitgevoerd.142 Dit kan deels worden verklaard doordat de overheid graag investeerders een kans wil geven, zodat de regio zich economisch kan ontwikkelen. Maar aan de andere kant moet het landschap ook aantrekkelijk blijven. Wanneer er veel regels worden gesteld aan mogelijke investeringen, kan dit binnenlandse en buitenlandse investeerders afschrikken, waardoor deze zich terug trekken en het gebied niet ontwikkeld wordt. Dan gebeurt er ook niets met de regio, waardoor op termijn de aantrekkelijkheid van het landschap ook achteruit zal gaan. Deze spagaat waarin de overheid nu zit is te begrijpen, maar hierbij wordt niet genoeg stil gestaan bij de lange termijn effecten. Een duidelijk raamwerk waarbinnen ontwikkelingen plaats kunnen vinden kan denk ik uitkomst bieden. Het ontwikkelen van een samenhangende visie op erfgoed en ruimtelijke ontwikkeling op lange termijn is denk ik in dit stadium belangrijker dan die op korte termijn.
Belvederebeleid
in nederland
In Nederland is in 1999 de Nota Belvedere tot stand gekomen. Deze Nota is gericht op cultuurhistorie. Het motto was ‘behoud door ontwikkeling’. De hoofddoelstelling van het beleid luidt: “De cultuurhistorische identiteit wordt sterker richtinggevend voor de inrichting van de ruimte, en het rijksbeleid zal daarvoor de voorwaarden scheppen”.143 Dit beleid heeft ervoor gezorgd dat nieuwe ontwikkelingen sterker verankerd komen te liggen in het onderliggende landschap. Een subdoelstelling uit de nota die Luiten eveneens aandraagt in zijn oratie is de volgende: “het verspreiden en toegankelijk maken van kennis over cultuurhistorie, alsmede het stimuleren van de kansen van cultuurhistorie als inspiratiebron voor de ruimtelijke inrichting en het ontwerp”.144 De essentie van wat Belvedere beoogt is drieledig. Het eerste doel is de verankering van erfgoed in de stad en het landschap oftewel de materiële dimensie. Het tweede doel is om verbindingen te leggen tussen cultuurhistorie en ruimtelijke ontwikkeling, de instrumentele dimensie. Tenslotte om de dialoog tussen historici en archeologen aan de ene kant en ontwerpers en planologen aan de andere kant, de professionele dimensie.145 Bij deze laatste dimensie, de professionele dimensie, is het denk ik ook van belang dat de burgers erbij worden betrokken om zo de geschiedenis van het landschap levendig en leesbaar te houden. In Suriname leven de namen van de plantages nog erg maar het is ook belangrijk dat de mensen het verhaal achter deze namen ook onthouden. Cultuurhistorie is een bron voor geschiedenisonderwijs en voorlichting. Voor bewoners en toeristen vormt het cultureel erfgoed de spiegel van de bewoningsgeschiedenis.146 In de alledaagse leefomgeving speelt cultuurhistorie een rol in de vorm van identiteit. Van belang is dat cultuurhistorische kwaliteiten bewoners een gevoel van eigenheid kunnen verschaffen. De regio kan zich onderscheiden van andere plekken en een uniciteit uitstralen.147 Daarnaast kan erfgoed in de regio ook als economische bron worden benut en dient het ‘symbolisch kapitaal’ aldus Kolen.148 141
Zie http://whc.unesco.org/en/list/940.
142
Boxtel, 2010, 47.
143
Luiten, 2004, 3.
144
Ibidem.
145
Ibidem.
146
Projectbureau Belvedere, 2004, 10-12.
147
Ibidem.
148
Kolen, 2006, 1.
102 4.4 MAATSCHAPPELIJKE EN RUIMTELIJKE ONTWIKKELINGEN IN DE COMMEWIJNEREGIO De plantages leven nog steeds in Suriname. Wanneer je mensen spreekt, kennen ze de namen van de plantages ook nog. Deze worden dus nog steeds gebruikt. Dit komt ook doordat op sommige plantages kleine dorpen zijn ontstaan uit de oude kampongs. De Commewijneregio heeft sinds de aanleg van de Wijdenboschbrug over de Surinamerivier in 2000 meer potentie gekregen. Deze brug zorgt voor een permanente autoverbinding tussen de Paramaribo en de Commewijne. De Oost-Westverbinding verbeterde hierdoor. De verbeterde ontsluiting biedt nu meer mogelijkheden voor vestiging buiten de stad. Hierbij valt te denken aan woningbouw, landbouw en toerisme. De ontwikkelingen die zullen plaatsvinden hangen in grote mate af van het beleid van de overheid. Op dit moment bestaat er geen duidelijk beleid hoe de regio zich gaat ontwikkelen. Er is bijvoorbeeld geen structuurplan. Hoe de regio zich zal ontwikkelingen is dus onduidelijk. Er zijn wel een aantal tendensen te dien en we gaan er vanuit dat deze tendensen zich voort zullen zetten. Deze scriptie is gericht op de geschiedenis van de Commewijne-regio maar belangrijk is om te kijken hoe we met deze geschiedenis in de toekomst om moeten gaan. Het landschap zal blijven veranderen en er zijn verschillende manieren om met het verleden om te gaan. Andere waarden van het landschap waarbij cultureel erfgoed een grote rol in kan spelen is onder andere de esthetische waarde. Dit geldt niet alleen voor esthetische waarde van afzonderlijke elementen maar ook voor de betekenis van de rijkdom en diversiteit van het totale scala aan karakteristieke bouwstijlen en landschappen, de identiteit van de regio. Een andere belangrijke waarde is de economische. Cultuurhistorie biedt grote mogelijkheden voor recreatie en toerisme.149 In de Commewijne wordt dit al wel uitgebuit met bijvoorbeeld het museum bij Fort Nieuw-Amsterdam. Cultuurhistorie is geen zelfstandige functie. Cultuurhistorie zal altijd aan een andere functie moeten worden gekoppeld wil het betekenis krijgen.150 Hieronder zal op drie functies worden ingegaan waarbij cultuurhistorie een belangrijke rol kan spelen. Dit zijn achtereenvolgens woningbouw, landbouw en toerisme. Belangrijk voor het succes van projecten is de betrokkenheid van de bewoners. De bewoners moeten zich bewust worden van cultuurhistorische kwaliteiten in hun omgeving. Dan pas zullen zij helpen dit te beschermen. Dit besef komt tot stand via educatie en voorlichting. In deze scriptie richten we ons op ontwikkeling met behoud van cultuurhistorische elementen.
Woningbouw DDe combinatie van werk en woning is essentieel voor het voortbestaan van de Commewijneregio. In de afgelopen jaren is te zien dat mensen zich ook buiten Paramaribo vestigen. Tamanredjo is zo een locatie waar mensen zich gaan vestigen. Te verwachten is dat wanneer de huizenprijzen in Paramaribo hoog blijven mensen noodgedwongen buiten de stad gaan wonen en heen en weer gaan reizen naar het werk. Veel werk is namelijk vooral in de stad Paramaribo. Buiten de stad is bijna geen werk. Op een enkel landbouwbedrijf is personeel in dienst maar ook daar wordt steeds meer gemechaniseerd. Te zien is in de publicatie van Corten & van Dun ‘Een cultuurlandschap gecultiveerd’ dat de uitbreiding van woningbouw nu zich concentreert langs de bestaande wegen.151 Als lange linten zien we nu bebouwing als we ons begeven op de Oost-Westverbinding. Als we de geschiedenis van het landschap, de plantages, zichtbaar willen houden is het van belang dat men vanaf de weg het zicht op het landschap behoudt. Vanaf het water zijn de veranderingen minder 149
Projectbureau Belvedere, 2004, 10-12.
150
Projectbureau Belvedere, 2004, 57-60.
151
Corten & van Dun, 2006.
103 groot. Hier is nog vrijwel hetzelfde beeld: mangrovebossen. Aanbevolen wordt om een plan op te stellen hoe de woningbouw zich moet ontwikkelen. Nagestreefd zou moeten worden om een kern te creëren, zodat basisvoorzieningen ook haalbaar zijn en daarnaast het landschap vanaf de weg open blijft. De ontwikkeling van bijvoorbeeld Tamanredjo kan, net als Paramaribo, rastermatig geschieden. De rechtlijnigheid is een duidelijk kenmerk van de geschiedenis. De plantages waren zeer geordend en ook de kern van Paramaribo is als een raster opgebouwd. Wanneer de patronen van de plantages als uitgangspunt genomen worden voor de ontwikkeling van woningbouw is een goede verankering in het landschap verkregen en blijft de cultuurhistorie ook duidelijker zichtbaar. Want wat inmiddels bos is geworden wordt dan weer opener met bijvoorbeeld zichtbare trenzen die refereren aan de plantages (afb. 84). Hierbij staan de kwaliteiten van het erfgoed ten dienste van de ruimtelijke ontwikkelingen centraal.152 Qua voorzieningen in de Commewijneregio speelt de plantage Alliance een belangrijke rol. Deze plantage is de verst van de stad in gebruik zijnde plantage en heeft een belangrijke regiofunctie. Op deze plantage zijn nog enkele voorzieningen en een belangrijke daarvan is de postboot SOS. Deze boot vaart twee keer in de week tussen Paramaribo en Alliance. Wanneer de plantage Alliance zal verdwijnen heeft dit grote consequenties voor de regio. Voorzieningen zullen verdwijnen waardoor de leefbaarheid achteruit gaat. Infrastructurele ontwikkelingen vinden plaats ten zuiden van Alliance. De overheid is bezig een weg aan te leggen van de Oost-Westverbinding richting Alliance (afb.86). Wanneer deze weg gerealiseerd is worden deze plantages beter bereikbaar. Vanaf dat punt kan dan de weg worden doorgetrokken richting Spieringshoek zodat een netwerk ontstaat.
Afbeelding 84 Gebruik van oude plantagestructuren in de ontwikkeling van woningbouw in Paramaribo. De voormalige trenzen zijn met blauw aangegeven.
152
Projectbureau Belvedere, 2004, 57-60.
104 Landbouw Op het gebied van landbouw zijn in de Commewijne-regio zeker mogelijkheden. De kleigronden zijn erg vruchtbaar. Met een goede waterbeheersing kan de grond weer in gebruik worden genomen. Zowel voor veeteelt als akkerbouw. Verwacht wordt door agrariërs dat de landbouw zich zal ontwikkelen als de overheid dit stimuleert. In 1954 is Suriname onder zelfbestuur gekomen. Vanaf dat moment werd landbouw minder populair. De overheid stimuleerde agrariërs bij de overheid te komen werken. Daar hadden ze een vast inkomen en vaste werktijden. Kortom, dat was beter dan hard werken op het veld en onzekerheid over je inkomen.153 De landbouw is nog steeds niet populair in Suriname en dit moet doorbroken worden wil de regio zich landbouwkundig ontwikkelen. Stimulatie kan door de aanleg van basisvoorzieningen zoals stroom en infrastructuur. De dreiging van water neemt toe in de regio. Vanuit de Atlantische oceaan dringt zout water steeds verder landinwaarts binnen. Destijds is een dijk aangelegd aan de noordzijde van deze plantages. Door gebrekkig onderhoud zijn gaten ontstaan. Langs de rivier is ook dreiging van water. De harde stroom zorgt voor kustafslag en aanwas. Met name aan de oostzijde van de Surinameriver en de zuidzijde van de Commewijnerivier vindt afslag plaats. Dit is al zover dat de bestaande weg dreigt te verdwijnen in de rivier. Voor de bescherming tegen het water worden wel maatregelen genomen. Vlakbij de monding van de Commewijnerivier is men bezig een zeedijk aan te leggen. Dit is een goede ontwikkeling, maar dit zou verlengd moeten worden verder landinwaarts. Daarnaast is de exportmarkt belangrijk. Vroeger, in de jaren ’50, werden veel citrusvruchten geëxporteerd naar onder andere Nederland. Deze markt is overgenomen door andere landen en de Surinaamse producten konden niet meer worden geëxporteerd. Of zoals de eigenaar Spieringshoek vertelde dat er geen vrachtvliegtuig beschikbaar is voor export. Hierin zou de overheid kunnen faciliteren. In de tijd van de plantages werd veel suiker verbouwd en geëxporteerd, nu wordt suiker geïmporteerd. Suriname is relatief rijker dan andere landen in Zuid-Amerika. Dit geeft een moeilijke concurrentiepositie omdat de lonen net te hoog zijn ten opzichte van bijvoorbeeld Brazilië en Argentinië. Maar als de landbouw de kostprijs kan drukken door bijvoorbeeld mechanisatie of hogere opbrengsten ontstaat een betere concurrentiepositie. Gestreefd zou moeten worden om de structuren van de voormalige plantages te behouden in de moderne bedrijfsvoering. Op de plantage Rust en Werk en Spieringshoek is dit het geval (afb. 85). Deze bedrijven zijn een goede inspiratiebron voor nieuwe agrarische ondernemers. Verwacht wordt dat de oorspronkelijke percelering weinig problemen op zal leveren voor nieuwe ontwikkelingen. De grootte van de percelen bedroeg tussen de zes en tien hectare. En wanneer dit wel te klein blijkt te zijn kan gekozen worden om twee percelen bij elkaar te voegen. Op plantage Rust en Werk zijn de percelen wel vergroot zijn maar de structuur is wel grotendeels behouden. Het principe van akkers en ontwatering is namelijk nog steeds hetzelfde. De sluizen van toen doen nu nog steeds hun dienst. Op plantage Rust en Werk vindt voornamelijk veeteelt plaats en daarnaast viskwekerij. De viskwekerij vindt op meer plekken plaats, zij het kleinschaliger. De ondergelopen plantages zijn goede gebieden voor visvangst. Op plantage Spieringshoek vindt naast veeteelt ook citrusteelt plaats. Hiervan vertelde de eigenaar dat het niet mogelijk is om met de oude beddenstructuur te mechaniseren.154 Veel werkzaamheden vinden nog handmatig plaats. De grote machines zijn te zwaar voor het land en verdichten de grond te veel wat leidt tot schade aan de bomen. Wel heeft deze plantage nog steeds een centraal middenpad, wat we terugzagen op de oude plattegrond, met aan weerszijden akkers. Wellicht kan worden gekozen voor een extensievere aanplant 153
Gegevens komen voort uit het congres van ICOMOS op 17-21 oktober 2010, Paramaribo.
154
Deze informatie kwam naar voren uit een gesprek met de eigenaar van plantage Spieringshoek op 8 juli 2010.
105 zodat bijvoorbeeld rijpaden tussen de bomen worden aangelegd. Maar het moet wel economisch haalbaar zijn om dit te kunnen uitvoeren. Om hierover uitspraken te kunnen doen is verder onderzoek nodig. Wel zou door samenvoeging van een aantal percelen de hoofdstructuur wellicht kunnen worden gehandhaafd. Afbeelding 85 Voorbeeld van omgang met de oude structuren in de ontwikkeling van een agrarisch bedrijf, plantage Rust en Werk.
Toerisme Toerisme in Suriname richt zich op de avontuurlijke, natuurgerichte toerist. In Suriname kan de toerist zelf op avontuur gaan. Eco-toerisme kan zich verder ontwikkelen. Toerisme is nu al wel belangrijk voor de economie. De meeste inkomsten komen voort uit de bauxietwinning en de staatsolie, maar daarna komt toerisme. Momenteel bestaat vijf tot zeven procent van het Bruto Nationaal Product uit inkomsten uit toerisme. Maar toerisme is sterk welvaartsafhankelijk. Suriname is bekend als een van de veiligste landen van ZuidAmerika. Veel toeristen die Suriname bezoeken komen uit Nederland. Waarschijnlijk heeft dit te maken met de taal. Hoe het toerisme zich zal ontwikkelen heeft wederom met beleid van de overheid te maken en de welvaartspositie van de toeristen. Het cultuurlandschap en cultuurhistorische bezienswaardigheden vormen, naast natuur, een belangrijke basis voor recreatieve en toeristische kwaliteit van gebieden.155 Om deze bezienswaardigheden te kunnen bezoeken is het van belang om tot een integrale, planmatige ruimtelijke inrichting te komen waarvan kwaliteit, bereikbaarheid, toegankelijkheid en belevingswaarde belangrijke aspecten zijn.156 In de Commewijne is het cultureel erfgoed vooral terug te zien in de restanten van gebouwen, met name de plantagehuizen. Daarnaast zijn er nog meer bouw155
Projectbureau Belvedere, 2004, 57-60.
156
Ibidem.
106 werken, oude koffieloodsen de sluizen, graven, die de toerist het verleden van de regio vertellen. Op landschappelijk gebied zou het de aanbeveling dienen de structuren van trenzen en percelen beter zichtbaar te maken. Op luchtfoto’s zijn veel structuren terug te zien maar wanneer men zich in het gebied bevindt is hier bijna niets van terug te zien. Middels wandelpaden of vaartrenzen kunnen recreanten en toeristen beter het landschap in. Voor toeristen op de fiets is er langs een deel van de Commewijne een fietsroute. Aan de noordzijde van de stad, bij Leonsberg, kunnen toeristen met de boot over naar de Commewijne. Daar is een route waarlangs toeristen kunnen fietsen om de terugweg bij Meerzorg de rivier weer over de steken en komen ze in het centrum van Paramaribo weer uit. Een uitbreiding op dit stelsel kan het Kordonpad zijn. Dit pad is aangelegd ter verdediging van de plantages en loopt van Jodensavanne richting het oosten en gaat via de Cotticarivier naar de Atlantische Oceaan.157 Dit pad vertelt ook een belangrijk deel van de Surinaamse geschiedenis van de Marrons en door dit pad toegankelijk te maken voor vervoer, per auto of fiets, wordt het tastbaar. Langs de Commewijne zijn steeds meer faciliteiten voor toeristen ontstaan. Zo is fort Nieuw-Amsterdam opgeknapt en is daar nu een openluchtmuseum. Even verderop bij de plantage Frederiksdorp zijn de woningen geschikt gemaakt voor accommodatie. Aan de andere zijde van de rivier ligt plantage Mariënburg. Hier zijn nog resten van de suikerindustrie die gebruikt kunnen worden om de mensen, bewoners en toeristen, de geschiedenis te vertellen. Momenteel ligt het terrein er nog verlaten bij.158 Ook fietsen veel toeristen nog een stukje verder naar plantage Spieringshoek om daar het oude en mooi onderhouden plantagehuis te bezichtigen. Een andere plantage, plantage Peperpot, is in ontwikkeling om een toeristische trekpleister te worden. Op deze plantage staat nog een oude koffieloods en het is de bedoeling dat de toeristen op de plantage mooie natuurwandelingen kunnen maken en kunnen gaan kanoën. Naast toerisme per fiets worden in de stad veel trips aangeboden door verschillende reisorganisaties. De trips die naar de Commewijne gaan richten zich op dolfijnentochten en schildpaddentochten. Tijdens een dergelijke tocht wordt een bezoek gecombineerd met een bezoek of aan fort Nieuw- Amsterdam, plantage Rust en Werk of plantage Johan Margaretha. Daarnaast organiseert Cynthia McLeod boottochten over de Commewijne met een tussenstop bij plantage Rust en Werk en Frederiksdorp om de inwoners van Suriname en toeristen het verhaal te vertellen van de slavernij. In de huidige Commewijneregio zijn al vrij veel toeristische projecten ontwikkeld (afb. 86). De attracties zijn verspreid langs de rivier. Maar in het oostelijk deel, met geel aangegeven, zijn nog weinig activiteiten. Dit gebied is aangewezen als zoeklocatie. Als hier nog bezienswaardigheden of activiteiten georganiseerd worden wordt het contact met Alliance en Bakkie sterker en liggen deze niet meer zo geïsoleerd. Als we de cultuurhistorie als uitgangspunt nemen is dit een uitdaging. In dit deel zijn minder restanten bewaard gebleven dan in het westelijk deel. Wel zijn hier nog oude plantagehuizen te vinden die ontwikkeld kunnen worden als accommodaties. Of kunnen resorts ontwikkeld worden op de voormalige plantages. Het toerisme in Suriname neemt nog steeds toe. In Paramaribo worden in rap tempo hotels gebouwd. De Commewijne zou hier ook op mee moeten liften en ook overnachtingen moeten aanbieden. Dit kan in de vorm van een luxe resort, een hotel of wellicht een Bed & Breakfast. Op die manier is de keuze groter en bereik je een grotere doelgroep. Qua activiteiten voor toeristen is de regio rijk aan flora en fauna. Het is een waterrijk gebied en de trenzen, ondergelopen plantages bieden mogelijkheden voor waterrecreatie. De sluizen zijn nog steeds naast cultuurhistorisch waardevol functioneel van aard. 157
Zie bijlage C voor meer informatie over het Kordonpad.
158
Zie het artikel van Corten & Fokké voor meer informatie over de voormalige suikerfabriek en plantage Mariënburg. Corten & Fokké, 2006, 49-55.
107
Rust en Werk
Frederiksdorp
Bakkie
M Alliance
Leonsberg
M
NieuwAmsterdam
Spieringshoek
Mariënburg Katwijk Paramaribo
Meerzorg Oost-Westverbinding Tamanredjo Peperpot
5
10
20 Oversteekplaats Fietspad Fort Nieuw Amsterdam
M
Museum Uitkijkpunt, bezienswaardigheid
Afbeelding 86 Huidige en mogelijke toekomstige toeristische ontwikkelingen. De gele gebieden zijn zoekgebieden waar ruimte is voor toeristische activiteiten.
Plantagehuis Accomodatie Voorzieningen Bestaande infrastructuur Nieuw aan te leggen infrastructuur Stad/dorp (Cultuurhistorisch) waardevolle plantages Zoeklocatie
108 Een sluis kan men bezichtigen maar daar is verder niets te doen. Aanbevolen wordt om al deze toeristische attracties in de toekomst nog beter op elkaar aan te laten sluiten en dat reisorganisatie meer combinatietrips aanbieden. Qua infrastructuur zal er ook nog het een en ander verbeterd moeten worden. Zo is langs een deel van de Commewijne een fietspad aanwezig maar dit netwerk kan verder worden uitgebreid, zoals het vroeger ook was. Dit is een taak van de overheid. De gronden aan de rivier, de voorlanden, zijn eigendom van de staat. Dus dit eenvoudig te realiseren zijn. Naast vervoer per fiets moet het ook mogelijk zijn om te wandelen of met de auto het gebied te bezoeken of per boot. Op deze manier kan de Commewijne zich als regio nog beter profileren als een toeristische attractie zodat Suriname een aantrekkelijk land blijft voor toeristen om te bezoeken. Maar hoe dit alles zich zal ontwikkelen is sterk afhankelijk van het beleid van de overheid en de particuliere investeerders. Projecten dienen zowel publiek als privaat te worden ontwikkeld, waar de overheid met name een faciliterende rol kan hebben, omdat de overheid het aan middelen ontbreekt. Belangrijk is dat de overheid een betrouwbare partner toont, die de basisvoorzieningen schept en lange termijn beleid gaat voeren. Op het moment dat aan deze randvoorwaarden is voldaan zullen gezien de kwaliteiten van de Commewijneregio en de investeringsmogelijkheden investeerders trekken. Als voorbeeld Fort Nieuw- Amsterdam. Fort NieuwAmsterdam is herontwikkeld met steun uit Nederland. Het museum wordt gerund door een particuliere stichting. Op die manier is de stichting vrij hun beleid te bepalen.
Conclusies & aanbevelingen 5.1 CONCLUSIES
Ontwikkeling
plantages
5
Na uitvoering van het onderzoek kunnen we tot de volgende conclusies komen. De inrichting van de plantages was zeer geometrisch en hier lag een duidelijke hiërarchie aan ten grondslag. Uit het onderzoek komt naar voren dat factoren van het natuurlijke landschap ten grondslag lagen aan de historisch ruimtelijke ontwikkeling van de plantages. Begonnen werd op de hoger, droger gelegen zandige gronden in het binnenland. Op een later moment zakte men af naar de lager gelegen vruchtbare kleigronden. Maar het landschap is niet alleen van belang is geweest voor de ontwikkeling van de plantages wijst op het voorkomen van forten bij de samenvloeiing van rivieren. Deze relatie wordt zichtbaar doordat de ontwikkeling van de plantages verder gaat nadat een fort gereed is gekomen. Hieruit kunnen we opmaken dat de veiligheid van de plantagebewoners ook voor een groot deel bepalend is geweest. De gegevens over de ontwikkeling zijn ontleend aan primaire bronnen, oude kaarten. Enige onzekerheid kan ontstaan over de interpretatie van deze kaarten. Op de kaarten staan de plantages ingetekend en soms bestond enige onduidelijkheid of een plantage nog in gebruik was of verlaten. In eerste instantie waren de moerassige klei gronden langs de benedenloop van de rivier ongeschikt voor plantagelandbouw. En verder was in deze gebieden de invloed van eb en vloed erg groot. Op een later moment zien we dat deze gronden ook in cultuur worden gebracht. De kleigronden bleken veel vruchtbaarder dan de zandige gronden en met de waterstaatkundige kennis van Nederlanders konden hier plantages worden aangelegd. Door toenemende vraag naar plantages greep de overheid in. Hierdoor veranderde de vorm van de plantages van een onregelmatige blokstructuur naar een regelmatige, uniforme structuur.
Inrichting
plantages
De tweede vraag richtte zich op de inrichting van de plantages. Uit het onderzoek komt naar voren dat er een belangrijk verschil is tussen suiker- en koffieplantages: het watersysteem. De algemene structuur van plantages is wel gelijk. Essentieel was dat een plantage aan de rivier was gelegen. De gebouwen lagen dan ook altijd bij de rivier. Binnen de gebouwen was een duidelijke hiërarchie aanwezig: de belangrijkste gebouwen, zoals het plantagehuis, lagen het dichtst bij de rivier en prominent in beeld. Daarachter lagen de bedrijfsgebouwen en tenslotte de slavenwoningen. Achter het emplacement begonnen de percelen of akkers waar de suiker, koffie of andere producten werden verbouwd. Achteraan de plantage lag of een moeras of een bos voor zoetwaterberging of houtvoorziening. Voor bovenstaand onderzoek is gebruik gemaakt van inrichtingskaarten van de plantages. Hierbij is uitgegaan dat ze op de waarheid berusten en dat ze betrouwbaar zijn. De kaarten hoorden bij inventarisaties uitgevoerd door ‘gesworen’ landmeters in opdracht van de Sociëteit van Suriname. Deze plantages van de cases zijn ook bezocht en in het veld beoordeeld. Hierbij geldt enige subjectiviteit op het gebied van de waardering en mate van herkenning van oude structuren. De plantages waren zelfstandige polders. Ze werden omringd door een dijk en een loostrens die via een sluis uitkwam op de rivier. Om de akkers lag vervolgens ook een loostrens en een dijkje. Waterstaatkunde was een van de belangrijkste zaken op een plantage, vooral op plantages langs de benedenloop. Naast regenwater moest ook zout water uit de rivier worden geweerd en was irrigatie nodig in de droge tijd. Het verschil tussen de teelt van suiker en koffie was de hoeveelheid ruwe producten. Van suiker werden de gehele stengels naar de suikermolen gebracht, van koffie alleen de bonen. Om deze massa te vervoeren werd een
110 vaarstelsel aangelegd op de suikerplantages. Het waterpeil van dit stelsel moest zo hoog mogelijk zijn, in tegenstelling tot het loosstelsel wat zo laag mogelijk moest zijn. Aan deze vaartrens was ook de suikermolen gelegen, die door waterkracht werd aangedreven. De waterstaatkunde was dus erg belangrijk maar waar kwam die kennis vandaan? In Holland waren in het begin van de 18e eeuw gelijksoortige gebieden ontstaan: door afgraving van veen ontstonden meren. Het lukte de Hollanders om deze meren met behulp van dijken, molens en vaarten droog te malen en in cultuur te brengen. Zo ontstonden de bekende droogmakerijen. Het lijkt er op dat de kennis van waterstaatkunde meegenomen is uit Nederland naar Suriname. We zien namelijk in het midden van de 18e eeuw dat de gebieden langs de benedenloop in cultuur worden gebracht. Dit kunnen we onderbouwen doordat veel Nederlands kapitaal geïnvesteerd is in Suriname. Het economisch klimaat was in die tijd erg gunstig en Suriname was eigendom van Nederland. De eigenaren kwamen uit Holland en in Amsterdam werden de ruwe producten uit Suriname, koffie en suiker, verder verwerkt tot eindproducten. Er waren dus veel directe lijnen tussen Suriname en Holland. Maar voordat de Nederlanders in Suriname kwamen was er al sprake van plantagelandbouw, hoewel op de hoger gelegen gronden. Hoe groot die kennis was is onduidelijk, de oudste inrichtingskaarten van plantages in dit onderzoek gaan terug tot 1716. Wel bekend is dat de Joden uit Brazilië kennis van tropische landbouw hebben opgedaan en dit zal ongetwijfeld zijn overgenomen. De Nederlanders hadden geen ervaring met de teelt van suikerriet en koffie. Over de kennis kan enige discussie ontstaan. Het lijkt aannemelijk dat waterstaatkundige kennis uit Nederland is meegenomen, maar dit kan niet worden hardgemaakt. Ook is niet bekend wat de eerdere kolonisten, de Joden en Engelsen, aan waterstaatkundige kennis hadden opgedaan.
Erfgoed
plantages
Van de glorietijd die de Surinaamse plantage-economie heeft gekend is niet veel bewaard gebleven. De Commewijneregio kent een rijke geschiedenis en er zijn nog genoeg karakteristieken bewaard gebleven of terug te vinden om een verhaal te vertellen. Voorbeelden van resten zijn plantagehuizen, loodsen, trenzen, sluizen, kappa’s ed. Cultuurhistorie kan helpen ontwikkelingen in de toekomst te sturen. Door oude structuren, de trenzen bijvoorbeeld, te gebruiken als uitgangspunt voor nieuwe ontwikkelingen worden deze verankerd in het landschap. Waardering van cultuurhistorie is deels subjectief. De beoordeling van deze elementen berust deels op eigen interpretaties. Aan de hand van criteria kunnen elementen zo objectief mogelijk beoordeeld worden, maar kan subjectiviteit niet worden uitgesloten. Geconcludeerd wordt dat vooral de stenen bouwwerken erg waardevol zijn. De elementen, die bewaard zijn gebleven, zijn grotendeels authentiek en laten een hoge mate van detaillering zien. Overige bouwwerken zijn geheel weggerot of meegenomen, zoals houten gebouwen of kappa’s. Van de structuren in het landschap is de bedstructuur erg kwetsbaar. Trenzen zijn goed bewaard gebleven en nog steeds herkenbaar. Nieuwe ontwikkeling zijn mogelijk op het gebied van landbouw, woningbouw en toerisme. De geschetste ontwikkelingen komen voort uit gesprekken met bewoners, eigen interpretaties en observaties. Dit kan wetenschappelijk niet goed worden onderbouwd. De landbouw kan de regio economisch sterker maken. De woningbouw rond Tamanredjo vindt nu ongestructureerd plaats. Woningbouw zou meer geconcentreerd moeten worden en geënt op de oude structuren, zoals in Paramaribo. Dan wordt de scheiding stad- open gebied groter en het landschap beter leesbaar. Belangrijk is dat Tamanredjo zich als stad zal ontwikkelen voor de leefbaarheid van de regio. Andere kleine kernen zoals Alliance en Bakkie zijn belangrijk om te behouden voor de voorzieningen.
111 Een impuls voor de landbouw kan zorgen voor meer werkgelegenheid. Geconcludeerd wordt dat landbouw zeker potentie heeft, mits basisvoorzieningen door de overheid worden aangelegd. Daarnaast biedt toerisme werkgelegenheid en een mogelijkheid om het erfgoed te behouden. We kunnen concluderen dat de regio op het gebied van toerisme zeer veel potentie heeft maar het is noodzakelijk dat er een beleid voor de lange termijn wordt opgesteld en een aantal basisvoorzieningen worden getroffen in de Commewijneregio. Basisvoorzieningen zoals infrastructuur, stroom en water zijn essentieel voor toekomstige ontwikkelingen. In dit beleid moet een raamwerk worden gegeven waarbinnen ontwikkelingen kunnen plaatsvinden. Op deze manier is er nog flexibiliteit maar wordt er wel naar een eenduidig eindbeeld gestreefd dat de regio ten goede komt. De Commewijneregio laat de geschiedenis zien van de plantages. Belangrijk is dat de regio gepromoot wordt als geheel en dat de samenhangen tussen verschillende cultuurhistorische elementen duidelijk wordt voor de bezoeker.
5.2 AANBEVELINGEN VOOR NADER ONDERZOEK Zoals hierboven wordt genoemd kan geen verband worden hardgemaakt tussen de Nederlandse waterstaatkundige kennis en de aanleg van plantages langs de benedenloop van de rivier. De aanbeveling wordt dan ook gedaan om verder onderzoek naar te doen naar de kennis op het gebied van waterhuishouding in de 17e en 18e eeuw in Suriname. De eerste mensen die zich in Suriname bezighielden met tropische landbouw waren de Joden. Aanvullend onderzoek kan specifiek ingaan op de kolonisatie van Joden in eerst Brazilië en later Suriname. Maar ook verdient het de aanbeveling om onderzoek te doen naar de ontwikkeling van plantages in het gehele Caribische gebied. Er waren niet alleen plantages in Suriname, maar ook in Brazilië, Brits Guyana en Curaçao. Hoe waren die plantages opgebouwd en zijn hiertussen verbanden te vinden? En kan dit maken hebben met een bepaalde bevolkingsgroep of vond er veel kennisuitwisseling plaats? De Nederlanders zijn zoals genoemd niet alleen in Suriname geweest maar ook in Brits-Indië. Welke sporen daar nog van te vinden zijn is niet bekend. En of de plantages daar op een andere manier zijn aangelegd is ook onbekend. Onderzocht kan worden of de Nederlandse plantages in Brits Guyana anders waren aangelegd dan die in Suriname? De plantages uit Brits- Guyana zijn ouder maar het landschap is wel overeenkomstig. Hier kan nog veel aanvullend onderzoek naar worden gedaan. De vergelijking op het gebied van de waterhuishouding wordt gemaakt tussen Suriname en Nederland. Aanvullend onderzoek naar de Nederlanders die plantages kochten en de mensen die zich bezig hielden met de droogmakerijen kan dit mogelijke verband onderbouwen. Als blijkt dat deze mensen elkaar kenden is het aannemelijker dat de kennis is meegenomen. Of wanneer blijkt dat investeerders in droogmakerijen ook investeerden in plantages in Suriname is een verband aan te tonen. Wat opvalt, is dat de plantages in Suriname in de 18e eeuw voor Nederlandse begrippen erg groot waren. Het is niet bekend waar vandaan de maatvoering komt. De oppervlakte maat is akkers, afgeleid van de Engelse ‘acre’. Maar wie bepaalde de grootte van de plantage. Zeker in een later stadium als de gronden worden uitgegeven wordt een standaardmaat gehanteerd van 500 akkers, ongeveer 215 ha. Interessant om te onderzoeken is waar deze maat vandaan komt en waarom deze zo groot is vastgesteld.
112 Zoals als naar voren kwam is Suriname meerdere malen van nationaliteit gewisseld en zijn velen nationaliteiten naar Suriname gekomen. In eerste instantie de Joden, Engelsen, Afrikanen en Nederlanders. Maar later ook de fransen en Duitsers. Van deze verschillende bevolkingsgroepen zijn verwijzingen gevonden in de namen van de plantages. Interessant zou zijn om verder onderzoek te doen naar de naam van de plantage en de relatie met de eerste eigenaar. Op deze manier kan inzicht worden gekregen in de herkomst van de eigenaren in de tijd en kan de ontwikkeling van de plantages beter in beeld worden gebracht. Van de plantages is maar sporadisch kaartmateriaal gevonden. In de Commewijneregio zijn slechts een zevental inrichtingskaarten van plantages bekend terwijl er honderden plantages zijn geweest. Het verdient de aanbeveling om verder onderzoek te doen in familiearchieven en gemeentearchieven naar de inrichtingskaarten van de plantages. Dit kan misschien plaatsvinden aan de hand van gegevens over de eigenaren en uitgiftebrieven van de Sociëteit van Suriname. Wat betreft de resten van de plantages is gebruik gemaakt van de herkenbare resten op de plantages. Deze zijn in beeld gebracht en geïnventariseerd. Om meer kennis van de inrichting van het emplacement te verkrijgen zou archeologisch onderzoek moeten plaatsvinden. Waarschijnlijk zijn nog veel fundamenten in de grond te vinden. Op deze manier kan meer informatie beschikbaar komen over de situering van de verschillende gebouwen en hun afmetingen. Wanneer er nog daadwerkelijke fundamenten bekend zijn kan ook de ouderdom worden onderzocht. De archeologische vonden kunnen samen met de landschappelijke geschiedenis een completer beeld geven van de ruimtelijke opbouw en werkwijze van plantages. Van de plantages wordt vaak alleen onderzoek gedaan naar het voormalige emplacement dichtbij de rivier. Doordat de plantages bijna altijd geheel zijn overgroeid zijn ze slecht toegankelijk. Maar interessant zou zijn om te onderzoek of op de plantages nog resten te vinden zijn van oude beddenstructuren, de akkers, trenzen, kokers en dammen achter op de plantage. Ook verdient het de aanbeveling om onderzoek te doen naar de plantages gelegen langs de bovenloop van de Commewijnerivier. Dit is nu vrijwel onmogelijk doordat het gebied is dichtgegroeid. Maar wellicht kan hier kennis worden opgedaan van de oudere plantages en hun opbouw. Over de ontwikkeling van de Commewijneregio worden een aantal mogelijke ontwikkelingen geschetst. Het verdient de aanbevelingen deze richtingen, landbouw, woningbouw en toerisme, verder te onderzoeken en de haalbaarheid te bepalen. Daarnaast wordt aanbevolen meer onderzoek te doen naar het huidige beleid en de mogelijkheid om cultuurhistorie hier in op te nemen.
Literatuurlijst Kaartmateriaal • ARA 4. VEL 1666-1712, [F.de Wit], Caerte van de Rivieren van Suriname en Commowine [1688] (ontleend aan Bubberman & Koeman 1973). • ARA 4. VEL 1688, A. de Lavaux, Generale Caart van de Provintie Suriname, 1737 (ontleend aan Bubberman & Koeman 1973). • ARA 4. VEL 1666-1712, A. de Lavaux, Algemene kaart van de Colonie of Provintie van Suriname [ca. 1770] (ontleend aan Bubberman & Koeman 1973). • ARA 4. VEL. 1679A - 1679B, H.Moseberg, Nieuwe specialkaart vande Colonie Suriname, 1801. in twee delen (ontleend aan Bubberman & Koeman 1973) • ARA 4. VEL 1666-1712, [J. van den Bosch], kaart van het Bebouwde gedeelte van Surina men [1817] (ontleend aan Bubberman & Koeman 1973). • ARA 4. VEL 1666-1712, M.D. Teenstra-Mabé, Generale kaart der Kolonie Suriname, 1835: A. Westelijk gedeelte; B Oostelijk gedeelte (ontleend aan Bubberman & Koeman 1973). • Geological Map of Suriname, Topography after centraal bureau luchtkartering, Reproduc tie: Topografische Dienst E 76795
Luchtfoto’s Luchtfoto’s, opnames 1948, Paramaribo area; Matapica, Faculty of Geo-Information Science and Earth Observation, Enschede Luchtfoto’s, opnames 2000, Paramaribo area, SGES Paramaribo, Suriname
Archieven ARA= Algemeen Rijksarchief, Den Haag ARA Vel 1822-1825, nummer 498 ARA ARA ARA ARA ARA ARA ARA
1.05.11.21 1.05.11.21 1.05.11.21 1.05.11.21 1.05.11.21 1.05.11.21 1.05.11.21
ARA 2.20.28
notarieel notarieel notarieel notarieel notarieel notarieel notarieel
archief, archief, archief, archief, archief, archief, archief,
inventarisnummer inventarisnummer inventarisnummer inventarisnummer inventarisnummer inventarisnummer inventarisnummer
209, 691, 202, 197, 215, 223, 193,
p.45 p.107 p.345 p.375 p.395 p.452 p.707
bestandsdeel 1
ARA 4.TOPO
Literatuur Baas,H.G. & W.A. Ligtendag (1994) Project 33 NBP top down : een methode voor selectie en waardering van historisch-geografische elementen en patronen in het landschap op basis van de landschapsgenese, Landview Hoorn. Beeldsnijder, R.O & W.S.M. Hoogbergen (1994) ‘Om werk van jullie te hebben’: Plantageslaven in Suriname 1730-1750, Vakgroep culturele Antropologie, Universiteit Utrecht, proefschrift Leiden. Berkel, A. van & W.E.Roth (1948) Travels in South America: between the Berbice and Essequibo rivers and in Surinam by Adriaan van Berkel 1670-1689, The daily Cronicle, Georgetown, British Guiana.
114 Bijlsma, R. Aanwijzingen voor plantage-onderneming in Suriname 1735, Volgens de memoire van vrouwe M.M. Van Gelre, weduwe Boxel, http://www.kitlv-journals.nl/index.php/ nwig/article/view/3874/4641 [04-10-2010]. Boselie, F. (1996) Waarnemen en waarderen van cultuurhistorisch waardevolle objecten, Nijmegen Institute for Cognition and Information Nijmegen. Van Boxtel, M (2010) The road to planning, setting a course: an institutional analysis of spatial planning in Suriname, Wageningen Universiteit, Land use Planning Wageningen. Brommer,B. (1993) Ik ben eigennaar van… Slavenhandel en plantageleven, Pictures Publishers, Wijk en Aalburg. Bubberman, F.C & C.Koeman (1973) Schakels met het verleden: de geschiedenis van de kartografie van Suriname 1500-1971, Theatrum Orbis Terranum Amsterdam. Cohen, R. (1982) The Jewish nation in Suriname: historical essays, S. Emmering Amsterdam. Corten, J.P.A.M & P. van Dun (2003) Het verleden van de toekomst: Het stroomgebied van de Commewijne te Suriname. Corten, J.P.A.M & P. van Dun (2005) Gedecentraliseerd gezag: Nieuw Amsterdam als bestuurscentrum van het district Commewijne. Corten, J.P.A.M & P. van Dun (2006) Commewijne: Een cultuurlandschap gecultiveerd. Corten, J.P. & S. Fokké, Suikererfgoed in Suriname, Erfgoed van industrie en techniek, Vlaams Nederlands tijdschrift, jaargang 15, volume 2 juni 2006, pp42-48. Corten, J.P. & S. Fokké, Mariënburg de suikerreus van Suriname, Erfgoed van industrie en techniek, Vlaams Nederlands tijdschrift, jaargang 15, volume 2 juni 2006, pp 49-55. Dalhuisen,L.; M.Hassankhan; F. Steegh et.al (2007) Geschiedenis van Suriname, Walburg Pers Zutphen. Dikland, P. (2004) Het oude archief van de Dienst der Domeinen te Paramaribo: de registers van grondbrieven 1743-1826, het oude kaartenarchief 1699-1850:Digitale tekeningendocumentatie en geschiedkundige informatie van Surinaamse monumenten en plantages, KDV architects, Paramaribo. Dikland, P; C. van Hest et.al. (1999-2005) Surinaamse architectuurdocumentatie: digitale tekeningendocumentatie en geschiedkundige informatie van Surinaamse monumenten en plantages, Eijk, J.J. van der (1954) De landschappen van Noord-Suriname, centraal bureau luchtkartering Paramaribo,Suriname. Emmer, P.C.(2003) De Nederlandse slavenhandel 1500-1850, de Arbeidspers Amsterdam. Engelman, J (1820) Verhandeling over de droogmaking van de Haarlemmermeer en aangelegen veenplassen, doormend met landbouwkundige aanmerkingen, W.C. Wansleven Zutphen.
115 Fermin, P. (1769) Description générale, historique géographique et physique de la colonie de Surinam: enriche de figures, et d’une carte topografique de pais, Amsterdam, deel 1. Fermin, P. (1769) Description générale, historique géographique et physique de la colonie de Surinam: enriche de figures, et d’une carte topografique de pais, Amsterdam, deel 2. Flinkenflögel,W.N & A.Doenders (1994) Nederlandse slavenhandel (1621-1803) ,KosmosZ&K Uitgevers, Utrecht. Gemmink, J. (1980) De Europeesche landbouwkolonisatie in Suriname, Zuidwolde. Gonggrijp, G.F.H. (1948) Surinaamse plantage polders en het water, landbouworgaan van de Surinaamse landbouwvereniging. Haan, J.C.; P.J.van Winter; G.F.E. Gonggrijp (1940) Nederlanders over de zeeën: 350 jaar Nederlandsche koloniale geschiedenis, De Haan Utrecht. Heilbron,U.W. (1992) Colonial transformations and the decomposition of dutch plantation slavery in Surinam, Caribbean culture studies 3, AWIC/ ASC- University of Amsterdam Amsterdam. Helman, A. pseudoniem Van Lodewijk Alphonsus Maria Lichtveld (1951) De stille plantage, Nijgh & Van Ditmar Rotterdam. Hendrikx, J.A. (1999) Cultuurhistorie van stad en land: waardering en behoud, Matrijs Utrecht. Huygens, H. & R A.J. van Lier (1978) Suriname Omstreek 1850: 22 tekeningen en aquarellen, Emmering Amsterdam. Klooster, O. van der; M.M. Bakker; P. Dikland (2009) Architectuur en bouwcultuur in Suriname, KIT publishers Amsterdam. Klooster, O. van der: Surinaamse plantages: Als waren het deftige buitenplaatsen aan de Vecht, Monumenten, 07/8 2006, pp 6-11. Kolen, J.C.A. (2006) Het historisch weefsel: over de vormgeving van de region en de omgang met het verleden in de 21ste eeuw, Samenvatting inaugurele rede Universiteit van Amsterdam aan de leerstoelgroep “Erfgoed van stad en land”. Kolfin, E.E.P. (1997) Van de slavenzweep en muze: twee eeuwen verbeelding van slavernij in Suriname, KITLV uitgeverij Leiden. Leter, G.C.(1980) Suriname; de plantages en hun architectuur, Technische Hogeschool, Delft. Lynden van Hemmen, F.G. van (1821) verhandeling over de droogmaking van de Haarlemmermeer, Gebroeders Van Cleef, ‘s Gravenhage. Luiten, E.A.J. (2006) Tot hier en nu verder..: ruimtelijk ontwerp en historisch besef, Inaugurele rede van Belvedere hoogleraar cultuurhistorie en ontwerp aan de Technische Universiteit Delft.
116 Oostindie, G.J. (1989) Roosenburg en Mon Bijou: twee Surinaamse plantages 1720-1870, Floris Publications Dordrecht. Organisation of American States (Washington) Department of Regional Development & Stichting Planburau Suriname Regionale Planning en Ruimtelijke Ordening (1988) Suriname Planatlas, Washington. Oudschans Dentz , F.& H.D. Benjamins (1927?)De kolonisatie van Portugeesch Joodsche Natie in Suriname en de geschiedenis van de Joden Savanne, M. Hertzberger Amsterdam. Panday, R.M.N. (1959) Agriculture in Surinam 1650-1950: An enquiry into the causes of its decline, J.H. Paris Amsterdam. Projectbureau Belvedere (2004) Belvedere, Pojectbureau Belvedere Utrecht. Raptschinsky, B.N. (1941) Kolonisatie van blanken in de tropen, Leopolds Den Haag. Reh, W.; C.M. Steenbergen; D. Aten; W. Messchaert (2005) Zee van land: de droogmakerij als atlas van de Hollandse landschapsarchitectuur, Wormer: Stichting Uitgeverij NoordHolland; Amsterdam: Architectura & Natura. Steenbergen, C.M. & I. Bobbink (2009) De polderatlas van Nederland: Pantheon der Lage Landen, Thoth Bussum. Stichting Kafi (1981) Historisch overzicht van de grondregistratie in Suriname, Stichting Kafi, Paramaribo. Stipriaan, A. van (1993) Surinaams contrast: roofbouw en overleven in een Caraïbische plantagekolonie 1750-1863, KITLV Uitgeverij Leiden. Teenstra, M.D.(1835) De landbouw in de kolonie Suriname: voorafgegaan door eene geschied- en natuurkindige beschouweing dier Kolonie, Eekhoorn Groningen. Ten Hove, O; H.E. Helstone & W.S.M.Hoogbergen (2003) Surinaamse emancipatie 1863: familienamen en plantages, Rozenberg Publishers Amsterdam. Verkade- Cartier van Dissel, E.F. (1937) De mogelijkheid van landbouw kolonisatie door blanken in Suriname, Amsterdam. Volders, J.L. (1966) Bouwkunst in Suriname: driehonderd jaren nationale architectuur, van Saane, Lectura Architectonica, Hilversum. Wekker, J.B.C.H. (1966) De Kaartering van Suriname, Centraal Bureau Luchtkartering, Paramaribo publicatie no.17; overdruk uit: De kartografische mededelingen van het tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap Deel LXXXIII afl.2. Wright, J.K.& W. van Royen (1941) The Netherlands West Indies: Curacao and Surinam, American geographical society New York. Zande, A.N. van der (2006) Landschap vol betekenissen: over het omgaan met historie in de ruimtelijke inrichting, Inaugurele rede hoogleraar Ruimtelijke Planning en Cultuurhistorie Wageningen Universiteit Wageningen.
117 Zonneveld, J.I.S (1950) Surinaamse Luchtfoto’s I, Centraal Bureau Luchtkartering, Paramaribo, publicatie no.2; overdruk uit: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap Deel LXVII, afl.2. Zonneveld, J.I.S (1950) Riviervormen in de kustvlakte van Suriname, Centraal Bureau Luchtkartering, Paramaribo, publicatie no.3; overdruk uit: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, deel LXVII, afl.5. Zonneveld, J.I.S & G.J. Kruyer (1951) Nederzettings- en occupatievormen in Suriname, Centraal Bureau Luchtkartering, Paramaribo publicatie no.6; overdruk uit: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig genootschap, Deel LXVIII, no 4, 1951.
Internetsites • • • • • • • • • •
www.kit.nl [20-08-2010] www.plantagezorgenhoop.nl [18-04-2010] http://heritagesuriname.sges.org [11-06-2010] http://www.surinaamsegenealogie.nl/ [20-05-2010] http://nationaalarchief.sr/ [18-07-2010] http://www.kdvarchitects.com/ [10-05-2010] Starnieuws, 6 mei 2010 [08-10-2010] UNESCO http://whc.unesco.org/en/list/940 [04-10-2010] http://www.suriname.nu/175alg/commewijne01.html [08-04-2010] http://www.suriname.nu/101alg/grondwet09.html [01-11-2010]
118
Verantwoording Illustraties Afbeeldingen Nationaal Archief, Den Haag: afb. 42, 47, 48(bewerkt), 49, 52, 57, 58, 70 en 87. Utrechts Archief: afb. 28(bewerkt), 29, 30, 31 en 32. Amsterdams Historisch Museum: afb. 42. Universiteit van Amsterdam: afb. 37, 39, 40, 41 en 43. Tropeninstituut Amsterdam afb. 38, 53 en 54. Luchtfoto’s, opnames 1948, Paramaribo area; Matapica, Faculty of Geo-Information Science and Earth Observation, Enschede: afb. 3. Luchtfoto’s, opnames 2000, Paramaribo area, SGES Paramaribo, Suriname: afb. 59(bewerkt). en 63. Annelien Kapper: afb. 1, 4, 5, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 21, 22, 23, 24, 25, 27, 36, 45, 46, 50, 51, 55, 56, 61, 67, 68, 69, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79 en 86. Peter van Dun: afb. 6 en 7. Philip Dikland: afb. 2, 33, 34, 35, 44, 62, 80(bewerkt), 82(bewerkt), 83(bewerkt),85 en 88. Geological Map of Suriname: afb. 9(bewerkt), 17 (bewerkt), 18 (bewerkt), 19 (bewerkt). www.suriname.nu: afb. 10 (bewerkt). Google Earth: afb. 84 (bewerkt). Beeldsnijder, R.O & W.S.M. Hoogbergen (1994) ‘Om werk van jullie te hebben’: Plantageslaven in Suriname 1730-1750, Vakgroep culturele Antropologie, Universiteit Utrecht, proefschrift Leiden: afb. 8. Corten, J.P.A.M & P. van Dun (2006) Commewijne: Een cultuurlandschap gecultiveerd: afb.81 (bewerkt). Dolphi Andrée Wiltens,Voorvaderen kroniek van een familie,Uitgeverij: de IJsvogel – Den Haag, afb. 70. Huygens, H. & R A.J. van Lier (1978) Suriname Omstreek 1850: 22 tekeningen en aquarellen, Emmering Amsterdam: afb. 60. Steenbergen, C.M. & I. Bobbink (2009) De polderatlas van Nederland: Pantheon der Lage Landen, Thoth Bussum: afb.64 en 65. Volders, J.L. (1966) Bouwkunst in Suriname: driehonderd jaren nationale architectuur, van Saane, Lectura Architectonica, Hilversum: afb. 20 en 26. Zonneveld, J.I.S & G.J. Kruyer (1951) Nederzettings- en occupatievormen in Suriname, Centraal Bureau Luchtkartering, Paramaribo publicatie no.6; overdruk uit: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig genootschap, Deel LXVIII, no 4, 1951: afb. 66 (bewerkt).
Tekstkaders archief Dienst der Domeinen, Paramaribo, register grondbrieven 1778 - 1789: tekstkader 4. archief Dienst der Domeinen, Paramaribo, register grondbrieven 1745: tekstkader 3. Baron van Lynden van Hemmen, F.G. (1821) Verhandeling over de droogmaking van de Haarlemmermeer, Gebroeders van Cleef Den Haag en Amsterdam, p.249: tekstkader 6. Bubberman, F.C & C.Koeman (1973) Schakels met het verleden: de geschiedenis van de kartografie van Suriname 1500-1971, Theatrum Orbis Terranum Amsterdam: tekstkader 1. Dagblad De West, 10-10-1911: tekstkader 2. Steenbergen, C.M. & I. Bobbink (2009) De polderatlas van Nederland: Pantheon der Lage Landen, Thoth Bussum, pp. 499: tekstkader 5.
120
Colofon Annelien Kapper Huizingerweg 43 9922 TD Westeremden
[email protected] +31 (0)6-47191306 Rijksuniversiteit Groningen Faculteit der Letteren Kenniscentrum Landschap Postbus 716 9700 AS Groningen www.rug.nl/let/kenniscentrumlandschap Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname Zeelandiaweg 7 Fort Zeelandia Paramaribo, Suriname +597- 421975 http://sges.heritagesuriname.org KDV Architects Naarstraat 9 Paramaribo, Suriname +597- 494593 www.kdvarchitects.com
[email protected] Rijksdienst Cultureel Erfgoed Smallepad 5 3811 MG Amersfoort +31 (0) 33-4217421 www.culureelerfgoed.nl
[email protected] ICOMOS Nederland Herengracht 474 1017 CA Amsterdam +31 (0) 20-7167350 www.icomos.nl
[email protected] Van Eesteren- Fluck & van Lohuizen Stichting Riouwstraat 139 2585 HP Den Haag +31 (0)70- 3560939 www.efl-stichting.nl
[email protected]
122
Aanvullend bronmateriaal Afkorting Archieven ARA Algemeen Rijksarchief, Den Haag GA Geheim Archief, Den Haag GAA Stadsarchief, Amsterdam SONA Suriname Oud Notarieel Archief, Den Haag Dikland, P; C. van Hest et.al. (1999-2005) Surinaamse architectuurdocumentatie: digitale tekeningendocumentatie en geschiedkundige informatie van Surinaamse monumenten en plantages Santa Barbara 1– boeken en artikelen 1.1 - Gerardus Balthasar Bosch Reizen in West-Indie en door een gedeelte van Zuid- en Noord-Amerika, 1829 Het gedeelte over Suriname verscheen posthuum in 1843. 2 - databases 2.1 - Philip Dikland - database oud archief der Burgelijke Stand in Suriname 2.2 - Heinrich Helstone, Okko ten Hove - database emancipatieregisters 1863 2.3 - Maurits Hassankhan - database Hindustaanse en Javaanse immigratie 3 - inventarisaties: 1760 - ARA NOT inv. no. 208 p. 004 gegevens: 1990 akkers, suiker, 250 slaven, watermolen eigenaar: mr. Daniel Varlet, wonende te Amsterdam 1763 - gegevens: eigenaar:
ARA NOT inv. no. 215 p. 395 1990 akkers, suiker, 266 slaven, watermolen mr. Daniel Varlet te Amsterdam
1766 - gegevens: eigenaar:
ARA NOT inv. no. 223 p. 452 1990 akkers, suiker, 278 slaven, watermolen mr. Daniel Varlet en wijlen zijn ouders Daniel Varlet en Christina Beck, die in 1757 te Amsterdam zijn overleden.
4 - Utrechts archief familiearchief van de familie Coenen van ’s Gravesloot, inv. no. 530. 5 - overig 4.1 - GPS locatie uitmonding sluiskreek in rivier : Noord 05 gr 41 min 10,9 sec ; West 55 gr 01 min 30,4 sec 4.2 - contact: Alwin Harcharan, Laarwijk no. 71 (bij de 3e sluis richting Maagdenburg) veerman naar Laarwijk: Amerprem Waterland 1 - boeken en artikelen 1.1 - Meiden, G. W. van der ; Betwist Bestuur, 1987, p.58-60: gegevens van Scharphuizen 1.2 - Linden, J. M. van der ; Surinaamse suikerheren en hun kerk. 2 - databases op het internet 2.1 - Philip Dikland - oud archief der burgerlijke stand in Suriname 2.2 - Heinrich Helstone, Okko ten Hove e.a. - database emancipatieregisters 1863
A
124 2.3 –
Maurits Hassenkhan e.a. – databases Chinese, Hindustaanse en Javaanse immi gratie
3 - inventarisaties: 1699 – ARA NOT inv. no. 152 f. 086 locatie : Surinamerivier datum : 1699 gegevens : inventaris van de plantagie Waterland ten reghte van de erffgen: eigenaar : Jan van Scharphuijsen 1780 - ARA NOT inv. no. 253 p. 342 gegevens: 4300 akkers, 123 slaven, suiker, kostgronden, gronden die niet in cultuur gebracht zijn, bananen, tayer, pluimvee, schapen, varkens, watermolen, beestenmolen verzoekers : J: M: Oehlers en J: Bruyn, raden in Hof van Civiele Justitie eigenaar: Lever en de Bruine directeur : L: Thomas (afgaande) ; H: Bouman (nieuw) gebeurtenis : beheerder der plantage: mr: W: P: Visscher overdracht aan: nieuwe directeur H: Bouman request van Claus Reeder aan gouverneur generaal Texier om een andere directeur aan te stellen op plantage Waterland, 7 sept: 1780 met beschikking van 19 september 1780, 4 okt. en 12 okt. 1780 1775 - GA 12744 / 42 plantages : Adrichem ; Palmeniribo ; Waterland ; Weltevreden datum : 1775-05-16 gebeurtenis : Lever & de Bruine verklaren op 11 September 1773 procuratie gegeven te hebben aan Francois Jean de Raineval, Raad in Suriname, om voor hen aldaar te beheren de plantages Weltevreden, Waterland, Adrichem, en Palmeniribo. Voor het geval de gemachtigde komt te overlijden of bij vertrek uit de kolonie, geven ze procuratie aan Philip Stolting en Claus Reeder om in die gevallen het beheer over de plantages voort te zetten. De producten van de plantages - uitgezonderd suiker - mogen in geen geval geladen worden in schepen die met suiker zijn bevracht. De provisie van het zuivere provenue bedraagt 10 %. De benodigdheden voor de plantage moeten zoveel mogelijk uit Amsterdam ontboden worden, uitgezonderd vis en tabak voor de slaven. Zie in dit verband de volgende acte no. 43, procuratie van Lever & de Bruine op Francois Jean de Raineval, in verband met zijn eventuele opvolging ; Ook nog acte 50 dd. 19 mei: copie der superscriptie op de besloten surrogatie der administratie der plantages. 4 – overige bronnen 4.1 - Interview Ronald Silos, 73 jaar, september 2000 Ronald Silos heeft zijn leven aan de landbouw gewijd. Onderop begonnen, heeft hij zich omhoog gewerkt, en aan de University of the West Indies doorgestudeerd tot landbouwkundig ingenieur. Hij heeft gewerkt op Waterland, de Guineese vriendschap, Alliance (directeur), hij legde de middenstandspolders te Nickerie aan, hij was belast met de aanleg van de grote oliepalmplantage Patamacca (3500 ha.) en werkte op het planbureau. Thans is hij gepensioneerd. Ook op Trinidad heeft hij landbouwarealen aangelegd. 4.2 - GPS locatie uitmonding kreek van de inneemsluis in rivier : Noord 05 gr 39 min 59,9 sec West 55 gr 02 min 48,7 sec 4.3 - contact: Alwin Harcharan, Laarwijk no. 71 (bij de 3e sluis richting Maagdenburg) veerman naar Laarwijk: Amerprem 4.4 – Huib Klein
125
[email protected] gegevens over de directeur Walter Klein.
Spieringshoek 1 - boeken en artikelen 1.1 - J. A. Spiering: Spiering, een familiehistorie, 1999 (manuscript) p. 118-157 Een zeer interessante en uitgebreid gedocumenteerde monografie over de familie Spiering. 1.2 -
Alex van Stipriaan Surinaams contrast – KITLV, 1993 hieruit: bronnen over Spieringshoek : inventarisaties & taxaties: ARA: SONA, 202, 209, 242; EHB: KA-120, 12, 16 negotiatie, hypotheek, schuld, verkoop: GAA: NA, 10514, 12725 productie, inkomsten, uitgaven: EHB: KA-120, 26; SSM, collectie Mamin. overige informatie: EHB: KA-120, 42; SSM, collectie Mamin.
1.3 - Coen Temminck-Groll, Arthur Tjin-A-Djie e.a. de architectuur van Suriname 1667-1937 - uitg. de Walburg pers, 1973 2 - databases op het internet 2.1 - Philip Dikland - oud archief der burgerlijke stand in Suriname 2.2 - Heinrich Helstone, Okko ten Hove e.a. - database emancipatieregisters 1863 2.3 – Maurits Hassenkhan e.a. – databases Chinese, Hindustaanse en Javaanse immi gratie 3 - inventarisaties 3.1 - inventarisaties plantage Alteveel : 1752 - ARA NOT inv. no. 193 p. 631 gegevens: 78 1/2 akker in cultuur gebracht, 37 slaven eigenaar: wed: Jacoba Hendrica de Senilhe-Voltelen 1753 - gegevens: eigenaar :
ARA NOT inv. no. 194 p. 332 74 akker in cultuur gebracht, koffie, 52 slaven J: J: Spiering
1755 - gegevens: eigenaar:
ARA NOT inv. no. 197 p. 375 500 akkers, koffie, 54 slaven, NF 90.630,J: H: C: Spieringh, lieutenant-kolonel in dienst van de Staten-Generaal der verenigde Nederlanden
3.2 - inventarisaties plantage Spieringshoek: 1758 - ARA NOT inv. no. 202 p. 345 gegevens: 500 akkers, koffie, 79 slaven, NF 53.995,eigenaar: L: H: C: Spiering, lieutenant-kolonel van de Verenigde Nederlanden, lieutenant kolonel der artillerie en directeur ingenieur der fortressen van Suriname, in dienst van de directeuren der Geoctrooijeerde Societeit van Suriname. 1761 - gegevens: eigenaar:
ARA NOT inv. no. 209 p. 045 500 akkers, koffie, 55 slaven J: H: C: Spiering ; inventarisatie op last van het Hof van Civiele Justitie, ten verzoeke van Jan Nepveu en Johannes Felix, aangestelde sequesters
126
over de effecten van J: H: C: Spiering.
1772 - gegevens: eig. / erflater:
ARA NOT inv. no. 242 p. 589 500 akkers, koffie, 208 slaven, NF 311.201,Elisabeth Buijs, echtgenote van Jan Nepveu. De erfgenamen zijn: Jan Nepveu ; Frederic Cornelis Stolkert ; en anderen.
4 - grondbrieven uit het register van de Dienst der Domeinen Rust en Werk 1 - boeken en artikelen 1.1 - Hendrik Huygens, Suriname omstreeks 1850, 22 tekeningen en aquarellen, uitg. S. Emmering, 1978. 1.2 - S. Kalff, Iets over gouverneur Crommelin, W.I.G. jaargang ?, blz. 8 e.v. 1.3 - Alex van Stipriaan Surinaams contrast – KITLV, 1993 Hieruit: bronnenoverzicht : Rust en Werk / Granmangron / beneden commewijne 1 ARA: SONA, 198, 296, 701 2 GAA: PA-600, 1266 3 ARA: collectie Gulcher Lust tot Rust / Pikien Gron / beneden commewijne 1 ARA: SONA, 296, 708; ARA, collectie Gulcher 1.4 -
Coen Temminck-Groll, Arthur Tjin-A-Djie e.a. de architectuur van Suriname 1667-1937 - uitg. de Walburg pers, 1973
2 - databases op het internet 2.1 - Philip Dikland - oud archief der burgerlijke stand in Suriname 2.2 - Heinrich Helstone, Okko ten Hove e.a. - database emancipatieregisters 1863 2.3 – Maurits Hassenkhan e.a. – databases Chinese, Hindustaanse en Javaanse immi gratie 3 - inventarisaties in het notarieel archief van het NA, den Haag ARA NOT inv. no. 691 p. 107 - jaar 1751 gegevens: bosgrond en onbeplante grond, 21 slaven, NF 21.035,eigenaar: Wigbold Crommelin ARA NOT inv. no. 193 p. 707 - jaar 1752 gegevens: 1000 akkers, koffie, 43 slaven, NF 47.124,eigenaar: Wigbold Crommelin
Plantages anno 1835 Topografische
Suiker Koffie Katoen Houtgrond Verlaten
kaart anno
1835
B Afbeelding 87 De verdeling van de verschillende hoofdgewassen op de plantages langs de Commewijneriver en de Surinamerivier anno 1835.
128
Het Kordonpad Het Kordonpad
C
De weggelopen slaven, Marrons, trokken zich in de bossen om vanaf daar andere plantages aan te vallen. De aanvallen der Marrons deden de noodzaak ontstaan tot het aanleggen van versterkte posten, die aanvankelijk naar omstandigheden en geheel zonder systeem waren aangelegd. Door de grote uitgestrektheid, waarover de posten over de kolonie verspreid lagen, had enorme versnippering der strijdkrachten plaats. De gouverneur Nepveu streefde er naar, de als bij toeval rondgestrooide posten op te heffen en te doen vervangen door een stelsel van posten, dat hij het “Militair Kordon” noemde. Op zijn last werden verschillende plannen voor kordons ontworpen, die echter niet - zoals zij daar lagen - werden uitgevoerd. De Raad der Kolonie weigerde n.l. de dure kordons van de gouverneur toe te staan, doch de gouverneur, die handig met de raden wist om te springen, bereikte tenslotte zijn doel en kreeg het Kordon in 1778 klaar, ongeveer zoals hij het wenste. De bezetting die destijds voor deze linie nodig was bedroeg: 5 kapiteins, 19 luitenants, 44 sergeanten, 69 korporaals, 24 oppassers, 5 bakkers en 955 man. Het kordon werd in 2 delen verdeeld; het oostelijk gedeelte werd bezet door het 1e, het westelijk deel door het 2e bataljon der toenmaals aanwezige militie. Het strekte zich ongeveer uit van de Joden - Savanne aan de Surinamerivier in nagenoeg oostelijke richting tot aan de post Imotappi aan de Boven Commewijne; van daar liep het recht noordelijk langs deze rivier tot aan de post I’Esperance, vandaar ging het in N.O. richting, passeerde de Perica tot aan Willemsbrug en wendde zich dan noordwaarts naar de kust. Globaal berekend bedroeg de afstand waarover dit Kordon zich uitstrekte ± 94 km. Tegenwoordig is het Kordonpad niet toegankelijk. Het is wederom dichtgegroeid. In de jaren ‘70 van de vorige eeuw heeft de TRIS het gehele Kordonpad - middels verschillende meerdaagse patrouilles - op een enkel stuk na wederom geheel opengekapt en zo goed mogelijk begaanbaar gemaakt. Wanneer het weer toegankelijk is kan dit pad zeker blijven dienen als een verbindingspad tussen de verschillende gebieden. In elk geval doet zij ons blijvend herinneren aan een geschakeerd, fel en historisch verleden.1
Afbeelding 88 De ligging van het Kordonpad dat liep vanaf de Jodensavanne in het westen en via de Cottica in het noordoosten bij de Atlantische Oceaan uitkwam.
1
Dikland,1999-2004
130
Tabel 9
Het prijsverloop van
Surinaamse suiker, koffie en katoen in de periode 1740- 1864.
350 300
prijs cent per kg
250 200 150 100 50
17 40 17 45 17 50 16 55 17 60 17 65 17 70 17 75 17 80 17 85 17 90 17 95 18 00 18 05 18 10 18 15 18 20 18 25 18 30 18 35 18 40 18 45 18 50 18 55 18 60
0
jaar
60
55
18
50
18
45
18
18
18
18
18
18
18
18
18
18
Over de periode 1794-1816 onbreken gegevens.1
18
40
35
30
25
20
15
10
05
00
95
17
90
85
17
80
17
75
17
17
70
jaar
17
5
D
Prijzen suiker, koffie en katoen 1740-1864
s uiker koffie ka toen
1
Stipriaan,1993,bijlage 2
132